Post on 03-Feb-2021
RvVb - 1
RAAD VOOR VERGUNNINGSBETWISTINGEN
ARREST
van 12 mei 2020 met nummer RvVb-A-1920-0824
in de zaak met rolnummer 1819-RvVb-0565-A
Verzoekende partijen
1. de heer Ronny HEIRBAUT
2. mevrouw Brigitte HEYRMAN
vertegenwoordigd door advocaat Martine VERKEST met
woonplaatskeuze op het kantoor te 9250 Waasmunster, Eikenlaan 21
Verwerende partij de provincie OOST-VLAANDEREN
vertegenwoordigd door de deputatie van de provincieraad
Tussenkomende partijen 1. mevrouw Annie OSTE, wonende te 9140 Steendorp, Salvialaan
74
2. de nv van publiekrecht DE VLAAMSE WATERWEG
vertegenwoordigd door advocaat Sven VERNAILLEN met
woonplaatskeuze op het kantoor te 2600 Antwerpen, Borsbeeksebrug
36
I. BESTREDEN BESLISSING
De verzoekende partijen vorderen met een aangetekende brief van 27 februari 2019 de vernietiging
van de beslissing van de verwerende partij van 16 januari 2019.
De verwerende partij heeft bij monde van de door haar hiertoe gemachtigde ambtenaar, zijnde de
provinciale omgevingsambtenaar, het administratief beroep van de verzoekende partijen tegen de
beslissing van het college van burgemeester en schepenen van de gemeente Kruibeke van 13
november 2018 onontvankelijk verklaard.
II. VERLOOP VAN DE RECHTSPLEGING
De tussenkomende partijen verzoeken beiden met een aangetekende brief van 24 april 2019 om
in de procedure tot vernietiging tussen te komen.
De voorzitter van de Raad laat de tussenkomende partijen met beschikkingen van 28 mei 2019 toe
in de debatten.
De verwerende partij dient een antwoordnota en het administratief dossier in. De tussenkomende
partijen dienen een schriftelijke uiteenzetting in. De verzoekende partijen dienen geen
wederantwoordnota in.
RvVb - 2
De procespartijen werden opgeroepen voor de zitting van 14 april 2020. De procespartijen hebben
ingestemd met het schriftelijk behandelen en in beraad nemen van de vordering met toepassing
van artikel 85, §3 Procedurebesluit.
Het decreet van 4 april 2014 betreffende de organisatie en de rechtspleging van sommige Vlaamse
bestuursrechtscolleges (DBRC-decreet) en het besluit van de Vlaamse regering van 16 mei 2014
houdende de rechtspleging voor sommige Vlaamse bestuursrechtscolleges (Procedurebesluit) zijn
toegepast.
III. FEITEN
De tweede tussenkomende partij dient op 27 juli 2018 bij het college van burgemeester en
schepenen van de gemeente Kruibeke een aanvraag in voor een omgevingsvergunning voor “het
bouwen van een kantine voor een visclub” op de percelen gelegen te 9150 Kruibeke, Kleine
Gaanweg.
De percelen liggen volgens de bestemmingsvoorschriften van het gewestelijk ruimtelijk
uitvoeringsplan ‘Gecontroleerd overstromingsgebied Kruibeke, Bazel, Rupelmonde’, goedgekeurd
op 16 januari 2004, in gebied voor waterbeheersing (artikel 2)
De percelen liggen in het vogelrichtlijngebied “Durme en middenloop van de Schelde” en in het
habitatrichtlijngebied “Schelde en Durme-estuarium van de Nederlandse grens tot Gent”.
De percelen liggen ook binnen de grenzen van de Polder van Kruibeke.
Tijdens het openbaar onderzoek, georganiseerd van 16 augustus 2018 tot en met 14 september
2018, dienen de verzoekende partijen een bezwaarschrift in.
Het college van burgemeester en schepenen verleent op 13 november 2018 een
omgevingsvergunning aan de tweede tussenkomende partij.
Tegen die beslissing tekenen de verzoekende partijen op 7 december 2018 administratief beroep
aan bij de verwerende partij.
De provinciale omgevingsambtenaar verklaart het administratief beroep van de verzoekende
partijen op 16 januari 2019 onontvankelijk omdat in het administratief beroepschrift (1) een
omschrijving ontbreekt van de gevolgen die het lid van het betrokken publiek ingevolge de
bestreden beslissing ondervindt of waarschijnlijk ondervindt en (2) het belang ontbreekt dat het lid
van het betrokken publiek heeft bij de besluitvorming over de afgifte of bijstelling van een
omgevingsvergunning of van vergunningsvoorwaarden.
Dat is de bestreden beslissing.
RvVb - 3
IV. ONTVANKELIJKHEID VAN DE TUSSENKOMST
A. Het verzoek tot tussenkomst van de eerste tussenkomende partij.
1.
Artikel 105, §4 van het decreet van 25 april 2014 betreffende de omgevingsvergunning (hierna
verder aangeduid als het Omgevingsvergunningsdecreet en afgekort als OVD) bepaalt dat “… elk
van de personen, vermeld in paragraaf 2, eerste lid, in de zaak kan tussenkomen”.
Artikel 105, §2, eerste lid, 2° OVD bepaalt dat ‘het betrokken publiek’ bij de Raad een beroep kan
instellen tegen een in laatste administratieve aanleg genomen beslissing betreffende een
omgevingsvergunning. Artikel 2, eerste lid, 1° OVD definieert het begrip ‘betrokken publiek’ als
volgt:
“…
elke natuurlijke persoon of rechtspersoon alsook elke vereniging, organisatie of groep met
rechtspersoonlijkheid die gevolgen ondervindt of waarschijnlijk ondervindt van of
belanghebbende is bij de besluitvorming over de afgifte of bijstelling van een
omgevingsvergunning of van vergunningsvoorwaarden waarbij niet-gouvernementele
organisaties die zich voor milieubescherming inzetten, geacht worden belanghebbende te
zijn
…”
Het ontbreken van excepties ontslaat de Raad niet van de verplichting om de ontvankelijkheid van
een verzoek tot tussenkomst ook ambtshalve te onderzoeken. De Raad merkt in dit verband op
dat de beschikking waarbij een tussenkomende partij toelating wordt verleend om in de debatten
tussen te komen, slechts een voorlopig karakter heeft.
2.
De eerste tussenkomende partij stelt in haar verzoekschrift tot tussenkomst onder meer het
volgende:
“…
Ik wens tussen te komen in de zaak betreffende het verzoek tot vernietiging van de
beslissing van 16 januari 2019 van de Deputatie van de Provincie Oost-Vlaanderen. Het
beroep door mij ingediend tegen de omgevingsvergunningsaanvraag OVM_2018043990,
ingediend door de Vlaamse Waterweg nv, voor het bouwen van een kantine met parking
voor visclub De Schubkarper (OVM_2018043990), werd onterecht niet ontvankelijk
verklaard.
…”
De eerste tussenkomende partij geeft aldus aan dat zij met haar tussenkomst wenst op te komen
tegen het feit dat haar administratief beroep tegen de beslissing van het college van burgemeester
en schepenen van de gemeente Kruibeke van 13 november 2018 (naar haar oordeel onterecht)
onontvankelijk werd verklaard.
3.1.
De Raad merkt op dat een (verzoek tot) tussenkomst principieel tot doel heeft verweer te voeren
tegen de door een verzoekende partij ingestelde vordering, dan wel om deze vordering bij te treden.
Een tussenkomst is dan ook zonder meer ondergeschikt aan de (hoofd)vordering en mag de inzet
van de rechtsstrijd derhalve niet wijzigen. Het voorwerp en de grenzen van het debat worden
immers bepaald door de verzoekende partij.
RvVb - 4
3.2.
In de voorliggende zaak dient de Raad een antwoord te geven op de vraag of het administratief
beroep van de verzoekende partijen tegen de beslissing van het college van burgemeester en
schepenen van de gemeente Kruibeke van 13 november 2018 al dan niet terecht onontvankelijk
werd verklaard.
In zoverre het verzoek tot tussenkomst van de eerste tussenkomende partij kennelijk leest als een
op zichzelf staande vordering tot vernietiging van de beslissing waarbij haar administratief beroep
onontvankelijk werd verklaard, is dit verzoek tot tussenkomst onontvankelijk. Hier anders over
oordelen, zou immers impliceren dat het voorwerp en de grenzen van de voorliggende vordering
worden uitgebreid.
Indien de eerste tussenkomende partij het onontvankelijk verklaren van haar administratief beroep
bijgevolg wenste te betwisten, dan diende zij hiertoe een vordering tot vernietiging tegen deze
beslissing in te stellen bij de Raad. Zij heeft dit evenwel nagelaten en zij kan hieraan niet verhelpen
door tussen te komen in de voorliggende procedure.
3.3.
Onverminderd voorgaande overwegingen moet bijkomend vastgesteld worden dat de eerste
tussenkomende partij zich in haar betoog voor het overige beperkt tot een opsomming van grieven
gericht tegen de eerdere onteigening en de invulling van haar perceel. Het is hierbij allerminst
duidelijk in welke zin deze uiteenzetting aansluit bij de vordering van de verzoekende partijen en
hun kritiek op het feit dat hun administratief beroep onontvankelijk werd verklaard.
Het verzoek tot tussenkomst van de eerste tussenkomende partij, minstens het doel dat zij daarbij
nastreeft, valt buiten de grenzen van de voorliggende vordering en kan, in het licht van de redenen
die daartoe worden aangevoerd, evenmin gelezen worden als de ondersteuning van de grieven
van de verzoekende partijen.
Het verzoek tot tussenkomst van de eerste tussenkomende partij is onontvankelijk.
B. Het verzoek tot tussenkomst van de tweede tussenkomende partij
Uit het dossier blijkt dat het verzoek tot tussenkomst van de tweede tussenkomende partij tijdig en
regelmatig is ingesteld. Er worden geen excepties opgeworpen.
V. ONTVANKELIJKHEID VAN DE VORDERING TOT VERNIETIGING
A. Ontvankelijkheid wat betreft het belang van de verzoekende partijen
Standpunt van de partijen
1.
De verzoekende partijen omschrijven hun belang als volgt:
“…
In overeenstemming met artikel 4.8.111, §1, eerste lid, 3° VCRO is het vereist dat de
verzoekende partij, om als belanghebbende beroep te kunnen instellen, aannemelijk maakt
dat zij rechtstreekse of onrechtstreekse hinder of nadelen door de bestreden beslissing kan
ondervinden.
RvVb - 5
Het door die bepaling gestelde belangvereiste mag niet op een overdreven formalistische
of restrictieve wijze worden toegepast. Het bestaan van hinder of nadelen en het oorzakelijk
verband met de bestreden beslissing hoeven niet met onomstotelijke zekerheid te worden
aangetoond. De verzoekende partij hoeft niet te bewijzen dat zij de aangevoerde hinder of
nadelen effectief ondervindt, evenmin dat het om bovenmatige of onaanvaardbare hinder
gaat. Het volstaat om redelijkerwijze aannemelijk te maken dat er een risico op het
ondergaan van de aangevoerde hinder of nadelen van de bestreden vergunning bestaat.
Evenmin vereist artikel 4.8.11, §1, eerste lid, 3° VCRO dat de verzoekende partij de hinder
of nadelen, of het risico op het ondergaan daarvan, die het gevolg van de bestreden
beslissing zijn, uitsluitend rechtstreeks ondervindt of kan ondervinden. Het volstaat dat de
verzoekende partij de aangevoerde hinder of nadelen, of het risico daarop, onrechtstreeks
ondervindt of kan ondervinden.
Zoals blijkt uit artikel 4.8.11, §1, eerste lid, 3° VCRO, hoeft de verzoekende partij de
aangevoerde hinder of nadelen niet rechtstreeks te ondergaan of dreigen te ondergaan. De
verzoekende partij maakt, met de concreet geargumenteerde hinder en nadelen, afdoende
aannemelijk dat de onmiddellijke omgeving van de percelen waarvan zij eigenaar is, als
gevolg van de bestreden omgevingsvergunning aan leef- en woonkwaliteit dreigt in te
boeten. Dat moet minstens als onrechtstreekse hinder of benadeling, of het risico daarop,
in aanmerking worden genomen.
Ter adstructie van het belang is het noodzakelijk, maar ook voldoende, dat het risico op
hinder of nadelen aannemelijk gemaakt wordt. Het is ook niet vereist dat de verzoekende
partij aan onaanvaardbare of ondraaglijke hinder blootgesteld dreigt te worden.
Verzoekende partij is eigenaar van de hiernavolgende percelen te KRUIBEKE 3 AFD
(RUPELMONDE) (geel op kaart):
- Broekstraat 115: 46018/A/0480K (woning van de verzoekende partij)
- Schravenbroeckpolder 46018/A/0487
- Schravenbroeckpolder: 46018/A/0461
- Terre haute: 46001/B/0914/C
- Terre haute: 46001/B/0919/E 3
- Willemkouter: 46001/B/0912/A
- Willems cauter: 46001/B/0923/G
- Willemskauter: 46001/B/0920
- Willemskouter 46001/B/0923/C
(afbeelding)
Verzoekende partij woont derhalve in de onmiddellijke omgeving van de percelen waarop
de aanvraag betrekking heeft (cf. supra: oranje op kaart).
De omgeving betreft een van de laagst gelegen punten in België.
De waterloop De Vliet voorziet van oudsher in de opvang van het oppervlakte
water/regenwater van geheel het omliggend gebied (het fungeert als bufferbekken van het
ganse Waasland). Het oppervlakte water stroomt via de vliet en de bijhorende sluisen en
schotten naar de Schelde. De geplande structurele veranderingen en de daarbijhorende
bijkomende verhardingen (visput + kantine, parkingen, jeugdlokalen, speelterreinen)
belasten bijkomend en ernstig de opvangcapaciteit en hypothekeert de
RvVb - 6
buffer/opvangfunctie ernstig. Des te meer nu door de inplanting van de visput het
waterniveau omhoog wordt getrokken.
Er is op heden nu reeds drie à vier keer per jaar risico op overstroming waarbij zelfs (al dan
niet preventief) zandzakken rond de omliggende woningen (inclusief deze van verzoekende
partij) moeten worden geplaatst om de schade ten gevolge van de overstromingen aan de
woningen (incl. kelders) te voorkomen/beperken.
De opvangcapaciteit is derhalve nu al niet voldoende….
Door bijkomend/extra te bebouwen en de grond te verharden in het -zo reeds
overstromingsgevoelig – gebied verhoogt het risico op wateroverlast en overstromingen
ernstig en dus derhalve ook de schade aan de woning van verzoekende partij en aan de
haar omliggende eigendommen.
Dat verzoekende partij derhalve e een zeker en vaststaand persoonlijk – rechtstreeks en
onrechtstreeks belang heeft blijkt uit de inhoud van het ingediende bezwaar en
administratief beroep. De grieven hebben O.a. betrekking de persoonlijke hinder en
ongemakken die verzoekende partij dreigt te ondervinden onder andere: lawaaihinder ten
gevolge van de komst van een visclub met kantine met talrijke clubleden, genodigden en
andere sympathisanten en grote parking voor 60 tal wagens wat geen laagdynamische
activiteit betreft, door de beoogde wedstrijden met te verwachten ruime opkomst van
deelnemers en sypathisanten, door de beoogde navenactiviteiten in de kantine,
clubfeesten – buitenactiviteiten als bbq’s edm, door de te verwachten aanwezigheid van
talrijke motorvoertuigen/ en verkeersbewegingen), verstoring van de sinds jaar en dag
uiterst rustige leefomgeving van de verzoekende partijen (het te vergunnen project betreft
geen laagdynamische activiteit), overstromingsgevaar, wateroverlast, waterschade,
schade aan de omliggende natuur qua uitzicht daar het te vergunnen project in of
onmiddellijk naast een beschermd natuurgebied zou worden ingepland, te verwachten
verkeershinder in de smalle landelijke buurtwegen, waar verzoekende partij woont, de te
verwachten verstoring van de persoonlijke privacy door inkijk in de eigendom van
verzoekende partij edm.
Ter beoordeling van het bestaan van een belang kan eveneens rekening gehouden worden
met de inhoud van onderhavig verzoekschrift ( de voorgaanden en de wettigheidskritiek in
het bijzonder).”
2.
De tweede tussenkomende partij betwist het belang van de verzoekende partijen als volgt:
“…
Gebrek aan belang: ratione personae
Geen grondslag aangereikt
Tussenkomende partij stelt vast dat verzoekende partijen zich ter staving van hun belang
beroepen op artikel 4.8.11. §1, eerste lid, 3° VCRO. Die bepaling luidt als volgt:
“Onderafdeling 2. Aanhangigmaking (ing. Decr. 6 juli 2012, art. 5, I: 1 september 2012)]
Artikel 4.8.11. (30/12/2017- ...)
§ 1. De beroepen bij de Raad inzake registratiebeslissingen kunnen door de volgende
personen worden ingesteld:
RvVb - 7
1° de persoon die beschikt over zakelijke of persoonlijke rechten ten aanzien van een
constructie die het voorwerp uitmaakt van een registratiebeslissing, of die deze constructie
feitelijk gebruikt;
2° elke natuurlijke persoon of rechtspersoon die rechtstreekse of onrechtstreekse hinder of
nadelen kan ondervinden als gevolg van de registratiebeslissing;
3° procesbekwame verenigingen die optreden namens een groep wiens collectieve
belangen door de registratiebeslissing zijn bedreigd of geschaad, voor zover zij beschikken
over een duurzame en effectieve werking overeenkomstig de statuten. …” (eigen
accentuering)
Verzoekende partijen vechten in deze echter geen registratiebeslissing aan zodat die
grondslag niet relevant is. Evenmin zijn verzoekende partijen te weerhouden als
procesbekwame vereniging die optreedt namens een groep wiens collectieve belangen
geschaad worden.
Onderhavig vernietigingsberoep is in die zin onontvankelijk bij gebreke aan de
vereiste wettige proceshoedanigheid.
Ten overvloede kunnen verzoekende partijen zich post factum ook niet beroepen op een
andere hoedanigheid zoals bepaald in artikel 105 van het Omgevingsvergunningsdecreet.
Ze beriepen zich daarop niet.
Dat de bestreden beslissing op zich griefhoudend is, brengt evenmin soelaas. Dat betreft
de inhoud van de discussie. Het enkele feit dat de Deputatie (POA) het beroep
onontvankelijk verklaarde, impliceert niet noodzakelijk dat verzoekende partijen
automatisch het rechtens vereiste belang zouden hebben bij voorliggende procedure bij uw
Raad.
Onverminderd het voorgaande is vereist dat verzoekende partijen hun belang afdoende
concreet maken, afdoende aannemelijk maken, en het persoonlijk karakter ervan duiden.
Waar dat in het beroep bij de Deputatie niet gebeurde, gebeurt dat in deze evenmin.
Zeer recent oordeelde Uw Raad op gelijkaardige wijze in een arrest van 12 maart 2019 .
Uw Raad stelde in het betreffende geval uitdrukkelijk – in het kader van de beoordeling van
het belang in de procedure bij Uw Raad zelf - dat hoewel de vereisten van het belang bij
het instellen van het beroep niet op een overdreven formalistische wijze mag worden
toegepast, niet om het even welk nadeel of hinder in aanmerking kan worden genomen tot
staving van het ingeroepen belang. Uw Raad stelde tevens dat, wanneer een verzoekende
partij verwijst naar hinder en nadelen ingevolge de uitvoering van de bestreden vergunning,
de verzoekende partij moet aantonen dat dit aangevoerde nadeel persoonlijk is. Het nadeel
moet ook aannemelijk gemaakt worden. Die stelling moet onderbouwd worden, en kan niet
louter bestaan uit een verwijzing naar de argumentatie omtrent een hinderaspect
uiteengezet in een beroepschrift bij de Deputatie. Loutere verwijzing naar de uiteenzetting
gegeven in het administratief beroepschrift, kan dan ook niet aanvaard worden om het
belang te kaderen in het kader van de procedure bij de Raad voor
Vergunningsbetwistingen.
Voor de beoordeling van het bestaan van een belang kan de Raad evenwel rekening
houden met de gegevens uit het ganse verzoekschrift, met inbegrip van het deel waarin de
wettigheidskritiek wordt geformuleerd. De aanwezigheid van het vereiste belang vergt
echter een afzonderlijk onderzoek dat in beginsel losstaat van het onderzoek van de
wettigheid van de bestreden beslissing. Het belang van verzoekende partij bij een vordering
RvVb - 8
tot vernietiging moet persoonlijk zijn en mag ook geen loutere afspiegeling zijn van het
algemeen belang dat iedere burger heeft bij de handhaving van de wettigheid.
Daaruit volgt dat Uw Raad wel met de wettigheidskritiek rekening kan houden op
voorwaarde dat uit deze kritiek blijkt waaruit de verzoekende partij haar concreet belang
put. Een belang zal ontbreken wanneer in de middelen enkel algemene kritiek wordt
geleverd op de beoordeling van de verenigbaarheid met de goede ruimtelijke ordening
zonder aan te tonen of aannemelijk te maken dat de ingeroepen hinder een individueel
verband vertoont. Het volstaat ook niet om uitsluitend de formele en/of materiële wettigheid
van de bestreden beslissing in vraag te stellen, zonder ook concreet aan te geven welk van
het algemeen belang onderscheiden belang de verzoekende partij bij de voorliggende
vordering heeft, en welk persoonlijk voordeel ze bij een gebeurlijke vernietiging meent te
hebben.
In casu menen de verzoekende partijen hun belang te kunnen steunen op artikel 4.8.11.
§1, eerste lid, 3° VCRO. Nochtans vechten de verzoekende partijen in deze geen
registratiebeslissing aan en kunnen zij tevens in geen geval worden weerhouden als
procesbekwame vereniging die optreedt namens een groep wiens collectieve belangen
geschaad worden. Tot slot kan ook uit het geheel van het verzoekschrift – rekening
houdende met de recente rechtspraak van Uw Raad - niet worden afgeleid welk wettig
belang de verzoekende partijen hebben bij het instellen van onderhavig
vernietigingsberoep.
Het vernietigingsberoep is ingesteld op onontvankelijke wijze.
In concreto : geen rechtstreeks en persoonlijk belang of nadeel
Wat betreft het belang moet in hoofdorde worden opgemerkt dat de verzoekende partij
geen wettelijke grondslag aanreikt.
In ondergeschikte orde moet worden opgemerkt dat de verzoekende partijen ook geenszins
concreet hun belang op een andere wijze trachten te staven. De verzoekende partijen
missen zodoende alle belang zoals hierna zal worden toegelicht.
De verzoekende partijen beweren een eerste maal in het licht van onderhavige procedure
eigenaar te zijn van een aantal percelen in de omgeving van de plaats alwaar de kantine
zal worden opgetrokken. Hun woning zou ook in de onmiddellijke omgeving gelegen zijn.
Zij menen bijgevolg hinder te zullen ondervinden ten gevolge van de bouw en de exploitatie
van de kantine.
Er moet worden opgemerkt dat de woonplaats van de verzoekende partij op maar liefst
ongeveer 350 meter van het vergunde project gelegen is. Dit volstaat hoegenaamd niet om
het belang aan beweerde hinder als nabuur te kunnen koppelen.
(afbeelding)
Er kan in deze nuttig terug gegrepen worden naar de vaststaande rechtspraak van Uw
Raad aangaande het nabuurschap. Zo stelt Uw Raad in haar arrest van 4 augustus 2015
het volgende:
“Het loutere nabuurschap op zich kan niet zonder meer volstaan om de verzoekende partij
het rechtens vereiste belang bij het beroep te verschaffen.
RvVb - 9
Er moet worden vastgesteld dat de verzoekende partij noch bij de uiteenzetting van haar
belang, noch in de door haar aangevoerde middelen en de daarbij gegeven toelichting,
enig concreet nadeel of concrete hinder aannemelijk maakt die het gevolg is of zou kunnen
zijn van de bestreden vergunningsbeslissing. ” (eigen accentuering)
Vooreerst is aldus het loutere nabuurschap duidelijk niet voldoende om een belang te
weerhouden maar moet de verzoekende partij het mogelijk bestaan van de
hinderaspecten en de nadelen voldoende waarschijnlijk maken, alsook de aard en de
omvang ervan voldoende concreet omschrijven en tegelijk aantonen dat er een rechtsreeks
of onrechtstreeks causaal verband kan bestaan tussen de uitvoering of de realisatie van
de vergunningsbeslissing en de hinder of nadelen die hij zal ondervinden. Dit doet de
verzoekende partij hoegenaamd niet, zodat de vordering alleen al om deze reden moet
afgewezen worden bij gebreke aan afdoende bewezen belang.
De verzoekende partijen stellen dat de bouw van de kantine een verhoogd / toenemend
overstromingsgevaar zal teweegbrengen van de omgeving. De bouw van de kantine zal
zorgen voor overstromingsgevaar, wateroverlast, waterschade en schade aan de
omliggende natuur. De woning van de verzoekende partijen is één van de woningen die
hiervan hinder zal ondervinden.
Vooreerst kan geen collectief belang van de omliggende woningen of de omliggende natuur
bij wijze van collectief belang worden ingeroepen door de verzoekende partij. Op geen
enkele manier echter toont de verzoekende partij aan dat en hoe hij persoonlijk enige hinder
of enig nadeel zal ondervinden van de bouw van de kantine. De verzoekende partij lijkt
zodoende (opnieuw) een actio popularis in te stellen, hetgeen niet geoorloofd is, en hetgeen
ook niet aantoont dat hij zelf over het vereiste belang bij de vordering tot nietigverklaring
beschikt.
Daarnaast is het zo dat ondanks het gegeven dat de verzoekende partijen een vermeend
overstromingsgevaar van de aangelande percelen hekelen – en in de mate zij dit dan al op
ontvankelijke wijze hebben willen toespitsen op hun eigen perceel, quod non – moet
worden opgemerkt dat de verzoekende partijen nergens aantonen, laat staan aannemelijk
maken dat op heden reeds een overstromingsrisico zou bestaan én dat dit bovendien nog
zou toenemen ten gevolge van de bouw van de kantine. Het perceel ligt volgens de
overstromingskaarten anno 2017 in effectief overstromingsgevoelig gebied doch deze
overstromingscontouren dateren nog van voor de realisatie van het overstromingsgebied
Kruibeke-Bazel-Rupelmonde die nu voorzien is van een dijk van 8,80 m TAW. We zien
dan ook dat de woning van de verzoekende partijen op vandaag niet langer gelegen is in
een risicozone voor overstromingen.
(afbeelding)
Bovendien wordt concreet aangetoond in het aanvraagdossier dat de verharding vooreerst
deels waterdoorlatend zal zijn, de bebouwing is voorzien van een groendak dat functioneert
als een waterbuffer. De overloop gebeurt op de nabij gelegen verbrede ringgracht. Er is
aldus geen ruimtelijke impact op het grondwater en oppervlaktewater te verwachten en
geen sprake van overstromingsgevaar. Bovendien worden naar aanleiding van het
deskundig advies van de provincie Oost-Vlaanderen, dienst Integraal Waterbeleid
volgende vergunningsvoorwaarden uitdrukkelijk opgenomen in de omgevingsvergunning
voor de bouw van de kantine:
RvVb - 10
Er moet tot slot worden opgemerkt dat het perceel van de verzoekende partijen beduidend
hoger gelegen is, met name op 3,6 m daar waar de kantine slechts op 2,3 m is gelegen.
Gezien het perceel van de verzoekende partijen dus hoger gelegen is dan het perceel waar
de kantine wordt gerealiseerd, is de kans op overstromingsgevaar ingevolge de realisatie
van het aangevraagde aldus onbestaande en is er van vermeende hinder aldus onmogelijk
sprake.
Ook menen zij dat de bouw van de kantine mogelijk lawaaihinder met zich zal
meebrengen. Gelet echter op de ruime afstand – maar liefst 350 meter – zal ‘lawaaihinder’
weinig waarschijnlijk zijn. Bovendien wordt opvallend uitgegaan van incorrecte gegevens.
Zo wordt gesproken van parkeerplaats voor een 60 tal wagens, waar in werkelijkheid een
maximale parkeercapaciteit voor 40 wagens wordt voorzien. Ook wordt ongefundeerd
geponeerd dat de clubfeesten, nevenactiviteiten, wedstrijden en dergelijk meer voor de
nodige verstoring van de rustige leefomgeving zullen zorgen. Nochtans blijkt het aantal
leden van de visclub beperkt, zijn er vaste visdagen bepaald, zullen geen nevenactiviteiten
worden georganiseerd en zullen enkel reguliere wedstrijden worden gehouden waar zelden
meer dan 35 vissers aan deelnemen. Tot slot zullen de geluidsnormen volgens VLAREM
II, Bijlage 2.2.1 ‘Milieukwaliteitsnormen voor geluid in open lucht’, rubriek 7 dienen te
worden gerespecteerd. De verzoekende partijen voeren nergens aan dat zou blijken dat er
ondanks deze strikte voorwaarden alsnog sprake zou kunnen zijn van ‘lawaaihinder’, laat
staan dat zij hun stelling dienaangaande aannemelijk maken.
De aangehaalde hinderaspecten worden aldus nergens concreet uiteengezet, gestaafd
of bewezen. Nochtans werd reeds duidelijk uit de rechtspraak van de Raad voor
Vergunningsbetwistingen dat diegene die hinder of nadelen meent te zullen ondervinden
de aard en de omvang ervan voldoende concreet moet omschrijven en tegelijk dient aan te
tonen dat er een rechtstreeks of onrechtstreeks causaal verband bestaat tussen de
uitvoering of de realisatie van de vergunningsbeslissing en de hinder of nadelen die hij zal
ondervinden.
Op grond van de rechtspraak van Uw Raad is vereist dat “de verzoekende partijen het
mogelijk bestaan van deze hinder of nadelen voldoende waarschijnlijk moeten
maken, de aard en de omvang ervan voldoende concreet moeten omschrijven en tegelijk
zullen de verzoekende partijen dienen aan te tonen dat er een rechtstreeks of
onrechtstreeks causaal verband kan bestaan tussen de uitvoering of de realisatie
van de vergunning enerzijds en de hinder of nadelen die zij ondervinden of zullen
ondervinden anderzijds.”
RvVb - 11
In casu leveren de verzoekende partijen uitsluitend kritiek op de beoordeling door de
Deputatie (verwerende partij) van hun belang, alsook op de beoordeling door het College
van Burgemeester en Schepenen van de gemeente Kruibeke van de verenigbaarheid van
het aangevraagde met onder meer de goede ruimtelijke ordening. De verzoekende partijen
behandelen een aantal decretale aandachtspunten en onder meer de mobiliteit en
veiligheid. De argumenten die de verzoekende partijen aanreiken, zijn echter identiek aan
de beroepsgrieven bij de Deputatie en kwamen ook reeds aan bod in het bezwaarschrift
tijdens het openbaar onderzoek. Uit die uiteenzetting blijkt dan ook duidelijk dat de
verzoekende partijen het niet eens zijn met de zienswijze van gemeente en Deputatie voor
wat betreft de behandeling van de bezwaarpunten en beoordeling van het belang. Uit de
betreffende uiteenzetting blijkt evenwel niet op welke specifieke wijze het ingeroepen
nadeel van één en ander specifiek voor de verzoekende partijen een nadelige impact zou
hebben.
Verzoekende partijen maken in deze, en maakten ook in de procedure bij de Deputatie,
niet voldoende aannemelijk dat ze zelf een persoonlijk nadeel konden ondervinden van de
vergunningsbeslissing, noch dat ze een persoonlijk voordeel konden halen uit een
weigering van de vergunning. Een belang wordt niet vermoed en mag evenmin
hypothetisch zijn.
Er is sprake van een duidelijk gebrek aan het vereiste rechtsreeks en persoonlijk belang
zoals dit eerder ook werd vastgesteld door de verwerende partij in het bestreden besluit.
Het verzoekschrift tot vernietiging is onontvankelijk.
…”
Beoordeling door de Raad
1.
Artikel 105 OVD bepaalt dat de beslissing betreffende een omgevingsvergunning, genomen in
laatste administratieve aanleg kan bestreden worden bij de Raad. Het beroep kan worden ingesteld
door het betrokken publiek. Artikel 2, eerste lid, 1° OVD definieert het begrip ‘betrokken publiek’
als volgt:
“…
elke natuurlijke persoon of rechtspersoon alsook elke vereniging, organisatie of groep met
rechtspersoonlijkheid die gevolgen ondervindt of waarschijnlijk ondervindt van of
belanghebbende is bij de besluitvorming over de afgifte of bijstelling van een
omgevingsvergunning of van vergunningsvoorwaarden waarbij niet-gouvernementele
organisaties die zich voor milieubescherming inzetten, geacht worden belanghebbende te
zijn
…”
Om als betrokken publiek bij de Raad een beroep te kunnen instellen, vereist artikel 2, eerste lid,
1° OVD in principe dat de verzoekende partijen, als natuurlijke persoon, blijk moeten geven van
hinderlijke of nadelige gevolgen die ze ingevolge de bestreden beslissing ondervinden of vrezen
te ondervinden, minstens voldoende aannemelijk maken dat ze ingevolge de bestreden beslissing
gevolgen zullen ondervinden.
De verzoekende partijen moeten de aard en de omvang ervan voldoende concreet omschrijven en
tegelijk aantonen dat er een rechtstreeks of onrechtstreeks oorzakelijk verband kan bestaan tussen
de uitvoering of de realisatie van de bestreden beslissing en de impact die ze persoonlijk
RvVb - 12
ondervinden of waarschijnlijk zullen ondervinden. Conform artikel 56 Procedurebesluit dient deze
omschrijving in het inleidend verzoekschrift te zijn opgenomen.
De Raad merkt op dat de vereiste van een belang bij een beroep niet op een overdreven restrictieve
of formalistische wijze mag worden toegepast (GwH 30 september 2010, nr. 109/2010). De Raad
kan, met het oog op het onderzoek en de beoordeling van het belang dat een verzoekende partij
bij haar vordering doet gelden, rekening houden met het volledige verzoekschrift en dus ook met
het deel waarin de verzoekende partij haar kritiek op de wettigheid van de bestreden beslissing
formuleert.
2.
De verzoekende partijen stellen woonachtig te zijn, en tevens eigenaar te zijn van een aantal
percelen, in de onmiddellijke omgeving van de projectsite. Zij duiden dit aan op een kaartje en deze
gegevens worden op zich niet betwist.
De verzoekende partijen zetten verder uiteen te vrezen voor wateroverlast (en de schade aan hun
woning die hieruit voortvloeit) aangezien het project voorziet in bijkomende verhardingen en
bebouwingen. Zij wijzen hierbij op het feit dat de omgeving een van de laagst gelegen in België is
met (drie tot vier keer per jaar) een reëel risico op overstromingen. Een risico dat, nog volgens de
verzoekende partijen, groter wordt ingevolge het door hen gewraakte project.
Zij vrezen bovendien lawaaihinder als gevolg van de op het terrein georganiseerde activiteiten en
wedstrijden (voor clubleden, genodigden, sympathisanten…), de grote parking voor meer dan
zestig voertuigen, verkeershinder, schending van hun privacy door inkijk… en derhalve een
aantasting van hun reeds lang bestaande rustig woon- en leefklimaat.
3.1
In zoverre de tweede tussenkomende partij stelt dat de verzoekende partijen hun belang enten op
de verkeerde decretale grondslag aangezien zij in hun verzoekschrift verwijzen naar artikel 4.8.11,
§1, 3° VCRO en deze bepaling (thans) betrekking heeft op registratiebeslissingen, stelt de Raad
vast dat de verzoekende partijen in hun verzoekschrift inderdaad verkeerdelijk verwijzen naar de
destijds toepasselijke decretale bepaling.
Sinds de inwerkingtreding van het Omgevingsvergunningsdecreet vormt artikel 105, §2, 2° OVD
de correcte juridische grondslag om als lid van het betrokken publiek een vordering tot vernietiging
bij de Raad in te stellen. Uit het betoog van de verzoekende partijen blijkt echter afdoende dat ze
zich tot de Raad richten als lid van het betrokken publiek. Hoewel van de verzoekende partijen, die
in dezen een beroep doen op een raadsman om hun belangen te verdedigen, bij het redigeren van
hun verzoekschrift een grote mate van zorgvuldigheid mag worden verwacht, kan het louter foutief
vermelden van artikel 4.8.11, § 1, eerste lid, 3° VCRO als juridische grondslag er niet toe leiden
dat zij het rechtens vereiste belang bij voorliggende procedure zouden verliezen.
3.2
Anders dan de tweede tussenkomende partij voorhoudt, beroepen de verzoekende partijen zich bij
de adstructie van hun belang bij de voorliggende vordering allerminst uitsluitend op nabuurschap
en nemen zij evenmin aan dat het beschikken over een zogenaamd ‘procedureel’ belang in deze
zou kunnen volstaan. Dit laatste verhindert niet dat de draagwijdte van hun vordering noodzakelijk
beperkt is tot de vraag of hun administratief beroep tegen de beslissing van het college van
burgemeester en schepenen al dan niet terecht onontvankelijk werd verklaard.
De tweede tussenkomende partij kan tot slot ook niet worden gevolgd wanneer zij de door de
verzoekende partijen aangevoerde hinderaspecten en nadelige gevolgen in een uiterst beperkte
RvVb - 13
lezing van het verzoekschrift uitsluitend lijkt te begrijpen als een kritiek ten gronde. De tweede
tussenkomende partij lijkt uit het oog te verliezen dat de beoordeling door de Raad van de
hinderaspecten die een verzoekende partij aanvoert ter staving van het belang bij haar vordering,
manifest te onderscheiden valt van de beoordeling door de vergunningverlenende overheid van
desgevallend dezelfde hinderaspecten in antwoord op de vraag of een project verenigbaar is met
de goede ruimtelijke ordening. Beide beoordelingen hebben inherent een andere finaliteit.
De verzoekende partijen maken dan ook op een voor de Raad voldoende concrete wijze
aannemelijk dat de bestreden beslissing voor hen persoonlijk (nadelige) gevolgen kan hebben. De
exceptie wordt verworpen.
B. Schending van artikel 15, 4° Procedurebesluit
Standpunt van de partijen
1.
De verwerende partij betwist de ontvankelijkheid van de vordering als volgt:
“…
Uw Raad stelde in het recent arrest nummer RvVb/A/1718/0492 van 30 januari 2018 het
volgende:
(…)
Om ontvankelijk te zijn dient een verzoekschrift alsdus de vernietiging van een in laatste
administratieve aanleg gewezen vergunningsbeslissing te vragen op grond van een
concreet aangewezen en onderbouwde schending van een rechtsregel of algemeen
beginsel van behoorlijk bestuur.
Uw Raad zal willen vaststellen dat verzoekende partij vooreerst geen middelen formuleert.
Het verzoekschrift bevat, na een duiding van het belang van de verzoekende partij bij het
ingestelde vernietigingsverzoek, een aantal bladzijden inhoudelijke argumentatie van
verzoekende partij waarom de vergunning niet mocht worden verleend.
Niet alleen ontbreekt hier elke wettigheidskritiek – het betreft een louter betoog omtrent de
opportuniteit van de vergunning - er wordt door verzoekende partij op geen enkel moment
enige door de bestreden beslissing geschonden geachte regelgeving aangeduid.
Meer nog, de argumentatie in het verzoekschrift richt zich volledig tegen de
vergunningsbeslissing in eerste administratieve aanleg van het college van burgemeester
en schepenen van Kruibeke, niet tegen de ontvankelijkheidsbeslissing van de deputatie.
De bestreden beslissing van de deputatie oordeelt immers enkel dat het ingestelde beroep
onontvankelijk is wegens het ontbreken van een in het beroepschrift aangeduid persoonlijk
belang.
Aangezien het voorliggende verzoekschrift tot vernietiging geen middelen noch
geschonden geachte regelgeving, noch wettigheidskritiek bevat, schendt het verzoek
artikel 15, 4° van het Procedurebesluit, schendt het verzoek de rechten van verdediging,
en is het verzoek bijgevolg onontvankelijk.
…”
RvVb - 14
2.
Ook de tweede tussenkomende partij betwist in dezelfde zin de ontvankelijkheid van de vordering
als volgt:
“…
Voorafgaand moet worden opgemerkt dat de verzoekende partijen in het onderdeel van de
door hen aangevoerde middelen géén enkel middel ontwikkelen waarin zij kritiek
uitoefenen op de beslissing tot onontvankelijkverklaring door de verwerende partij van het
administratief beroep dat door hen werd ingesteld op 17 december 2018.
Nochtans werd door de verwerende partij in haar besluit dd. 16 januari 2019 uitsluitend
standpunt ingenomen over het aspect van de ontvankelijkheid van het administratief
beroep van de verzoekende partijen. Het beroep werd meer bepaald getoetst aan de
ontvankelijkheidsvereisten uit artikel 53 ev. Van het Omgevingsvergunningsdecreet van 25
april 2014 en de voorwaarden uit de artikelen 74 en 87 van het
Omgevingsvergunningsbesluit van 27 november 2015.
De verwerende partij is in het bestreden besluit dan ook van oordeel geweest dat door de
verzoekende partijen niet werd voldaan aan de nodige vereisten en voorwaarden om van
een ontvankelijk administratief beroep te kunnen spreken. De verwerende partij oordeelde
als volgt:
(…)
Door de verzoekende partijen werd tegen deze onontvankelijkheidsbeslissing een
vernietigingsberoep ingesteld. De aangevoerde middelen dienen zich dan ook te beperken
tot en te worden betrokken op de onontvankelijkheidsbeslissing. Dit doen de verzoekende
partijen niet.
De argumentatie van de verzoekende partijen die verder reikt dan de motieven waarop het
bestreden beslissing steunt en waarover de verwerende partij zich niet heeft uitgesproken
in de bestreden beslissing, valt buiten het debat van onderliggende zaak.
De bevoegdheid van uw Raad als wettigheidsrechter is in onderliggende zaak immers
beperkt tot het nagaan of de verwerende partij in de bestreden beslissing op grond van de
erin opgenomen motieven op een deugdelijke wijze tot de conclusie kon komen dat het
administratief beroep in hoofde van de verzoekende partijen onontvankelijk is.
Immers en in de mate Uw Raad van oordeel zou zijn dat de verwerende partij onterecht het
administratief beroep onontvankelijk zou hebben verklaard, quod certe non, zal de
bestreden beslissing kunnen worden vernietigd en zal het vervolgens de verwerende partij
zijn die wordt gevraagd zich opnieuw over het administratief beroep uit te spreken.
Wanneer dan een eigenlijke beslissing van de verwerende partij over de aanvraag ten
gronde voor handen zou zijn, beschikken de verzoekende partijen op dat ogenblik
gebeurlijk over de mogelijkheid om middelen ten gronde te laten gelden over de aanvraag
en de beoordeling ervan door de verwerende partij. Thans is dit niet mogelijk daar het debat
beperkt wordt tot de ontvankelijkheid van het administratief beroep.
Echter moet worden vastgesteld dat de verzoekende partijen geen middelen van
onwettigheid aanvoeren tegen de onontvankelijkheidsbeslissing van de verwerende partij
en dat zij louter hun beroepsgrieven ten gronde tegen de aanvraag uit het administratief
beroep herhalen en aldus geen kritiek uitoefenen op de beoordeling van de verwerende
partij over de ontvankelijkheid van het door hen ingediende administratief beroepschrift.
RvVb - 15
De tussenkomende partij kan zodoende uitsluitend vaststellen dat er geen ontvankelijke
middelen opgenomen werden in het voorliggend verzoekschrift tot vernietiging.
…”
Beoordeling door de Raad
1. Artikel 17 DBRC-decreet bepaalt:
“…
De Vlaamse Regering stelt de nadere regels vast voor de vormvereisten en
ontvankelijkheid van de verzoekschriften en voor de rechtspleging voor de Vlaamse
bestuursrechtscolleges, waaronder de regels betreffende:
1° de stukken die bij het verzoekschrift moeten worden gevoegd;
2° de registratie van het verzoekschrift en de voorwaarden waaronder het verzoekschrift
kan worden geregulariseerd;
…”
Artikel 15, 4° Procedurebesluit bepaalt:
“…
Art. 15. Het verzoekschrift bevat minstens de volgende gegevens:
…
4° een uiteenzetting van de feiten en de ingeroepen middelen;
…”
Uit de geciteerde bepalingen volgt dat de verzoekende partijen in hun verzoekschrift verplicht
minstens één (ontvankelijk) middel dienen aan te voeren, bij gebreke waarvan de vordering
onontvankelijk is. De niet-naleving van deze vereiste kan nadien niet worden geregulariseerd. Een
middel moet de geschonden geachte regelgeving, stedenbouwkundige voorschriften of beginselen
van behoorlijk bestuur bevatten, alsook een omschrijving van de wijze waarop de desbetreffende
regelgeving, voorschriften of beginselen naar het oordeel van de verzoekende partijen geschonden
worden.
Een verzoekende partij moet aldus in haar verzoekschrift op duidelijke en concrete wijze de
aangevoerde onregelmatigheden aanduiden en aanwijzen op welke wijze de bestreden beslissing
door deze onregelmatigheden wordt aangetast. Een heldere, concreet op de bestreden beslissing
toegespitste uiteenzetting van de wettigheidskritiek is een elementair te eerbiedigen vereiste van
een faire rechtsstrijd. Het moet de andere in het debat aanwezige partijen toelaten om te begrijpen
welke onregelmatigheden aan de bestreden beslissing juist verweten worden zodat zij zich
daartegen kunnen verdedigen, en het moet de Raad toelaten te onderzoeken of de beweerde
onregelmatigheden gegrond zijn.
Het inhoudelijk bekritiseren van een vergunningsbeslissing zonder een ‘onregelmatigheid’ aan te
voeren, kan niet worden beschouwd als een ontvankelijk middel. Om ontvankelijk te zijn moet in
een middel overigens niet enkel een ‘onregelmatigheid’ worden aangevoerd, maar moet eveneens
uiteengezet worden op welke wijze de vergunningsbeslissing de regelgeving, voorschriften of
beginselen van behoorlijk bestuur, schendt.
RvVb - 16
2.
Zoals hoger reeds werd aangegeven, is de draagwijdte van het voorliggende beroep noodzakelijk
beperkt tot de vraag of het administratief beroep van de verzoekende partijen al dan niet terecht
onontvankelijk werd verklaard. Hoewel het betoog van de verzoekende partijen onder de hoofding
‘MIDDELEN’ veel ruimer is opgevat dan de vraag waarop de Raad in dit bestek een antwoord
vermag te geven, laat het eerste deel van de uiteenzetting van verzoekende partijen toe, zij het
summier, vast te stellen dat hun administratief beroep tegen de beslissing van het college van
burgemeester en schepenen van de gemeente Kruibeke van 13 november 2018 geen loutere actio
popularis betreft.
De Raad leidt uit hun betoog af dat de verzoekende partijen als wettigheidskritiek aanvoeren dat
de verwerende partij op kennelijk onredelijke, dan wel onzorgvuldige gronden heeft geoordeeld dat
het door hen ingestelde administratief beroep onontvankelijk is. De vraag of de verwerende partij
terecht tot die conclusie is gekomen, behoort tot de grond van de zaak. Uit de replieken van zowel
de verwerende partij als de tweede tussenkomende partij blijkt dat zij de door de Raad vastgestelde
wettigheidskritiek van de verzoekende partijen evenzo hebben begrepen en hierop, al dan niet in
ondergeschikte orde, een antwoord hebben geformuleerd.
3.
Uit het dossier blijkt dat de vordering tijdig en regelmatig werd ingesteld. De excepties worden
verworpen.
VI. ONDERZOEK VAN HET ENIG MIDDEL
Standpunt van de partijen
1.
In hun enig middel overwegen de verzoekende partijen het volgende:
“…
MIDDELEN
In de voorgaande titel werd reeds aangetoond dat verzoekende partij belang heeft bij het
verzoek tot vernietiging. Verzoekende partij heeft eveneens belang bij het inroepen van de
aangevoerde onwettigheden.
Het administratief beroep tegen de beslissing dd. 13/11/2018 van het college van
burgemeester en schepenen van de gemeente Kruibeke betreft geen actio popularis.
De vergunningverlenende overheid moet de verenigbaarheid van de aanvraag met een
goede ruimtelijke ordening beoordelen aan de hand van de in artikel 4.3.1, §2, 1° VCRO
vermelde relevant geachte criteria, die betrekking hebben op de functionele inpasbaarheid,
de mobiliteitsimpact, de schaal, het ruimtegebruik en de bouwdichtheid, visueel-vormelijke
elementen, cultuurhistorische aspecten en het bodemreliëf, en op hinderaspecten,
gezondheid, gebruiksgenot en veiligheid in het algemeen, in het bijzonder met
inachtneming van de doelstellingen van artikel 1.1.4 VCRO.
Verzoekende partij zal op gefundeerde wijze aantonen dat de beoordeling foutief en op
kennelijk onredelijke wijze werd uitgevoerd en in tegenspraak met de werkelijkheid.
1) Het bouwen van een nieuwe kantine voor een visclub met bijhorende
parkeergelegenheid voor 40 wagens is in strijd met de ruimtelijke bestemming.
RvVb - 17
Art. 2 WB dat luidt als volgt (eigen onderlijning):
Artikel 2 Gebied voor waterbeheersing
2.1 Algemene bepalingen
Het gebied is bestemd als gebied voor waterbeheersing. De volgende functies zijn
nevengeschikt: beveiliging tegen ongewenste overstroming in de dorpskernen en op
cultuurgronden, laagdynamische dagrecreatie, de instandhouding, de ontwikkeling en het
herstel van de natuur en het natuurlijk milieu en van landschapswaarden en landbouw.
Hoogdynamische en/of luidruchtige dagrecreatieve activiteiten zijn verboden.
Het gebied heeft als hoofdfunctie waterbeheersing. In de aangevochten beslissing stelt
men dat de bouw van een nieuwe kantine voor een visclub een laag dynamische activiteit
zou uitmaken:
(…)
De aanvraag betreft geen laagdynamische activiteit.
Vooreerst strookt de bewering van het hoofdzakelijk gebruik in het weekend niet met de
verstrekte toelichting aan de Hulpverleningszone Waasland. Er worden dagelijks 1 à 2
personeelsleden voorzien (pagina 2 van 6 van het Brandpreventieverslag). De activiteit is
derhalve niet beperkt in de tijd (weekend – vakantie), noch in duur (enkele uren – enkele
dagen).
Bovendien is ook de bewering dat de kantine door max. 40 clubleden zal worden gebruikt
in strijd met de realiteit. Uit het brandpreventieverslag blijkt dat kantine een voor het publiek
toegankelijke inrichting (PTI) en dat de toegang derhalve niet beperkt is tot clubleden.
Bovendien staat in er in het brandpreventieplan vermeldt dat de kantine bestemd is voor
49 personen ( PTI < 50 personen).
Het bovenstaande geldt des te meer en a fortiori nu op 15/6/2015 een stedenbouwkundige
vergunning geweigerd werd voor de aanleg van een visvijver en het verbreden van
grachten voor visserij op het kwestieuze perceel (!) (bij de Gewestelijk Stedenbouwkundige
Ambtenaar gekend onder referentie 8.00/46013/181.19). De motivering van deze weigering
luidde o.a. als volgt:
“De aanvraag is volgens het Gewestelijk Ruimtelijk Uitvoeringsplan “Gecontroleerd
overstromingsgebied Kruibeke, Bazel, Rupelmonde” (B.VL.R. 16/01/2004) gelegen in
“gebied voor waterbeheersing”. Volgens de voorschriften is daar ondermeer
laagdynamische recreatie mogelijk.
Een rechthoekige vijver met plaats voor een 40-tal sportvissers is niet laagdynamisch.”
A fortiori is de aanwezigheid en de uitbating van een kantine voor de visclub nog veel
minder.
2) Er kan niet uitgesloten worden dat het voorliggende dossier een betekenisvolle
aantasting van de instandhoudingsdoelstellingen van de speciale
beschermingszone betekent.
RvVb - 18
Art. 16 van het Decreet natuurbehoud legt aan de overheid de verplichting op er voor te
zorgen dat er geen vermijdbare schade aan de natuur kan ontstaan door het verlenen van
een vergunning.
De bouwplaats is op de biologische waarderingskaart aangeduid als Hr: Verruigd grasland.
Art. 36 ter §4 van het decreet van 21 oktober 1997 betreffende het natuurbehoud en het
natuurlijk milieu, bepaalt dat de vergunning slechts mag worden toegestaan indien de
uitvoering van de vergunnen activiteit geen betekenisvolle aantasting van de natuurlijke
kenmerken van de betrokken beschermingszone kan veroorzaken en dat de bevoegde
overheid er steeds zorg dient voor te dragen dat door het opleggen van voorwaarden er
geen betekenisvolle aantasting van de natuurlijke kenmerken van een speciale
beschermingszone kan ontstaan.
Indien een betekenisvolle aantasting mogelijk is, dient de vergunningsaanvraag luidens art.
36 ter §3 van voormeld decreet het advies van de administratie bevoegd voor het
natuurbehoud te worden gevraagd.
Het agentschap van natuur en bos verstrekte een gunstig advies, doch dit advies van
natuur en bos verstrekt in het kader van de natuurtoets is gebaseerd op een
verkeerde veronderstelling, nl. het voorhanden zijn van een gebruiksovereenkomst
tussen de visclub en de Vlaamse Waterweg.
Het advies van natuur en bos luidt immers als volgt:
(…)
Verzoekers wensen volgende zinnen met eigen onderlijning uit het bovenstaande advies
van natuur en bos te benadrukken:
“In het dossier zijn randvoorwaarden opgenomen. Deze zijn vervat in een overeenkomst
tussen eigenaar (Vlaamse Waterweg) en de visclub om hinder te voorkomen en de
dynamiek die uitgaat van deze recreatieve activiteit onder controle te houden.”
Natuur en bos erkent derhalve dat geen laagdynamische activiteit betreft (ze stelt zelf dat
een kantine voor een visclub hinder veroorzaakt, dat er een dynamiek uitgaat van de
recreatieve activiteit) (cf. supra). Niettegenstaande deze vaststelling verleent ze een
gunstig advies, doch in de verkeerde veronderstelling dat er voldoende garanties vervat
zijn in gebruiksovereenkomst om “de verstoring” te beperken.
Er is geen gebruiksovereenkomst. Dit blijkt duidelijk uit het verslag van de
projectvergadering van 16 april 2018 dat geen gebruiksovereenkomst werd gesloten tussen
de visclub en de Vlaamse Waterweg:
(…)
Bij gebreke aan stringente gebruiksovereenkomst tussen de visclub en de Vlaamse
Waterweg kan deze hinder niet voorkomen worden, noch kan de verstorende dynamiek die
zeker zal uitgaan van deze recreatieve activiteit onder controle worden gehouden. Kortom
een betekenisvolle aantasting van de instandhoudingsdoelstelling van de speciale
beschermingszone kan niet met zekerheid uitgesloten worden.
De percelen waarop het aangevraagde project wordt voorzien zijn gelegen binnen de
contouren van het op 16 januari 2004 goedgekeurde Gewestelijk RUP “Gecontroleerd
Overstromingsgebied met Natuurverwervingsgebied Kruibeke – Bazel – Rupelmonde”
gelegen in een gebied voor waterbeheersing, de percelen met nummer 429 en 430 zijn
RvVb - 19
gelegen in het gecontroleerd overstromings- en natuurgebied Kruibeke – Bazel –
Rupelmonde.
De schending in van het met een besluit van de Vlaamse Regering van 1 januari 2004
vastgestelde Gewestelijk RUP “Gecontroleerd Overstromingsgebied met
Natuurverwervingsgebied Kruibeke – Bazel – Rupelmonde” is evident in casu.
De zorgplicht die voortvloeit uit dit artikel, rust op de bevoegde overheid in casu de
Gemeente Kruibeke , wanneer zij een aanvraag tot het verkrijgen van een
stedenbouwkundige vergunning beoordeelt.
Als de overheid gevat wordt door een vergunningsaanvraag, dient zij er zorg voor te
dragen, door het opleggen van voorwaarden of het weigeren van de vergunning, dat er
geen vermijdbare schade aan de natuur ontstaat.
Uit deze bepalingen volgt dat door de overheid een passende beoordeling moet worden
opgesteld voor elke vergunningsplichtige handeling die een betekenisvolle invloed kan
hebben op de natuurlijke kenmerken van de speciale beschermingszone.
Bovendien volgt uit het zorgvuldigheidsbeginsel dat een vergunningverlenend
bestuursorgaan haar verplichtingen voortspruitende uit de haar opgelegde natuurplichten
op een zorgvuldige wijze moet voorbereiden en dus dient te steunen op werkelijk bestaande
en concrete feiten die met de vereiste zorgvuldigheid weren vastgesteld. Uit de beoordeling
en de stukken van het dossier moet blijken dat er rekening is gehouden met de effecten
van de aanvraag op de natuurwaarden. Dit is in casu absoluut niet het geval.
Deze aanvraag moet samen gezien worden met de aanvraag voor de aanleg van een
visvijver (cf. supra: recapitulatie van de historiek). De effecten moeten volgens artikel 36ter
§3 van het natuurdecreet cumulatief begroot worden. De aanvragen zijn gericht op
wedstrijdvissen in clubverband. De kantine is een publiek toegankelijke inrichting voor 49
personen (cf. supra en brandpreventieverslag). De kantine zou maar liefst 120 m² groot
worden en voorzien zijn van een bar, berging en sanitair blok. Er worden 40
parkeerplaatsen voorzien. Op wedstrijddagen komen er gelijktijdig veel recreanten (het
aantal zal derhalve veel meer bedragen dan de beweerde 40 clubleden, het is immers een
voor het publiek toegankelijke inrichting (cf. supra)) en naast de wedstrijden zijn
nevenactiviteiten te verwachten.
Het kan niet uitgesloten worden dat het voorliggende dossier een betekenisvolle aantasting
van de instandhoudingsdoelstellingen van de speciale beschermingszone betekent.
De aanvraag is niet in overeenstemming met de voorschriften van het geldend gewestelijk
RUP, zoals hoger omschreven, vermits een project van dergelijke omvang, gelet op de
oppervlakte van de kantine en de parking (en de apart aangevraagde vijver voor
sportvissers), niet absoluut kan beschouwd worden als laagdynamische dagrecreatie.
De vergunnende overheid dient in haar beoordeling bovendien te handelen 1. de
bepalingen in artikel 1 van de stedenbouwkundige verordeningen bij het ruimtelijk
uitvoeringsplan die stellen dat recreatief medegebruik een ondergeschikte functie betreft
en dat deze enkel kan worden gerealiseerd in zoverre de nevengeschikte hoofdfuncties
natuur en beveiliging van het Schelde – estuarium tegen ongewenste overstromingen niet
in het gedrang worden gebracht en 2. de bepalingen van artikel 2, die aangeven dat de
stedenbouwkundige handelingen in het gebied slechts toegelaten zijn zover ze
RvVb - 20
overeenstemmen met de nevengeschikte functies (beveiliging tegen ongewenst
overstromingen in de dorpskernen en op cultuurgronden, de instandhouding, de
ontwikkeling en het herstel van de natuur en het natuurlijk milieu en van
landschapswaarden en landbouw) en zij de schoonheidswaarde van het landschap niet in
gevaar brengen.
De beoordeling en de motivering van de verenigbaarheid van het aangevraagde project
met de stedenbouwkundige voorschriften horend bij het geldende gewestelijk ruimtelijk
uitvoeringsplan kunnen niet volstaan en kunnen niet als afdoende, voldoende concreet en
zorgvuldig worden beschouwd.
…”
2.
De verwerende partij repliceert:
“…
Ten aanzien van de middelen
Zoals hierboven werd aangetoond, is het verzoek tot vernietiging onontvankelijk.
Verzoekende partij formuleert noch middelen noch op enige ander moment enige
geschonden geachte regelgeving.
Louter ondergeschikt en volledigheidshalve wordt er op gewezen dat verzoekende partij
nu, voor een eerste maal, haar persoonlijk belang bij het verzoek tot vernietiging op een
dergelijke wijze uiteenzet zoals dit vereist was bij een beroep voor de deputatie.
Dit is echter op geen enkele manier dienend, nu verzoekende partij deze uiteenzetting
expliciet bestempelt als haar belang bij het verzoek tot vernietiging (niet bij het beroep) en
deze uiteenzetting van belang niet terug te vinden is in het beroepsschrift.
Op geen enkel moment bekritiseert verzoekende partij de beoordeling van
onontvankelijkheid door de deputatie. Verzoekende partij toont met haat huidige
uiteenzetting van belang geen onwettigheid in de bestreden beslissing aan.
…”
3.
De tweede tussenkomende partij stelt:
“…
Voorafgaand moet worden opgemerkt dat de verzoekende partijen in het onderdeel van de
door hen aangevoerde middelen géén enkel middel ontwikkelen waarin zij kritiek
uitoefenen op de beslissing tot onontvankelijkverklaring door de verwerende partij van het
administratief beroep dat door hen werd ingesteld op 17 december 2018.
Nochtans werd door de verwerende partij in haar besluit dd. 16 jnauri 2019 uitsluitend
standpunt ingenomen over het aspect van de ontvankelijkheid van het administratief
beroep van de verzoekende partijen. Het beroep werd meer bepaald getoetst aan de
ontvankelijkheidsvereisten uit artikel 53 ev. Van het Omgevingsvergunningsbesluit van 27
november 2015.
RvVb - 21
De verwerende partij is in het bestreden besluit dan ook van oordeel geweest dat door de
verzoekende partijen niet werd voldaan aan de nodige vereisten en voorwaarden om van
een ontvankelijk administratief beroep te kunnen spreken. De verwerende partij oordeelde
als volgt:
(…)
Door de verzoekende partijen werd tegen deze onontvankelijkheidsbeslissing een
vernietigingsberoep ingesteld. De aangevoerde middelen dienen zich dan ook te beperken
tot en te worden betrokken op de onontvankelijkheidsbeslissing. Dit doen de verzoekende
partijen niet.
De argumentatie van de verzoekende partijen die verder reikt dan de motieven waarop het
bestreden besluit steunt en waarover de verwerende partij zich niet heeft uitgesproken in
de bestreden beslissing, valt buiten het debat van onderliggende zaak.
De bevoegdheid van Uw Raad als wettigheidsrechter is in onderliggende zaak immers
beperkt tot het nagaan of de verwerende partij in de bestreden beslissing op grond van de
erin opgenomen motieven op een deugdelijke wijze tot de conclusie kon komen dat het
administratief beroep in hoofde van de verzoekende partijen onontvankelijk is.
Immers en in de mate Uw Raad van oordeel zou zijn dat de verwerende partij onterecht het
administratief beroep onontvankelijk zou hebben verklaard, quod certe non, zal de
bestreden beslissing kunnen worden vernietigd en zal het vervolgens de verwerende partij
zijn die wordt gevraagd zich opnieuw over het administratief beroep uit te spreken.
Wanneer dan een eigenlijke beslissing van de verwerende partij over de aanvraag ten
gronde voorhanden zou zijn, beschikken de verzoekende partijen op dat ogenblik gebeurlijk
over de mogelijkheid om middelen ten gronde te laten gelden over de aanvraag en over de
beoordeling ervan door de verwerende partij. Thans is dit niet mogelijk daar het debat
beperkt wordt tot de ontvankelijkheid van het administratief beroep.
Echter moet worden vastgesteld dat de verzoekende partijen geen middelen van
onwettigheid aanvoeren tegen de onontvankelijkheidsbeslissing van de verwerende partij
en dat zij louter hun beroepsgrieven ten gronde tegen de aanvraag uit het administratief
beroep herhalen en aldus géén kritiek uitoefenen op de beoordeling van de verwerende
partij over de ontvankelijkheid van het door hen ingediende administratief beroepschrift.
…”
Beoordeling door de Raad
1.
In hun enig middel stellen de verzoekende partijen vooreerst dat het door hen ingediende
administratief beroep tegen de beslissing van het college van burgemeester en schepenen van de
gemeente Kruibeke van 13 november 2018 geen actio popularis betreft en dat zij bovendien op
gefundeerde wijze aantonen dat de beoordeling gemaakt door de vergunningverlenende overheid
voor wat betreft de verenigbaarheid van het aangevraagde project met de goede ruimtelijke
ordening foutief, kennelijk onredelijk en in tegenspraak met de werkelijkheid is.
De Raad benadrukt opnieuw dat het belang van de verzoekende partijen bij hun middel zich
beperkt tot de vraag of de verwerende partij al dan niet terecht het door hen ingediende
administratief beroep onontvankelijk heeft verklaard. De Raad stelt noodzakelijk vast dat de
verzoekende partijen zich in hun betoog daarover beperken tot de opmerking dat hun administratief
beroep geen actio popularis betreft.
RvVb - 22
2.
Artikel 74 en 87 Omgevingsvergunningsbesluit bepalen voor wat betreft het administratief
beroepschrift onder meer het volgende:
“…
§1 Het beroepschrift bevat op straffe van onontvankelijkheid:
(…)
3° Minstens een van de volgende elementen als het beroep wordt ingesteld door een lid
van het betrokken publiek:
a) Een omschrijving van de gevolgen die hij ingevolge de bestreden beslissing ondervindt
of waarschijnlijk ondervindt;
b) Het belang dat hij bij de besluitvorming over de afgifte of bijstelling van een
omgevingsvergunning of van vergunningsvoorwaarden
…”
3.1
In de bestreden beslissing oordeelt de verwerende partij onder meer:
“…
Inhoud van het beroepschrift
Het OMVB bepaalt in artikels 74 en 87 de elementen die het beroepschrift op straffe van
onontvankelijkheid moet bevatten.
Het beroepschrift voldoet niet aan deze bepalingen.
Volgende elementen ontbreken:
Een omschrijving van de gevolgen die het lid van het betrokken publiek ingevolge de
bestreden beslissing ondervindt of waarschijnlijk ondervindt
Het belang dat het lid van het betrokken publiek heeft bij de besluitvorming over de afgifte
of bijstelling van een omgevingsvergunning of van vergunningvoorwaarden.
De derden kunnen er zich, zoals in het voorliggend dossier, niet toe beperken uitsluitend
de formele en/of materiële wettigheid van de bestreden beslissing in vraag te stellen zonder
tevens aan te geven welk van het algemeen belang te onderscheiden persoonlijk belang
zij bij de voorliggende vordering heeft en dus welk persoonlijk voordeel zij bij een
gebeurlijke vernietiging van de bestreden beslissing menen te hebben.
In principe kunnen de hier opgeworpen bezwaren ingeroepen worden door iedere burger
zodat het beroep van appellanten als een actio popularis dient te worden aanzien. Het
ingeroepen belang mag niet opgaan in het belang dat iedere burger heeft bij de handhaving
van de wettigheid (BAERT J. en DEBERSAQUES G., ‘ontvankelijkheid’, Die Keure, 1996,
nr. 222).
De in het beroepschrift aangehaalde argumentatie wordt niet betrokken op de
beroepinstellers zelf maar betreft een “actio popularis” wat niet kan worden aanvaard.
Het beroep moet dan ook als onontvankelijk worden verworpen, gelet op de bepalingen
van art. 56 van het OMVD.”
RvVb - 23
3.2
De verzoekende partijen betwisten deze vaststellingen op zich niet. Zij stellen enkel dat het
administratief beroep niet als een actio popularis kan worden aanzien waarna zij de bezwaren en
grieven hernemen die zij reeds in kader van het openbaar onderzoek en in hun administratief
beroepschrift hebben opgeworpen. De verzoekende partijen brengen hierbij evenwel geen
concrete en afdoende elementen aan waaruit kan blijken dat de verwerende partij kennelijk
onredelijk, onzorgvuldig of manifest foutief heeft geoordeeld dat het door hen ingediende
administratief beroep onontvankelijk is. Het komt de verzoekende partijen in het licht van de op hen
rustende stelplicht nochtans toe hetgeen zij opwerpen aan de hand van concrete, pertinente en
afdoende elementen aan te tonen, of minstens aannemelijk te maken.
In zoverre de verzoekende partijen in hun enig middel opwerpen dat zij belang hebben bij het
inroepen van de door hen opgeworpen onwettigheden, dat zij op een gefundeerde wijze aantonen
dat de beoordeling in de bestreden beslissing gemaakt foutief is, deze op een kennelijke onredelijke
wijze werd uitgevoerd, en deze in tegenspraak is met de werkelijkheid, kan enkel worden
vastgesteld dat deze kritiek zich richt tot de beslissing van het college van burgemeester en
schepenen van de gemeente Kruibeke genomen in eerste administratieve aanleg.
Deze beslissing is geen in laatste aanleg gewezen vergunningsbeslissing in de zin van artikel 105,
§1 OVD en valt bijgevolg buiten de bevoegdheid van de Raad. De verzoekende partijen gaan er in
hun betoog aan voorbij dat de bevoegdheid van de Raad als wettigheidsrechter in voorliggende
zaak beperkt is tot het nagaan of de verwerende partij op deugdelijke wijze tot de conclusie kon
komen dat het administratief beroep in hoofde van de verzoekende partijen onontvankelijk is.
De verzoekende partijen slagen er bijgevolg niet in om aan te tonen of aannemelijk te maken dat
de door hen bestreden onontvankelijkheidsbeslissing als kennelijk onredelijk, onzorgvuldig dan wel
manifest foutief dient te worden aangemerkt.
Het middel wordt verworpen.
VII. KOSTEN
Met toepassing van artikel 33 DBRC-decreet legt de Raad de kosten van het beroep geheel of voor
een deel ten laste van de partij die ten gronde in het ongelijk wordt gesteld. Aangezien de vordering
van de verzoekende partijen wordt verworpen, moeten zij als de ten gronde in het ongelijk gestelde
partijen aangeduid worden en blijven de kosten van het geding, zijnde de rolrechten die de
verzoekende partijen betaalden, ten hunne laste.
De Raad acht het verder passend om de kosten van de tussenkomst ten laste van de
tussenkomende partijen te laten. Een tussenkomende partij beslist immers zelf of zij desgewenst
tussenkomt. De Raad is bovendien van oordeel dat een eventuele tussenkomst, waarbij vooraf niet
kan ingeschat worden hoeveel partijen er zullen tussenkomen, de inzet van de procedure in hoofde
van de verzoekende partij niet mag verzwaren.
RvVb - 24
BESLISSING VAN DE RAAD VOOR VERGUNNINGSBETWISTINGEN
1. Het verzoek tot tussenkomst van Annie OSTE is onontvankelijk.
2. Het verzoek tot tussenkomst van de nv VLAAMSE WATERWEG is ontvankelijk.
3. De Raad verwerpt de vordering tot vernietiging.
4. De Raad legt de kosten van het beroep bestaande uit het rolrecht van de verzoekende partijen,
bepaald op 400 euro ten laste van de verzoekende partijen.
5. De Raad legt de kosten van de tussenkomst, bepaald op 200 euro, ten laste van de
tussenkomende partijen, elk voor de helft.
Dit arrest is uitgesproken in zitting van 12 mei 2020 door de derde kamer.
De toegevoegd griffier, De voorzitter van de derde kamer,
Yannick DEGREEF Filip VAN ACKER