Titus van de Kerke: "Waar u zich thans ook op dat gebied gaat bewegen"
-
Upload
jonge-historici -
Category
Documents
-
view
214 -
download
2
description
Transcript of Titus van de Kerke: "Waar u zich thans ook op dat gebied gaat bewegen"
Inleiding 2 1 Vrede in Europa, onrust in Nederland 6
November 1918 in de Tweede Kamer 9 Broekhoff en de soldatenraden 12
Fabius en de toekomst van GS III 19
2 Op het bureau van de ministers 23
Conclusie 36 Literatuurlijst 40
2
Tijdens de Eerste Wereldoorlog verzamelde een kleine militaire inlichtingendienst informatie
over spionage op Nederlands grondgebied. Het bureau was aan de legerleiding verbonden en
werd generale staf afdeling III, kortweg GS III, genoemd. Onder leiding van ritmeester H.A.C
Fabius (Utrecht 1878) voorzag GS III de legerleiding van inlichtingen over de harde strijd die
buiten onze landsgrenzen woedde en hield ze de activiteiten van buitenlandse agenten binnen
onze grenzen in de gaten.1 Tijdens de oorlog onderhield de dienst nauwe banden met
politiekorpsen over het hele land. Vooral in grote steden zoals Amsterdam, Rotterdam, Den
Haag en Utrecht wierp deze samenwerking met de politie haar vruchten af. Het effectieve
contra-spionagewerk van de politiediensten gaf GS III een stevige grip op buitenlandse
spionage. De dienst was zelfs in staat de buitenlandse netwerken te dwingen hun inlichtingen
te delen. Zo verzamelde het bureau via lokale connecties een schat aan informatie en was de
generale staf van het neutrale Nederland goed op de hoogte van de intenties van de strijdende
mogendheden.
De oorlog ging ook aan onze bevolking niet voorbij. Met name de voedselsituatie had
erg onder het conflict te lijden. Toen in heel Europa revolutionaire onrust de kop opstak, kwam
het in Nederland tot spanningen. In het najaar van 1918 zag Fabius het einde van de oorlog en
de staat van beleg steeds dichterbij komen.2 Na jarenlang als waakhond tegen buitenlandse
spionage te zijn opgetreden, zou GS III haar verruimde bevoegdheden op het gebied van
binnenlandse veiligheid verliezen en niet in staat zijn om nieuwe, revolutionaire dreigingen het
hoofd te bieden. In de lange novembermaand van 1918 positioneerde de Sociaal-Democratische
Arbeiders Partij (SDAP) van Troelstra zich in het parlement lijnrecht tegenover het kabinet.
Nadat het acute revolutiegevaar was geweken, leefde de angst voor een linkse machtsgreep
onverminderd voort.
In februari 1919 werd er een civiele dienst opgericht die de strijd tegen de binnenlandse
vijand op zich zou nemen. Deze Centrale Inlichtingendienst (CI) voorzag haar afnemers van een
enorme hoeveelheid informatie over de SDAP, de Communistische partij, vakbonden,
ambtenaren en Russische spionnen. Alles wat volgens de politie rood of revolutionair was, werd
door de CI vastgelegd en in een kaartensysteem opgenomen. Eerst werden alleen links, maar
1 F.A.C Kluiters, De Nederlandse inlichtingen- en veiligheidsdiensten (Den Haag 1993) 177-191. 2 Kluiters, De Nederlandse inlichtingen- en veiligheidsdiensten, 182.
3
naarmate de tijd vorderde ook steeds meer rechts-extremistische organisaties in de gaten
gehouden. De CI vormde de schakel tussen politie en politiek. Inlichtingen die de politie
verzamelde konden een paar dagen later op het bureau van de minister-president liggen.
Verscholen achter de rokken van haar grote, militaire zusterdienst voorzag de dienst de
Nederlandse ministers en hun ambtenarenapparaat ruim twintig jaar van informatie.
Officieel was de CI een apart inlichtingenapparaat dat aan de minister van Binnenlandse
Zaken rapporteerde. In de praktijk was ze onlosmakelijk verbonden met GS III B, het deel van
de dienst dat zich met de politieke sympathieën en moreel binnen het leger bezighield. De CI
was niet alleen in hetzelfde gebouw gevestigd, maar bestond uit precies dezelfde personen als
haar militaire tegenhanger. Het waren dus militairen die de schakel tussen de politie en de
politiek legden en de samenwerking tussen GS III en de lokale politiediensten vormde de
blauwdruk van het informatienetwerk rond de Centrale Inlichtingendienst. Als het bureau niet
aan militairen maar aan politici verantwoording verschuldigd was, waarom werd er dan toch
voor gekozen de dienst bij de Generale Staf onder te brengen? Dat de CI na overleg tussen de
regering en de generale staf tot stand kwam, staat vast. Wat er precies werd afgesproken en
welke rol het hoofd van GS III in de vorming van de nieuwe dienst speelde, is minder duidelijk.
De dienst functioneerde daarbij, terwijl ze grote hoeveelheden inlichtingen binnen de overheid
verspreidde, nagenoeg zonder aansturing van haar afnemers. Wat vertelde de dienst aan haar
civiele afnemers over de activiteiten van hun tegenstanders in het politieke strijdperk? Wie
stonden er dus aan de wieg van de eerste Nederlandse Veiligheidsdienst en wie trok er eigenlijk
aan de touwtjes?
Tijdens het Kamerdebat van 12 november 1918 werd er harde taal gebezigd. SDAP-leider
Troelstra opperde dat de regering haar geloofwaardigheid verloren had en maar beter het veld
kon ruimen. Volgens Dick Engelen, die zowel over de militaire als de civiele inlichtingendienst
schreef, was het Troelstra's optreden in de Tweede Kamer en de dreiging die van de sociaal-
democraten uitging die GS III het meest verontrustte. Troelstra's rede zou de “beslissende
stoot” tot de oprichting van de CI zijn geweest.3 We zullen allereerst naar dit debat kijken om
een idee te krijgen van de manier waarop de honger, onrust en ongenoegen buiten de Tweede
Kamer in het politieke strijdperk werden verwoord. Daarna zal kort worden ingegaan op een
samenkomst van de ministerraad, kort na het Kamerdebat, zoals deze door H. Scheffer in zijn
3 D. Engelen, De militaire inlichtingendienst 1914-2000 (Den Haag 2000) 34-35; D. Engelen, Geschiedenis van de Binnenlandse Veiligheidsdienst (Den Haag 1995) 38.
4
boek November 1918: Journaal van een revolutie die niet doorging op basis van de
aantekeningen van een van de ministers is beschreven.4 We zullen zien of de ministerraad zich
in zijn optreden tegen mogelijke oproer als gevolg van Troelstra’s voordracht, door de generale
staf liet leiden.
Daarna volgt een voorbeeld van de relatie tussen GS III en een lokale politiebeambte,
inspecteur K.H Broekhoff uit Amsterdam. Tegen het einde van de oorlog begon de
correspondentie tussen Broekhoff en Fabius, die zich tot dan voornamelijk op contra-spionage
had toegespitst, zich steeds meer te richten op de interne vijand. Fabius besprak zijn ideeën
voor een nieuwe inlichtingendienst met de inspecteur, die de nodige kritiek uitte. Dick Engelen
en F.A.C. Kluiters schrijven de reacties van Broekhoff en andere politieagenten op Fabius' plan
een sturende rol in vorming van de CI toe.5 Aan de hand van de correspondentie tussen GS III
en de politie-inspecteur zal worden gekeken wat Boekhoffs kritiek op Fabius’ voornemens
precies was. Dan zal kort op de vorming, het functioneren en de officiële plaats van de CI
binnen het regeringsapparaat worden ingegaan. In de tweede helft van deze scriptie wordt
vervolgens de verstrekking van informatie door de CI aan beleidsmakers en ambtenaren onder
de loep genomen met een aantal voorbeelden uit het onlangs gedigitaliseerde CI archief.6
Documenten die door ministers in hun administratie werden opgenomen en ministeriële
onderzoeken naar de politieke betrouwbaarheid van ambtenaren, geven een vermoeden van de
manier waarop inlichtingen die door de politie werden verzameld via de CI met weinig tot geen
politieke aansturing op de bureaus van mogelijke geïnteresseerden terechtkwamen.
Vooralsnog hebben historici de CI relatief ongemoeid gelaten. De historiografie rond de
Nederlandse inlichtingendiensten heeft zich vooral op de militaire voorganger en civiele
opvolgers van het bureau gericht. Zo is er onderzoek gedaan naar het functioneren van GS III
tijdens de Eerste en aan de vooravond van de Tweede Wereldoorlog. De recente scriptie van
Michiel van Schooten bied een duidelijk overzicht van literatuur over de dienst.7 Toch heeft
onderzoek naar de geschiedenis van de Binnenlandse Veiligheidsdienst, de Communistische
Partij Nederland en de militaire inlichtingendiensten de onschatbare waarde van de CI
4 H. Scheffer, November 1918. Journaal van een revolutie die niet doorging (Utrecht 1984). 5 Engelen, Geschiedenis van de Binnenlandse Veiligheidsdienst, 39. F.A.C Kluiters, De Nederlandse inlichtingen- en veiligheidsdiensten, 182. 6 Te vinden op: http://resources.huygens.knaw.nl/rapportencentraleinlichtingendienst. 7 Michiel van Schooten, Van de grens komen zeer verontrustende berichten binnen. Weest dus zeer op uw hoede.’Een analyse van het functioneren van de Nederlandse militaire inlichtingendienst aan de vooravond van de Tweede Wereldoorlog (Utrecht 2010). http://igitur-archive.library.uu.nl/student-theses/2010-0614-200213/werkstuk.pdf.
5
documentatie als historische bron al aangetoond.8 Jammer genoeg werd het CI archief na de
Duitse invasie in 1940 vernietigd en zijn alleen de documenten die door afnemers van de dienst
in archieven werden opgenomen, bewaard gebleven. Het gedigitaliseerde CI archief, dat alle
teruggevonden stukken heeft samengebracht, geeft ons de mogelijkheid de CI de aandacht te
geven die ze verdient. Niet als een zijtak van de militaire inlichtingendienst of een voorbode
van de vorm die de Nederlandse inlichtingendienst tijdens de Koude Oorlog, maar als het begin
van het geïnstitutionaliseerde onderzoek naar de politieke activiteiten van de Nederlandse
burger, op een landelijke schaal en op hoog politiek niveau.
8 Zie onder andere: Engelen, Geschiedenis van de Binnenlandse Veiligheidsdienst; B. de Graaff, "De Centrale Inlichtingendienst en de CPH/CPN (1919-1940)", in: M. Schrevel en G. Voerman (red.), De communistische erfenis. Bibliografie en bronnen betreffende de CPN (Amsterdam 1997) 97-112; Engelen, De militaire inlichtingendienst 1914-2000; A. Wolting, "De November dagen van 1918. De rol van de Nederlandse Inlichtingendienst", Ons Leger 50 (1966) no. 9, 10-15.
6
Op 11 november 1918 eindigde de Eerste Wereldoorlog. Miljoenen soldaten hadden in de
loopgravenoorlog de dood gevonden. Nooit eerder trok een oorlog de economische productie
van Europese grootmachten op zo'n massieve schaal naar zich toe. Het enorme conflict liet niet
alleen op ontelbare slagvelden littekens achter, maar had tot ver achter de frontlinie invloed op
de politieke en economische omstandigheden van de Europese staten. Het einde van de oorlog
betekende het begin van maatschappelijke onrust, interne strijd en revolutie. De dag na de
ondertekening van de wapenstilstand was het debat in de Tweede Kamer met urgentie
doordrongen. Tijdens de oorlog was het behoud van de Nederlandse neutraliteit de hoogste
prioriteit van de regering geweest, maar de effecten van de oorlog waren het land niet voorbij
gegaan. De oorlog had voor ernstige economische problemen gezorgd en de Duitse
duikbotenoorlog had de internationale handel grotendeels platgelegd.
“Ritmeester H.A.C. Fabius en kapitein C.A. van Woelderen van het Bureau Generale Staf” Serie: Algemeen Hoofdkwartier. Glasnegatieven bestemd voor J. Kooiman, De Nederlandsche Strijdmacht en hare Mobilisatie in 1914 . Herman de Ruiter. 110374 (groepsportret), Het militaire leven, Nederlands Legermuseum, Delft. http://www.geheugenvannederland.nl/?/nl/items/LEMU01:00110374
7
Om het nijpende voedseltekort tegen te gaan zag de regering zich gedwongen de bevolking
met rantsoenering te ondersteunen. Toch werd er, vooral onder de stedelijke bevolking, wel
degelijk honger geleden. Toen het broodrantsoen in 1918 meerdere keren werd verlaagd kwam
het in sommige plaatsen tot plunderingen. Een enkele keer kwam het leger er aan te pas om de
orde te herstellen.9
De gebrekkige voedselvoorziening, het intrekken van verloven, verveling en de slechte
relatie tussen manschappen en officieren leidden op 25 oktober tot een gewelddadige rel in
legerplaats ‘de Harskamp’, waar de soldaten hun onvrede door brandstichting en enkele schoten
duidelijk maakten en waar officieren voor korte tijd de controle verloren. Snel werd door de
opperbevelhebber, generaal Snijders, een onderzoekscommissie ingesteld die moest uitzoeken
waardoor de relletjes hadden kunnen ontstaan. Al op 2 november concludeerde de commissie
dat er sprake was geweest van baldadigheid onder de slecht gedisciplineerde soldaten en
besluiteloze officieren die niet op tijd ingrepen. Van een gerichte gewapende opstand, laat staan
van ideologisch geïnspireerde muiterij, was geen sprake.10 Volgens de commissie, die uit een
drietal hoge officieren bestond, waren de opstootjes in de Harskamp niet onder invloed van
socialistische politieke partijen ontstaan.11 Toch betekende de ongeregeldheden in de Harskamp
het begin van de onrust die gedurende de hele novembermaand van 1918 zou aanhouden.
Volgens H. Scheffer, die een uitgebreid boek over november 1918 schreef, zagen velen
de onrust binnen de Harskamp als een symptoom van de grote ontevredenheid die er onder de
hele krijgsmacht zou heersen. De Amsterdamse politie en de generale staf begonnen ongerust
te raken over de verspreiding van revolutionaire propaganda binnen het leger en het effect dat
de opruiing op de gedemoraliseerde soldaten zou kunnen hebben. Dirk Engelen denkt ook dat
“de hoogste burgerlijke en militaire autoriteiten” in de tweede helft van 1918 bang waren dat
revolutionaire arbeiders en gewapende militairen samen in opstand tegen de regering zouden
komen.12 Binnen de SDAP, de partij van Troelstra, gingen er stemmen op dat de regering haar
grip op het leger aan het verliezen was.13 Troelstra dacht op de steun van een groot deel van de
krijgsmacht te kunnen rekenen. Binnen de marine hadden sociaal-democratische
arbeidsorganisaties een vrij grote aanhang, binnen het leger was hun invloed minder evident.
Blom en Stelling opperen echter dat Troelstra verkeerd werd ingelicht over de verhoudingen
9 Scheffer, November 1918, 19. 10 Ibidem, 20. 11 Ibidem, 19. 12 Engelen, De militaire inlichtingendienst 1914-2000, 40-41. 13 Ibidem.
8
binnen de krijgsmacht.14 In hun boek over linkse soldaten schrijven zij dat de langdurige
mobilisatie een sterke scheiding tussen de krijgsmacht en de burgermaatschappij teweeg had
gebracht. Beide groepen kenden uiteenlopende problemen. Het ongenoegen van
dienstplichtigen werd niet door iedereen begrepen en verzet van de militairen tegen slechte
omstandigheden werd volgens de auteurs zelden door burgers gesteund.15
Desondanks is Engelen van mening dat de revolutionaire rede die Troelstra op 12
november 1918 in de Tweede Kamer hield, de belangrijkste aanleiding voor de uiteindelijke
oprichting van de Centrale Inlichtingendienst vormde.16 Troeltra’s revolutiepoging bleek
achteraf minder gevaarlijk en levensvatbaar dan aanvankelijk werd gedacht. Toch lijkt de angst
voor een linkse revolutie te hebben bijgedragen aan de gedachte bij GS III dat de verzameling
van politieke inlichtingen wenselijk en noodzakelijk was. Als GS III zich voor Troelstra's
optreden al met binnenlandse politiek had beziggehouden, dan was de dienst vooral
geïnteresseerd in de communistische Sociaal Democratische Partij (SDP) en de activiteiten van
haar fractievoorzitter en oprichter, David Wijnkoop. Wijnkoop en de SDP werden ervan verdacht
banden met de Russische bolsjewieken te onderhouden en uit het buitenland geld voor de
revolutie te ontvangen. Begin 1918 werd door GS IV, het onderdeel van de generale staf dat
zich met afluisteren en censuur bezighield, een telegram van Wijnkoop onderschept en bij GS
III onder de aandacht gebracht. Eind 1917 was de Amsterdamse politie-inspecteur Broekhoff,
die een belangrijke rol speelde binnen GS III's contra-spionage netwerk, al in opdracht van de
Amsterdamse hoofdcommissaris begonnen met het verzamelen van informatie over de SDP.
Broekhoff stuurde zijn bevindingen niet alleen naar de procureur-generaal van het
Amsterdamse gerechtshof zoals bij politieke inlichtingen de gewoonte was, maar hield ook GS
III op de hoogte in zijn geregelde rapporten over spionage in de hoofdstad. Zo zette de
inlichtingendienst haar eerste voorzichtige, anti-revolutionaire schreden op het gebied van de
binnenlandse veiligheid. Voor het einde van 1918 zou er nog een aantal grote stappen volgen.
14 R.L. Blom en Th. Stelling, Niet voor God en niet voor het Vaderland. Linkse soldaten, matrozen en hun organisaties tijdens de mobilisatie van '14-'18 (Soesterberg 2004) 1011. 15 Blom en Stelling, Niet voor God en niet voor het Vaderland, 1005. 16 Engelen, Geschiedenis van de Binnenlandse Veiligheidsdienst, 38.
9
November 1918 in de Tweede Kamer
Toen de eerste spreker, David Wijnkoop, tijdens de Tweede Kamerzitting van 12 november 1918
het woord nam, riep hij onmiddellijk op om de geplande bespreking van het militaire beleid te
laten varen en over te gaan naar de orde van de dag. Wijnkoop zette de toon door op de
behandeling van drie prangende zaken aan te dringen. Eerst wilde hij dat de regering uitlegde
wat haar rol in en houding tegenover de komst van de Duitse Keizer was. Daarna zou het
optreden van de burgemeester van Amsterdam tegen onlusten in de hoofdstad aan bod moeten
komen. Ten slotte formuleerde Wijnkoop zijn belangrijkste punt: de algehele staat waarin
Nederland verkeerde zou ter sprake moeten komen. Wat zouden de gevolgen zijn van de
politieke omwentelingen die zich overal in Europa afspeelden? Wat moest er in Nederland
gebeuren?17
Tijdens de vergadering van 8 november was er
al gedebatteerd over de manier waarop de
regering met de grote spanning die de laatste
maanden binnen het leger was ontstaan, was
omgegaan. Omdat deze bespreking toen nog
niet was afgerond, werd er uiteindelijk besloten
dat het Kamerleden vrij stond om naar eigen
inzicht op Wijnkoops punten in te gaan. Deze
waarschuwde de andere Kamerleden dat, “Als
de meerderheid ons de gelegenheid wil
benemen om wat in het volk leeft naar voren te
brengen” zijn fractie zich daartegen met alle
middelen “welke te onzer beschikking staan”
zou verzetten.18 Wijnkoop was bang geweest
dat de rest van de Kamer zijn poging om de
gesteldheid van de Nederlandse burgers te
bespreken zou proberen tegen
te houden.
17 Handelingen Tweede Kamer, 12 November 1918, 333. 18 Ibidem.
Pieter Jelle Troelstra tijdens een manifestatie voor Algemeen Kiesrecht. 1913 ca. Collectie Stadsarchief Amsterdam: prentbriefkaarten : http://beeldbank.amsterdam.nl/beeldbank/indeling/detail/start/8?q_searchfield=Troelstra
10
Ook SDAP-leider Troelstra had zich voorgenomen de toestand in het land en de revolutionaire
geest die hij onder de bevolking waarnam, koste wat kost te bespreken. Hij bediende zich hier
niet van het ontwijkende taalgebruik van zijn communistische collega. “De kwestie van den
tegenwoordige toestand komt tenslotte neer op een revolutionaire geest in ons land [...]”.
Troelstra vond het niet nodig om uitgebreid over de Duitse Keizer en de toestand in Amsterdam
te praten, als het belangrijkste maar aan bod kwam, de revolutionaire geest onder de
Nederlandse bevolking.19
Voor Troelstra zijn oratie kon beginnen, moesten er nog paar andere belangrijke zaken
besproken worden. De gebeurtenissen in de Harskamp hadden een grote indruk nagelaten. Ook
in de Kamer was al duidelijk geworden dat zowel de daadkracht van de officieren als de
voedselvoorziening van de manschappen te wensen had overgelaten. Minister van Oorlog
Alting von Geusau verzocht de Kamerleden hem toe te staan “om in het debat thans niet verder
op deze zoo hoogst betreurenswaardige gebeurtenissen in te gaan” maar hen een aantal punten
voor te stellen die de omgang tussen officieren en manschappen moesten verbeteren.20 De
minister stelde voor officieren en onderofficieren tijdens hun opleiding beter te leren hoe ze
zich ten opzichte van hun manschappen dienden te gedragen. Er zou een verbeterde
klachtenprocedure komen en een commissie die de ’materiële verzorging’ van de soldaten in
de gaten hield. Ook een reorganisatie van de kantines en een ruimer verbod op het gebruik van
alcoholische dranken binnen het leger zouden conflictsituaties binnen het leger in de toekomst
moeten tegengaan.21 Alting von Geusau verwees in zijn oplossingen voor de onrust binnen het
leger niet naar het bestaan van een mogelijke revolutionaire drang onder de soldaten. Hij
benaderde de relletjes in de Harskamp als een gevolg van het ineenstorten van discipline en
moreel onder de soldaten, die het gebrekkige voedsel en het intrekken van verloven niet langer
konden accepteerden. Toch gingen de voorgestelde oplossingen voor het verbeteren van de
positie van gewone soldaten binnen het leger veel verder dan het verstrekken van meer voedsel.
Binnen de commissie voor ‘materiële verzorging’, zouden de lagere rangen vertegenwoordigd
zijn door afgevaardigden die de soldaten zelf konden kiezen. Verder moest er op reguliere basis
overlegd worden tussen de commandanten van verschillende legeronderdelen en bonden en
verenigingen die de belangen van de militairen behartigden. Vooral de mentaliteit van de
officieren zou moeten veranderen, zo concludeerde de minister: “Ik zal trachten aan de
19 Handelingen Tweede Kamer, 12 November 1918, 333. 20 Ibidem, 335. 21 Ibidem, 334-335.
11
officieren meer het gevoel bij te brengen voor sociale, economische en pedagogische vraag-
stukken en ik ben er van overtuigd, dat de overgrote meer-derheid mij daarbij met opgewektheid
zal volgen.”22
Minister-president Ruys de Beerenbrouck vroeg de voorzitter hem toe te staan om kort
buiten de grenzen van de interpellatie over de militaire situatie te treden. De Kamer kreeg te
horen dat binnen afzienbare tijd verbetering in de voedselsituatie verwacht werd. De regering
wist dat met name “de minder met aardsche goederen bedeelden” onder de hoge prijzen en de
karige rantsoenen hadden geleden.23 Daarom zou het broodrantsoen vanaf 15 november van
200 naar 280 gram per dag worden verhoogd.24 Uit Amerika werd 40.000 ton graan aangevoerd,
uit Nederlands-Indië kwamen schepen met vet en “koloniale waren”.25 Engeland zou (op
voorschot) naast 50.000 ton tarwe, ook cacao, wol en katoen aanleveren. Verder wilde de
minister-president de helft van de militaire voorraden gebruiken om de druk op de onderste
lagen van de bevolking zo snel mogelijk te verlichten. Maar na deze optimistische
mededelingen, veranderde de toon van de minister:
Maar ik aarzel niet, met allen nadruk daaraan iets toe te voegen; ik zal, gedachtig aan
raadgevingen die verschillende leden van deze Kamer mij hebben gegeven en daarbij niet
altijd hun voorbeeld volgend, zoo rustig en zakelijk mogelijk, zonder groote oratorische
wendingen, zeggen wat mij op het gemoed ligt.26
Ruys de Beerenbrouck opperde dat een verstoring van de openbare rust de verbetering van de
voedselsituatie teniet zou doen. Volgens de minister moest het vaststaan, dat “geen
ordeverstoringen de werkzaamheid der Overheid belemmeren”.27 Grootschalig oproer
betekende dat de onderhandelingen met het buitenland stopten en van binnenlands transport
zou geen sprake meer zijn. Zo stelde de minister dat een poging om de regering omver te
werpen in een hongersnood zou resulteren.28 De regering moest de wensen van het volk samen
met de volksvertegenwoordigers beantwoorden. “Maar gewelddadigheden, in welken vorm
ook” konden ” daarbij niet anders dan storend werken.”29
22 Handelingen Tweede Kamer, 12 November 1918, 335. 23 Ibidem, 336. 24 Ibidem. 25 Ibidem. 26 Ibidem. 27 Ibidem. 28 Ibidem. 29 Ibidem, 337.
12
Volgens Scheffer was het Troelstra duidelijk dat deze opmerking van de minister-president
vooral aan het adres van de SDAP gericht was.30 Hij liet zich echter niet door de dreigementen
intimideren en zou urenlang spreken over de koers die Nederland moest varen. De
arbeidersbeweging zou zich niet laten afschepen met een verhoging van het broodrantsoen en
een paar kleine sociale hervormingen. Troelstra beweerde niet alleen dat de regering haar steun
onder het volk had verloren maar ook niet meer op het leger en de politie kon rekenen. De
ministerraad kon maar beter het veld kan ruimen als ze geweld wilde voorkomen. De
arbeidersbeweging zou zich op dit historische moment niet laten afschrikken. Maar de steun
die Troelstra onder de politiediensten veronderstelde, berustte op een misvatting. Kort voor de
Kamervergadering had een journalist van een sociaaldemocratisch blad hem een briefje gegeven
waarop cijfers over de politieke voorkeur van politieambtenaren stonden. Deze cijfers waren
waarschijnlijk van een weinig betrouwbare bron afkomstig.31 Kort na Troelstra's rede werd een
aantal Kamerleden al duidelijk dat de revolutie binnen de SDAP-fractie niet unaniem gesteund
werd. Het gevolg was dat zijn optreden in de Kamer al snel aan kracht en dreiging zou inboeten.
Na het Kamerdebat kwam de ministerraad samen om over mogelijke maatregelen tegen een
machtsgreep te overleggen. Generaal Pop, de opperbevelhebber, was bij deze bespreking
aanwezig. Volgens Pop bestond er een kans dat er op meerdere plaatsen onlusten zouden
ontstaan. De leden van de ministerraad die voor een daadkrachtig optreden waren, vertelden
hem alleen in de grote steden oproer te verwachten.32 De regering was er toen al van overtuigd
dat ze op het grootste deel van het leger zou kunnen vertrouwen. Er werd besloten zo veel
mogelijk cruciale gebouwen met militairen te beveiligen om de revolutionairen te laten zien dat
het niet zonder slag of stoot tot een machtswenteling zou komen.33
Broekhoff en de soldatenraden
Hoewel de revolutionaire dreiging die van Troelstra en de sociaal-democraten uitging volgens
Engelen de belangrijkste aanleiding voor de oprichting van de CI vormde, waren het de
aanhangers van Wijnkoops SDP die de dag na Troelstra's redevoering in Amsterdam de straat
opgingen.34 De communisten ondervonden aan den lijve dat de krijgsmacht zich niet achter een
30 Scheffer, November 1918, 113. 31 Scheffer, November 1918, 116. 32 Ibidem, 118. 33 Ibidem. 34 Engelen, Geschiedenis van de Binnenlandse Veiligheidsdienst, 38.
13
machtswenteling zou scharen. Tijdens een vergadering in de Amsterdamse diamantbeurs had
Wijnkoop aangekondigd dat de
secretaris van een 's middags
opgerichte revolutionaire raad in de
Oranje-Nassaukazerne werd vast-
gehouden. Wijnkoop en drieduizend
aanhangers begaven zich naar de
infanteriekazerne en probeerden in
het voorbijgaan van de cavalerie-
kazerne de aanwezige militairen te
‘bevrijden’. Hun pogingen de
militairen tot een alliantiewisseling
te bewegen werden met geweervuur
beantwoord. De confrontatie tussen
de demonstranten en het leger had
drie doden en zes gewonden aan de
kant van de communisten tot
gevolg.
Intussen “stelde GS III alles in het werk om een beeld te krijgen van de werkelijke toestand”,
terwijl de generale staf “onder de krachtige leiding van Pop maatregelen nam”.35 Fabius stond
op 12 november voortdurend in contact met de ministerraad en de minister-president. De
militairen van GS III belden onafgebroken met connecties over het hele land om zich van de
steun van het leger te verzekeren. Voor informatie over de verschillende f racties binnen de
arbeidersbeweging was de dienst grotendeels afhankelijk van lokale politiediensten. Vooral
Broekhoff (Amsterdam 1886) in Amsterdam had zich in “korte tijd ontwikkeld tot een autoriteit
op dat gebied” en GS III ontving van hem een overzicht van de verschillende groeperingen en
partijen die in de hoofdstad actief waren.36 Ook had hij Fabius gewaarschuwd voor een
35 Engelen, De militaire inlichtingendienst 1914-2000, 36. 36 Ibidem, 36.
“K.H. Broekhoff in maart 1927”. Internationaal Persfoto Bureau N.V. Collectie Stadsarchief Amsterdam: foto-afdrukken. http://beeldbank.amsterdam.nl/beeldbank/indeling/detail?q_searchfield=broekhoff
14
vergadering van revolutionairen in de Amsterdamse diamantbeurs die op geweld zou kunnen
uitlopen.37 Hoewel Broekhoff de dreiging serieus nam, was ze afkomstig van een groepering
die wel vaker dreigementen uitte. De groep, die uit militairen en extremisten zou bestaan,
wilde aanslagen tegen regeringsgebouwen plegen, maar keer op keer kwam er niets van hun
baldadige voornemens terecht. Op basis van informatie die GS IV verkreeg via het aftappen
van telefoongesprekken binnen de SDAP, kon de inlichtingendienst al snel concluderen dat er
ook vanuit die partij weinig kans was op een grootschalige machtsgreep.38 Een vervroegd
ingelast SDAP-congres dat op 14 november in Rotterdam werd gehouden verliep weinig
strijdlustig en uiteindelijk werd de revolutie ook door Troelstra zelf opgegeven.
De uitwisseling van informatie tussen GS III en politieagenten zoals Broekhoff vormde de
basis van het latere inlichtingennetwerk van de centrale inlichtingendienst. De verhouding
tussen GS III en de inspecteur in Amsterdam kreeg in korte tijd een nieuw zwaartepunt en
37 Ibidem. 38 Ibidem.
Cavelerie Kazerne, Sarphatistraat 112 met op de achtergrond de Muiderpoort. 1915 ca. Collectie Stadsarchief Amsterdam: prentbriefkaarten. http://beeldbank.amsterdam.nl/beeldbank/indeling/detail/start/28?q_searchfield=kazerne
15
richtte zich steeds meer op de dreiging die van politiek subversieve elementen uit zou gaan.
Mede doordat zijn rapportage aan GS III in de maanden voor november met verhalen over
revolutionaire infiltratie en verraad doorspekt raakte, begon het schrikbeeld van een
grootschalige samenzwering tussen revolutionaire militairen concrete vormen aan te nemen.
Broekhoff volgde de ‘raden van soldaten en arbeiders’ al vanaf mei 1918, nadat hij zich daarvoor
vooral met de dreiging van buitenlandse mogendheden en revolutionairen had beziggehouden.
Hij was van mening te maken te hebben met een substantiële beweging, die door het hele land
verspreid zou zijn en vanuit Amsterdam werd aangestuurd. Op een vergadering van het bestuur
van de ‘soldaten en arbeiders raad’ in Amsterdam, zou zijn besloten om niet meer naar de
lokale afdelingen te schrijven. De leden waren bang dat de politie de correspondentie
onderschepte. Boekhoffs informant, een dienstplichtig militair die hij “vriend van der Weij”
noemde, zou op last van het bestuur de raden in Eindhoven en Walcheren bezoeken.39 Een door
Broekhoff aangewezen politierechercheur, vermomd in legeruniform, zou hem op zijn reis
begeleiden. Broekhoff vroeg het hoofd van GS III om een “introductieschrijven waarbij de
militaire autoriteiten wordt verzocht mij zoveel mogelijk behulpzaam te zijn […].”40 Onderzoek
buiten Amsterdam werd bemoeilijkt door plaatselijke militaire autoriteiten, die moeite hadden
te begrijpen wat een Amsterdamse politiebeambte bij hen te zoeken had. Toch was het resultaat
spectaculair: in Vlissingen werden dertig leden van de raden ontdekt. Een kolonel die tijdens
het bezoek van Boekhoffs informant aan Vlissingen van het bestaan van de “soldaten en
arbeiders raden” op de hoogte werd gesteld, vertelde Berkhout (de politierechercheur die hem
undercover begeleidde) dat hem nu duidelijk werd waarom er geregeld “aanzienlijke
hoeveelheden munitie” waren verdwenen. Broekhoff concludeerde dat de revolutionaire
propaganda ook binnen de vloot moest zijn doorgedrongen en begon de groep steeds serieuzer
te nemen.41
Op 28 augustus schreef hij Fabius dat de 31 ontdekte leden van de “soldaten en
arbeidersraden”, die hij de SAR was gaan noemen, gedelegeerden van andere groepen moesten
zijn. Volgens de inspecteur zou dit betekenen dat er in Zeeland alleen zo'n duizend mensen bij
de SAR betrokken waren. De grootschalige revolutionaire samenzwering zou niet alleen
gesurveilleerd maar actief tegengewerkt moeten worden: “Wij komen hoe langer hoe meer tot
de conclusie dat deze organisatie hoogst gevaarlijk is en dat met de meeste energie daartegen
39 “Rapporten van K.H. Broekhoff, commissaris van politie te Amsterdam, aan het hoofd van de militaire inlichtingendienst GSIII, J.H. Fabius, 1917-1919“, NL-HaNA, Kopiecollectie De Meijer, 2.04.53.21, inv.nr. 7. 23 augustus 1918. 40 Ibidem. 41 Ibidem.
16
dient te worden opgetreden.”42 De overheid moest de activiteiten van de beweging met gelijke
munt beantwoorden en de groep met een “gecentraliseerde organisatie” gaan bestrijden.
Broekhoff stelde voor een rechercheur voor een langdurige undercover operatie naar Vlissingen
te sturen en haalde één van zijn mannen van het contra-spionage werk, om hem voortdurend
met de observatie van de SAR te belasten. Militair rechercheur Woning verkreeg, na eerst
gewantrouwd te zijn, toegang tot “de meest intieme vergadering van het gezelschap”.43 Op 2
september deed Broekhoffs informant een opzienbarende ontdekking: “Naar schatting 1500
geweren, 20.000 scherpe patronen, 40 bommen en 200 revolvers” zouden over vier
verschillende wapendepots verspreid liggen te wachten tot ze door de leden van de SAR tegen
de staat werden opgenomen.44 De groepering zou van plan zijn om een werkstaking van het
nationaal arbeiderssecretariaat aan te grijpen om tot actie over te gaan. Broekhoff besprak de
SAR met Van 't Sant, hoofdcommissaris van de politie in Utrecht. Deze was voordien het hoofd
van de Rotterdamse rivierpolitie en gaf ook daar leiding aan de inlichtingendienst. Na overleg
tussen Van 't Sant en generaal Pop werd besloten dat de twee politiemannen hun plannen
zouden uitwerken om deze samen aan de generaal voor te leggen. Na op 2 september te hebben
meegedeeld dat deze samenkomst tussen 8 en 15 september zou moeten plaatsvinden, drong
Fabius op 3 september nog eens aan om een datum te prikken. Wat er op de afspraak van de
twee politiebeambten en de opperbevelhebber precies besproken zou worden is onduidelijk.
Het lijkt erop dat de bijeenkomst moest dienen om Broekhoffs voorstel om de SAR actief te
gaan bestrijden in samenspraak met de generale staf te verwezenlijken. Uit zijn correspondentie
met Fabius blijkt niet wat het resultaat was en of er van een bijeenkomst überhaupt sprake is
geweest.
Eind september kwam er een einde aan het revolutionaire sprookje dat tussen Broekhoff
en zijn informant was opgebloeid. Van der Weij bleek de hele boel bij elkaar gefantaseerd te
hebben. Waarom Broekhoff dacht dat er buiten de hoofdstad andere afdelingen van de groep
bestonden is onduidelijk. Hij legde niet uit of de rechercheur die met Van de Weij naar Zeeland
gestuurd werd ook van mening was met een gedecentraliseerde organisatie van doen te hebben.
De vier wapendepots die aan het begin van de maand zo geestdriftig gerapporteerd waren,
bleken alleen in de geest van zijn informant te hebben bestaan. Broekhoff stelde voor
voorzichtiger op te treden in het gebruik van informanten, maar was zeker niet van plan de
42 Ibidem, 28 augustus. 43 Ibidem, 28 augustus. 44 Ibidem, 2 september.
17
observatie van groepen als de SAR te staken. Toch waren groeperingen als de SAR op een
bepaalde manier succesvol in het ontregelen van het wettelijk gezag. De Amsterdamse agenten
werden er gek van dat binnen de raden keer op keer harde woorden vielen en er grootse plannen
werden gesmeed, zonder dat er ooit iets werd ondernomen. De politie moest zich telkens op
een mogelijke actie van de raden voorbereiden, terwijl ze wisten dat er hoogst waarschijnlijk
niets zou gebeuren.
In dezelfde brief waarin hij het debacle opbiechtte, presenteerde hij een nieuw
aandachtspunt: de “soldatenraden van Wijnkoop”, soortgelijke clubjes van militairen die aan
de SPD verbonden zouden zijn. Ook zouden Amsterdamse volkswijken zoals de Jordaan en
Kattenburg knooppunten van onrust zijn.45 Volgens Broekhoff woonden in deze buurten
arbeiders “die zich juist deze dagen weer duchtig hebben geroerd” en die, “als de
voedingstoestanden slechter werden, ook wel meer van zich zullen doen spreken”.46 Het gevaar
was geenszins geweken. De inspecteur concludeerde zijn enigszins apologetische brief aan het
hoofd van GS III vastberaden: “Ik ga dus kalm door op de wijze, als tot op heden geschiedde.”47
Broekhoff was lange tijd niet in staat om de fabricaties van zijn informant te doorzien.
De angst voor een linkse machtsgreep dreef de commissaris ertoe een groots onderzoek op te
zetten. Elke doorbraak in de bestrijding van het fictieve netwerk van soldaten en arbeidersraden
werd aan GS III gerapporteerd. Deze episode in de relatie tussen Broekhoff en GS III laat zien
dat de politie links terrorisme als een concrete dreiging beschouwde en alles op alles zou zetten
om deze dreiging te bestrijden. Daarnaast is het onderzoek naar de SAR een voorbeeld van de
manier waarop de inlichtingenuitwisseling tussen de Amsterdamse politie en GS III in 1918
veranderde. Het onderzoek naar de SAR illustreert de groei in aandacht voor links-subversieve
activiteiten in de correspondentie tussen Broekhoff en GS III. Deze raakte voor de oprichting
van de CI steeds meer op binnenlandse veiligheid en minder op contra-spionage gericht. Tijdens
de oorlog waren Broekhoffs activiteiten voornamelijk op het inwinnen van inlichtingen over de
strijd buiten Nederland en spionagenetwerken binnen onze landsgrenzen gericht. De inspecteur
onderhield een groot aantal contacten met informanten van uiteenlopende nationaliteiten
waarvan sommigen voor andere diensten werkzaam waren.
Hoewel Broekhoff van zijn contacten nog wel de nodige inlichtingen over de onstabiele
politieke situatie in Duitsland ontving, had hij tijdens de laatste oorlogsdagen op internationaal
45 “Rapporten van K.H. Broekhoff, commissaris van politie te Amsterdam, aan het hoofd van de militaire inlichtingendienst
GSIII, J.H. Fabius, 1917-1919”, NL-HaNA, Kopiecollectie De Meijer, 2.04.53.21, inv.nr. 7. 22 september 1918. 46 Ibidem. 47 Ibidem.
18
gebied nog maar weinig noemenswaardigs aan de generale staf te melden. Op 6 november gaf
de inspecteur dan ook te kennen dat hij verwachtte zijn correspondentie met GS III binnen
afzienbare tijd te beëindigen. Hij schreef: “Waar dus de kans op het eindigen der
vijandelijkheden binnen enkele dagen zoo groot is, zal ook mijn taak ten opzichte van uw dienst
weldra gaan eindigen. Ik weet niet, welke plannen u nog heeft en zal dus blijven doorgaan, tot
ik nader van u hoor”.48 Bij gebrek aan internationaal nieuws richtte Broekhoff zich geheel op
de binnenlandse situatie. Naast de statuten “der arbeidersraden” en de laatste uitgaven van het
blaadje van de SAR stuurt de inspecteur een overzicht van de arbeidersbeweging in de
hoofdstad. Fabius zou dit goed kunnen gebruiken, “waar u zich thans ook op dat gebied gaat
bewegen”.49 In het archief bevindt zich een proces-verbaal van een bijeenkomst van de
anarchistische soldaten en de arbeidersraad dat waarschijnlijk op 12 november naar GS III werd
verstuurd. Dit proces-verbaal is het enige document binnen de correspondentie tussen de
Amsterdamse inspecteur en GS III dat een directe beschrijving van een dergelijke bijeenkomst
geeft. Het feit dat Broekhoff het document bijsloot toont aan dat hij de dreiging uiterst serieus
nam; normaliter vatte hij de inhoud van dergelijke verslagen samen. Uit het verslag blijkt dat de
leden van de SAR van plan waren om op 13 november een vergadering van het Revolutionair
Socialistisch Comité (een samenwerkingsverbond van communisten, christelijke socialisten en
syndicalisten) bij te wonen en daarna te gaan demonstreren. De leden van de SAR zouden
wapens meenemen en ze gebruiken om politieposten aan te vallen. Er werd zelfs voorgesteld
een wapendepot te plunderen. Het zou niet per se nodig zijn om vuurwapens te gebruiken.
Alles waarmee je een agent de hersens in kon slaan was goed genoeg, zo werd het gebruik van
beitels en messen gesuggereerd.
De demonstratie die na de samenkomst in de diamantbeurs op poten werd gezet verliep
inderdaad erg gewelddadig. Van het overvallen van politieagenten was echter geen sprake. Ook
is er geen concrete aanwijzing dat specifiek de leden van de SAR voor de confrontatie tussen
het leger en de demonstranten verantwoordelijk waren. Een voorstel de SAR bij de andere
soldaten en arbeidersraad van de SDP aan te sluiten, wordt binnen de vergadering niet
aangenomen. De verschuiving in focus binnen de correspondentie tussen Broekhoff en Fabius
van contra-spionage naar binnenlandse veiligheid leverde de inlichtingendienst tijdens
november 1918, het hoogtepunt van de revolutionaire woelingen in het relatief rustige
48 “Rapporten van K.H. Broekhoff, commissaris van politie te Amsterdam, aan het hoofd van de militaire inlichtingendiens t
GSIII, J.H. Fabius, 1917-1919”, NL-HaNA, Kopiecollectie De Meijer, 2.04.53.21, inv.nr. 7. 12 november 1918.Ibidem. 49 Ibidem.
19
Nederland, geen noemenswaardige voordelen op. GS III' s grootste verdienste binnen deze
periode lijkt te hebben bestaan uit het polsen van de sentimenten ‘binnen de troep’. Het is niet
duidelijk in hoeverre GS III's contacten binnen de politie zich vertaalde in
informatieverstrekking aan de opperbevelhebber en de regering over de activiteiten van linkse
organisaties. Toch zouden deze contacten, die tijdens de oorlog contra-spionage hadden
uitgevoerd, vanaf 1919 de basis voor de eerste Nederlandse veiligheidsdienst vormen.
Fabius en de toekomst van GS III
Eind november was revolutionaire dreiging nog steeds aan de orde. In Enschede zou een grote
som Russisch geld, dat bedoeld was om de communisten te helpen, bij een bank op Wijnkoop
liggen te wachten. Op 22 november stuurde Broekhoff militair rechercheur Woning op
onderzoek uit. Dezelfde dag ontving hij een brief van Fabius waarin het hoofd van GS III zijn
plannen voor de toekomst van de dienst aan Broekhoff voorlegde. De activiteiten die het
bureau in vredestijd op zich zou moeten nemen, verschilden radicaal van de rol die ze tijdens
de oorlog had gespeeld. Fabius schreef:
De inlichtingendienst van de generale staf zal zich voortaan eveneens bezighouden met
het verzamelen van alle gegevens, welke betrekking hebben op de revolutionaire
propaganda, zowel in het buitenland, als hier te lande.50
Volgens Fabius moest er een nieuwe gedecentraliseerde dienst op worden gericht. In elke
provincie zou er iemand belast worden met het rekruteren van ‘vertrouwenspersonen’. Deze
zouden in “[...] centra waar sociaal-democraten gevonden worden, zich op de hoogte kunnen
stellen van de stemming en propaganda onder arbeiders.”51 De vertrouwenspersonen hoefden
geen politieagenten of militairen te zijn. Betrouwbare arbeiders of voormannen zouden op
geregelde basis informatie aan geheime rechercheurs doorgeven. Verder moest de provinciale
pers worden benaderd. Misschien was het mogelijk via lokale kranten informatie door
correspondenten te laten verzamelen. De naoorlogse dienst zou dus meer op een burger- dan
op een politienetwerk moeten steunen, maar het centrum van dit inlichtingenweb bleef bij de
50 “Rapporten van K.H. Broekhoff, commissaris van politie te Amsterdam, aan het hoofd van de militaire inlichtingendienst GSIII, J.H. Fabius, 1917-1919”, NL-HaNA, Kopiecollectie De Meijer, 2.04.53.21, inv.nr. 7. 22 november 1918. 51 “Rapporten van K.H. Broekhoff, commissaris van politie te Amsterdam, aan het hoofd van de militaire inlichtingendienst GSIII, J.H. Fabius, 1917-1919”, NL-HaNA, Kopiecollectie De Meijer, 2.04.53.21, inv.nr. 7. 22 november 1918.
20
generale staf ondergebracht. Fabius vroeg ook Van 't Sant, Sirks (de hoofdcommissaris van
politie in Rotterdam) en enkele commandanten van de Marechaussee advies over zijn plannen.
Zijn brief moest als een persoonlijk schrijven beschouwd worden. “Ik verzoek u dan ook,
alvorens wij tot enige handeling zouden overgaan, er niet met den hoofdcommissaris over te
spreken”, schreef hij Broekhoff. Met zijn collega Van 't Sant zou de inspecteur wel over de
kwestie kunnen spreken. Ook zou het hoofd van GS III Broekhoff persoonlijk ontmoeten om
het over zijn plannen te hebben.
Op 28 november reageerde Broekhoff op Fabius' verzoek. Hij schreef: “In de eerste
plaats zou ik u er opmerkzaam op willen maken, dat u een buitengewoon gevaarlijk terrein
begeeft”.52 De inspecteur drukte Fabius op het hart dat Nederland een “zeer, zeer democratisch
land” was.53 De grote persvrijheid betekende volgens Broekhoff dat de allerbelangrijkste
gebeurtenissen binnen de arbeidersbeweging met enige moeite uit vrij toegankelijke bronnen
konden worden gehaald. Omdat de vrijheid van opinie in Nederland bijna absoluut zou zijn,
was “eene meer intensieve studie” volgens de inspecteur niet zonder meer wenselijk. Broekhoff
legde uit hoe precair de situatie waarin hij in Amsterdam politieke inlichtingen verzamelde
was: nooit zou mogen uitkomen dat de politie zoveel interesse voor de arbeidersbeweging had.
Volgens de inspecteur tolereerde de publieke opinie geen politie-inmenging. Ook op Fabius'
voorstel om via de buitenlandse diensten informatie over revolutionaire propaganda in het
buitenland in te winnen, reageerde Broekhoff afkeurend. Volgens de inspecteur was het niet
meer mogelijk om, zoals dat in de oorlog gebeurde, diensten te dwingen om informatie af te
staan. Engelen en Kluiters leggen Boekhoffs twijfels over de plannen van Fabius uit als de
mening van een politieagent. Ze denken dat zowel Broekhoff als Van 't Sant voor een systeem
van politiediensten waren. Veel politiemensen waren er op dat moment al van overtuigd dat de
politie aan een reorganisatie toe was. Er zou één politiecorps moeten komen dat onder leiding
van een enkele korpschef zou staan. Alle bestaande instanties; de veldwacht, gemeentepolitie,
marechaussee en de militaire politie zouden er onderdeel van uit moeten maken. Volgens
Broekhoff was de juiste plaats voor een nieuw inlichtingenbureau niet bij de generale staf,
maar zou de informatie over revolutionaire activiteiten bij de centrale van deze nieuwe
politieorganisatie gevoegd moeten worden. Volgens Engelen is het “geen wonder” dat
Broekhoff zich uitsprak tegen een systeem waarin de politie een kleinere rol zou spelen en
52 “Rapporten van K.H. Broekhoff, commissaris van politie te Amsterdam, aan het hoofd van de militaire inlichtingendienst GSIII, J.H. Fabius, 1917-1919”, NL-HaNA, Kopiecollectie De Meijer, 2.04.53.21, inv.nr. 7. 28 november 1918. 53 Ibidem.
21
meer werd gesteund op civiele informanten.54 Toch moeten we Broekhoffs kanttekeningen niet
als de mening van een politieagent beschouwen. Zijn kritiek op Fabius’ voornemens voor een
nieuwe inlichtingendienst gaat verder dan twijfels over de rol van de politie. Broekhoff
waarschuwt voor de gevaren die de activiteiten van de generale staf op dit gebied met zich
mee zouden kunnen brengen. De inspecteur schreef: “Acht u de kans niet groot, dat het te
enige tyd zal uitkomen, dat het de generale staf is, welke een staf van medewerkers heeft,
bestaande uit arbeiders, arbeidsleiders, dagbladcorrespondenten, politieambtenaren tot het
verzamelen van gegevens betreffende de arbeidersbeweging?” en even later, “Acht u de kans
niet groot, dat te yverige medewerkers of onbetrouwbare medewerkers zullen overgaan tot
praktijken, welke het algemeen hoofdkwartier zullen compromitteren?”55 Broekhoff wist uit
eigen ervaring dat inlichtingenwerk niet altijd over rozen ging. Als uit zou komen wat de politie
in Amsterdam op inlichtingengebied had ondernomen, zou er een publiek schandaal uitbreken.
Was het wel zo verstandig als de nieuwe inlichtingendienst vanuit de generale staf werd
aangestuurd? Wat voor een schandaal zou er komen als bleek dat het leger politieke inlichtingen
verzamelde?
In december 1918 namen de ministers van Binnenlandse Zaken, Justitie en Oorlog een
beslissing over de plaats die de dienst, waar ze alle drie behoefte aan hadden, binnen de
overheid zou krijgen. De ministers spraken af dat de verantwoordelijkheid voor de dienst bij
het ministerie van Binnenlandse Zaken zou komen te liggen. Fabius werkte hun afspraken uit
tot een nota die weer door generaal Pop, de opperbevelhebber, aan de minister van
Binnenlandse Zaken werd voorgelegd. In overleg tussen de opperbevelhebber en de minister
van Binnenlandse Zaken werd besloten dat de CI, als het om defensieaangelegenheden ging,
aan de chef van de generale staf en voor civiele aangelegenheden aan de minister van
Binnenlandse Zaken zou zijn verbonden. Volgens Engelen werd de nieuwe dienst vooral
vanwege praktische redenen bij GS III gehuisvest. Hier was er ervaring met inlichtingenwerk en
de dienst had al enige stappen op het gebied van binnenlandse veiligheid ondernomen. Ook
de CI zou bij de generale staf “gecamoufleerd” kunnen worden ondergebracht.56 Waar GS III B
ophield en de CI begon was onduidelijk. Onder haar militaire mantel trok de CI geen aandacht
van de media. Relevante stukken zouden door de generale staf naar de minister van
Binnenlandse Zaken worden gestuurd. Deze zou zelf andere beleidsmakers kunnen inlichten.
54 Engelen, Geschiedenis van de Binnenlandse Veiligheidsdienst, 39. 55 “Rapporten van K.H. Broekhoff, commissaris van politie te Amsterdam, aan het hoofd van de militaire inlichtingendienst GSIII, J.H. Fabius, 1917-1919”, NL-HaNA, Kopiecollectie De Meijer, 2.04.53.21, inv.nr. 7. 28 november 1918. 56 Engelen, Geschiedenis van de Binnenlandse Veiligheidsdienst, 40.
22
Naast de politie kon de dienst ook op de koninklijke marechaussee rekenen en onderhield ze
contact met “burgerlijke vertrouwenspersonen”.57 De afspraken binnen de ministerraad werden
geratificeerd in het ministerraadbesluit van 27 oktober 1919.58 In het begin moest informatie
die de dienst had verzameld via het ministerie van Binnenlandse Zaken naar andere gebruikers
worden toegezonden. Lokale instanties zouden van de inlichtingendienst rechtstreeks
informatie kunnen krijgen als deze relevant was. De kritiek die Broekhoff en Van 't Sant op
Fabius' voornemen hadden geuit was mede verantwoordelijk voor de vorm die de CI uiteindelijk
aannam.59 Engelen denkt dat Fabius geschrokken was van Boekhoffs reactie.60 GS III had
Broekhoffs notie dat de dienst op de politie moest steunen overgenomen en plaatselijke politie-
inlichtingendiensten (naar Rotterdams voorbeeld) zouden de CI van informatie voorzien.61
57 Kluiters, De Nederlandse inlichtingen- en veiligheidsdiensten, 183. 58 Ibidem. 59 Kluiters, De Nederlandse inlichtingen- en veiligheidsdiensten, 182. 60 Engelen, Geschiedenis van de Binnenlandse Veiligheidsdienst, 39. 61 Ibidem, 40.
23
De CI werd op 27 oktober 1919 officieel in het leven geroepen. Er werden rapporten verzonden,
kaartenbakken gevuld en analyses geschreven. Waar kwam de informatie uit deze stukken
vandaan? Waren het militairen of burgers die de rapporten opstuurden? Wie vonden de CI-
rapportages morgens op hun bureau als ze aan een nieuwe werkdag begonnen? Formeel was
het hoofd van GS III ook het hoofd van de CI. Van oktober 1919 tot november 1939 was dit J.W.
Van Oorschot. De dagelijkse leiding van de CI lag van 1920 tot 1940 echter bij T.S. Rooseboom.
Volgens de inleiding van het CI archief was Rooseboom op zijn beurt niet aan de generale staf,
maar aan het ministerie van Binnenlandse Zaken verschuldigd. Zijn broer A.J. Rooseboom
stelde lange tijd de politieke overzichten, die de kern van de CI documentatie uitmaken, samen.
Hij vervulde geen officiële functie bij de CI en werkte als “vrijwilliger”.62 Na de oorlog zou T.S.
Rooseboom, tijdens een parlementaire enquête naar het regeringsbeleid aan de vooravond van
en tijdens het verblijf van het kabinet in London, verklaren dat de CI onvoldoende in haar
activiteiten werd gestuurd. In het archief zijn weinig voorbeelden van aanwijzingen of
verzoeken om informatie te vinden. Door de samenstellers van het archief wordt in de
introductietekst geopperd dat de minimale communicatie tussen de dienst en haar afnemers
diende om de regering in staat te stellen haar betrokkenheid bij de CI en haar activiteiten te
kunnen ontkennen. Dat dit de opzet was is niet vastgelegd.
Volgens Engelen was de uitwisseling van stukken tussen de politie en de procureurs-
generaal bij de rechtbanken al veel langer gebaseerd op een dergelijke relatie, waarbij de
ontvanger van de inlichtingen kon ontkennen om informatie te hebben gevraagd.63 Broekhoff
begon in de brief waarin hij zijn twijfels over de nieuwe inlichtingendienst aan Fabius voorlegt,
over deze relatie tot de Amsterdamse procureur-generaal. Hij formuleerde het als een losse
mededeling; “Ten slotte nog dit. De procureur generaal te Amsterdam ontvangt als fungerend
directeur van politie […] regelmatig verslag van het belangrijkste dat de politie op revolutionair
gebied te weten komt. […] Voor zover ik kan nagaan berust dit niet op eene instructie, doch
op eene gewoonte.”64 Volgens Broekhoff kon de procureur-generaal, die “[...] nimmer iets
62 J.P. de Valk en B.G.J. De Graaff, Inleiding rapporten Centrale Inlichtingendienst 1919-1940: http://www.historici.nl/Onderzoek/Projecten/RapportenCentraleInlichtingendienst1919-1940/inleiding. 63 Engelen, Geschiedenis van de Binnenlandse Veiligheidsdienst, 39. 64 “Rapporten van K.H. Broekhoff, commissaris van politie te Amsterdam, aan het hoofd van de militaire inlichtingendienst GSIII, J.H. Fabius, 1917-1919”, NL-HaNA, Kopiecollectie De Meijer, 2.04.53.21, inv.nr. 7. 28 november 1918.
24
vraagt, en slechts ontvangt...” nooit verantwoordelijk worden gehouden voor de manier waarop
de informatie was ingewonnen. Broekhoff had geen idee wat er verder met de door hem
verstrekte informatie gebeurde. De procureur-generaal kreeg al jaren informatie toegestuurd
waar hij officieel niet om had gevraagd.
Er heerste geen totale stilte tussen de CI en haar afnemers. Waarschijnlijk kwam de meeste
sturing van de inlichtingenstroom niet van de ministeries van Oorlog en Binnenlandse Zaken,
die de officiële leiding over de CI deelden, maar van het ministerie van Justitie. De secretaris-
generaal van dit ministerie drong meerdere keren aan op informatie over rechts-extremistische
organisaties en een grotere aandacht voor de activiteiten van NSB-voorman Mussert. Ook was
er kritiek op het analytische niveau van de politieke overzichten die de CI verstuurde.65 De
documentatie die naar de ministeries verzonden werd kwam terecht op het bureau van de
secretaris-generaal, de ambtenaar die het functioneren van een ministerie van dag tot dag
aanstuurt. Kort na de oprichting van de CI werd een aantal documenten via de minister van
Binnenlandse Zaken, Ruys de Beerenbrouck, naar andere instanties verzonden. De afspraak
dat het ministerie van Binnenlandse Zaken het aanknooppunt van de CI binnen de regering
zou zijn hield niet lang stand en de CI begon de documenten zelf rond te sturen. Veel van de
stukken binnen het archief werden op hoog niveau binnen de overheid teruggevonden en bij
elk dossier staat vermeld in welk archief het gevonden is. Als we de verzendlijst van de CI in
het document zelf met de vindplaats vergelijken, krijgen we een idee van de manier waarop
stukken van de CI binnen de overheid werden rondgestuurd en van de soort informatie die de
CI voor de verschillende regeringstakken belangrijk vond. Concrete voorbeelden van
communicatie tussen de ministeries en de CI zijn de onderzoeken die de dienst naar
revolutionaire ambtenaren verrichten. In de dossiers is duidelijk te zien hoe de CI informatie
die door de politie werd verzameld evalueerde en aan bezorgde ambtenaren verschafte. In
sommige stukken komt de vraag om inlichtingen duidelijker naar voren dan in veel anoniemere
overzichtsrapporten die de CI verzond.
De eerste stukken uit het CI-archief gaan over verschillende activiteiten van linkse
groepen. Op 12 februari 1919 krijgen de ministers van Justitie, Binnenlandse Zaken, Koloniën
en de procureurs-generaal van Den Haag en Amsterdam, het document “Uittreksel uit een
65 “De ambtelijke en politieke aansturing van de C.I.”, J.P. de Valk en B.G.J. De Graaff, Inleiding rapporten Centrale Inlichtingendienst 1919 -1940, http://www.historici.nl/Onderzoek/Projecten/RapportenCentraleInlichtingendienst1919-1940/inleiding.
25
verslag der vergadering der Communistische Partij te Amsterdam, waar Sneevliet voor het eerst
na zijne uitzetting optrad” toegezonden. Henk Sneevliet had vanaf 1914 leiding gegeven aan de
Indische Sociaal-Democratische Vereeniging, die later tot de Indonesische communistische
partij zou uitgroeien. Na vanwege zijn politieke activiteiten uitgezet te zijn, kwam hij naar
Nederland. Het stuk somt de onderwerpen op die Sneevliet binnen de vergadering besproken
zou hebben. Volgens de auteur was “De belangstelling in het koloniale vraagstuk van de zijde
van het proletariaat (…) niet zeer groot”; toch deed Sneevliet volgens de schrijver zulke
eenzijdige uitspraken over de “koloniale toestanden” dat het wenselijk zou zijn als “zijne
leugens in de couranten tegengesproken worden.”66 Op dit verslag van een bijeenkomst van
communisten volgden talloze anderen. Vroege voorbeelden zijn een rapport over een
vergadering van de SPD en over de aanwezigheid van buitenlandse communisten in Nederland.
De documenten lijken van onderaf gevormd te zijn. Rapporten van de lokale politiediensten
bereikten niet alleen meer de procureurs-generaal, maar via de CI nu ook de regering. Wat
opvalt is dat er in een vroeg stadium al veel informatie van binnenuit de arbeidersbeweging
door de CI kan worden verzameld en dat die in staat is om alles snel te verwerken. De minister
van Binnenlandse Zaken had op 13 februari een rapport op zijn bureau over wat er op 31 januari
door David Wijnkoop, de leider van de SDP, binnen een vergadering van zijn partij gezegd was.
Een paar dagen later werd een stuk verstuurd waarin het eerste spoor van contact tussen
de regering en de CI is terug te vinden. Op 15 februari schreef Fabius een brief aan de minister-
president en minister van Binnenlandse Zaken, Ruys de Beerenbrouck, over een Rus die in Den
Haag woonde. Hoewel er geen verzoek om informatie van de minister was, blijkt uit Fabius’
antwoord dat hem om inlichtingen over deze meneer Friedmann was gevraagd. Volgens Fabius
was hij bij de Haagse politie bekend. Een eerder verrichte huiszoeking had niets opgeleverd en
Friedmann alleen maar verontrust. De politie bleek erg goed op de hoogte van de
vriendenkring van Friedmann, een aantal gematigde Russen die na de revolutie van de
bolsjewieken naar Nederland waren uitgeweken of hier al eerder waren neergestreken. Volgens
Fabius was er geen reden te vermoeden dat ze zich voor een revolutie zouden inzetten: “Van
deze in het parkhotel samenkomende Russen is by de politie nog nooit gebleken, dat zy
revolutionaire propaganda maken.”67 Het document is afkomstig uit het persoonlijke archief
66 “Uittreksel uit een verslag der vergadering der Communistische Partij te Amsterdam, waar Sneevliet voor het eerst na zijne uitzetting optrad.” Ministerie van Justitie, Den Haag. Centraal archief. 1919, Geheime agenda en Rapporten C.I.D. 1918-1919, no. 6a. 67 “Revolutionaire propaganda”, Nationaal Archief, Den Haag, Collectie 372 C.J.M. Ruys de Beerenbrouck, nummer toegang 2.21.244, inventarisnummer 113.
26
van Ruys de Beerenbrouck en laat zien hoe de connectie die de CI tussen de regering en de
lokale politie legde, de minister in staat stelde om iets over deze Rus te weten te komen. De
minister-president trad niet sturend of coördinerend op, initieerde geen langdurige onderzoek
en dicteerde niet welke dreigingen prioriteit hadden. Toch laat het document zien dat Ruys de
Beerenbrouck zich niet alleen ongevraagd informatie liet voorschotelen. Binnen het persoonlijk
archief van de minister-president zijn helaas geen andere stukken waarin een soortgelijk
verzoek om informatie te vinden is.
Een aanzienlijk deel van de gedigitaliseerde CI-documenten is uit het privéarchief van
minister Piet Aalberse afkomstig. Aalberse was van 1918 tot 1922 minister van Arbeid in het
eerste kabinet Ruys de Beerenbrouck. Zijn archief, dat zich bij het Katholiek Documentatie
Centrum in Nijmegen bevindt, bevat meer dan honderd CI-rapporten die Aalberse vanaf maart
1919 tot juli 1925 onder ogen kreeg. Het gaat voornamelijk om rapporten over dreigende
stakingen van transportmedewerkers, bouwvakkers en havenarbeiders. Ook vergaderingen van
vakbonden kregen de nodige aandacht. De eerste paar rapporten kwamen via andere
overheidsinstanties bij Aalberse terecht. Zo kreeg hij in maart 1919 van de hoogste ambtenaar
binnen het ministerie van Justitie bericht over een samenkomst van Amsterdamse
bouwvakkersverenigingen. De opmerkelijke manier waarop berichten zich zo kort na de
oprichting van de CI binnen de overheid verspreidden, wordt duidelijk als we zien naar wie het
rapport oorspronkelijk verstuurd had moeten worden. De minister van Arbeid staat, onder de
minister van Binnenlandse Zaken, als ontvanger genoteerd, maar kreeg het bericht uiteindelijk
via het ministerie van Justitie. In 1920, het jaar waarin de meeste CI-rapporten in Aalberses
archief geschreven zijn, kwamen rapporten vaak direct van de CI. Stukken over acties van
vakbonden of arbeidersorganisaties werden afgewisseld met korte politieke overzichten waarin
de stand van zaken binnen de hele arbeidersbeweging werd besproken. Ook verslagen van
vergaderingen van de Amsterdamse afdeling van de Communistische partij en rapporten over
bonden van ambtenaren en van PTT-personeel werden de minister toegezonden. Zo kwam een
vakorganisatie als de Bond van Hotel-, Café- en Restaurantpersoneel bijvoorbeeld meerdere
keren aan bod.68
Soms stuurde de inlichtingendienst Aalberse een rapport over de concurrentiepositie
van Nederlandse arbeiders of slechte arbeidersomstandigheden. Opvallend zijn de
stukken,“Rapport betreffende de toestanden in de veenkoloniën in Drenthe” en “Werkloosheid
68 “Vergadering Bond van Hotel-, Café- en Restaurantpersoneel in Nederland afdeling Den Haag op Vrijdag 10 juni 1921”, Katholiek documentatie centrum, Nijmegen, Archief P.M.J. Aalberse, 169, 1136.
27
onder steenhouwers Noord-Brabant door Belgische concurrentie”. Het eerste rapport werd naar
vijf verschillende ministeries opgestuurd en is uit het archief van het ministerie van Justitie
afkomstig. Een groep van 200 revolutionaire turfarbeiders hield de turfsteekindustrie in zijn
greep. De 200 stakers, volgens de CI voornamelijk anarchisten, hielden de andere 7000
turfwerkers van hun werk. De oproerkraaiers hadden enkele lokale autoriteiten weten te
overtuigen dat “op een sein der leiders een algemeen verzet zouden uitbreken.”69 Volgens de
CI hoefde er niet voor een groot oproer gevreesd te worden. Wel zouden de stakers doorgaan
“werkwilligen te molesteren”, veenbranden te stichten en ruiten in te gooien “naarmate de
armoede nijpender wordt, en hiermede de ontevredenheid groter”.70 De inlichtingendienst
vermoedde dat armoede als gevolg van overproductie en een daling in de turfprijs de grootste
aanstichters van de onrust in Drenthe waren. Het dossier bevat naast de analyse van de CI een
rapport van de rijksrecherche aan de procureur-generaal van Leeuwarden en een brief van de
procureur-generaal aan de minister van Justitie. Volgens Rijksveldwachter-rechercheur J.
Merema, die door de procureur-generaal op onderzoek was uitgestuurd, betekende de lage
turfprijs een aanzienlijke loondaling voor turfdragers en -stekers . Een kleine groep
revolutionaire raddraaiers had de malaise aangegrepen om propaganda te verspreiden. Omdat
ze een turfbrand hadden aangestoken die vijftig arbeiders hun huis kostte, was er volgens de
veldwachter een grote kans dat de werklieden zich tegen de oproerkraaiers zouden keren. Het
document “Werkloosheid onder steenhouwers Noord-Brabant door Belgische concurrentie”,
lijkt alleen voor Aalberse bedoeld te zijn geweest: hij is als enige ontvanger aangemerkt.71 Door
de hoge lonen van de Nederlandse arbeiders was het voor de werkgevers interessanter om het
“grofwerk” dat eerder op voorraad werd ingekocht uit België te laten komen.72 Volgens de CI
bestond de kans dat steeds meer steenhouwers werkeloos zouden worden. De dienst
waarschuwde de minister dat als de invoer van bewerkte stenen uit België op deze schaal
doorging, er nog meer ontslagen zouden vallen.
Uit de stukken blijkt niet dat de minister de CI vaak om informatie vroeg. Hij kreeg de
rapporten die voor zijn positie relevant werden geacht opgestuurd, hetzij van de CI zelf, hetzij
vanuit andere overheidsinstellingen. Soms lijkt een rapport nadrukkelijk voor hem geschreven
te zijn, zoals bij de stijgende werkloosheid onder Noord-Brabantse steenhouwers. Aalberse
69 “Rapport betreffende de toestand in de Veenkoloniën in Drenthe.” Nationaal Archief, Den Haag, Ministerie van Justitie, Verbaalarchief, 1915-1955; Kabinetsarchief, 1915-1940, nummer toegang 2.09.22, inventarisnummer 16483. 70 Ibidem. 71 “Werkloosheid onder steenhouwers Noord-Brabant door Belgische concurrentie”, Katholiek documentatiecentrum, Nijmegen, Archief P.M.J. Aalberse, 169, 1136. 72 Ibidem.
28
hield een dagboek bij waarin hij zijn persoonlijke en politieke overpeinzingen opschreef. Hij
vertelt daarin dat hij over uiteenlopende zaken “berichten” ontving, maar waar deze berichten
vandaan komen laat hij onuitgesproken.73 De CI wordt nergens genoemd en niets wijst erop dat
Aalberse zich in de uitvoer van zijn ministeriële verantwoordelijkheden erg liet leiden door
hetgeen de CI hem te melden had. Een opvallende uitzondering op het ontbreken van
communicatie tussen de minister en de centrale inlichtingendienst is een verzoek om
informatie van de CI zelf. Op 20 december vroeg de dienst, die in de maanden ervoor talloze
rapporten over stakingen, vergaderingen en werklozen naar de minister had gestuurd, of
Aalberse een aantal cijfers zou kunnen achterhalen. De CI wilde weten hoeveel werkloze
havenarbeiders er in Amsterdam en Rotterdam waren, wat het gemiddelde loon van deze
arbeiders was, hoeveel werklozenuitkering ze ontvingen en hoeveel de staat betaalde. Het
antwoord van de minister, evenals verdere toelichting, ontbreekt.74
Aalberses dagboek verwijst niet naar stukken die hij van de CI ontving. Wel wordt
duidelijk in wat een roerige tijd hij deel van de regering uitmaakte. In een notitie uit januari
1919 maakt Aalberse zich zorgen over Communistische propaganda. De angst voor politiek
oproer was zeker nog niet verdwenen.
maandag 27 januari 1919
Uit ’t noorden, vooral de provincie Groningen (Winschoten!) komen steeds meer
berichten over bolsjewistische propaganda. Een belastingambtenaar Krop te Winschoten
staat aan ’t hoofd. De wapens zullen overal worden ingenomen.75
In dit dagboekcitaat duikt ook de mogelijkheid dat ambtenaren zich met revolutionaire
praktijken bezighielden op. Binnen de CI-rapporten uit de vroege jaren '20 komen verscheidene
geruchten over overheidspersoneel dat zich met ongewenste politieke stromingen inlaat voor.
De documenten over de politieke activiteiten van ambtenaren vormden daarmee een
uitzondering op het eenrichtingsverkeer binnen de CI-documentatie. In sommige gevallen ging
het namelijk om verzoeken om informatie die van ministeries afkomstig was of werd er
73 “Dagboeken van P.J.M. Aalberse 1891-1947”, Dagboek VII (12 november 1918 tot 20 november 1920): http://www.historici.nl/Onderzoek/Projecten/Aalberse/Dagboeken/Dagboek/Aalberse07%201918-1920. 74 “Verzoek C.I. om inlichtingen aan de Minister van Arbeid”, Katholiek documentatie centrum, Nijmegen, Archief P.M.J. Aalberse, 169, 1136. 75 “Dagboeken van P.J.M. Aalberse 1891-1947”, Dagboek VII (12 november 1918 tot 20 november 1920): http://www.historici.nl/Onderzoek/Projecten/Aalberse/Dagboeken/Dagboek/Aalberse07%201918-1920.
29
gecorrespondeerd over de consequenties die de inlichtingen voor de ambtenaar hadden. Het
eerste document over een ambtenaar met twijfelachtige politieke overtuigingen komt uit mei
1919. Het gaat over de gebroeders van Uchelen. Eén van hen werkte als opvoedkundig
ambtenaar bij het rijksopvoedingsgesticht. Zijn broer werkte tot voor de oorlog voor een
Amsterdamse firma in kolen als vertegenwoordiger in Antwerpen. Omdat de firma in Duitse
kolen handelde, kon hij deze functie na de oorlog niet terugkrijgen en werd hij administratief
medewerker bij de firma in Amsterdam. De informatie over de broers van Uchelen lijkt op
verzoek van de politie-inlichtingendienst in Tilburg, door een agent in Amersfoort te zijn
verzameld. Daarna is het bericht naar de CI gegaan en uiteindelijk zonder verdere toelichting
naar de minister van Justitie verzonden.76
Ook Krop, de belastingambtenaar die door Aalberse genoemd wordt, is dan
waarschijnlijk het middelpunt van een CI-onderzoek geworden. Dat Aalberse Krop al in januari
1919 noemde doet de vraag rijzen of de CI hem op basis van aanwijzingen van hoger hand is
gaan onderzoeken. Dat Aalberse zijn dagboeknotitie op basis van CI-informatie formuleerde,
ligt niet voor de hand. De nummering van het eerste document over Krop suggereert dat het in
april 1919 aan de ministers van Justitie en Financiën werd opgestuurd. De CI meldt: “Van
meerdere zijde werd reeds gewaarschuwd tegen den inspecteur der belastingen Krop uit
Winschoten.” “Een hooggeplaatst vertegenwoordiger” van de Franse regering zou Krop als een
uiterst gevaarlijk element hebben geïdentificeerd.77 Een ander CI-rapport, van 25 april 1919, is
uitsluitend gebaseerd op een brief die door de Amsterdamse communist J. Rogge was
verzonden. In de brief schreef Rogge aan Krop over zijn voornemen een communistische
uitgeverij op te richten. De uitgeverij moest een biografie van Marx gaan uitbrengen. De partij
wist er al van en Wijnkoop had toestemming gegeven. Er was nu startkapitaal nodig; er zouden
aandelen van 100 gulden worden uitgegeven waarvoor al de nodige interesse was: “Mevr.
Roland Holst teekent voor 2000 gulden en Gorter voor 1000”.78 De hoofdzakelijke interesse
van de CI in deze correspondentie lag bij Rogges voornemen een uitgeverij op te richten die
revolutionaire literatuur ging verspreiden. Hij toonde zich er overigens zelf ook bewust van dat
de regering hier niet blij mee zou zijn.79
76 “Ambtenaar rijksopvoedingsgesticht bekend als revolutionair. “ Ministerie van Justitie, Den Haag, centraal archief , 1919, Geheime agenda en Rapporten C.I.D. 1918-1919, no. 34. 77 “Gevaarlijke belastinginspecteur.” Ministerie van Justitie, Den Haag, centraal archief, 1919 , Geheime agenda en Rapporten C.I.D. 1918-1919, no. 27. 78 “Biografie Marx”, Ministerie van Justitie, Den Haag, centraal archief, 1919 , Geheime agenda en Rapporten C.I.D. 1918-1919, no. 29. 79 Ibidem.
30
Aan het einde van het document werd notie gemaakt van Krops positie als ambtenaar, al was
Krop kennelijk ook niet zo gevaarlijk dat hij zijn werk als belastinginspecteur niet kon
voortzetten. In 1926 werd hij nog een keer genoemd, deze keer ging het erom dat Krop een
aanzienlijk bedrag aan communistische randorganisaties had gedoneerd. In de Tribune, het
partijblad van de communisten, was een verantwoording gepubliceerd van de donaties die
vanuit het hele land voor de “internationale roode hulp” waren ingezameld. Volgens de CI was
de “I.R.H” een uiterst gevaarlijke organisatie.
Dat de I.R.H. een verkapte propaganda-dienst van den Communistische Internationale is,
die onder het mom van neutrale liefdadigheid voor verdrukte arbeiders werkt, is reeds
meerdere malen door den CI, aangetoond.80
Van het totaalbedrag van de inzamelactie, 3658, 32 gulden, had Krop 254 gulden gedoneerd.
Ook het “garantiefonds” van de Tribune zelf had van Krop een substantiële bijdrage ontvangen.
Van de 370 gulden die buiten Amsterdam was ingezameld, was 270 van de belastinginspecteur
afkomstig.81 Hoewel Krop niet meer werd gekenmerkt als een kopstuk binnen de verspreiding
van communistische propaganda, zoals in Aalberses dagboek wordt gesuggereerd, was hij nog
steeds een smet op het blazoen van het Nederlandse ambtenarenapparaat. Het CI rapport
waarin Krops liefdadigheidswerk aan bod komt werd door de minister van Justitie van het
kabinet De Geer I, Jan Donner, naar De Geer zelf (die ook minister van Financiën is) opgestuurd.
Het kwam vaak voor dat een CI-rapport van het ministerie van Justitie naar een ander ministerie
verstuurd werd als de informatie in het rapport voor een specifieke tak van de regering van nut
kon zijn. Over het algemeen werd een dergelijk stuk dan, namens de minister, door de
secretaris-generaal verstuurd. Deze gaf daarbij dikwijls geen verdere toelichting. In dit geval
vond de minister van Justitie het nodig om zijn collega in een korte begeleidingsbrief
persoonlijk op de activiteiten van de vrijgevige belastinginspecteur te attenderen. Ook wees
Donner erop dat er al eerder tussen de ministeries over Krop werd gecorrespondeerd. Uit deze
CI-documenten blijkt dat, hoewel de ministers een onderzoek naar Krop niet aanstuurden, er
tot in de hoogste regionen van de regering interesse voor Krop bestond. Wat ze verder aan de
inlichtingen hadden wordt niet duidelijk. Niets binnen de CI-rapporten en de begeleidende
80 “Steunverlening Inspecteur der belasting aan communistische organisaties” Nationaal Archief, Den Haag, Ministerie van Financiën: Kabinet, nummer toegang 2.08.05.02, inventarisnummer 10220. 81 Ibidem.
31
correspondentie suggereert bijvoorbeeld dat strafvervolging van Krop werd overwogen of dat
zijn associatie met het communisme zijn activiteiten als belastinginspecteur
compromitteerden.
Een ander onderzoek naar de politieke voorkeur van ambtenaren laat zien hoe er binnen
de overheid met deze linkse ambtenaren werd geworsteld. De overheid was graag goed
ingelicht, maar konden de ministeries er wel iets aan doen als een ambtenaar revolutionair
bleek te zijn? Pas in 1933 werd het voor ambtenaren verboden lid van een revolutionaire
groepering te zijn. Tot die tijd zaten de ministeries met revolutionaire collega's in hun maag.
Dit zou tot “grote frustratie van diverse politiële en justitiële autoriteiten, waaronder de C.I. en
de politieverbindingen” leiden.82 Hoewel verdacht regeringspersoneel niet zomaar ontslagen
kon worden, weerhield dit de CI er niet van om de ministeries een nauwgezette selectie aan te
deur aan te raden. Een brief van 7 augustus 1919 van de CI aan de secretaris-generaal van het
ministerie van Binnenlandse Zaken attendeerde op de aanwezigheid van twee jongelingen met
twijfelachtige politieke sympathieën binnen het ministerie. Volgens de CI was het verstandig
om voor ze in dienst te nemen, “terdege hun politieke overtuiging na te gaan.” De Bruin en
Eekhof lazen allebei de Tribune en gingen naar Communistische vergaderingen, en Eekhof (die
onderwijzer was) “wil niet voor de klas, daar hij aldaar niet voldoende propaganda kan voeren
voor het communisme”.83 Op 14 augustus had de CI iets over de revolutionaire aspirant-
ambtenaren toe te voegen. De dienst liet aan de secretaris-generaal weten dat De Bruin in Den
Haag op de hoek van de Loosduinsche weg en de Regentesselaan en Eekhof in de Obrechtstraat
woonde. 84
Naar aanleiding van de berichten van de CI kwam er tussen het ministerie van
Binnenlandse Zaken en Financiën een briefwisseling tot stand over de vraag wat er met De
Bruin en Eekhof moest gebeuren. De CI had preventief willen optreden door voor de
jongelingen te waarschuwen. Hoewel de secretaris-generaal van Financiën op 8 augustus van
de vermeende politieke sympathieën hoorde, blijkt De Bruin al op de eerste van die maand bij
de afdeling pensioenen als “tijdelijk schrijver op jaarloon” te zijn aangenomen.85 Zijn
afdelingschef had vernomen dat De Bruin een communist was, maar zelf had hij dit stellig
82 J.P. de Valk en B.G.J. De Graaff, “ambtenaren”, Inleiding rapporten Centrale Inlichtingendienst 1919-1940, http://www.historici.nl/Onderzoek/Projecten/RapportenCentraleInlichtingendienst1919-1940/inleiding. 83 “Informatie omtrent vermeende communistische ambtenaren.” Nationaal Archief, Den Haag, Ministerie van Binnenlandse Zaken, Kabinet, nummer toegang 2.04.26.02, inventarisnummer 857. 84 Ibidem. 85 85 “Informatie omtrent communisten.” Nationaal Archief, Den Haag, Ministerie van Binnenlandse Zaken, Kabinet, nummer toegang 2.04.26.02, inventarisnummer 1037.
32
ontkend. Hoewel De Bruins mogelijke communisme dus al binnen het ministerie bekend was,
wilde de secretaris-generaal van Financiën graag van zijn collega bij justitie horen of “bepaalde
handelingen in dit opzicht van hem bekend zijn”.86 Eekhof had op dezelfde afdeling een paar
dagen op proef gewerkt en zou op basis van zijn prestaties voor een tijdelijke aanstelling in
aanmerking komen. Eekhof verklaarde dat zijn broer, die als elektricien werkte, een communist
was maar hij zelf niet. “Het blad 'de Tribune' hetwelk zijn broeder geregeld ontvang, heeft hij
welk af en toe gelezen, echter niet uit politieke overtuiging.”87 De secretaris-generaal wilde zo
snel mogelijk horen of De Bruin en Eekhofs ontkenningen op waarheid berustten. De eerste
was al aangenomen, maar Eekhof had als gevolg van zijn vermeende communisme voorlopig
het veld moeten ruimen: “Aangezien ik de werkzaamstelling van Eekhof voorlopig, met het
oog daarop, heb doen eindigen, zou eene zeer spoedige beantwoording dezes mij aangenaam
zijn.”88
Op 20 september reageerde de CI op de ontkenningen van De Bruin en Eekhof. De dienst
presenteerde de secretaris-generaal een “betrouwbaar rapport”, “dat wij door tussenkomst van
de Haagse politie hebben ontvangen.” Volgens de politie was De Bruin, die tot kort daarvoor
bij een slachthuis had gewerkt, wel degelijk een communist. “Hij heeft aan zijne vrienden
herhaaldelijk verklaart voorstander van het communisme te zijn[…].”89 Ook zou hij zich in
besloten kring vaak op “heftige revolutionaire wyze” tegen het wettelijk gezag hebben
uitgesproken. Volgens het rapport was ook Eekhof een communist. Zijn broer was bij de
recherche bekend en lid van de partij. De CI wist zelfs te melden dat de broers Eekhof “door
hunne moeder in hunne ideeën gestijfd” werden.90 Volgens de CI “schijnt het waarschijnlijk”
dat zowel Eekhof als De Bruin revolutionair waren. Op de vraag van de secretaris-generaal van
financiën of de verdenkingen verder gingen dan alleen het vermeende communisme moest de
dienst negatief antwoorden: “Bepaalde handelingen zijn er tot nu toe by de Haagse recherche
van de Buyn niet bekend; zij kan niet met zekerheid zeggen, of Eekhof communistische
vergaderingen bezoekt.”91 De CI was niet van mening dat dit gebrek aan concreet bewijs
betekende dat de twee geen communisten waren:
86 “Ibidem. 87 Ibidem. 88 Ibidem. 89 Ibidem. 90 Ibidem. 91 Ibidem.
33
Dat beiden verklaard hebben niet bij de communistische partij te zijn aangesloten bewijst,
zelfs al bevatte hun verklaring waarheid, weinig. Immers, er zijn vele communisten, welke
niet bij de communistische partij zijn aangesloten o.a. Zeer veel leden der onafhankelijke
vakorganisatie.92
De leidinggevende van de vermeende revolutionairen moest in het vervolg goed opletten om
tijdens gesprekken, het feit dat De Bruin voor zijn examen als onderwijzer gezakt was, te
vermijden “omdat anders de positie van den vertrouwensman der Haagse recherche in gevaar
komt.”93 Toch zag de secretaris-generaal van Financiën in het CI-rapport geen aanleiding De
Bruin uit zijn positie te ontslaan. Hij zou echter geen vaste aanstelling krijgen. Als er nog iets
boven kwam dat tot het ontslag van de Bruin zou kunnen leiden, zo schreef hij, “dan zal ik
daarvan gaarne mededeling ontvangen.”94 Eekhofs aanstelling op proef is dan al “op basis van
het omtrent hem gerapporteerde” op 16 september beëindigd. De Bruin schreef de baas van
zijn ministerie een brief waarin hij de minister vroeg om zich persoonlijk met de zaak te
bemoeien. Hij was op basis van de geruchten, binnen zijn afdeling in een aparte werkruimte
geplaatst. Volgens de Bruin bewees het feit dat hij niet al ontslagen was, dat zijn baas binnen
het departement de “praatjes” niet geloofde: “waar immers vaststaat, dat een ambtenaar-
communist wordt ontslagen, getuige het ontslag van den Heer Eekhof, en ik gehandhaafd
ben[...].” Toch werd hij niet meer hetzelfde behandeld, de grotere verantwoordelijkheid die hem
na zij aanstelling was gegeven was hem na de geruchten weer ontnomen. Hij begreep dat zijn
kans op een vaste aanstelling vervlogen was. Volgens De Bruin “heeft toch de afdeling
pensioenen gemeend, mijn gedachtengang voor onjuist te moeten houden, en ten opzichte van
mij te moeten handelen alsof ik wel comnunist was.”95 De Bruin greep zijn brief aan om, voor
hij op zijn situatie inging, nog eens met klem te verklaren dat hij geen communist was. Hij
wilde weten waarom hij was afgezonderd en schreef:
Waar aan is deze werkwisseling, die door mij wordt opgevat als degradatie en totaal
ongemotiveerde achteruitstelling, dan te wijten?[...] Waarom gebeurt dit anders dan dat
men in mij nog steeds een communist ziet?96
92 Ibidem. 93 “Informatie omtrent communisten.” Nationaal Archief, Den Haag, Ministerie van Binnenlandse Zaken, Kabinet, nummer toegang 2.04.26.02, inventarisnummer 1037. 94 “Informatie omtrent een vermeende communistische ambtenaar.” Nationaal Archief, Den Haag, Ministerie van Binnenlandse Zaken, Kabinet, nummer toegang 2.04.26.02, inventarisnummer 1120. 95 Ibidem. 96 Ibidem.
34
De Bruin verklaarde op zijn werk nooit iets gedaan of gezegd te hebben, “dat in strijd is met
de thans geldende wetgeving maatschappelijke traditie”.97 Hij werd ervan beschuldigd zijn oude
kamergenoot ertoe te hebben gezet een interpellatie in de Tweede Kamer van een SDAP'er bij
te wonen. Waarom, vraagt hij de minister, zou hij dit aanmoedigen als hij een communist was?
De Bruin zou geregeld communistische vergaderingen bijwonen en zelfs op een vergadering
hebben gesproken. Zijn antwoord was stellig; “Dit zijn alweer hersenschimmen; ik ben nog
nooit op een communistische vergadering geweest.[…] Ik heb dien middag inderdaad op eene
vergadering gesproken, maar dit was eene vergadering van de Kwekelingen Geheel
Onthoudersbond.”98 En volgens de Bruin had deze vereniging, die zich inzette voor de
soberheid, een politiek strikt neutraal karakter. Na een verzuchting over zijn verslechterde
carrièreperspectief vatte de Bruin zijn frustraties samen;
Maar waarom, zoo vraag ik mij af, ben ik gevaarlijk, en waaruit blijkt, dat ik communist
ben? Waarom heeft men mij, alvorens mij zonder vorm van proces te veroordelen, niet
laten beloven, noch revolutionaire te maken, noch mij zoolang ik ambtenaar ben, aan te
sluiten bij eene der revolutionaire fracties? Waarom is er nooit gezocht naar feiten die
vóór mij pleiten?99
Uiteindelijk nam De Bruin zelf ontslag. Hij werd per 1 mei 1920 eervol uit zijn functie ontheven.
Tegen zijn baas zou De Bruin hebben verklaard van plan te zijn in Nederlands-Indië een
particuliere betrekking te aanvaarden. De laatste brief in de dossiers, van Financiën naar
Binnenlandse Zaken, meldt dat De Bruin aan dit “voornemen geen uitvoering heeft gegeven”.
In oktober 1920 verbleef hij nog steeds in Den Haag, waar hij op zoek was naar een nieuwe
baan.
Hoewel De Bruin's brief aan de minister schrijnend is, was deze gang van zaken een
uitzondering. Het CI-archief suggereert niet dat een onderzoek van de CI naar een ambtenaar
vaak ontslag tot gevolg had. Toch laat De Bruins dossier zien dat de inlichtingendienst voor het
verbod op lidmaatschap van een revolutionaire organisatie in 1933 mogelijkheden had om
revolutionairen uit het overheidsapparaat te weren. Ambtenaren zoals Van Uchelen, Krop en De
Bruin werden nauwlettend in de gaten gehouden. Hoewel de uitwisseling van stukken zich vaak
97 Ibidem. 98 “Informatie omtrent een vermeende communistische ambtenaar.” Nationaal Archief, Den Haag, Ministerie van Binnenlandse Zaken, Kabinet, nummer toegang 2.04.26.02, inventarisnummer 1120. 99 Ibidem.
35
op het niveau van de secretaris-generaal afspeelde en verzoeken om inlichtingen zeldzaam
waren, staat vast dat de CI de ministers van grote hoeveelheden informatie voorzag. De
effectiviteit van deze inlichtingenstroom is echter moeilijk vast te stellen. De informatie die de
CI aan Aalberse opstuurde werd aangepast aan de behoeften van zijn ministerie. Naast
politieke overzichten ontving hij toegespitste rapporten over stakingen en vakbonden. Zelf had
de minister nauwelijks contact met de inlichtingendienst. Ruys de Beerenbrouck's verzoek om
informatie over Freidmann en zijn Russische vrienden was een uitzondering op het
eenrichtingsverkeer dat de CI documentatie in deze periode kenmerkte. Toch was gebrek aan
interesse niet genoeg om het gebrek aan sturing van de CI te verklaren. Broekhoff suggereerde
dat de openbaring van de Amsterdamse politie-inlichtingendienst en haar contact met de
procureur-generaal een publieke rel zouden opleveren. Wat zou er gebeuren als uitkwam dat dit
netwerk zich met de komst van de CI tot in politiek Den Haag had uitgebreid? Waren de
beleidsmakers die de CI-documenten ontvingen zich bewust van de gevoeligheid van de
informatie en daarom voorzichtig zich aan de CI te verbinden? De behandelde voorbeelden
demonstreren de effectiviteit van de CI. Lokale politieke inlichtingen die voor de oprichting van
de dienst slechts hadden kunnen bijdragen aan de handhaving van de openbare orde of
eventuele vervolging, konden op afroep aan instanties buiten het rechtssysteem worden
geleverd. Toch geven deze dossiers een sterk gefragmenteerd beeld van de samenwerking tussen
de CI en haar afnemers. Zo blijft bijvoorbeeld de afkomst van de verstrekte informatie
grotendeels onbehandeld en komen de vele activiteiten van de CI op minder gevoelig gebied
niet aan bod. Om de verdienste van de CI voor de informatiepositie van de overheid op waarde
te kunnen schatten is een bredere studie van bronnen binnen de nationale overheid
noodzakelijk. Daarnaast zou onderzoek naar de mate waarin de CI ten opzichte van de politie-
inlichtingendiensten sturend optrad, kunnen helpen om de relatieve stilte tussen de CI en haar
grote afnemers te verklaren. Voor de samenstelling van het CI archief zijn bijna uitsluitend
archieven op nationaal niveau geraadpleegd. Volgens de samenstellers valt er op lokaal niveau,
in de archieven van gerechtshoven, burgemeesters en politiediensten nog veel te ontdekken.100
100 J.P. de Valk en B.G.J. De Graaff, Inleiding rapporten Centrale Inlichtingendienst 1919-1940, http://resources.huygens.knaw.nl/rapportencentraleinlichtingendienst/inleiding/7-suggesties.
36
Voor iemand die is opgegroeid in een periode waarin ideologische tegenstellingen binnen het
politieke discours een steeds kleinere rol zijn gaan spelen, is de angst voor het communisme
soms moeilijk te begrijpen. Dat de angst voor links revolutionaire propaganda en activiteiten
zo verstrekkend was en tijdens de Koude Oorlog tot elk deel van de maatschappij zou
doordringen is nauwelijks voor te stellen. Het optreden van het kabinet Ruys de Beerenbrouck
tegen de revolutionaire spanningen van november 1918 en de oprichting van de CI zijn beter in
te beelden als we de ongelooflijke spanning tussen de minister-president en Troelstra in de
Tweede Kamer voor ogen houden. Toen de verschillende politieke stromingen zich in het
parlement tegenover elkaar poneerden, werd er een harde, verbale strijd gestreden. De CI was,
naast het grote initiatief van Fabius zelf, toch vooral een resultaat van de noodzaak voor de
politici die haar bestaan bestendigden om ingelicht te blijven. Dat er van georganiseerde oproer
in de Harskamp geen sprake was, Troelstra's revolutie spaak liep en Wijnkoops’ demonstratie
een gewelddadig einde vond, maakte weinig uit. De angst voor een revolutie bleef en heerste
in brede lagen van de bevolking. Troelstra en Ruys de Beerenbrouck wekten allebei de indruk
dat de andere partij nog maar een stap verder hoefde te zetten om het land in chaos te doen
vervallen.
De lokale politiekorpsen hadden tijdens de oorlog veel ervaring in het gebruik van
informanten opgedaan. In sommige steden heerste al jaren de gewoonte inlichtingen over
revolutionaire activiteiten van Nederlandse burgers naar de procureur-generaal van de lokale
rechtbank te sturen. Vooral bij deze stedelijke diensten was de ‘know-how’ die de CI mogelijk
maakte aanwezig. Het ‘normale’ inlichtingenverkeer tussen GS III en lokale diensten lijkt
nauwelijks te hebben bijgedragen aan de informatie die de regering in november 1918 had.
Scheffers’ beschrijving van het overleg tussen de ministerraad en generaal Pop, direct na
Troelstra's rede, wekt de indruk dat het kabinet zich in zijn optreden tegen mogelijke oproer
liet leiden door informatie die ze vanuit de Kamer had ontvangen over de verdeeldheid van de
SDAP-fractie. In andere delen van de overheid en de samenleving was minder snel duidelijk dat
Troelstra zijn hand overspeeld had. De verwarring en de angst voor links-extremisme die velen
in november 1918 koesterden is dan ook makkelijk te begrijpen. Toch werd de CI in 1919 door
de ministers bestendigd en werden zij de meest prominente gebruikers van de diensten die de
37
CI verschafte. Tegelijkertijd bleek nergens dat de ministers behoefte hadden aan de specifieke
en toegespitste politieke inlichtingen die de CI ze jarenlang zou verschaffen. Verzoeken om
informatie zijn in het CI archief, als het gaat om rapporten voor de verschillende ministeries,
uiterst schaars. Toch bleef de informatie maar komen. Liepen de ministers dan achter de feiten
aan en was hun handtekening een formaliteit? Een noodzakelijkheid om het budget van de CI
rond de krijgen?
Uiteindelijk was de CI niet de dienst die Fabius voor Nederland in gedachte had. Hij had
een grote civiele inlichtingendienst voor ogen, die op ongekende schaal met informanten moest
gaan werken. Broekhoff pleitte op zijn beurt voor een gecentraliseerde politiedienst. Als er al
een dergelijke dienst zou komen, dan moest niet de generale staf maar een nieuwe landelijke
politie het middelpunt van het bureau vormen. De totale strekking van Fabius invloed op het
ontstaan van de CI is moeilijk vast te stellen. Vast staat dat hij al in november 1918 bezig was
met vorm die een civiele inlichtingendienst zou moeten krijgen. Ook in het overleg tussen de
ministerraad en de opperbevelhebber over de oprichting van de CI speelde Fabius als hoofd van
GS III, een aanzienlijke rol. Hij werkte de afspraken uit en gaf ze de vorm waarop uiteindelijk
besloten werd. De overlegrondes tussen de opperbevelhebber en de generale staf, de fysieke
oprichting van de CI in de vorm van lokale politiediensten en de overgang van contra-spionage
naar binnenlandse veiligheid buiten de Amsterdamse politie blijven onbeschreven. Voor een
inhoudelijke studie naar het wordingsproces van de CI zal uitgebreid onderzoek binnen de
archieven van de betrokken ministeries en de generale staf nodig zijn. Toch komt er uit het
beschikbare materiaal een beeld naar voren waarin we Fabius als de belangrijkste
initiatiefnemer van de CI kunnen kenmerken. Het was zijn initiatief dat de scheidslijnen tussen
het leger, justitie en de politiek zou doorbreken.
Waar het verzamelen van informatie over subversieve activiteiten eerst een plaatselijke
aangelegenheid was geweest, vloeiden de dossiers na de oprichting van de CI vrijelijk van de
politie naar een scala aan overheidsinstanties. Bovendien werd de dienst weinig aangestuurd.
Ze was verdekt bij de generale staf opgesteld en fungeerde als doorgeefluik van gevoelige
informatie. Volgens Broekhoff was het in Amsterdam en Utrecht vaste prik om alles naar de
procureur-generaal te sturen zonder dat er ooit om iets werd gevraagd. Het eenrichtingsverkeer
tussen de CI en de uiteindelijk verantwoordelijken, doet de vraag reizen of de lokale constructie
die Broekhoff beschrijft ook op landelijk niveau in zwang raakte.
Het archief van Aalberse laat zien dat hij als minister van Financiën vele dossiers
38
opgestuurd kreeg die hem van inside information over staking, vakbonden en
beroepsorganisaties voorzagen. Uit zijn dagboek blijkt niet dat deze informatiestroom grote
invloed had op zijn functioneren als politicus. De rapportage over ambtenaren die lid van een
revolutionaire organisatie zouden zijn, is een voorbeeld van het gebruik dat er binnen
overheidsinstanties de informatie die de CI van de politie kreeg gebruik gemaakt kon worden.
Hoewel het niet mogelijk was om communistische ambtenaren te ontslaan, laten de dossiers
rond De Bruin en Eekhof zien dat de CI noch de ministeries er in dit geval voor terugdeinsden
om op te treden.
Het gedigitaliseerde CI-archief maakt een effectievere studie van dit vroege en
formatieve hoofdstuk uit de geschiedenis van de Nederlandse inlichtingengemeenschap
mogelijk. Sommige historici hebben de CI vanuit een specifiek onderzoeksveld al de nodige
aandacht gegeven. Het archief, dat een schat aan informatie bevat, stelt ons in staat het
bestaande onderzoek aan te vullen en uit te breiden. Wat voor invloed had de
inlichtingenverstrekking van de CI op de houding van beleidsmakers tegenover inlichtingen aan
de vooravond van de Tweede Wereldoorlog? Kunnen we de politieke spionage van de CI en
haar politie connecties beschouwen als een antecedent voor de naoorlogse activiteiten van de
BVD? Creëerde de CI een Nederlandse “inlichtingencultuur” waarin de verzameling van
inlichtingen een acceptabel wapen werd in de bestrijding van revolutionaire activiteiten? In het
beantwoorden van vragen zoals deze zal het CI-archief, in combinatie met lokale en andere
overheidsbronnen, een waardevolle rol kunnen spelen.
Terwijl er wereldwijd wordt getwist over de baten en lasten van overheidstoezicht op
onze digitale informatie-uitwisseling, staat ook Nederland voor een beslissing over de ba lans
tussen mogelijkheden en controle, en de grenzen waarbinnen de AIVD zou moeten opereren.
Nu de Nederlandse politiek moet beslissen over de manier waarop de AIVD de 21ste eeuw
ingetrokken wordt, is het tijd voor een kritische evaluatie van de geschiedenis van Nederlandse
politieke inlichtingenverzameling. De vroege documentatie van de CI laat als geen ander zien
dat politieke keuzes op intelligence-gebied na het verdwijnen van de ideologische ondergrond
waarop zij gefundeerd zijn, minder goed te rechtvaardigen zijn. Hoewel we oordelen over de
minder aangename hoofdstukken binnen het verleden van de Nederlandse inlichtingendiensten
kunnen ontwijken door ze in naam van “de dreiging van toen” te rechtvaardigen, denk ik dat
een directere beschrijving van de activiteiten van de CI en haar opvolgers ons in staat zou
stellen beter te oordelen over die beslissingen over de privileges van inlichtingendiensten op de
39
lange duur kunnen hebben. De geschiedenis kan ons een concrete basis voor discussie over de
plaats van de AIVD binnen onze maatschappij geven. Een deel van de historiografie rondom
de Nederlandse inlichtingengemeenschap staat met een half been in de ideologische context
van de koude oorlog. De zuinige declassificering van inlichtingendocumenten staat in de weg
van een effectieve geschiedschrijving. Het archief van de CI biedt hoop voor de toekomst; de
bron maakt een inhoudelijk waardevollere benadering van de geschiedenis van de Nederlandse
inlichtingendiensten mogelijk.
40
R.L. Blom, Th. Stelling, Niet voor God en niet voor het Vaderland. Linkse soldaten, matrozen en hun organisaties tijdens de mobilisatie van '14-'18 (Soesterberg 2004). D. Engelen, Geschiedenis van de Binnenlandse Veiligheidsdienst (Den Haag 1995). D. Engelen, De militaire inlichtingendienst 1914-2000 (Den Haag 2000). B. de Graaff, "De Centrale Inlichtingendienst en de CPH/CPN (1919-1940)", in: M. Schrevel en G. Voerman (red.), De communistische e rfenis. Bibliografie en bronnen betreffende de CPN (Amsterdam 1997). F.A.C Kluiters, De Nederlandse inlichtingen- en veiligheidsdiensten (Den Haag 1993). H. Scheffer, November 1918. Journaal van een revolutie die niet doorging (Utrecht 1984). Michiel van Schooten, Van de grens komen zeer verontrustende berichten binnen. Weest dus zeer op uw hoede.’Een analyse van het functioneren van de Nederlandse militaire inlichtingendienst aan de vooravond van de Tweede Wereldoorlog (Utrecht 2010). http://igitur-archive.library.uu.nl/student-theses/2010-0614-200213/werkstuk.pdf J.P. de Valk en B.G.J. De Graaff, Inleiding rapporten Centrale Inlichtingendienst 1919-1940. http://www.historici.nl/Onderzoek/Projecten/RapportenCentraleInlichtingendienst1919-1940/inleiding. A. Wolting, “De November dagen van 1918. De rol van de Nederlandse Inlichtingendienst”, Ons Leger 50 (1966), no. 9, 10-15. Bronnen Handelingen van de Tweede Kamer der Staten-generaal 12 november 1918. Staten-generaal Digitaal “Rapporten van K.H. Broekhoff, commissaris van politie te Amsterdam, aan het hoofd van de militaire inlichtingendienst GS III, J.H. Fabius, 1917-1919." Nationaal Archief, Den Haag, Kopiecollectie De Meijer, Binnenlandse Veiligheidsdienst (BVD), nummer toegang 2.04.53.21, inventarisnummer 7. 21, 23 augustus 1918. 22 september 1918. 12, 22, 28 november 1918. “Revolutionaire propaganda”, Nationaal Archief, Den Haag, Collectie 372 C.J.M. Ruys de Beerenbrouck, nummer toegang 2.21.244, inventarisnummer 113. Rapporten Centrale Inlichtingendienst 1919-1940
41
“Rapport betreffende de toestand in de Veenkoloniën in Drenthe.” Nationaal Archief, Den Haag, Ministerie van Justitie, Verbaalarchief, 1915-1955; Kabinetsarchief, 1915-1940, nummer toegang 2.09.22, inventarisnummer 16483. Rapporten Centrale Inlichtingendienst 1919-1940 “Steunverlening Inspecteur der belasting aan communistische organisaties” Nationaal Archief, Den Haag, Ministerie van Financiën: Kabinet, nummer toegang 2.08.05.02, inventarisnummer 10220. Rapporten Centrale Inlichtingendienst 1919-1940 “Informatie omtrent vermeende communistische ambtenaren.” Nationaal Archief, Den Haag, Ministerie van Binnenlandse Zaken, Kabinet, nummer toegang 2.04.26.02, inventarisnummer 857. Rapporten Centrale Inlichtingendienst 1919-1940 “Informatie omtrent communisten.” Nationaal Archief, Den Haag, Ministerie van Binnenlandse Zaken, Kabinet, nummer toegang 2.04.26.02, inventarisnummer 1037. Rapporten Centrale Inlichtingendienst 1919-1940 “Informatie omtrent een vermeende communistische ambtenaar.” Nationaal Archief, Den Haag, Ministerie van Binnenlandse Zaken, Kabinet, nummer toegang 2.04.26.02, inventarisnummer 1120. Rapporten Centrale Inlichtingendienst 1919-1940 “Uittreksel uit een verslag der vergadering der Communistische Partij te Amsterdam, waar Sneevliet voor het eerst na zijne uitzetting optrad.” Ministerie van Justitie, Den Haag. Centraal archief. 1919, Geheime agenda en Rapporten C.I.D. 1918-1919, no. 6a. Rapporten Centrale Inlichtingendienst 1919-1940 “Ambtenaar rijksopvoedingsgesticht bekend als revolutionair.“ Ministerie van Justitie, Den Haag, centraal archief , 1919, Geheime agenda en Rapporten C.I.D. 1918-1919, no. 34. Rapporten Centrale Inlichtingendienst 1919-1940 “Biografie Marx”, Ministerie van Justitie, Den Haag, centraal archief, 1919 , Geheime agenda en Rapporten C.I.D. 1918-1919, no. 29. Rapporten Centrale Inlichtingendienst 1919-1940
42
“Gevaarlijke belastinginspecteur.” Ministerie van Justitie, Den Haag, centraal archief, 1919 , Geheime agenda en Rapporten C.I.D. 1918-1919, no. 27. Rapporten Centrale Inlichtingendienst 1919-1940 "Dagboeken van P.J.M. Aalberse 1891-1947". 27 januari 1919. Dagboek VII (12 november 1918 tot 20 november 1920).http://www.historici.nl/Onderzoek/Projecten/Aalberse/Dagboeken/Dagboek/Aalberse07%201918-1920. “Werkloosheid onder steenhouwers Noord-Brabant door Belgische concurrentie”, Katholiek documentatie centrum, Nijmegen, Archief P.M.J. Aalberse, 169, 1136. Rapporten Centrale Inlichtingendienst 1919-1940 "Verzoek C.I. om inlichtingen aan de Minister van Arbeid”, Katholiek documentatie centrum, Nijmegen, Archief P.M.J. Aalberse, 169, 1136. Rapporten Centrale Inlichtingendienst 1919-1940 “Vergadering Bond van Hotel-, Café- en Restaurantpersoneel in Nederland afdeling Den Haag op Vrijdag 10 juni 1921”, Katholiek documentatie centrum, Nijmegen, Archief P.M.J. Aalberse, 169, 1136. Rapporten Centrale Inlichtingendienst 1919-1940
AUTEURSRECHT