De rol van Peroxisome Proliferator Activated Receptor Alfa...

43
De rol van Peroxisome Proliferator Activated Receptor Alfa in leversteatotische muizen Sofie DAELEMANS Verhandeling ingediend tot het verkrijgen van de graad van Master in de Biomedische Wetenschappen Promotor: Prof. Dr. Geerts A. Co-promotor: Dr. Van Steenkiste C. Vakgroep Hepatologie Academiejaar 2013-2014

Transcript of De rol van Peroxisome Proliferator Activated Receptor Alfa...

De rol van Peroxisome Proliferator Activated Receptor

Alfa in leversteatotische muizen

Sofie DAELEMANS

Verhandeling ingediend tot

het verkrijgen van de graad van

Master in de Biomedische Wetenschappen

Promotor: Prof. Dr. Geerts A.

Co-promotor: Dr. Van Steenkiste C.

Vakgroep Hepatologie

Academiejaar 2013-2014

“De auteur en de promotor geven de toelating deze masterproef voor consultatie beschikbaar

te stellen en delen ervan te kopiëren voor persoonlijk gebruik. Elk ander gebruik valt onder

de beperkingen van het auteursrecht, in het bijzonder met betrekking tot de verplichting

uitdrukkelijk de bron te vermelden bij het aanhalen van resultaten uit deze masterproef.”

14/05/2014

Sofie Daelemans Prof. Dr. Anja Geerts

Voorwoord

Via deze weg had ik graag enkele mensen bedankt die hun steentje hebben bijgedragen aan

dit project en ook aan mijn verdere carrière. Mijn promotor prof. dr. Anja Geerts bedank ik

voor haar steun en vertrouwen. Een deel van het praktisch werk werd uitgevoerd in de

laboratoria van de Université de Louvain là Nèuve in Brussel. Daar had ik graag prof. dr.

Isabelle Leclercq erg hard bedankt voor de kans die ze het project en mij gaf. Verder was er

Vanessa Legry die met ongelooflijke toewijding zich stortte op het project terwijl ze zelf de

handen vol had. Haar wetenschappelijk inzicht heeft de basis van deze masterproef tot een

hoger niveau gebracht. Overigens dank ik eveneens de doctoraatsstudenten, postdocs en

laboranten die altijd bereid waren om me te helpen.

De verdere analyses werden in het laboratorium in Gent uitgevoerd. Daar kon ik altijd

rekenen op de hulp van Anja Van den Bussche, Eliene Bogaerts, Lindsey Devisscher en

Debby Laukens waarvoor mijn dank. Als laatste maar niet de minste wil ik absoluut mijn co-

promotor, dr. Christophe Van Steenkiste, bedanken voor zijn genialiteit. Het was zijn idee en

volharding die ervoor zorgde dat dit project tot stand gekomen is. Afgelopen jaar heb ik goed

met hem kennis gemaakt en hoop dat we in de toekomst zo of zelfs nog beter kunnen

samenwerken.

Door deze masterscriptie ben ik in aanraking gekomen met de onderzoekswereld en het

maakte de zin om te participeren alleen maar groter. Deze masterproef is slecht een klein

voorsmaakje van het werk dat moet gebeuren maar het opende wel veel deuren.

Inhoudstafel

Samenvatting .............................................................................................................................. 1

Summary .................................................................................................................................... 2

1. Inleiding .............................................................................................................................. 3

1.1. Probleemstelling .......................................................................................................... 3

1.2. Proefdiermodel: foz/foz ................................................................................................ 4

1.3. Probiotica en leverziekten ............................................................................................ 5

1.4. Saccharomyces cerevisiae ............................................................................................ 6

1.5. Peroxisome proliferator activated receptor α ............................................................... 6

1.5.1. Rol van PPAR-α in de intestinale vetzuuroxidatie ................................................ 8

1.5.2. PPAR-α reguleert de intestinale cholesterol flux .................................................. 8

1.5.3. PPAR-α reguleert het intestinale nutriëntentransport en metabolisme .................. 8

1.5.4. PPAR-α geeft verminderde effecten van oxidatieve stress ................................... 8

1.5.5. Andere effecten van PPAR-α ................................................................................ 9

1.6. Experimentele NASH (foz/foz muismodel) en PPAR-α .............................................. 9

1.7. Hypothese .................................................................................................................... 9

2. Materiaal en methode ....................................................................................................... 10

2.1. Pilotstudie .................................................................................................................. 10

2.2. Dieet-geïnduceerd en genetisch gemanipuleerd model ............................................. 10

2.3. Behandeling met Saccharomyces cerevisiae ............................................................. 10

2.4. Groepen ...................................................................................................................... 11

2.5. Algemene parametersmeting ..................................................................................... 12

2.6. Orale glucose tolerantie test ....................................................................................... 12

2.7. Permeabiliteitstest ...................................................................................................... 12

2.8. Bacteriele translocatie ................................................................................................ 13

2.9. Weefsel verzameling .................................................................................................. 13

2.10. Microscopie ............................................................................................................. 14

2.11. RT- qPCR ................................................................................................................ 14

2.12. Statistiek .................................................................................................................. 15

3. Resultaten ......................................................................................................................... 16

3.1. Pilotstudie .................................................................................................................. 16

3.2. Algemene parameters ................................................................................................ 16

3.2.1. Voedselinname .................................................................................................... 16

3.2.2. Lichaamsgewicht ................................................................................................. 17

3.2.3. Glycemie .............................................................................................................. 19

3.3. Orale glucose tolerantietest ........................................................................................ 21

3.4. Weefselanalyse .......................................................................................................... 22

3.4.1. Histologie ............................................................................................................ 25

3.4.2. RT-qPCR ............................................................................................................. 27

3.5. FITC dextran permeabiliteitstest ............................................................................... 29

3.6. Bacteriële translocatie ................................................................................................ 29

4. Bespreking ........................................................................................................................ 30

4.1. Steatose muismodel ................................................................................................... 30

4.2. Metabole parameters .................................................................................................. 30

4.3. Cerevisiae behandeling en microbiota ....................................................................... 32

4.4. Effect van cerevisiae op PPAR-α afhankelijke genen in de darm ............................. 32

4.5. PPAR-α en extra-intestinale effecten ......................................................................... 34

4.6. NAFLD en intestinale permeabiliteit ......................................................................... 34

5. Kritische bemerkingen en slotconclusies ......................................................................... 36

6. Referentielijst .................................................................................................................... 37

1

Samenvatting

Niet alcoholische steatohepatitis (NASH) is één van de oorzaken van chronisch leverlijden in

België. Bij deze leveraandoening wordt leversteatose geïnfiltreerd door inflammatoire cellen

en kan het een voorbode zijn van fibrose, cirrose en hepatocellulair carcinoom. Onderzoek

heeft aangetoond dat met behulp van een peroxisome proliferator activated receptor α

(PPAR-α) agonist steatose kan verholpen worden. Deze receptor en transcriptiefactor is

betrokken bij het vetzuur- en glucosemetabolisme en heeft een anti-inflammatoire werking.

De gist Saccharomyces cerevisiae heeft volgens Desmeureux et al. een PPAR-α agonistische

werking op de darm. In onze studie werd er een profylactisch experiment opgesteld met als

doelstelling de leversteatose te voorkomen. Zes weken lang werd er dagelijks cerevisiae

toegediend via orale gavage aan een steatose muismodel (foz/foz) en wild type (WT) muizen

om later de effecten van PPAR-α te testen. Het steatose model werd bevestigd a.d.h.v.

leverhistologie en vetverhouding. Hiertoe was er zowel in placebo als cerevisiae behandelde

foz/foz muizen met een high fat dieet (HFD) histologisch meer steatose en een grotere

vetverhouding gevonden t.o.v. alle WT muizen en foz/foz muizen met een normaal dieet

(ND). In de vijfde week van de behandeling werden significant verhoogde glycemiewaarden

gevonden voor cerevisiae behandelde foz/foz muizen met een HFD t.o.v. hun respectievelijke

placebo’s. Het lijkt erop dat deze muizen door de cerevisiae behandeling eerder metabole

veranderingen als glucose-gevoeligheid en insulineresistentie ondergaan. Dat fenomeen

wordt bevestigd met een orale glucose tolerantietest. Er zijn echter vele mechanismen

betrokken bij de interactie van glucosehomeostase en PPAR-α. Het PPAR-α afhankelijke

intestinale barrière gen Slc27a4 vertoonde een significant hogere expressie t.h.v. het jejunum

bij WT muizen en t.h.v. het ileum bij foz/foz muizen. Cerevisiae voert dus een lokaal effect

uit op de darm en mogelijks ook op de microbiota. Dit laatste bleek uit de verandering van

het caecum gewicht, gezien dit een indirecte maat is voor de veranderde microbiota. Ondanks

het lokale effect van het PPAR-α afhankelijke intestinale barrière gen Slc27a4 is er geen

behandelingseffect gevonden voor de intestinale permeabiliteit en bacteriële translocatie. Tot

slot kan geconcludeerd worden dat het voedingssupplement Saccharomyces cerevisiae in

combinatie met een vetrijk dieet de aangeboren genetische voorbestemming tot ontwikkeling

van obesitas en insulineresistentie van foz/foz muizen beïnvloedt door stimulatie van de

metabole stoornis. De translatie van een muismodel naar de humane setting dient hier met

zeer veel voorzichtigheid uitgevoerd te worden.

2

Summary

Background: Non-alcoholic steatohepatitis (NASH) is a severe and common disease. It can

lead to fibrosis, cirrhosis and finally hepatocellular carcinoma. An peroxisome proliferator

activated receptor α (PPAR-α) agonist has an treatment effect on steatosis. Saccharomyces

cerevisiae is a yeast that upregulates PPAR-α.

Method: An prophylactic study was initiated to test cerevisiae’s PPAR-α upregulation to

prevent NASH. WT and foz/foz mice were fed an HFD or ND under pair feeding conditions

and given cerevisiae or placebo (PBS) for 6 week. Food intake, body weight and glycemia

was checked on a regular basis. In the last week of treatment an OGTT was performed.

PPAR-α expression was tested with RT-qPCR by PPAR-α dependent barrier protein genes

(Abcd3, Cyp4f16, Slc27a4)

Results: Liver steatosis was present in all foz/foz with HFD treated with placebo and

cerevisiae. Glycemia levels were significant higher at week 5 in treated foz/foz mice with

HFD when compared to placebo. OGTT showed also an higher glycemia level after 15 min in

treated foz/foz mice. PPAR-α expression of Slc27a4 was significant elevated in jejunum of

treated WT mice and in ileum of treated foz/foz mice when compared to placebo.

Conclusion: It seems that the yeast Saccharomyces cerevisiae stimulates the metabolic

disorder in foz/foz mice to develop obesity and insulin resistance when a HFD is fed. More

research is needed to discover mechanism between glucose homeostasis and PPAR-α.

3

1. Inleiding

1.1. Probleemstelling

De voornaamste oorzaken van chronisch leverlijden in België en de wereld zijn alcohol

abusus, een overvloedig Westers dieet, virale hepatitiden (hepatitis B en C), leversteatose en

niet alcoholische vette leverziekte (NAFLD). Laatstgenoemde is een leveraandoening die in

fasen verloopt. Zo omvat NAFLD twee onderdelen. Enerzijds is er de goedaardige

leververvetting of benigne steatose, ook wel ‘non-alcoholic fatty liver’ (NAFL) genoemd.

Anderzijds is er een agressieve variant, niet-alcoholische steatohepatitis of ‘non-alcoholic

steatohepatitis’ (NASH). Vooreerst ontstaat er leversteatose door accumulatie van vet in de

lever waarbij naast leververvetting ook een chronische inflammatie van de lever ontstaat, die

naarmate de ziekte vordert, kan leiden tot leverfibrose, cirrose en zelfs hepatocellulair

carcinoom. In 20% tot 30% van de gevallen evolueert steatose naar NASH. De pathogenese

van NASH is een multifactorieel proces waarbij het tot op heden nog onduidelijk is welke

factoren oorzakelijk zijn en welke factoren tot een verdere evolutie in de ziekte leiden. Het

huidige concept bestaat uit een twee hit model waarbij een initieel metabolische verandering,

zoals abdominale obesitas, dyslipidemie, hypertensie en insuline resistentie met of zonder

hyperglycemie, steatose zou veroorzaken en een tweede stimulus, zoals oxidatieve stress,

bacteriële toxines en inflammatoire cytokines (TNF-α), doet evolueren tot steatohepatitis

(Figuur 1) (1–3).

Naast directe effecten van een vetrijk dieet, zoals accumulatie van vet in de lever, hebben

maaltijden met een hoge hoeveelheid vrije vetzuren ook effect op de genen. Zo spelen genen

als de peroxisome proliferator activated receptoren α en γ een belangrijke rol in dit onderzoek

en zijn ze van belang bij de ontwikkeling van een tweede hit (1). Recente inzichten geven

overigens aan dat de darmflora evenzeer aanleiding kan geven tot een tweede hit via

aangeboren immuun mechanismen of overvloedige endogene alcoholproductie (4).

Er zijn momenteel nog geen specifieke behandelingen voor NASH. Enkel levensstijl-

veranderingen zoals een dieet, beweging en gewichtsverlies kunnen voor een verbetering

zorgen (1).

4

Figuur 1: De twee hit hypothese voor de pathogenese van NASH. Hepatische steatose is een initiële hit die vrij algemeen plaatsvindt. Eenmaal dat steatose ontwikkeld is, wordt de lever kwetsbaar voor de tweede hit. Het induceert verder oxidatieve stress. Dit laatste kan eventueel leiden tot celdood en inflammatie en tot slot steatohepatitis (5).

1.2. Proefdiermodel: foz/foz

Onderzoek naar NASH wordt gelimiteerd door het gebrek aan een goed proefdiermodel.

Veelgebruikte diermodellen voor NASH, zijn genetische modellen (zoals ob/ob muizen,) of

dieet geïnduceerde modellen zoals (choline/methionine deficiëntie dieet of ‘high fat’ dieet)

(5). Vele obese en diabetische muismodellen ontwikkelen steatosis en slechts enkele daarvan

ontwikkelen een pathologie dat overeenkomt met NASH. Sinds 2006 is er een nieuw obees

muismodel voorgesteld door de Australische onderzoeksgroep van Arsov et al., namelijk Fat

Aussie muis. Deze stam heeft insuline resistentie en diabetes type 2 dat bovendien een

transitie meemaakt van eenvoudige steatose tot NASH wanneer een high fat dieet (HFD)

wordt gegeven. De aussie muis ontstaat door een spontane mutatie (foz), een 11-bp deletie in

exon 8 van het Alms1 gen. Dit gen is verantwoordelijk voor het Alström syndroom (6). Dit is

een autosomale recessieve ziekte van kinderobesitas, blindheid, gehoorverlies, diabetes type

2, dyslipidemia, lage levels van het groeihormoon, hypothyroidie, infertiliteit en frequent

abnormaliteiten van nier, hart en lever. Dit laatste heeft betrekking tot steatose, fibrose en

cirrose. De foz/foz muis wordt obees op een leeftijd van 100 tot 120 dagen wanneer een HFD

gegeven wordt en ze ontwikkelt later een hepatomegalie en macroscopische steatose. De

biochemische basis voor de transitie van steatosis naar ernstige fibrotische steatohepatitis is

een falen van het opreguleren van pathways in het hepatische vetzuur katabolisme en dit leidt

tot massieve vet-accumulatie (6–8). Vanaf het spenen eten de foz/foz muizen meer dan hun

wild-type (WT) nestgenoten. Hiertoe stijgt hun lichaamsgewicht eveneens meer. Volgens

Arsov et al. is het gemiddelde lichaamsgewicht van muizen met een normaal dieet (ND) op

een leeftijd van 200 dagen: 54 ± 1,1g foz/foz tegenover 30 ± 1,1g WT (p<0,0001) en met een

5

HFD: 61 ± 1,9g foz/foz tegenover 36 ± 1,2g wild type muizen (P < 0,001). De foz/foz muizen

met een ND en de wild type muizen met een HFD vertonen simpele steatosis op een leeftijd

van 300 dagen. De foz/foz muizen die een HFD aten kregen daarentegen steatohepatitis. De

pathologie vertoont kenmerken als een hogere hoeveelheid hepatocyten, ernstige ballooning1

degeneratie, extensieve lobulaire inflammatie met polymorfe en mononucleaire cellen en

pericellulaire en pericentrale fibrose (7).

1.3. Probiotica en leverziekten

De Wereldgezondheidsorganisatie definieert probiotica als levende microbiële culturen die

wanneer toegediend in voldoende aantallen, een gezondheid bevorderend effect kunnen

uitoefenen op de gastheer. De menselijke darmflora bestaat uit 1013 – 1014 micro-organismen.

Het collectieve genoom van probiotica bevat op zijn minst 100 maal meer genen als dat van

onszelf. Dit representeert 500-1000 species in het totaal. Ze worden gebruikt om de darmflora

te moduleren en werden reeds voorgesteld om mogelijks leverfuncties te verbeteren (9). Dieet

en levensstijlveranderingen zijn momenteel de beste behandelingen voor het controleren van

NAFLD bij de patiënten (10).

De lever en de darmen hebben dezelfde embryologische foregut. Bijkomstig krijgt de

lever bloed afkomstig van de darm door het portale systeem. Hiertoe is duidelijk dat de

darmen en lever een nauwe relatie hebben. Een dieet met hoog vetgehalte is gerelateerd aan

een verandering in de compositie van de intestinale bacteriën en dit is mogelijk geassocieerd

met NAFLD. De darmflora is mogelijks ook betrokken bij het ontstaan ervan. Dit door de

intestinale permeabiliteit te vergroten, activatie van inflammatoire cytokines door vrijlating

van lipopolysaccharide (LPS) en absorptie van endotoxines (10). Endotoxinen activeren

Kupffercellen in de lever die een verhoogde productie van TNF-α en IL-6 veroorzaken.

Samen met het complex mechanisme van extensieve lipide accumulatie, systemische

inflammatie, oxidatieve stress en insulineresistentie wordt een hepatopathologie veroorzaakt.

NAFLD in mensen is geassocieerd met een stijging van de intestinale permeabiliteit en dit is

abnormaal gerelateerd aan de stijgende aanwezigheid van intestinale bacteriële overgroei.

Probiotica kunnen de proliferatie van schadelijke bacteriën inhiberen, de bacteriële overgroei

reduceren, de gastro-intestinale barrière functie van epitheliale cellen herstellen, de intestinale

permeabiliteit verminderen en het immuunsysteem moduleren (10). Darmflora spelen dus een 1 Ballooning: Hepatocellulaire ballooning is een typisch kenmerk voor NASH. Dit is microscopisch te zien op een hematoxyline en eosine gekleurde coupes. Het is een grote vetdruppel binnenin een cel met een dun cytoplasma (30).

6

belangrijke rol in de gezondheid van de gastheer. Allereerst helpt het bij de vertering en

absorptie van complexe koolhydraten. Als tweede produceren de darmbacteriën daarbij

essentiële substanties als vitamine K. Ze helpen ten derde bij het behoud van de integriteit

van de epitheelbarrière door de productie van korte keten vetzuren. Darmflora helpen bij de

maturatie van het immuunsysteem van de gastheer en beschermen tegen pathogene micro-

organismen door competitie ervan (4).

1.4. Saccharomyces cerevisiae

Het probiotica Cerevisia wordt momenteel als supplement voorgeschreven voor mensen met

een prikkelbare darm of irritable bowel syndroom (IBS). Het verbetert abdominale pijn en

verteringsdiscomfort. Door zijn anti-inflammatoire activiteit in experimentele colitis muizen,

visceraal analgetische effecten in een ratmodel van colon hypersensitiviteit en een

antagonistische werking op E. Coli O157:H7is het een interessante gist om verder onderzoek

op uit te voeren (11–13).

In het onderzoekscentrum in Lille ontdekten Desreumaux en zijn collega’s dat de gist

Saccharomyces cerevisiae CNCM I-3856 PPAR-α tot expressie brengt in de darmen van de

muis en rat. In vitro werd dit gezien op epitheelcellen en bij een in vivo model voor

colorectale distensie bij ratten. Deze data werden gepubliceerd in abstract vorm in 2010, maar

de volledige data zijn tot op heden nog niet gepubliceerd. Uit een gerandomiseerde placebo-

controleerde studie bij patiënten met IBS blijkt dat Saccharomyces cerevisiae CNCM 1-3856

een goed tolereerbare gist is dat o.a. een visceraal analgetisch effect (11). Verschillende

stammen van de gist Saccharomyces cerevisiae worden reeds lange tijd gebruikt bij het

maken van brood, yoghurt, wijn en bier. Ze zijn algemeen bekend voor hun invloed op de

spijsvertering en de darmtransit (14).

1.5. Peroxisome proliferator activated receptor α

De peroxisome proliferator activated receptors zijn delen van de humane nucleaire receptoren

die functioneren als ligand-afhankelijke transcriptiefactoren. Ze worden geactiveerd door

binding met verschillende endogene vetzuren, hun metabolieten en synthetische liganden.

Eenmaal geactiveerd door hun ligand vormen ze een heterodimeer met de nucleaire retinoid

X receptor (RXR). Het dimeer bindt met de cis-element van een promotor van een doelgen.

Peroxisome proliferator activated receptor α is een van de drie subtypes en komt tot expressie

in verschillende organen waaronder de lever en darmen (15).

7

Een hoge expressie van PPAR-α in de dunne darmen is te wijten aan het gemiddeld Westers

dieet. Dit bevat een hoge hoeveelheid aan vetten en zijn natuurlijke liganden van PPAR-α. De

Vogel - van den Bosch et al. deden een uitgebreid onderzoek naar de intestinale genexpressie

in muizen na applicatie van dieet vetzuren en gebruik te maken van WT en PPAR-α -/-

muizen. De gehanteerde natuurlijke agonisten waren oliezuur (OA), eicosapentaeenzuur

(EPA) en docosahexaeenzuur (DHA) (16). Als referentie agonist van PPAR-α werd de

synthetische Wy 14 643 gekozen, een veelgebruikte molecule in studies om de effecten van

PPAR-α na te kijken. Van deze compound is bekend dat het een preventief effect heeft in de

progressie van experimentele NASH (17). Figuur 2 geeft een overzicht van de expressie van

PPAR-α over de longitudinale as van muizen.

Figuur 2: De expressie van PPAR-α. De expressie van PPAR- α over de longitudinale as van controle (witte, open balken) en Wy 14 643 behandelde (zwarte, gesloten balken) WT muizen. Dankzij qPCR werd de relatieve expressie van PPAR-α bepaald in de verschillende secties van de proximale tot distale af van de dunne darmen. Hiertoe refereert deel 1 naar het meest proximale deel, het duodenum en deel 10 naar het meest distale stuk, het terminale ileum (16).

De genexpressie werd door De Vogel-van den Bosch et al. gedurende zes uur na orale gavage

geanalyseerd met behulp van de Affymetrix GeneChip mouse Genome 430 2.0 array. Hierbij

werden de directe effecten van PPAR-α getest. Er werden 9426 significant geëxpresseerde

genen, waarvan 264 barrière genen gevonden. Slechts 4 genen van laatstgenoemde werden

door alle 4 de agonisten gereguleerd: Fatp4, Cyp2c65 (Slc27a4), Abcd3 en Cyp4F16. Deze

genen zijn betrokken bij de selectieve absorptie van nutriënten en andere voedsel-

componenten in de darmen. Het zijn transportproteïnen en metabole enzymes, die vaak

onder de noemer ‘intestinale barrière proteïnen’ worden geplaatst (16).

8

1.5.1. Rol van PPAR-α in de intestinale vetzuuroxidatie

De peroxisome proliferator activated receptor α is een hoofdzakelijke regulator van het

vetzuurkatabolisme. Vele transporters en fase I enzymes, die betrokken zijn bij de vetzuur

opname en oxidatie, zijn PPAR-α afhankelijk. Lange ketenvetzuur opname, mitochondriale

en peroxisomale β-oxidatie, ω-oxidatie en het energiemetabolisme als de glycogenolysis en

Krebs cyclus vinden hun regulatie bij o.a. PPAR-α (16).

1.5.2. PPAR-α reguleert de intestinale cholesterol flux

De expressie van de apicale cholesterol opname transporter Npc1l1 was PPAR-α afhankelijk

onderdrukt na een behandeling met Wy 14 643, EPA en DHA. Het PPAR-α afhankelijke

Abca1 gen promoot de cholesterol efflux op het basolaterle membraan naar Apo-AI voor de

vorming van HDL. Dit was verhoogd na een behandeling met Wy 14 643 en EPA. Dit wil

zeggen dat er minder cholesterol wordt geabsorbeerd van het lumen en meer cholesterol

wordt getransfereerd naar Apo-A1 waardoor er een verminderde intracellulaire cholesterol

gehalte ontstaat in de enterocyten (16).

1.5.3. PPAR-α reguleert het intestinale nutriëntentransport en metabolisme

Na de behandeling met de agonisten werd gezien dat de apicale glucose opname transporter

(Sglt1) en de basale glucose transporter (Glut2) bedwongen werd. Hiertoe werd gesuggereerd

dat PPAR-α activatie belangrijk is in het transport van glucose door de intestinale wand. Er

werden eveneens verscheidene transporters betrokken bij het aminozuurmetabolisme PPAR-α

afhankelijk onderdrukt (16).

1.5.4. PPAR-α geeft verminderde effecten van oxidatieve stress

Oxidatieve stress is het resultaat van een onbalans tussen de vorming en afbraak van pro-

oxidanten of dalende cellulaire antioxidanten protectie. Dit alles kan leiden tot celschade en

apoptose. Vele barrière genen zijn betrokken bij de verdedigen tegen oxidatieve stress.

Volgens de data van De Vogel-Van den Bosch et al. wordt dit bekomen door de inhibitie van

genen die betrokken zijn bij de apoptose in de dunne darmen na behandeling met Wy 14 643

(16).

9

1.5.5. Andere effecten van PPAR-α

Bijkomstig heeft PPAR-α een anti-inflammatoir effect. Activatie van de receptor leidt tot

inhibitie van NF κβ, een centrale mediator van ontsteking, en andere pro-inflammatoire

genen. Inflammatory bowel disease (IBD) onderzoek heeft aangetoond dat PPAR-α activiteit

betrokken is in de neutrofiele infiltratie door opregulatie van ICAM1 (18).

1.6. Experimentele NASH (foz/foz muismodel) en PPAR-α

Het nieuwe foz/foz model biedt de mogelijkheid om het pathologisch mechanisme van

hepatische vetverdeling tijdens de transitie van steatosis naar steatohepatitis te bestuderen.

De onderzoekers in Australie deden hele interessante bevindingen. Wanneer HFD gevoede

foz/foz muizen de peroxisome proliferator activated receptor α agonist, Wy 14 643, voor 10

of 20 dagen toedienden, verbeterde de metabolische indexen, steatose, ballooning en

leverinflammatie in diabetische muizen met NASH. De behandeling had bovendien een

gunstig effect op de insuline gevoeligheid en induceerde een verminderd lichaamsgewicht.

Adiponectine levels waren evenzeer lager in de foz/foz muizen met de behandeling ten

opzichte van de WT muizen (19). Adiponectine is een beschermend hormoon vrijgesteld uit

vetweefsel door o.a. insuline en zorgt voor een controle van het energiemetabolisme (20).

Een laag gehalte aan adiponectine, bijvoorbeeld bij obesitas, is een risico factor voor het

ontwikkelen van het metabolisch syndroom en diabetes mellitus. Hypoadiponectinema levert

een eerste mogelijke verklaring waarom hepatische PPAR-α gemedieerde effecten

verminderd bij foz/foz muizen met een HFD en uiteindelijk steatohepatitis (7). De opvallende

biochemische verschillen tussen de levers van “HFD gevoede foz/foz muizen met

steatohepatitis” versus “ de foz/foz muizen met een ND of WT muizen met een HFD met

simpele steatosis” is te wijten aan het falen van de opregulatie van PPAR-α en zijn lager

gelegen genen die betrokken zijn met vetzuuroxidatie en triglyceride vrijlating uit de lever

(7).

1.7. Hypothese

Met bovengenoemde gegevens waaruit blijkt dat PPAR-α een rol speelt in het

levermetabolisme werd beslist om Saccharomyces cerevisiae (met PPAR-α effect) toe te

dienen aan foz/foz proefdieren. Er werd een profylactische studie opgesteld met als

doelstelling de leversteatose in de dieren te voorkomen. De effecten op verschillende

metabole parameters, darmpermeabiliteit en bacteriële translocatie werden bestudeerd.

10

2. Materiaal en methode

2.1. Pilotstudie

Praktische handelingen zoals orale gavage, glycemiemeting, lichaamsgewichtmeting en

gewenning met de muizen werd eerst geoefend op 14 mannelijke WT muizen. Hiertoe werd

aan 7 muizen een cerevisiae behandeling gegeven via orale gavage en aan de andere 7 een

placebo behandeling met (PBS 1x). De toegediende oplossing cerevisiae werd eerst uitgetest

met een aantal verdunningen met PBS 1x waarna de ideale toedieningsverdunning en

hoeveelheid gezocht werd.

2.2. Dieet-geïnduceerd en genetisch gemanipuleerd model

Mannelijke foz/foz muizen afkomstig van laboratorium Gastro-Enterologie in het UCL van

kregen een HFD met een calorische waarde van 5,24 kcal/g en 60% vet of een ND met een

calorische waarde van 2,83 kcal/g. WT muizen afkomstig van hetzelfde laboratorium kregen

eveneens een HFD of een ND. De groepen werden onder de vorm van pair feeding gevoed en

kregen water ad libitum toegediend gedurende 6 weken. De muizen werden ondergebracht in

kooien waar zowel luchtvochtigheid als temperatuur zo constant mogelijk gehouden wordt

met een 12 uur gecontroleerde dag/nacht cyclus om de invloed van deze parameters op het

experiment te beperken. Omwille van de pair feeding condities zijn de proefdieren

individueel ondergebracht in afzonderlijke kooien.

2.3. Behandeling met Saccharomyces cerevisiae

Één capsule Cerevisia geregistreerd bij de Franse Nationale Collectie van Microbiële

Culturen (CNCM) I-3856 (Trenker) bevat 4x109 kolonie vormende eenheden (k.v.e.) van

Saccharomyces cerevisiae. Voor dagelijks versbereide orale gavage dient de inhoud van de

capsules opgelost te worden in Phosfate Buffered Saline (PBS) met de verhouding 1:1,6ml.

Na schudden gedurende 2 minuten werd een lopende bruine oplossing bekomen. Met behulp

van een gavage spuit werd aan de proefdieren een minimum 5x108 k.v.e. cerevisiae

toegediend. Saccharomyces cerevisiae is een niet-koloniserende gist maar bereikt een hoge

concentratie in de darm en blijft aanwezig onder een levende vorm in hoge concentraties na

applicatie voor 12 uur (14). De energetische waarde van Cerevisia is 340 kcal/100g. Hierop

gebaseerd wordt verwacht dat één capsule Cerevisia 1,700 kcal bevat. Elke muis ontving

daaraan sluitend 0,2125 kcal/dag. De energetische waarde toegediend door de Cerevisia

applicatie kan dus als verwaarloosbaar worden beschouwd. Als placebo werd PBS gebruikt.

11

2.4. Groepen

Groep één omvatte bij start van de behandeling 13 mannelijke foz/foz muizen. Er werden

koppels gevormd aan de hand van hun lichaamsgewicht en glycemie van op dag 1. Hiertoe

werden ze onderverdeeld in drie subgroepen zodat er een combinatie kan worden gemaakt

van HFD met cerevisiae behandeling, HFD met placebo (PBS) behandeling en ND met

placebo behandeling. Het gemiddelde lichaamsgewicht was respectievelijk 25,20 ± 1,64 g,

24,80 ± 1,92 g en 23,67 ± 3,06 g. De gemiddelde glycemie op dag 1 was respectievelijk:

157,80 ± 6,38 mg/dl, 153,00 ± 6,16 mg/dl en 160,33 ± 33,29 mg/dl. Deze groep werd

gekozen voor de uitvoering van algemene parameters meting, orale glucose tolerantietest

(OGTT), weefselanalyse zoals histologie en real-time poly chain reaction (RT q-PCR).

Groep twee werd samengesteld voor het uitvoeren van de algemene parameters,

permeabiliteitstest en de bacteriële translocatie. De groep bestond uit 8 mannelijke foz/foz

muizen. Op basis van het lichaamsgewicht en glycemie werden koppels en twee subgroepen

gevormd. Beide subgroepen kregen een HFD met een cerevisiae behandeling of placebo. Het

gemiddelde lichaamsgewicht op dag 1 was respectievelijk 29,50 ± 1,29 g en 29,75 ± 2,97 g.

De gemiddelde glycemie op dag 1 was respectievelijk: 153,75 ± 24,55 mg/dl en 156,75 ±

16,21 mg/dl.

De controle muizen van groep één werden verdeeld in groep drie. Deze groep omvatte 9

WT muizen. Het werd samengesteld als controle voor weefselanalyse zoals histologie en RT

q-PCR. Net zoals de andere groepen werd hier een indeling met koppels gemaakt volgens het

lichaamsgewicht en glycemie van op dag 1. Het gemiddelde lichaamsgewicht op dag 1 was

voor de behandelingssubgroep 24,80 ± 2,86 g en voor de placebosubgroep 24,50 ± 1,29 g. De

gemiddelde glycemie op dag 1 was respectievelijk: 147,60 ± 11,46 mg/dl en 156,50 ± 23,95

mg/dl. De bacteriële translocatie test en permeabiliteitstest werden vergeleken in groep vier

die bestond uit 6 WT muizen met een gemiddelde lichaamsgewicht op dag 1 van 24,00 ± 2,00

g voor de subgroep die cerevisiae kreeg en 23,67 ± 3,51 g voor de subgroep die de placebo

kreeg. De gemiddelde glycemie op dag 1 was 142,67 ± 1,11 mg/dl en 145,33 ± 19,73 mg/dl.

Groep vijf en zes omvat elk 4 WT muizen. Er werden 2 subgroepen gevormd voor elke

groep waardoor telkens 2 muizen de cerevisiae behandeling kreeg en de andere 2 de placebo

behandeling. Het gemiddelde lichaamsgewicht voor groep vijf was respectievelijk 23,00 ±

1,41 g en 15,00 ± 5,66 g en voor groep zes 20,50 ± 2,12 g en 17,5 ± 0,71g. De gemiddelde

glycemie waarden waren op dag 1 van het experiment voor groep vijf respectievelijk 161,00

± 2,83 mg/dl en 180,00 ± 7,07 mg/dl en voor groep 6 177,5 ± 27,58 mg/dl en 186,00 ± 22,63

mg/dl.

12

2.5. Algemene parametersmeting

Lichaamsgewichtmeting gebeurde op steeds dezelfde balans om de foutmarge zo klein

mogelijk te houden. Dit om de dag uitgevoerd. De glycemie wordt gemeten met behulp van

een glucose meter (Accu-chek Active, Roche diagnostics, Basel, Zwitselrand) die

routinematig in het laboratorium wordt gebruikt. Voedselinname werd dagelijks gemeten en

bijgehouden op dezelfde balans.

2.6. Orale glucose tolerantie test

De orale glucose tolerantietest (OGTT) werd in de vijfde week van de behandeling toegepast.

De dieren werden gedurende 4 uur nuchter gehouden door het verwijderen van eten en

verversen van de kooien. Vóór tijdstip 0 werden de glycemie en lichaamsgewicht gemeten

met de Accu-chek via een druppel bloed uit de staartvene, onmiddellijk gevolgd door

toediening van 6,25 µl/g lichaamsgewicht 20% glucose, met een pH van 4,4 en 1110

mosmol/l. Na 15, 30, 45, 60, 90, 120 en 180 minuten werd de glycemie telkens gemeten via

bovengenoemde methode.

2.7. Permeabiliteitstest

Uitvoeren van de permeabiliteitstest werd gedaan aan de hand van een flucorescente

dextraanmolecule, namelijk Fluorescein-isothiocyanaat (FITC) dextran (Sigma). Om een

oplossing met een concentratie van 125 mg/ml te bekomen werd 300 mg poeder opgelost in

2,4 ml PBS (1x) en afgeschermd van licht met behulp van aluminiumfolie. Na de bereiding

werd 600 mg/kg via orale gavage toegediend aan 4 uur nuchtere muizen. Na exact 60

minuten werd een bloedafname via intra-cardiale punctie uitgevoerd. Na het collecteren van

bloedstalen en bewaring op ijs werden de stalen gecentrifugeerd gedurende 5 minuten op

10000 rpm. Serum werd vervolgens opgevangen in een epje per muis en bewaard op -4°C.

Op eenzelfde wijze werd serum verzameld van 7 wild type muizen zonder FITC dextran

toediening voor het bereiden van een verdunningsreeks. Dit laatste werd 1/3 verdund met

PBS (1x). Een verdunningsreeks van FITC dextran met serum, van 1 mg/dl tot 0,00015 mg/dl

werd opgesteld en in duplo verdeeld over een 96 well plaat. Alle andere bekomen

serumstalen met FITC dextran werd eveneens 1/3 verdund met PBS (1x) en eveneens in

duplo verdeeld over de 96 well plaat. De plaat werd bewaard op -4°C met aluminiumfolie om

de volgende dag geanalyseerd te kunnen worden. Analyse werd uitgevoerd met Perkin Elmer

met een excitatie golflengte van 485 nm en emissie golflengte van 535 nm.

13

2.8. Bacteriele translocatie

Muizen werden verdoofd met een Ketamine/Xylazine oplossing 10 µl/g. Na het openen van

de buikholte werd er een steriele isolatie van een viscerale lymfeknoop, gelegen in het

peritoneale vet bij groep 2 en 4 uitgevoerd. Dit gebeurde vóór de intra-cardiale punctie voor

de FITC dextran permeabiliteitstest. In de buurt van een vlam werd de lymfeknoop

mechanisch verkleind door middel van spuitjes en opgelost in 0,300 ml PBS 1x. Hiervan

werd 1 druppel opgevangen op een dekglaasje en het overige uitgestreken volgens de 5-

hoeksmethode over een LP groeibodem in petrischaaltjes. Na het uitstrijken werden de

petrischaaltjes geïncubeerd op 37°C voor 72u. De glaasjes daarentegen werden direct via de

onderkant verwarmd in de vlam en overnacht gedroogd. Tot slot werd een gramkleuring

verricht volgens volgend schema: 1 minuut Kristal violet en spoeling met water, 1 minuut

lugol met spoeling met water, 20 seconden alcohol 96% gevolgd door spoeling met water, 1

minuut fuchsine gevolgd door spoeling met water. Na drogen, werden de coupes bekeken met

een olie-immersie onder de microscoop.

2.9. Weefsel verzameling

Na 4 uur vasten werden de muizen verdoofd met een Ketamine/Xylazine oplossing (10 µl/g).

Wanneer de controle van de bewusteloosheid en weging werd de buikholte geopend om de

bloedafname via intra-cardiale punctie uit te voeren. Bloedstalen werden bewaard op ijs in

een lithiumspuit. Na de sacrificaties werden ze voor 5 minuten gecentrifugeerd op 10000

omwentelingen per minuut (rpm). Serum werd opgevangen en bewaard op -80°C.

Aansluitend op de bloedafname werd lever, milt, jejunum, ileum, caecum, faeces, visceraal

en epidydimiaal vetweefsel gepreleveerd. De bewaring werd op verschillende manieren

uitgevoerd, afhankelijk van de doelanalyse.

• In formol gedurende 24h van trapezevormige leverlob, jejunum, ileum, caecum, milt

en visceraal vetweefsel.

• In 0,600µl RNA later (Qiagen, Venlo, Nederland) van lever, jejunum, ileum en

caecum voor enkele minuten en aansluitend een snelle bevriezing in vloeibare

stikstof. De langdurige bewaring vindt plaats op -80°C.

• Een snelle bevriezing in vloeibare stikstof en voor de langdurige bewaring op -80°C.

14

2.10. Microscopie

Na 24 uur fixatie in formol werden de weefselstukjes overgebracht in PBS. De stalen werden

op een routinematige manier in stijgende ethanolbaden gebracht en gespoeld met xyleen door

de afdeling anatoompathologie van het UCL. Hierna werden de stalen gepositioneerd en

ingebed in paraffine. Voor histologische en immunohistochemische kleuringen werden uit

deze paraffineblokjes met behulp van de microtoom, coupes met een dikte van 5 µm

gesneden.

Vooraleer een kleuring uitgevoerd kon worden, werden de gefixeerde coupes

gedeparaffineerd door ze achtereenvolgens in xyleen, 99% ethanol, 96% ethanol, 70%

ethanol en gedestilleerd water te brengen. De kleuring werd uitgevoerd door ze eerst in

hematoxyline en na spoeling in eosine te onderdompelen voor 3 minuten. De coupes werden

opnieuw gedehydrateerd door ze in omgekeerde volgorde door de ethanol en xyleenbaden te

doorlopen. Montering werd uitgevoerd met DpX.

2.11. RT- qPCR

Een eerste stap in het RT-qPCR proces was RNA isolatie. RNA lysaten werden gemaakt met

behulp van de Qiagen RNeasy Mini Kit volgens het protocol van de fabrikant. Na een

kwaliteitscontrole met de Eppendorf BioPhotometer van alle stalen werden ze op een gelijke

concentratie van 100 ng/µl gebracht en bewaard op -80°C. De volgende stap was de

conversie van RNA naar cDNA. Dit werd aan de hand van oligoDT primers en met behulp

van de Biorad iScript cDNA Synthesis kit uitgevoerd. Het cDNA werd bewaard op -20°C.

De RNA expressie van de verschillende relevante genen werd bepaald met RT-qPCR.

Dit werd uitgevoerd met de Lightcycler 480 Green Master Mix (Roche) en de primers

volgens een standaard gebruikt protocol in het laboratorium. Gebruikte genen,

overeenkomstige primersets en functie worden weergegeven in onderstaande tabel (Tabel 1).

Tabel 1: Gebruikte genen, overeenkomstige primersets en functie

Afkorting Eiwit Forward primer Reversed primer Merker

HMBS Hydroxymethyl bilanesynthase

AAGGGCTTTTCTGAGGCACC

AGTTGCCCATCTTTCATCACTG

Huishoudgen

SDHA Succinaatdehydrogenasecomlex

CTTGAATGAGGCTGACTGTG

ATCACATAAGCTGGTCCTGT

Huishoudgen

HPRT Hypoxanthine – Guanine Phosfo-ribosyltransferase

GTTAAGCAGTACAGCCCCAAA

AGGGCATATCCAACAACAAACTT

Huishoudgen

15

ABCD3 ATP-binding cassette, sub-family D, member 3

TATTGCGGTTATGCTGGTATCTC

TTGCTGCTGCGACCAATGAT

PPAR-α expressie

CYP4F16 Cytochrome P450, family

4, subfamily f, polypeptide 16

CCGCCTCAGTTGTTTCCCTC

TGCCCAAGTGACCTGAAAACC

PPAR-α expressie

FATP4 (SLC27A4)

solute carrier family 27, member 4

ACTGTTCTCCAAGCTAGTGCT

GATGAAGACCCGGATGAAACG

PPAR-α expressie

CYP2C6 cytochrome P450, family

2, subfamily c, polypeptide 65

TCAGAGAAGAAACCTTCCTCCTG

CATATCCATGTAACACCACAGCA

PPAR-α expressie

2.12. Statistiek

Om het effect van de cerevisiae behandeling statistisch te staven wordt gebruik gemaakt van

het programma SPSS-Statistics 22. De muizen werden verdeeld in koppels waarvan één de

cerevisiae en één de placebo behandeling kreeg. Dankzij de pair feeding condities werd

ervoor gezorgd dat de voedselinname overeenstemde binnen het koppel. De verschillende

parameters worden per koppel vergeleken met de test “mixed models”. Hiertoe wordt er

gecorrigeerd voor de correlatie binnen de paren zoals familiale afkomst en voedselinname als

variabele. Het model gaat het verschil tussen de behandeling met cerevisiae en placebo na

voor één variabele. Als random factor werd hierbij het paar gekozen. De paren worden

tegelijkertijd binnenin en onderling met elkaar vergeleken. Een gepaarde test kon niet worden

uitgevoerd omwille van data die verloren zou gaan dan.

Om de verschillende muismodellen en diëten met elkaar te vergelijken wordt gebruik

gemaakt van de ‘one way anova’ test. Hiertoe wordt er eerst de homogeniteitstest uitgevoerd.

Indien deze niet significant is (p>0,05), kunnen de groepen onder elkaar vergeleken worden

met de ‘post hoc Tukey’ test. Indien de homogeniteitstest wel significant is (p<0,05), wordt

een ‘Welch’ test uitgevoerd. Bij een significantie van die test wordt er via de ‘post hoc

Gemes Howell’ test gekeken waar het verschil binnen de groep zit. Als de ‘Welch’ test niet

significant blijkt te zijn, is het ware verschil tussen de gemiddelde van de groepen gelijk aan

nul.

16

3. Resultaten

3.1. Pilotstudie

Uit de voorafgaande pilot studie blijkt dat muizen behandeld met cerevisiae minder aten dan

placebo behandelde dieren: 2,17 ± 0,18 g en 2,39 ± 0,45 g. Vooral gedurende eerste dagen

van het experiment aten de dieren met een cerevisiae behandeling minder. De dagelijkse

supplementatie van een dosis cerevisiae zorgt voor een aanvulling van het dieet met 0,2125

kcal. Dit is slechts een fractie indien dit vergeleken werd met de totale dagelijkse calorie-

inname. De maximale hoeveelheid cerevisiae in oplossing (PBS 1x) dat gegeven kon worden

was 200 ml. De maximale verdunning die bekomen kon worden was 1/1,600ml. Dit bevat

5x108 k.v.e. Saccharomyces cerevisiae.

3.2. Algemene parameters

3.2.1. Voedselinname

Dankzij de ‘pair feeding’ methode werd er gecorrigeerd voor voedselinname. Zo werd er

gezorgd dat zowel cerevisiae behandelde als placebo behandelde muizen quasi evenveel

voedsel innamen. In onderstaande figuur staat de gemiddelde voedsel inname per dag per

groep weergegeven (Figuur 3). Dit is voor wild type muizen met een ND 3,39 ± 0,38 g en

9,58 ± 1,07 kcal voor de placebo behandelde groep en 3,07 ± 0,31 g en 8,7 ± 0,87 kcal voor

de cerevisiae behandelde groep. Wild type muizen met een HFD aten 2,32 ± 0,41 g voor de

placebo en 2,52 ± 0,36 g voor de cerevisiae behandelde groep. Een HFD bevat echter een

hogere calorische inhoud dan een ND waardoor 12,1 ± 2,19 kcal en 13,23 ± 1,90 kcal

respectievelijk werden opgenomen. Foz/foz muizen met een ND aten gemiddeld gezien iets

minder dan WT muizen met een high fat van dezelfde leeftijd. Dit is 3,88 ± 0,36 g en 10,97 ±

1,04 kcal. De foz/foz muizen met een HFD aten meer dan hun soortgenoten met een ND en

WT tegenhangers met een HFD. Dit was 2,86 ± 0,37 g en 14,99 ± 1,92 kcal voor placebo

behandelde en 3,14 ± 0,37 g en 16,46 en 1,93 kcal voor cerevisiae behandelde muizen.

17

Figuur 3: Gemiddelde voedselinname. Gemiddelde voedselinname weergegeven in gram en kcal voor wild type (WT) muizen met normaal dieet (ND) of high fat dieet (HFD) en foz/foz muizen met een ND of HFD. Figuur geeft zowel hoeveelheid voor placebo behandelde dieren (PBS) als voor cerevisiae behandelde dieren (CER). Hoogste calorie-inname is voor foz/foz muizen met een HFD.

3.2.2. Lichaamsgewicht

Lichaamsgewicht is een belangrijke parameter voor het metabool foz/foz proefdiermodel. In

onderstaande figuur 4 is de relatieve lichaamsgewicht toename weergegeven. Het

lichaamsgewicht is toegenomen in alle groepen zoals verwacht. Het lichaamsgewicht van de

WT muizen met een ND op het einde van de behandeling is toegenomen met een relatieve

stijging van 16,23 ± 4,30 % voor placebo behandelde en 5,67 ± 4,13% cerevisiae behandelde

muizen. Cerevisiae behandelde dieren hadden een lager lichaamsgewicht op het einde van het

experiment maar het verschil was niet significant (p=0,507). De WT muizen met een HFD

hebben geen significant verschillend lichaamsgewicht indien ze een behandeling kregen of

niet. Op dag 40 is er een relatieve lichaamsgewicht stijging van 8,92 ± 5,29 % voor placebo

behandelde en 5,06 ± 8,60 % voor cerevisiae behandelde muizen (p=0.766). Dag 45 is dit

respectievelijk 8,36 ± 5,11% en 6,97 ± 10,1% (p=0.78).

Bij foz/foz muizen met een HFD is dit de grootste relatieve lichaamsgewichtstijging te

vinden. Hiertoe is er een relatieve lichaamsgewicht stijging van en 38,58 ± 21,76% voor

placebo behandelde en 54,16 ± 36,17% voor cerevisiae behandelde muizen geregistreerd. Er

is echter geen significant verschil waargenomen tussen foz/foz muizen met een HFD met en

zonder behandeling van cerevisiae op dag 40 (p=0.281) en dag 45 (p=0.325).

18

Figuur 4: Relatieve lichaamsgewichttoename. Dit gewichtstoename is ten opzichte van dag 1 voor alle wild type (WT) en foz/foz muizen met normaal dieet (ND) of high fat dieet (HFD). Foz/foz proefdieren met een HFD en cerevisiae behandeling (CER) hebben hoogste gewichtstoename. Placebo (PBS) behandelde foz/foz muizen met een HFD hebben een niet significant verschillende gewichtstoenames ten opzichte van CER behandeling (p>0,05).

In figuur 5 wordt het absolute lichaamsgewicht op het einde van het experiment

weergegeven. Hier is te zien dat WT muizen met een ND of HFD en foz/foz muizen met een

ND een gelijkaardig lichaamsgewicht hebben. Het absoluut lichaamsgewicht op het einde van

de behandeling is 23,0 ± 2,58 g voor placebo behandelde en 24,25 ± 4,95 g voor cerevisiae

behandelde WT muizen met een ND. De placebo behandelde en cerevisiae behandelde WT

muizen met een HFD hebben een absoluut lichaamsgewicht van respectievelijk 26,14 g ±

2,54 en 26,33 g ± 3,27. Ondanks de behandeling (placebo vs. cerevisiae) en het dieet (ND vs.

HFD) is geen statistisch significant verschil te vinden tussen de WT muizen (p=0,217).

Het lichaamsgewicht van de foz/foz muizen met een ND verschilt zelfs niet significant

met het lichaamsgewicht van WT muizen met hetzelfde dieet (p=0,637). Deze dieren hebben

een absoluut lichaamsgewicht van 28,0 ± 4,36 op het einde van het experiment. Dit laatste is

gezien de mutatie van foz/foz muizen toch eerder onverwacht. Foz/foz met een ND en WT

met een HFD hebben eveneens een gelijkwaardig lichaamsgewicht (p=0,798). De foz/foz

muizen met een HFD hebben duidelijk een groter lichaamsgewicht dan hun tegenhangers. Dit

is voor placebo groep 37,33 ± 7,18 g en behandelde 41,43 ± 8,9 g. Zo verschilt het

19

lichaamsgewicht van foz/foz muizen met een HFD met foz/foz muizen met een ND zoals

verwacht (p=0,04). Het lichaamsgewicht van foz/foz muizen met een HFD verschillen

eveneens significant met het lichaamsgewicht van WT muizen met een HFD (p<0,001) en

met het lichaamsgewicht van WT muizen met een ND (p<0,001)

Figuur 5: Absoluut lichaamsgewicht. Voor wild type (WT) muizen met een normaal dieet is dit na 5 weken behandeling met placebo (PBS) of cerevisiae (CER). Voor WT en foz/foz muizen is dit na 6 weken behandeling met PBS of CER. Foz/foz muizen met een HFD hebben een significant hoger lichaamsgewicht dan foz/foz muizen met een ND (p=0,04), dan WT muizen met een HFD (p<0,001) en dan WT muizen met een ND (p<0,001).

3.2.3. Glycemie

De glycemie werd wekelijks bijgehouden en op gelijkaardige tijdstippen gemeten. Figuur 6

toont de relatieve glycemietoename t.o.v. dag 1. Na vijf weken is er een relatieve daling

waargenomen van 25,17 ± 3,98 % bij placebo behandelde en 18,13 ± 9,89 % bij cerevisiae

behandelde WT muizen met een ND. Dit verschil van 7,04% tijdens de laatste week van hun

behandeling is echter niet statistisch significant verschillend. (p=0,900). De absolute

glycemiewaarde op het einde van de behandeling is 136,50 ± 1,41 mg/dl voor de placebo en

138,00 ± 16,25 mg/dl voor de cerevisiae behandelde muizen. Bij WT muizen met een HFD is

er respectievelijk een relatieve glycemiestijging en absolute glycemie van 24,6 ± 22,0 % en

189,71 ± 47, 76 mg/dl voor placebo en 37,58 ± 41,89 % en 202,50 ± 61,87 mg/dl voor

cerevisiae behandelde dieren waar te nemen op het einde van de behandeling. Hiertoe is er

geen significant verschil voor de twee behandelingen op week 5 (p=0,180) en week 6

(p=0,806) gevonden. Voor WT muizen is er eveneens geen significant verschil gevonden

tussen de twee diëten (p=0,543).

Foz/foz muizen met een ND hebben een relatieve glycemiestijging van 7,48 ± 5,14 %

doorgemaakt tot het einde van de placebo behandeling. De absolute glycemie is 172,33 ±

20

35,53 mg/dl. De glycemie van foz/foz muizen verschilden niet significant met zowel de

glycemiën van WT muizen met een ND (p=0,382) als die van WT muizen met een HFD

(p=0,868).

Figuur 6: Relatieve glycemietoename. Glycemietoename procentueel gezien ten opzichte van dag 1 wordt in deze figuur weergegeven voor zowel wild type (WT) als foz/foz muizen met een normaal (ND) of high fat (HFD) dieet en placebo (PBS) of cerevisiae (CER) behandeling. Er werd een statistisch significant grotere glycemie waargenomen bij foz/foz met een HFD en CER behandeling ten opzichte van placebo op week 5 (p=0,036).

Bij foz/foz muizen met een HFD is er echter wel een significant verschil gevonden op week

vijf tussen placebo en cerevisiae behandelde dieren (p=0,036). Hierbij is de glycemie (Figuur

7) en relatieve glycemie-toename (Figuur 6) van cerevisiae behandelde foz/foz muizen met

een HFD 248,43 ± 71,47 mg/dl en 65,51 ± 46,88 %. Laatst genoemde is significant groter

dan de glycemie 190,78 ± 36,94 mg/dl en relatieve glycemie-toename 24,12 ± 25,88 % bij

placebo behandelde foz/foz muizen met eenzelfde dieet. Dit verschil is niet meer te zien op

week 6 (p=0,401). Hierbij is de glycemie en relatieve glycemie toename 192,11 ± 44,41

mg/dl en 24,82 ± 30,22 % voor de placebogroep en 211,57 ± 43,73 mg/dl en 35,62 ± 27,03 %

voor cerevisia behandelde muizen.

21

Wanneer de glycemiewaarden van de vijfde week van cerevisiae behandelde foz/foz muizen

met een HFD vergeleken worden met WT muizen met een HFD is een statistisch significant

verschil te vinden (p=0,004). De glycemiewaarden van de cerevisiae behandelde foz/foz

muizen zijn eveneens significant groter dan WT muizen met een ND (p<0,001).

Figuur 7: Glycemie week 5 en 6. Absolute glycemie waarden op week 5 en 6 van het experiment wordt in deze figuur weergegeven voor zowel wild type (WT) als foz/foz muizen met normaal (ND) of high fat (HFD) dieet en placebo (PBS) of cerevisiae (CER) behandeling. Er werd een statistisch significant grotere glycemie waargenomen bij foz/foz met HFD en CER behandeling ten opzichte van placebo op week 5 (p=0,036). Glycemiewaarde cerevisiae behandelde foz/foz muizen met HFD zijn significant groter dan die van WT muizen met ND (p=0,01) en met HFD (p=0,004).

3.3. Orale glucose tolerantietest

Op de voorlaatste week van de behandeling met PBS of cerevisiae werd de orale glucose

tolerantietest uitgevoerd (OGTT) (Figuur 8). Bij WT muizen met een ND wordt een normale

OGTT verwacht met een hoogste glycemiepiek na 30 minuten. Bij alle groepen ligt deze piek

net vroeger. Bij de wild type muizen met een ND of HFD is een normale curve te zien

wanneer de glycemieën uitgezet zijn tegenover de tijd. Hiertoe zijn geen significante

verschillen gevonden (p>0.05). De foz/foz muizen met een HFD hebben een abnormaal

verloop van de curve. Er is een hoge piek waar te nemen op 15 en 30 minuten, die daalt

nadien, maar blijft parallel hoger lopen dan de wild type muizen of foz/foz muizen met een

ND. Uit figuur 8 blijkt dat de OGTT curve van de foz/foz muizen met een HFD en cerevisiae

behandeling beduidend hoger ligt ten opzichte van de placebo behandeling, maar dit bereikt

enkel op 15 minuten significantie (p=0,022).

22

Tussen WT muizen met een normaal en HFD is geen statistisch verschil waar te nemen over

het ganse verloop van de OGTT (p>0,05). Dit is hetzelfde wanneer foz/foz muizen met een

HFD vergeleken worden met foz/foz muizen met een ND (p>0,05). Bij de vergelijking van

foz/foz muizen met een HFD met WT muizen met eenzelfde dieet is wel een significant

verschil te zien bij de start (p=0,017) en vanaf 90 minuten (p<0,05). WT muizen met een ND

verschillen al vanaf 45 minuten significant met de HFD gevoede foz/foz muizen (p<0,05).

Figuur 8: Orale glucose tolerantietest. De orale glucose tolerantietest (OGTT) uitgevoerd in voorlaatste week van experiment wordt in deze figuur weergegeven voor zowel wild type (WT) als foz/foz muizen met normaal (ND) of high fat (HFD) dieet en placebo (PBS) of cerevisiae (CER) behandeling. Een statistisch significant grotere glycemiewaarde werd gevonden op 15 minuten voor foz/foz muizen met HFD en CER behandeling ten opzichte van placebo (p=0,022). Foz/foz muizen met een HFD hebben bij de start een hogere glycemie dan WT muizen met eenzelfde dieet (p=0,017). Dit verschil is terug te zien vanaf 90 minuten (p<0,05). WT muizen met een ND verschillen al vanaf 45 minuten significant met de HFD gevoede foz/foz muizen (p<0,05).

3.4. Weefselanalyse

Tijdens de sacrificaties werden de gepreleveerde weefsels (lever, caecum, visceraal vet,

epidydimiaal vet en milt) gewogen. Een overzicht van het absolutie lichaams- en weefsel

gewicht wordt weergegeven in onderstaande tabel (Tabel 2).

23

Tabel 2 Overzicht absoluut lichaams- en weefselgewicht. Het absolute weefselgewicht, gewogen tijdens sacrificaties wordt in deze tabel weergegeven voor zowel wild type (WT) als foz/foz muizen met normaal (ND) of high fat (HFD) dieet en placebo (PBS) of cerevisiae (CER) behandeling.

WT, ND, PBS

WT, ND, CER

WT, HFD, PBS

WT, HFD, CER

Foz/foz, ND, PBS

Foz/foz, HFD, PBS

Foz/foz, HFD, CER

Absoluut lichaams-gewicht

21,38 ± 0,25 g

22,20 ±2,40 g

27,25 ± 2,64 g

27,49 ± 2,78 g

27,68 ± 4,26 g

36,74 ± 6,37 g

39,77 ± 5,52 g

Lever 0,83 ± 0,23 g

0,87 ± 0,29 g

1,09 ± 0,10 g

1,06 ± 0,11 g

1,32 ± 0,29 g

1,37 ± 0,22 g

1,66 ± 0,21 g

Caecum 0,15 ± 0,01 g

0,19 ± 0,06 g

0,06 ± 0,01 g

0,11 ± 0,02 g

0,31 ± 0,06 g

0,16 ± 0,05 g

0,23 ± 0,05 g

Visceraal vet 0,22 ± 0,06 g

0,31 ± 0,12 g

0,48 ± 0,11 g

0,51 ± 0,10 g

0,39 ± 0,08 g

0,77 ± 0,26 g

0,78 ± 0,14 g

Epidydimiaal vet

0,32 ± 0,08 g

0,36 ± 0,17 g

1,15 ± 0,27 g

0,95 ± 0,30 g

0,79 ± 0,34 g

2,42 ± 1,07 g

2,51 ± 0,43 g

Milt 0,07 ± 0,01 g

0,06 ± 0,01 g

0,06 ± 0,009 g

0,09 ± 0,02 g

0,08 ± 0,01 g

0,23 ± 0,005 g

0,1 ± 0,001 g

Er is bij het eerste orgaan, de lever, geen significant behandelingseffect waar te nemen bij het

vergelijken van de procentuele verhouding van de lever op het lichaamsgewicht van WT

muizen met een ND, WT muizen met een HFD en foz/foz muizen met een HFD

(respectievelijk: p=0,720; p=0,601 en p=0,102). Er is toch een neiging tot hoger levergewicht

bij de HFD gevoede foz/foz muizen. Tussen de WT en foz/foz muizen met hun verschillende

diëten zijn er eveneens geen constateringen te doen ondanks de gegeven behandeling (Figuur

9). De levers van WT muizen met een HFD en ND verschillen niet significant van elkaar

(p=0,993). Wanneer deze, leververhouding van WT muizen met ND of HFD, vergeleken

worden met de ratio lever op lichaamsgewicht van foz/foz muizen met een ND is er nog altijd

geen significantie te vinden (p>0,05). De ratio van lever op lichaamsgewicht van de foz/foz

muizen met een HFD is even groot als deze van WT muizen met een HFD (p=1,00) en ook

helemaal niet verschillend met deze van WT muizen met een ND (p=0,990).

Wanneer de verhouding caecumgewicht op lichaamsgewicht wordt vergeleken tussen

placebo behandelde en cerevisiae behandelde WT muizen en een ND is er slechts een klein

niet statistische significant verschil te zien (p=0,118). Bij WT muizen met een HFD is dit wel

het geval. De verhouding caecum/lichaamsgewicht van placebo behandelde muizen is kleiner

dat die van cerevisiae behandelde muizen (p=0,015). De behandeling met cerevisiae had geen

24

significant effect op het gewicht van het caecum bij foz/foz muizen met een HFD t.o.v. de

placebo behandeling (p=0,352). Tussen WT muizen met een ND of HFD en foz/foz muizen

met een ND of HFD zijn er onderling geen significante verschillen waar te nemen (p>0,05).

Visceraal en epidydimiaal vetweefsel werd afgenomen en gewogen om zo een beeld te

kunnen krijgen van het vetpercentage in het lichaam van de muizen. De behandeling met

cerevisiae of PBS had geen statistisch effect op zowel het visceraal als epidydimiaal

vetweefsel. Dit is te zien zowel bij WT muizen met een ND (p=0,406 en p=0,827) of HFD

(p=0,114 en p=0,186) als bij foz/foz muizen met HFD (p=0,697 en p=0,934).

Omdat er geen effect is te zien van de behandeling kan er naar het effect van het dieet

en muismodel gekeken worden. WT muizen met een ND hebben zoals verwacht een lagere

vetverhouding, voor zowel visceraal als epidydimiaal vet, dan WT muizen met een HFD

(p=0,049 en p<0,001). Eenzelfde waarneming kan gedaan worden bij foz/foz muizen. Hiertoe

zorgt het HFD t.o.v. een ND voor een hoger epidydimiaal vetgehalte (p=0,009) maar niet

voor een hoger visceraal vetgehalte (p=0,298). Zo zijn er ook verschillen te zien tussen

foz/foz muizen met een HFD en WT muizen met een ND (p=0,01 en p<0,001). Opmerkelijk

is dat er tussen foz/foz muizen met een ND en WT muizen met een HFD geen statistisch

significant verschil te zien is voor zowel de hoeveelheid visceraal als epidydimiaal vetweefsel

(p=0,577 en p=0,450). Er is bijkomstig ook geen hogere hoeveelheid vetmassa te zien bij

foz/foz muizen met een ND en WT muizen met een hetzelfde dieet (p=0,893 en p=0,280).

Hoewel WT muizen met een verschillend dieet wel een verschillend vetmassa hebben.

Foz/foz muizen met een HFD hebben geen hogere hoeveelheid visceraal vetweefsel

(p=0,890) dan WT muizen met een HFD maar wel een hogere epidydimiale vetmassa

(p=0,007).

Bij de vergelijking van het gewicht van de milt met het lichaamsgewicht tussen de placebo

behandelde en cerevisiae behandelde WT muizen met een ND is er geen significant verschil

te vinden (p=0,233). Hetzelfde is te zien bij foz/foz muizen met een HFD (p=0,422). Dit is

echter niet het geval voor WT muizen met een HFD. Hiertoe is de verhouding van milt op

lichaamsgewicht bij cerevisiae behandelde muizen significant groter dan placebo behandelde

muizen (p=0,017). Als er gekeken wordt naar het effect van het dieet en diermodel is er geen

verschil te zien tussen de verhouding milt op lichaamsgewicht bij zowel WT muizen met een

ND of HFD en foz/foz muizen met een ND of HFD (p>0,05).

25

Figuur 9: Procentuele weefselverhouding. De procentuele verhouding van weefsels ten opzichte van absoluut lichaamsgewicht tijden de sacrificaties wordt in deze figuur weergegeven voor zowel wild type (WT) als foz/foz muizen met normaal (ND) of high fat (HFD) dieet en placebo (PBS) of cerevisiae (CER) behandeling. Een significant groter caecum werd gevonden bij WT muizen met een CER behandeling en HFD ten opzichte van placebo (p=0,015). Verhouding visceraal vetweefsel is significant groter bij WT muizen met een HFD t.o.v. een ND (p=0,49) en bij foz/foz muizen met een HFD t.o.v. WT muizen met een ND (p=0,01). Verhouding epidydimiaal vet is groter bij WT muizen met een HFD t.o.v. een ND (p<0,001), bij foz/foz muizen met een HFD t.o.v. WT muizen met een ND (p<0,001), bij foz/foz muizen met een HFD t.o.v. WT muizen met een ND (p=0,007) en bij foz/foz muizen met een HFD t.o.v. een ND (p=0,009)

3.4.1. Histologie

Voor de histologie werd gebruik gemaakt van een hematoxyline en eosine kleuring (Figuur

10). Foz/foz muizen met een HFD en behandeld met zowel placebo als cerevisiae tonen een

beeld van lichte steatose met milde ballooning of cytoplasmatische steatose. De andere

groepen, WT muizen met een ND en HFD en foz/foz muizen met een ND vertonen geen van

steatose. Deze bevindingen zijn preliminair en dienen nog door een leverpatholoog te worden

geverifieerd.

26

Figuur 10: Leverhistologie. Hematoxyline Eosine leverkleuring, (vergroting 200x) Waarbij A= WT, ND, PBS met geen aanwezige steatose en ballooning; B= WT, ND, CER met geen aanwezige steatose en ballooning; C= WT, HFD, PBS met geen aanwezige steatose en ballooning; D= WT, HFD, CER met geen aanwezige steatose en ballooning; E= foz/foz, ND, PBS met geen aanwezige steatose en ballooning; F= foz/foz, HFD, PBS met lichte steatose aanwezig en milde ballooning; G= foz/foz, HFD, CER met cytoplasmatische steatose aanwezig

A B

C D

E F

G

27

3.4.2. RT-qPCR

Als er gekeken wordt naar het Abcd3 PPAR-α afhankelijke barrière gen ter hoogte van het

jejunum, ileum en caecum is er geen significant verschil waar te nemen tussen alle muizen

met cerevisiae en placebo behandeling (p>0,05) (Figuur 11). Alleen in WT en foz/foz muizen

behandeld met cerevisiae ter hoogte van het ileum is er een tendens tot hogere expressie van

het Abcd3 gen. Dit bereikte geen significantie ten opzichte van de respectievelijke placebo

behandelde muizen (p=0,366 en p=0,409).

Figuur 11: RT-qPCR resultaten van Abcd3 PPAR-α afhankelijke barrière gen. De figuur geeft de relatieve mRNA expressie levels weer voor wild type (WT) en foz/foz muizen met een normaal dieet (ND) of high fat dieet (HFD) met een placebo (PBS) of cerevisiae (CER) behandeling.

De expressie van het Cyp4f16 PPAR-α afhankelijke barrière gen is verspreid over het

jejunum, ileum en caecum van 0,0325 tot 0,830 (Figuur 12). Er is echter geen significant

verschil te vinden tussen wild type muizen met een HFD met een cerevisiae of placebo

behandeling. Dit is hetzelfde voor foz/foz muizen met een HFD met een cerevisiae of placebo

behandeling. Alleen t.h.v. het ileum is er een differentiële expressie van het Cyp4f16 gen te

zien. Wederom is er geen statistisch significant verschil gevonden voor de verschillende

groepen (p >0,05).

28

Figuur 12: RT-qPCR resultaten van Cyp4f16 PPAR-α afhankelijke barrière gen. De figuur geeft de relatieve mRNA expressie levels weer voor wild type (WT) en foz/foz muizen met een normaal dieet (ND) of high fat dieet (HFD) met een placebo (PBS) of cerevisiae (CER) behandeling.

Op onderstaande figuur is de expressie van het Slc27a4, een PPAR-α afhankelijk barrière

gen, weergegeven ter hoogte van het jejunum, ileum en caecum (Figuur 13). Wanneer

gekeken wordt naar het ileum is een ideale verhouding van expressie van het Slc27a4 gen te

zien tussen de verschillende muismodellen, diëten en behandelingen. Er is een significant

grotere expressie van het Slc27a4 gen te zien bij foz/foz muizen met een HFD en cerevisiae

behandeling in vergelijking met foz/foz muizen met een placebo behandeling en een HFD

(p=0,015). Eenzelfde niet significante trend in het ileum wordt gezien bij de WT muizen met

een HFD behandeld met placebo of cerevisiae (p=0,608). Er wordt wel een significant

behandelingseffect waargenomen bij WT muizen met een HFD ter hoogte van het jejunum

(p=0,009). Ter hoogte van het caecum werd voor WT muizen met een HFD een bijna

statistisch significante grotere expressie te zien bij de placebo behandelde dieren in

vergelijking met de cerevisiae behandelden (p=0,066).

29

Figuur 13 RT-qPCR resultaten van Slc27a4 PPAR-α afhankelijke barrière gen. De figuur geeft de relatieve mRNA expressie levels weer voor wild type (WT) en foz/foz muizen met een normaal dieet (ND) of high fat dieet (HFD) met een placebo (PBS) of cerevisiae (CER) behandeling. Er is een significant hogere expressie van het Slc27a4 gen te zien ter hoogte van het jejunum bij de cerevisiae behandelde WT muizen met een HFD t.o.v. placebo (p=0,009). Bij foz/foz muizen met een HFD en cerevisiae behandeld is een significant hogere expressie van het Slc27a4 gen te zien t.o.v. placebo (p=0,015)

3.5. FITC dextran permeabiliteitstest

Het resultaat van de permeabiliteitstest is voor WT muizen met een HFD en

placebobehandeling 0,002793 ± 0,00069 mg/dl en voor cerevisiae behandeling 0,007464

mg/dl. Bij foz/foz muizen met een HFD is dit 0,004469 ± 0,00051 mg/dl voor de

placebobehandeling en 0,003858 ± 0,00177 mg/dl voor de cerevisiae behandeling. Hoewel

minder FITC dextran werd gemeten bij cerevisiae behandelde foz/foz muizen is geen verschil

te zien tussen de placebo behandelde en cerevisiae behandelde dieren.

3.6. Bacteriële translocatie

Twaalf uur na het uitplaten van de viscerale lymfeknoop werd op geen enkel lp-plaat een

kolonie waargenomen. Na 72 uur in de incubator op 37°C werden voor WT muizen met een

HFD gemiddeld 14 ± 22,54 kolonies voor de placebo en 1 kolonie voor de cerevisiae

behandelde muizen waargenomen. Bij de foz/foz muizen met een HFD werden gemiddeld 1,5

± 2,38 kolonies voor de placebo en 4,33 ± 4,04 kolonies voor de cerevisiae behandelde

muizen gevonden. Hiertoe zijn er geen significante verschillen waar te nemen (p>0,05). Bij

de gramkleuring werden oninterpreteerbare resultaten gevonden.

30

4. Bespreking

4.1. Steatose muismodel

In deze studie werd een steatose muismodel opgezet door een HFD te geven aan foz/foz

muizen. Histologisch gezien volgens een H&E kleuring op leverweefsel is er meer vet

aanwezig bij het foz/foz muismodel dan alle WT muizen en foz/foz muizen met een ND. De

viscerale vetverhouding is daarentegen niet groter bij foz/foz muizen t.o.v. WT muizen met

hetzelfde HFD. Bij de epidydimiale vetverhouding is dit wel te zien. Hiertoe is er duidelijk

significantie naar een hogere vetverhouding bij het foz/foz muismodel (figuur 9). De levers

van foz/foz muizen met een HFD en cerevisiae behandeling zijn niet significant zwaarder dan

die van hun complementaire placebo’s (p=0,102). Hoewel verwacht werd dat deze lichter

zouden zijn. Er is dus een steatose model te zien bij de placebo en cerevisiae behandelde

foz/foz muizen met een HFD. De leverhistologie en het levergewicht laten niet duidelijk

blijken of er een PPAR-α effect heeft plaatsgevonden ter hoogte van de lever. Histologisch

gezien lijkt het erop dat er meer ballooning te zien is in de levers van de foz/foz muizen en

HFD met de placebo behandeling. Bij foz/foz muizen en HFD en cerevisiae behandeling lijkt

er meer een cytoplasmatisch vet aanwezig te zijn. Deze bevindingen zijn preliminair en

dienen nog door een leverpatholoog te worden geverifieerd. Het effect van cerevisiae op de

lobulaire inflammatie en de hepatocytaire ballooning dient nog te worden bekeken.

4.2. Metabole parameters

Lichaamsgewicht is een uitstekende parameter voor controleren van het welzijn van de

proefdieren. In het metabool proefdiermodel foz/foz is dit bijkomstig een belangrijke factor

om de metabole veranderingen bij te houden. Zoals verwacht is het lichaamsgewicht van

foz/foz muizen met HFD groter dan foz/foz en WT muizen met een ND of HFD. Wat echter

opviel is de gewichtstoename van de muizen met de cerevisiae behandeling. Deze lag hoger

dan hun complementaire placebo’s maar dit verschil is echter niet significant. Belangrijk is

dat het kleine visuele verschil niet kan door de voedselinname omwille van de pair feeding

condities.

Hoe ouder foz/foz muizen worden hoe meer ze toenemen in lichaamsmassa en op een

leeftijd van 100 tot 120 dagen zijn ze obees. Bovendien zijn ze vanaf dit moment

insulineresistent en zijn er hogere glucosewaarden in het bloed waarneembaar (6). In de

huidige studie zijn er tijdens de voorlaatste week van de behandeling met cerevisiae zijn er

significant hogere glycemiewaarden gevonden bij de foz/foz muizen met een HFD in

31

vergelijking met placebo behandelde muizen. De muizen zijn op dat moment bijna 100 dagen

oud. Het lijkt er op dat de foz/foz muizen met een HFD en cerevisiae behandeling eerder dan

hun complementaire placebo’s metabole veranderingen ondergaan. Dit fenomeen wordt

bevestigd met de orale glucose tolerantietest. Bij normale muizen met een ND wordt een

normale OGTT verwacht met een hoogste glycemiepiek na 30 minuten. Bij alle groepen ligt

deze piek net vroeger. Een hoogste piek wordt waargenomen bij foz/foz muizen met een HFD

en een cerevisiae behandeling. Het verschil is enkel op 15 minuten significant na de orale

glucose belasting. In het verder verloop van de test is een merkbaar niet significant verschil

tussen de foz/foz muizen met een placebobehandeling en cerevisiae behandeling (Figuur 8).

In een experiment uitgevoerd bij de validering van de foz/foz muis werd eveneens een orale

glucose tolerantietest uitgevoerd (6). Net zoals in deze huidige studie wordt een verminderde

glucose tolerantie gevonden bij prediabetische foz/foz muizen in vergelijking met WT

muizen. Wanneer onze gegeven worden bekeken kan er een bijkomend effect worden

genoteerd. Heeft de behandeling met cerevisiae een bijkomstig effect op de glucose

gevoeligheid en/of insulineresistentie waardoor de muizen sneller een verstoorde glycemie en

een insulineresistentie ontwikkelden dan hun respectievelijke placebo’s? Hiervoor zijn

uitgebreide analyses en onderzoeken nodig. Verschillende mechanismen zijn mogelijk, maar

glucoseopname wordt immers ook door o.a. PPAR-α gereguleerd. Zo weten we uit de

literatuur dat de expressie van de apicale glucose opname transporter (Sglt1) en de basale

glucose transporter (Glut2) beiden verminderd worden door PPAR-α inductie. In deze

huidige studie werden echter hogere bloedglucosewaarden teruggevonden bij foz/foz muizen

die een cerevisiae behandeling en dus PPAR-α opregulatie ondergingen, ondanks dat er een

lokaal PPAR-α effect is (Slc27a4 proteïnen kwamen meer tot expressie). Echter vele andere

mechanismen zijn betrokken in de PPAR-α inductie en glucosehomeostase zoals o.a. de

PPAR-α interactie met inflammatoire mediatoren (TNF-α, IL-6) (21), de link van PPAR-α

met galzoutenmetabolisme (22) en het effect van probiotica op insuline sensitiviteit via

transcriptie van glucosetransporters (4). Dit zal het onderwerp van een volgende masterthesis

worden.

Een andere opmerkelijke bevinding, in deze huidige studie, is dat de veranderde

glucosehuishouding alleen optreedt in foz/foz muizen met een HFD en cerevisiae behandeling

terwijl de respectievelijke WT muizen dit niet vertonen. Dit zou er kunnen op wijzen dat de

genetische achtergrond van de muizen een noodzakelijke factor is om de glycemie stijging tot

stand te brengen. De specifieke pathogenese van Alms1 deficiëntie bij foz/foz muizen is nog

32

niet volledig opgehelderd. Preliminaire data uit het lab van Prof. dr. Lerclercq doen ook een

veranderde intestinale brush border functie vermoeden die bv. mogelijks door de darmflora

kan worden gemoduleerd (23).

4.3. Cerevisiae behandeling en microbiota

Een belangrijk element in deze studie is de vraag of de cerevisiae behandeling inderdaad de

microbiota in de darm heeft veranderd. Om dit na te gaan zal een high-throughput methode

voor de darmflora karakterisatie moeten gebruikt worden (zoals pyrosequentie analyse). Een

indirecte maat voor de microbiota is het gewicht van het caecum. Het feit dat de

gistbehandeling het caecumgewicht verhoogt bij de WT muizen met een HFD, betekent

inderdaad dat de behandeling de microbiota heeft veranderd. Wetende dat het HFD normaal

het caecum gewicht drastisch verminderd in vergelijking met een ND, maakt het effect van

cerevisiae op het caecum des te opmerkelijker. Het caecumgewicht van alle muizen met een

cerevisiae behandeling is groter dan de complementaire placebo’s ervan. Bij foz/foz muizen

met een HFD en cerevisiae behandeling is het caecum zelf zwaarder dan de foz/foz muizen

met een ND en placebo behandeling. Hieruit kan zeker besloten worden dat de cerevisiae de

darmflora van de muizen beïnvloed heeft (24).

4.4. Effect van cerevisiae op PPAR-α afhankelijke genen in de darm

Het effect van de gist werd nagekeken via RT-qPCR. Er is geweten uit het werk van Prof. dr.

Desmeuraux et al. dat cerevisiae een potentieel PPAR-α effect heeft (gepubliceerd in

abstractvorm). De PPAR-α afhankelijke intestinale barrière proteïnen (Abcd3, Cyp4f16 en

Slc27a4) werden daarom bestudeerd. Deze genen zijn betrokken bij de selectieve absorptie

van nutriënten en andere voedselcomponenten in de darmen (16). Enkel Slc27a4 loste het

verwachtingspatroon duidelijk in tussen de behandelde en placebo-behandelde WT en foz/foz

muizen ter hoogte van het jejunum en ileum (Figuur 14). In de studie van de Vogel-van den

Bosch werd eveneens de intestinale expressie van de Slc27a4, ook Fatp4 genaamd, nagegaan

na toediening van een van de PPAR-α agonisten (WY 14 643, OA, EPA en DHA) ten

opzichte van de basale activatie t.h.v. het ileum. Figuur 15 geeft een voor elk van de

agonisten de relatieve mRNA levels weer waarbij de dunne darm in 10 stukken is verdeeld.

Ten eerste wordt er gezien dat de Slc27a4 niet homogeen verspreid is doorheen de darm.

Bovendien zijn de Slc27a4 mRNA levels het hoogst in het jejunum na PPAR-α agonisme

volgens onderstaande figuur. In deze huidige studie werd naar analogie met figuur 15 een

hoogste expressie van Slc27a4 verwacht ter hoogte van het jejunum voor foz/foz muizen.

33

Voor WT muizen met een HFD in onze studie is dit ook het geval. De expressie is in de

andere groepen voornamelijk hoog in het ileum (16).

Figuur 14: De relatieve mRNA expressie van Fatp4. De relatieve mRNA levels voor Fatp4 worden weergegeven na een stimulatie van PPAR-α agonisten Wy 14 643, oliezuur (OA), eicosapentaeenzuur (EPA) en docosahexaeenzuur (DHA) over de verschillende delen van de darm. Hiertoe refereert deel 1 naar het meest proximale deel, het duodenum en deel 10 naar het meest distale stuk, het terminale ileum (16).

Als laatste is er opgemerkt dat Slc27a4 of Fatp4 is betrokken bij de apicale opname van

langeketenvetzuren in enterocyten van de dunne darm. Gezien de obesitasepidemie wordt er

in een onderzoek naar dit barrière proteïne gesuggereerd om medicatie te ontwikkelen om de

functie ervan te inhiberen (25). Ons onderzoek toont een verhoogde intestinale expressie van

Slc27a4, wat dus in dit licht als ongunstig kan worden beschouwd.

Andere potentiële PPAR-α agonisten zoals fibraten (benzafibraat, clofibraat en

gemfibrozil) hebben wel hun gunstig effect op de controle van glycemie gevonden bij type 2

diabetes mellitus door o.a. hun gunstig PPAR-α effect in de lever (26). PPAR-α agonisten

verhogen de gevoeligheid naar insuline gestimuleerde glucose opname in de lever. De

activatie van PPAR-α resulteert in een verhoogde expressie van vele genen die het

vetzuurmetabolisme controleren en het verhoogt de mitochondriale β-oxidatie. Daar

tegenover staat dat een PPAR-α deficiëntie bij knock-out muizen ook al gerapporteerd is als

een bescherming tegen insulineresistentie geïnduceerd door een HFD (27). Hieruit blijkt dat

het vet- en koolhydraatmetabolisme zijn zoals eerder aangehaald gecompliceerd aan elkaar

verbonden zijn door PPAR-α (28).

34

4.5. PPAR-α en extra-intestinale effecten

Preliminaire data van onze studie tonen een effect op de leverhistologie (cfr. supra). In een

bijkomende andere studie met een PPAR-α agonist (WY 14 643) werd ook een gunstig effect

op de levers van foz/foz muizen gevonden. Het verbeterde de metabolische indexen, steatose,

ballooning en leverinflammatie in diabetische muizen met NASH. De behandeling had

bovendien een gunstig effect op de insuline gevoeligheid en induceerde een verminderd

lichaamsgewicht (19). Een kritische bemerking is het bestaan van een mogelijks effect op

genetische pathways (bv. PPAR-α) secundair aan het gebruik van het genetisch foz/foz

muismodel. Het is namelijk gekend dat bij een genetisch gemanipuleerd muismodel soms

andere genen door de deletie niet meer kunnen functioneren.

Bovendien is het opmerkelijk dat orale toediening van een gist met een lokaal intestinaal

effect ook invloed kan uitoefenen op een verder gelegen orgaan. Het is echter reeds gekend

dat een probioticum de lever, skeletspieren of vetweefsel kan beïnvloeden (9).

Misschien is er ook een dosis-effect te verwachten. In deze huidige studie werd een dosis

van 5 x 108 k.v.e. per dag gegeven. Desmeuraux et al. voerde een dosis-respons experiment

uit waarbij een 106 k.v.e. per dag toediening een nociceptief effect en PPAR-α inductie

vertoonde (29).

4.6. NAFLD en intestinale permeabiliteit

Niet alcoholische vette leverziekte is gekoppeld aan een gestegen intestinale permeabiliteit.

Dit wordt veroorzaakt door de onderbreking van intercellulaire tight junctions in de darmen.

Wild type en foz/foz muizen met een HFD hebben een grotere intestinale permeabiliteit t.o.v.

WT en foz/foz muizen met een ND, zoals blijkt uit ongepubliceerd doctoraatswerk van

Laurance Poekes uit het UCL laboratorium. Zij voerde een permeabiliteitstest met FITC

dextran uit bij foz/foz muizen en wild type muizen. Dit is weergegeven in figuur 15, waarbij

er verschil te zien is tussen muizen met een ND en een HFD. In onze huidige studie is er geen

verschil in permeabiliteit te zien tussen de placebobehandeling en de cerevisiae behandeling.

Aan de hand van FITC dextran kon er dus geen verschil worden vastgesteld, alhoewel er wel

een verschil in barrière genen (Slc27a4 expressie) te zien was ter hoogte van het ileum bij

foz/foz muizen en ter hoogte van het jejunum bij WT muizen.

35

Figuur 15: FITC dextran permeabiliteitstest. Bij wild type (WT) en foz/foz met een normaal dieet (ND) of high fat dieet (HFD) werd een permeabiliteitstest uitgevoerd waarbij de gemeten FITC dextran (mg/dl) in worden weergegeven. Er is een significant verschil tussen de muizen met een normaal dieet en een HFD (p<0,05) (data L. Poekes).

Via de bacteriële translocatietest werd er op een andere manier gekeken naar de intestinale

permeabiliteit. Uit de resultaten van de uitplating en van de gramkleuring van de viscerale

lymfeknoop konden geen besluiten worden gemaakt. Hiertoe mogen we niet de

veronderstelling te doen dat er geen bacteriële translocatie heeft plaatsgevonden, gezien er

gevoeligere en specifiekere methoden mogelijk zijn. Een analyse van lipopolysaccharide

(LPS) in het serum is bijvoorbeeld mogelijk als toekomstig onderzoek. Dit laatste wordt

geproduceerd door bacteriën en kan vrijgelaten worden wanneer de intestinale permeabiliteit

vergroot is.

Darmflora kan door de intestinale permeabiliteit te vergroten een systemisch effect

uitoefenen zoals activatie van inflammatoire cytokines door vrijlating van LPS en

endotoxines, en zo een rol spelen bij het ontstaan van NASH. Echter kunnen probiotica de

proliferatie van schadelijke bacteriën inhiberen, intestinale bacteriële overgroei reduceren, de

gastro-intestiale barrière functie van epitheliale cellen herstellen, de intestinale permeabiliteit

verminderen en het immuunsysteem moduleren (10).

36

5. Kritische bemerkingen en slotconclusies

Het probioticum Cerevisia wordt momenteel als supplement voorgeschreven voor mensen

met een prikkelbare darm of irritable bowel syndroom (IBS). Het verbetert abdominale pijn

en verteringsdiscomfort. Door zijn anti-inflammatoire activiteit in experimentele colitis

muizen, visceraal analgetische effecten in een ratmodel van colon hypersensitiviteit en een

antagonistische werking op E. Coli O157:H7 is het een interessante gist om onderzoek op uit

te voeren (11–13).

Over de bijwerkingen van dit voedingssupplement is echter niets te vinden. Om een hoge

concentratie in de darm te blijven houden, is het nodig om tweemaal per dag een capsule in te

nemen volgens een onderzoek naar de overleving naar Saccharomyces cerevisiae CNCM I-

3856 in het gastro-intestinale stelsel. Bovendien is er door voedsel inname een vertraging in

de gistvrijlating (14). Probiotica kunnen slechts gunstige effecten uitoefenen als ze inderdaad

levend aanwezig zijn in het verteringsstelsel. Die overleving is afhankelijk van de

toedieningswijze, de dosis en het dieet (4). In onze studie speelt dit laatstgenoemde een

belangrijke rol. Naast het vetrijke dieet en de aangeboren genetische voorbestemming tot het

ontwikkelen van obesitas en insuline resistentie, blijkt de inname van dagelijks

Saccharomyces cerevisiae de metabolische stoornis van de foz/foz muizen te stimuleren. Uit

de resultaten van onze studie lijkt het daarom ook geen goed optie om de gist te geven als

supplement aan mensen met leverproblemen door een Westers dieet, alhoewel natuurlijk

translatie van een muismodel naar de humane setting met zeer veel voorzichtigheid dient te

worden uitgevoerd.

37

6. Referentielijst

1. Day C. (2002). Non-alcoholic steatohepatitis (NASH): where are we now and where are we going? Gastroenterology 50:585–8.

2. Green RM. (2003). NASH--hepatic metabolism and not simply the metabolic syndrome. Hepatology 38(1):14–7.

3. Sheth SG, Gordon FD, Chopra S. (1997). Nonalcoholic Steatohepatitis. Annals of Internal Medicine 126c;137–46.

4. Goel A, Gupta M, Aggarwal R. (2014). Gut microbiota and liver disease. Journal of Gastroenterology and Hepatology 1–30.

5. Koteish A, Diehl AM. (2002). Animal models of steatohepatitis. Best Practice and Research Clinical Gastroenteroly 16(5):679–90.

6. Arsov T, Silva DG, O’Bryan MK, Sainsbury A, Lee NJ, Kennedy C, et al. (2006). Fat aussie--a new Alström syndrome mouse showing a critical role for ALMS1 in obesity, diabetes, and spermatogenesis. Molecular Endocrinology 20(7):1610–22.

7. Arsov T, Larter CZ, Nolan CJ, Petrovsky N, Goodnow CC, Teoh NC, et al. (2006). Adaptive failure to high-fat diet characterizes steatohepatitis in Alms1 mutant mice. Biochemical and Biophysical research communications 342(4):1152–9.

8. Teoh NC, Williams J, Hartley J, Yu J, Mccuskey RS, Farrell GC. (2010). Short-term therapy with peroxisome proliferation-activator receptor-α agonist Wy-14,643 protects murine fatty liver against ischemia–reperfusion injury. Hepatology 51(3):996–1006.

9. Kelishadi R, Farajian S, Mirlohi M. (2013). Probiotics as a novel treatment for non-alcoholic Fatty liver disease; a systematic review on the current evidences. Hepatitis Monthly 13(4):e7233.

10. Ma Y-Y, Li L, Yu C-H, Shen Z, Chen L-H, Li Y-M. (2013). Effects of probiotics on nonalcoholic fatty liver disease: a meta-analysis. World Journal of Gastroenterology 19(40):6911–8.

11. Desreumaux P, Neut C, Cazaubiel M, Matthieu P, Fanny P. (2010). Saccharomyces Cerevisiae CNCM 1-3856 Reduces Digestive Discomfort and Abdominal Pain in Subjects With irritable Bowel Syndrome: A Randomized Double-Blinded Placebo-Controlled Clinical Trial. Gastroenterology 138.

12. Generoso S V, Viana M, Santos R, Martins FS, Cardoso VN. (2010). Saccharomyces cerevisiae strain UFMG 905 protects against bacterial translocation, preserves gut barrier integrity and stimulates the immune system in a murine intestinal obstruction model. Clinical Gastroenterology 477–84.

13. Zanello G, Berri M, Dupont J, Sizaret P-Y, D’Inca R, Salmon H, et al. (2011). Saccharomyces cerevisiae modulates immune gene expressions and inhibits ETEC-mediated ERK1/2 and p38 signaling pathways in intestinal epithelial cells. PLoS One 6(4):e18573.

14. Blanquet-Diot S, Denis S, Chalancon S, Chaira F, Cardot J-M, Alric M. (2012). Use of artificial digestive systems to investigate the biopharmaceutical factors influencing the survival of probiotic yeast during gastrointestinal transit in humans. Pharmaceutical Research 29(6):1444–53.

15. Cavalieri D, Calura E, Romualdi C, Marchi E, Radonjic M, Ommen B Van, et al. (2009). Filling gaps in PPAR-alpha signaling through comparative nutrigenomics analysis. BMC Genomics 16:1–16.

38

16. De Vogel-van den Bosch HM, Bünger M, de Groot PJ, Bosch-Vermeulen H, Hooiveld GJEJ, Müller M. (2008). PPARalpha-mediated effects of dietary lipids on intestinal barrier gene expression. BMC Genomics 9:231.

17. Ban S, Kasuga J, Nakagome I, Nobusada H, Takayama F. (2011). Bioorganic & Medicinal Chemistry ( NASH) -preventive effect of phenylpropanoic acid peroxisome proliferator-activated receptor ( PPAR ) a -selective agonists. Bioorganic and Medicinal Chemistry 19(10):3183–91.

18. Cuzzocrea S, Di Paola R, Mazzon E, Genovese T, Muià C, Centorrino T, et al. (2004). Role of endogenous and exogenous ligands for the peroxisome proliferators activated receptors alpha (PPAR-alpha) in the development of inflammatory bowel disease in mice. Laboratory Investigation 84(12): 1643–54.

19. Larter CZ, Yeh MM, Rooyen DM Van, Brooling J, Ghatora K, Farrell GC. (2012). Wy 14 643 , improves metabolic indices, steatosis and ballooning in diabetic mice with non-alcoholic steatohepatitis. Journal of Gastroenterology and Hepatology 27:341–50.

20. Nedvídková J, Smitka K, Kopský V, Hainer V. (2005). Adiponectin, an adipocyte-derived protein. Physiological Research 54(2):133–40.

21. Delerive P, Gervois P, Fruchart JC, Staels B. (2000). Induction of IκBα expression as a mechanism contributing to the anti-inflammatory activities of peroxisome proliferator-activated receptor-alpha activators. The Journal of Biological Chemistry 275(47):36703–7.

22. Mandard S, Müller M, Kersten S. (2004). Peroxisome proliferator-activated receptor alpha target genes. Cellular and Molecular Life Sciences 61(4):393–416.

23. Poekes L, Legry V, Farrell GC, Leclercq IA (2014). Role of ciliary dysfunction in a new model of obesity and non-alcoholic steatohepatitis: the foz/foz mice. Abstract.

24. Zhou M, Pu C, Xia L, Yu X, Zhu B, Cheng R, et al. (2014). Salecan diet increases short chain fatty acids and enriches beneficial microbiota in the mouse cecum. Carbohydrate Polymers 102:772–9.

25. Stahl A, Hirsch DJ, Gimeno RE, Punreddy S, Ge P, Watson N, et al. (1999). Identification of the major intestinal fatty acid transport protein. Molecular Cell 4(3):299–308.

26. Chen X, Matthews J, Zhou L, Pelton P, Liang Y, Xu J, et al. (2008). Improvement of dyslipidemia, insulin sensitivity, and energy balance by a peroxisome proliferator-activated receptor alpha agonist. Metabolism 57(11):1516–25.

27. Haluzik M, Gavrilova O, LeRoith D. (2004). Peroxisome proliferator-activated receptor-alpha deficiency does not alter insulin sensitivity in mice maintained on regular or high-fat diet: hyperinsulinemic-euglycemic clamp studies. Endocrinology 145(4):1662–7.

28. Black RN, Ennis CN, Young IS, Hunter SJ, Atkinson B, Bell PM. (2014) The peroxisome proliferator-activated receptor alpha agonist fenofibrate has no effect on insulin sensitivity compared to atorvastatin in type 2 diabetes mellitus; a randomised, double-blind controlled trial. Journal of Diabetes Complications 28(3):323–7.

29. Rousseaux C, Bouguen G, Dubuquoy C, Dubuquoy L, Vandekerckove P, Desreumaux P. Saccharomyces cerevisiae CNCM I-3856 decreases intestinal pain through PPAR alpha activation in the gut. S51 274R.

30. Caldwell S, Ikura Y, Dias D, Isomoto K, Yabu A, Moskaluk C, et al. (2010). Hepatocellular ballooning in NASH. Journal of Hepatology 53(4):719–23.