Post on 03-May-2019
Evidentie van
bekkenbodemtherapie bij
urinaire urge en urge
incontinentie
Eindwerk interuniversitaire opleiding bijzondere
bekwaamheid in de pelvische reëducatie en perinatale
kinesitherapie 2016-2017
Caroline Aerts
Sarah Arras
Kim Christiaens
Els Vandevelde
Véronique Van Diest Promotor:
Prof. A. Vermandel
Inhoud
Terminologie 3
1. Inleiding 4
2. OAB 4
2.1 Definitie 4
2.2 Etiologie 5
2.3 Prevalentie en incidentie 6
2.4 Risicofactoren 7
2.4.1 Leeftijd
7
2.4.2 Obesitas 8
2.4.3 Zwangerschap en modus partus 8
2.4.4 Voeding en drank 8
2.4.5 Roken 9
2.4.6 Heelkunde 9
2.4.7 Psychologische factoren
10
2.5 Effect op QOL
10
3. Diagnose
12
3.1 Anamnese
12
3.2 Onderzoeken
13
4. Behandeling
15
4.1 Eerstelijnsbehandeling
15
4.1.1 Mictiedagboek
15
4.1.2 Levensstijlaanpassingen
16
4.1.3 Pelvic Floor Muscle Training
17
4.1.4 Electrostimulatie
20
4.1.5 Blaastraining
24
4.1.6 Acupunctuur
25
4.1.7 Medicamenteuze behandeling
25
4.2 Tweedelijnsbehandeling
27
4.2.1 BOTOX
27
4.3 Derdelijnsbehandeling
27
4.3.1 Sacrale zenuwstimulatie/neuromodulatie
27
4.3.2 Augmentatie cystoplastie
28
5 Evaluatie
29
6 Conclusie
29
7 Discussie
29
Bijlagen
Terminologie
Gebruikte afkortingen
ES NIES IES SNM OAB PFMT PTNS QOL UI UUI SUI MUI
Elektrostimulatie Niet-invasieve elektrische stimulatie Invasieve elektrische stimulatie Sacrale neuromodulatie Overactieve Blaas Pelvic Floor Muscle Training (bekkenbodemspieroefeningen) Posterior Tibial Nerve Stimulation Quality Of Life (levenskwaliteit) Urine incontinentie Urge Urine Incontinentie Stress Urine Incontinentie Mixed Urine Incontinentie
Definities betreffende OAB
Detrusor overactiviteit: een urodynamische observatie gekarakteriseerd door onvrijwillige spontane detrusorcontracties tijdens de vullingsfase Nocturie: aantal micties gedurende de nacht, waarbij elke mictie voorafgegaan en gevolgd wordt door slaap Polyurie: >40ml urine/kg gedurende 24u Post mictioneel residu: volume dat overblijft in de blaas na een volledige mictie Urgentie: een plotse, overweldigende drang om te plassen, welke moeilijk uit te stellen is Frequentie: >8 micties/24u Urge urine incontinentie: onvrijwillig verlies van urine geassocieerd met urgentie
4
1. Inleiding
OAB is een onder-gerapporteerd en onder-behandeld probleem met een aanzienlijke invloed op QOL. 69
Het chronisch en complex syndroom kent verschillende risicofactoren en vraagt om een holistische
aanpak teneinde de klachten te verbeteren.
Het doel van deze studie is om een beeld te krijgen van het effect van kinesitherapie, aan de hand van
bekkenbodemtherapie, als eerstelijnsbehandeling voor OAB en/of UUI.
Het opzet van deze review bestaat uit een literatuurstudie van de laatste 5 jaar. Vrouwen van alle
leeftijden werden geïncludeerd, waarbij de OAB en/of UUI niet het gevolg mochten zijn van een
onderliggende pathologie zoals urinaire infecties, diabetes, blaasstenen, cystitis, kanker of een
neurologisch probleem.
2. OAB
2.1 Definitie
De International Urogynecology Association/International Continence Society (IUGA/ICS) joint report of
terminology definieert een OAB als een complex van symptomen dat gekarakteriseerd wordt door
urinaire urgentie, met of zonder UI. Hierdoor kunnen we een onderscheid maken tussen een droge en
een natte vorm. Meestal gaat een OAB ook gepaard met frequentie en nocturie zonder de aanwezigheid
van urineweginfecties en/of andere pathologieën.1,30,40 We spreken dan ook van een idiopathische
detrusoroveractiviteit. Indien er een onderliggende neurologisch probleem aan de oorzaak ligt van OAB
wordt er gesproken van een neurogene detrusoroveractiviteit.68 Aangezien het belangrijk verschil in
oorzaak van OAB en dusdanig ook in behandelstrategie, wordt de neurogene detrusoroveractiviteit in
onderstaande tekst niet verder uitgewerkt.
Een symptomatische OAB heeft een significante impact op QOL met verminderde sociale contacten en
fysieke activiteiten tot gevolg. Zowel de oorzaken als gevolgen van OAB zijn multifactorieel. Een holistische
behandeling is dus noodzakelijk om deze aandoening aan te pakken.1, 69
In de literatuur nog een differentiatie gemaakt tussen enerzijds motorische urgentie en sensorische
urgentie anderzijds.
• Motorische urgentie: de overactiviteit van de detrusor is aantoonbaar via een urodynamisch
onderzoek, met de aanwezigheid van nocturie.
• Sensibele urgentie: patiënten hebben wel een urgent gevoel maar tijdens het urodynamisch
5
onderzoek kan er geen overactiviteit van de detrusor vastgesteld worden. Er is géén sprake van
nocturie.1
Deze vooropgestelde definitie wordt echter door sommige onderzoekers bekritiseerd. In het onderzoek
van Drake et al stellen ze zich vragen bij de gehanteerde definitie.30 Zij zien OAB als een wijdverspreide
term die gebruikt wordt om een herkenbare groep van patiënten te categoriseren. Maar de definitie gaat
volgens hen voorbij aan de mogelijke onderliggende factoren die bijdragen tot de toestand van de patiënt
met urgentie. Ook wordt geen onderscheid gemaakt in verschillende graden van ernst van de klachten.
Daarnaast staat de urgentieklacht prominent in de definitie, maar is dit niet steeds het meest
uitgesproken symptoom bij de patiëntenpopulatie. Veel patiënten passen immers hun gedrag aan om
minder last te hebben van urgentie. Ten slotte kan OAB samengaan met andere aandoeningen zoals
goedaardige prostaat vergroting, SUI en nachtelijke polyurie. Maar om OAB te herdefiniëren is echter
meer evidentie nodig over de factoren die werkelijk bijdragen tot de aandoening.
Ook Lee UJ, Scott VC et al vinden OAB een ‘umbrella term’, omdat deze definitie patiënten met zeer
uiteenlopende klachten includeert.31 In hun onderzoek interviewden ze 12 urologen, gynaecologen en
geriaters die patiënten met UI en OAB behandelen. Ze werden bevraagd over hun perceptie omtrent de
gebruikte definitie, waaruit blijkt dat er een grote variabiliteit is in de interpretatie van de definitie. De
bevraagde artsen geloofden ook dat OAB een eerder chronische aandoening is met symptomen die
kunnen variëren in ernst maar die niet te genezen valt. Daarom vinden zij dat de verwachtingen van de
patiënt aangaande de resultaten van de therapie moeten getemperd worden. Zij zien het als een moeilijk
te behandelen syndroom waarbij gedragstherapie een duidelijk aandeel moet hebben in het
therapieplan.31
2.2 Etiologie
Een normale blaasvulling gebeurt, afhankelijk van vochtinname en diurese, aan een tempo van 5 tot 10ml
per minuut. Gedurende de eerste 150 tot 200ml vulling is men zich niet bewust van de blaasinhoud.
Receptoren in de blaaswand gaan via afferente zenuwen de ruggenmergcentra en hersenen informeren
over de vullingstoestand van de blaas. Dat geeft op zijn beurt reflexmatig aanleiding tot een verhoogde
urethrale druk en een volgehouden blaasrelaxatie, waardoor de blaas verder kan vullen zonder druk op
te bouwen. Vanaf 150 tot 200ml wordt men zich progressief bewust van de blaasvulling en zal de urethrale
druk verder toenemen. Bij verdere vulling tot 400 à 500ml wordt nog steeds geen druk in de blaas
opgebouwd, de blaasspier blijft stabiel.117
6
Bij personen met een OAB zal reeds intense drang om te plassen optreden, voordat de maximale
blaascapaciteit wordt bereikt.3,4 Daarnaast stelt men dat bij UUI de detrusorcontracties zo krachtig zijn,
dat de blaasdruk de urethrale sluitingsdruk overwint, waardoor verlies ontstaat.74
Fig 1: verschil tussen een normale blaas en een overactieve blaas
Oorzakelijk beschrijven verschillende auteurs de aanwezigheid van tekorten in de bekkenbodemspieren
bij vrouwen met OAB.13, 14, 15
Petros stelt in zijn artikel dat er een associatie kan zijn tussen urgentie en anatomische defecten zoals een
cystocoele of apicale prolaps.34 Volgens zijn hypothese zijn sensorische urgentie, UUI en urodynamische
detrusoroveractiviteit allen manifestaties van een premature mictiereflex veroorzaakt door het
onvermogen van een te laxe vagina om stretchreceptoren aan de basis van de blaas te ondersteunen.
2.3 Prevalentie en incidentie
OAB is wereldwijd een veelvoorkomend probleem. The National Overactive Bladder Evaluation Program
vond dat ongeveer 16% van de mannen en 17% van de vrouwen ( ouder dan 18 jaar) in de Verenigde
Staten te kampen heeft met een OAB.11 Uit een recenter onderzoek op de bevolking van vier Europese
landen (Duitsland, Italië, Zweden en Verenigd Koninkrijk) en Canada blijkt dat 11% van de mannen en 13%
van de vrouwen OAB symptomen heeft.112 De prevalentie van OAB zou niet verschillend zijn tussen
etniciteit en ras, maar er is wel evidentie dan UUI meer voorkomt bij zwarte vrouwen.113,114 Verder is het
belangrijk op te merken dat in Amerika de prevalentie van OAB hoger is dan de prevalentie van diabetes
en astma en vergelijkbaar is met het voorkomen van eczeem.110,111
7
De incidentie van UUI ligt relatief laag in vergelijking met de cijfers die terug te vinden zijn betreffende
SUI en MUI, daar geïsoleerde UUI maar zelden voorkomt. Er zijn de literatuur erg grote verschillen in
percentages van incidentie van UUI en/of OAB In een review gingen Milsom et al op zoek naar de
prevalentie van UUI aan de hand van 54 door hen geselecteerde artikels. Zij kwamen tot de volgende
cijfers: 1,8 tot 30% in Europese populaties, 1,7 tot 36,4% in Amerikaanse populaties en 1,5 tot 15,2% in
Aziatische populaties. Van de Europese patiënten met OAB zou 36% effectief te kampen hebben met
UUI.32
OAB komt voor bij zowel mannen als vrouwen, waarbij de symptomen van urgentie en frequentie gelijk
oplopen, maar er is een hoger percentage UUI-klachten bij vrouwen .2, 52 De incidentie van UUI verhoogt
lineair met leeftijd waarbij slechts 2% van de vrouwen tussen 18 en 24 jaar last hebben van UUI vergeleken
met 19% van de vrouwen tussen 65 en 74 jaar.11,12
Betreffende het voorkomen van OAB in België en/of Vlaanderen, zijn er in de recente literatuur geen
cijfers terug te vinden.
2.4 Risicofactoren
Volgende factoren worden door Altaweel et al als risicofactoren benoemd: leeftijd, obesitas al dan niet in
combinatie met diabetes, orgaanprolaps, zwangerschap en bevalling met name bij een hoog
geboortegewicht, hoge pariteit, sectio, vaginale bevallingen.29,95,96 Daarnaast wordt er nog toegevoegd
dat ook postmenopauzale status76, chronische obstipatie45, urinaire klachten in de kindertijd (enuresis en
dysfunctional voiding) 97,98, roken, heelkunde in het kleine bekken, psychologische en genetische
factoren99 de kans op OAB verhogen.45 Hieronder gaan we verder in op de belangrijkste risicofactoren.
2.4.1 Leeftijd
Zoals bij prevalentie en incidentie reeds beschreven zijn er meer oudere vrouwen met symptomen van
OAB in vergelijking met de jongere populatie.90 Vrouwen in de leeftijdscategorie 35 tot 45jaar scoren
hoger op zowel frequentie, nocturie, urgentie als urgentie incontinentie dan jongere vrouwen. We kunnen
stellen dat het risico op UUI stijgt met de leeftijd. Verzwakking van de bekkenbodemspieren en
omliggende weefsels zou dit kunnen verklaren. UUI komt ook meer voor bij menopauzale dan bij
premenopauzale vrouwen.76
2.4.2 Obesitas
8
Obesitas geeft chronische spanning, stretching en verzwakking van de spieren en zenuwen van de
bekkenbodem.61,92 Premenopauzale, obese vrouwen vertonen meer OAB symptomen dan vrouwen met
een lager BMI. Ook overgewicht wordt gecorreleerd aan risico op urgentie en UUI.92 Gewichtsverlies heeft
een positief effect op UUI episodes91 en OAB symptomen93 bij obese dames.
2.4.3 Zwangerschap en modus partus
Zwangere vrouwen hebben meer last van SUI en UUI. Dit zou deels te verklaren zijn door de productie van
bepaalde hormonen, voornamelijk relaxine, tijdens de zwangerschap en diens invloed op het
bindweefsel.76 Ook de urinaire frequentie stijgt tijdens de zwangerschap.77 Het voorkomen van zowel SUI
als UUI stijgt met het aantal zwangerschappen, ook al zouden deze niet resulteren in een bevalling.
In het artikel van Findik et al wordt er een positieve correlatie beschreven tussen het aantal vaginale
bevallingen en de graad van UUI. Dit blijkt echter niet zo te zijn bij een sectio.76 Een grootschalige cohort
studie van 2013 rapporteert een grotere prevalentie van SUI, UUI en MUI 20 jaar na een eerste en enige
vaginale bevalling, dan na een sectio.79 De kans op zowel SUI als UUI wordt nog groter met een
toenemende gestatie. De literatuur beschrijft geen invloed van een spontane of geïnduceerde abortus op
UUI.76 Tenslotte zou UI tijdens de eerste zwangerschap een predictieve factor kunnen zijn voor
urineverlies 5 jaar postpartum, dit zowel voor SUI (43%) als UUI (19%).78
2.4.4 Voeding en drank
Bepaalde voedingsmiddelen zijn gekend om hun blaasprikkelende eigenschappen. De voornaamste zijn
citrusvruchten, tomaten, sterk gekruide voeding, koolzuurhoudende dranken, koffie en thee met theïne.
Cafeïne heeft een diuretisch effect100 en stimuleert daarnaast de contractiliteit van de
detrusorspier.101,62,63 Een cafeïne intake van meer dan 400mg per dag (4 tassen koffie) werd op
cystometrie geassocieerd met detrusor instabiliteit. Hierdoor wordt aangenomen dat cafeïnegebruik het
risico op urgentie en UUI verhoogt.100
Tot slot bevordert alcohol de diurese en dusdanig ook de plasfrequentie.
9
Fig 2: Invloed van voeding en drank op de blaas.
2.4.5 Roken
Urgentie en frequentie komen drie maal meer voor bij rokers, waarbij er parallelle associaties met de
intensiteit van het roken en een “dose –respons” relatie.80 Roken kan de oorzaak zijn van een chronische
hoes waardoor een stijging van de intra-abdominale druk ervoor kan zorgen dat de bekkenbodemspieren
en -zenuwen beschadigd geraken. Daarnaast is bij dierproeven gebleken dat nicotine detrusorcontracties
kan veroorzaken .64
2.4.6 Heelkunde
Een belangrijke complicatie na heelkunde voor SUI is urgentie, verschillende studies beschrijven de novo
urgentie symptomen die oplopen tot 15% na een TVT-ingreep.83,84,85,86 Er zijn diverse theorieën die dit
zouden kunnen verklaren. De meest voor de hand liggende is een partiële outflow obstructie door een
verhoogde urethrale compressie, resulterend in detrusor overactiviteit.83 Al kan een fout aangeleerd
10
plaspatroon om UI te vermijden ook een oorzaak zijn. Wanneer het UI opgelost is, blijven de klachten van
urgentie nog over.
Novara et al analyseerden 33 RCT’s en vonden dat er minder urgentieproblemen waren na een TOT-
ingreep dan na een retropubische operatie.89
Leach et al vonden een incidentie van 11% de novo symptomen van OAB na een Burch retropelvische
colposuspensie.87 De oorzaak kan gedeeltelijk gevonden worden door een verhoogde weerstand tijdens
het plassen postoperatief.87 Er zou eveneens schade van de autonome innervatie kunnen zijn, veroorzaakt
door de dissectie en mobilisatie van de blaashals.88
De prevalentie van OAB symptomen is hoger bij vrouwen met POP. De pathofysiologie is waarschijnlijk
multifactorieel, maar men gaat er vanuit dat blaasobstructie een belangrijke rol speelt.118,119 Correctie van
POP heeft een positief effect op OAB symptomen, met een daling van de overactiviteit, een verminderde
frequentie en minder UUI.119,120 Hoe ernstiger de graad van zakking, hoe lager het gunstige effect op OAB
postoperatief. 120 Controversieel rapporteerde een Cochrane review van 2013, 12% de novo urgentie na
POP-chirurgie, waarbij er geen verklaring werd beschreven.121
Lensen EJ et al ondervroegen 900 vrouwen na POP chirurgie, 21% van hen ontwikkelden de novo UUI en
bij 42% verdween de pre-existerende UUI door POP chirurgie alleen. 81
Tot slot hebben postmenopauzale vrouwen na een hysterectomie meer kans op het ontwikkelen van de
novo UUI, wat voornamelijk te wijten zou zijn aan perioperatieve beschadiging van zenuwstructuren.82
2.4.7 Psychologische factoren
In de literatuur vinden we een samenhang tussen affectieve symptomen en OAB. Er wordt een positieve
correlatie beschreven tussen psychologische stress levels en de mate van UUI bij OAB patiënten, deze
interactie kan bi-directioneel zijn. 94
2.5 Gevolgen op QOL
OAB en de daarbij horende symptomen zorgen voor een belangrijke verstoring van de dagelijkse
activiteiten, nachtrust en persoonlijke relaties.115
In de literatuur is er een belangrijke correlatie terug te vinden tussen UI en een verminderde QOL, wat
kan leiden tot depressie en een invloed heeft op relaties.11,45 Volgens een studie uitgevoerd door Basak T.,
Uzun S. en Arslan F. heeft UI een grote invloed op gezondheid gerelateerde QOL waarbij personen met
mixed UI het hoogste scoren op het voelen van sociale schaamte.23 Tot ditzelfde resultaat kwamen Vatche
et al, zij voegden daar nog aan toe dat deze patiëntenpopulatie ook ernstigere symptomen beschreef in
11
vergelijking met patiënten met enkel SUI of UUI.25
Milson et al tonen in hun studie aan dat OAB, voornamelijk bij vrouwen, een negatief effect kan hebben
op QOL, waarbij de kans op angst en depressie stijgt alsook de frequentie van doktersbezoeken, waarbij
we dus kunnen stellen dat OAB met urgentie een voorbode is op angst al dan niet in combinatie met
depressieve stoornissen.26
In de literatuur wordt beschreven dat OAB een grotere psychologische impact heeft dan SUI. 60% van de
mensen met een OAB rapporteerden een voorgeschiedenis van depressie terwijl dit slechts bleek bij 16%
van de mensen met SUI in het onderzoek van Zorn et al.70
Ook Keun Soo et al beschrijven in de inleiding van hun studie een verband tussen OAB en mentale
stoornissen, met name angst en depressie.27 Ze tonen verder in hun studie een verband aan met obsessief-
compulsieve stoornis. Lai et al vonden eveneens een link tussen OAB en depressie. In hun studie
rapporteerden OAB patiënten significant hogere depressie scores, volgens de HADS-D scale, dan de
controle groep zonder OAB. Deze populatie bleek ook ernstigere UI symptomen en een grotere impact op
QOL te beschrijven dan diegene zonder depressie. De hoge prevalentie van depressieve symptomen kan
ook therapeutische implicaties met zich mee brengen. Zo vereisen de gedragstherapieën in de
behandeling van OAB een actieve participatie van de patiënt om succesvol te kunnen zijn. Deze groep
heeft het allicht moeilijker met zelfmotivatie en doorzettingsvermogen.103
Tenslotte hebben Albayrak et al in hun onderzoek aangetoond dat er meer OAB symptomen voorkomen
bij vrouwen die antidepressiva nemen dan bij gezonde personen waarbij het type antidepressivum
weliswaar een rol speelt.28 Zij raden vanuit dit onderzoek dan ook aan om vrouwen die antidepressiva
nemen te screenen op OAB symptomen.
UI heeft een gelijkwaardige impact op fysieke activiteiten en QOL bij vrouwen van verschillende leeftijden.
Bij vrouwen onder 55jaar komen de klachten met betrekking tot fysieke activiteit meer op de voorgrond.
In tegenstelling tot bij de 55-plussers, zij ervaarden vooral een gevoel van frustratie met een belangrijke
invloed op QOL.24
Er bestaan verschillende vragenlijsten om QOL in kaart te brengen, dewelke in de literatuur vaak gebruikt
worden als evaluatiemiddel van een bepaalde behandeling. De meest voorkomende is de Short-Form 36
(bijlage 1).
Tot slot kan de financiële impact van OAB zeer hoog zijn, vooral in de oudere populatie. De gemiddelde
financiële kost van OAB in de Verenigde Staten in 2007 was 65.9 biljoen dollar.71
In 11 studies werd de kost berekend van UUI en ondanks de verschillende gehanteerde methodes kwamen
12
ze allen tot dezelfde conclusies, namelijk dat de economische impact substantieel is en dat deze toeneemt
naarmate de populatie veroudert. De kost voor UUI werd in 2005 voor Canada, Duitsland , Italië, Spanje,
Zweden en UK geschat rond de 7 biljoen euro.32
3. Diagnose
OAB is een syndroom, waarbij de diagnose gesteld moet worden door middel van exclusie. Aangezien er
meerdere condities aan de oorzaak kunnen liggen en/of kunnen bijdragen tot symptomen van een OAB
is het belangrijk aandacht te besteden aan de voorgeschiedenis van urogenitale klachten in combinatie
met fysiek onderzoek van het genito-urinair systeem en relevante bekkenbodem onderzoeken.45
3.1 Anamnese
Tijdens de anamnese stelt de therapeut vragen die nodig zijn om de gezondheidsproblemen (die zullen
leiden tot de uiteindelijke hulpvraag) van de patiënt in kaart te brengen. Bij de inventarisatie van de status
praesens vraagt de therapeut systematisch naar de verschillende beperkingen in activiteiten en
participatie, stoornissen in functies en/of anatomische eigenschappen en overige persoonlijke en externe
factoren.106
In onderstaande tabel een overzicht van de meest relevante vragen.
Algemene vragen Specifieke vragen
Seksuele problemen Stoelgangsproblemen Hemorroïden Neurologische problemen (persoonlijk/familiaal) Cardiale problemen (persoonlijk/familiaal) Diabetes Stress Operaties Werk Sport/hobby’s Obesitas Roken Voedingsgewoontes Drankgewoontes Medicatiegebruik Aantal zwangerschappen Aantal bevallingen Modus partus Geboortegewicht
Aanvang klachten Oorzaak klachten indien bekend Blaasontstekingen Pijn bij plassen Urineverlies, zoja: wanneer/hoeveel Gebruik incontinentiemateriaal Aantal micties per dag Nachtelijke micties Dringend plassen Persen bij plassen Onderbroken straal Plaspatroon Gevoel leeg te plassen Medicatiegebruik voor OAB/UUI
Doel is het opsporen van het eventuele dysfunctioneel plaspatroon en van onaangepaste leefgewoontes.
13
Het dysfunctioneel plassen gaat gepaard met symptomen van frequentie en urgentie zoals kleine
plasvolumes en abnormale drang om te plassen en het hiermee gepaard gaande lopen naar het toilet.
Leefgewoontes die invloed hebben op de klachten moeten bevraagd worden, zoals eet- en
drankgewoonten, roken, beroep, hobby’s, sport. De therapeut moet ook bevragen of er sprake is van
factoren die de klachten van de patiënt verergeren bijvoorbeeld constipatie, urineweginfecties, lokale
irritaties en vulvovaginale atrofie .35 Volgens Sivalingam N. et al moet er naast constipatie ook gevraagd
worden naar aandoeningen als diabetes, hartlijden en het gebruik van medicatie zoals diuretica en
antidepressiva.10
The Questionnaire for Urinary Incontinence Diagnosis (bijlage 2) wordt gebruikt om het type incontinentie
vast te stellen: stress- scores hoger of gelijk aan 4 voor SUI en urge- scores hoger of gelijk aan 6 voor
UUI.36
Aanvullend kunnen er ook nog specifieke vragenlijsten rond QOL afgenomen worden, zoals hierboven
reeds beschreven werd.
3.2 Onderzoeken
De primaire onderzoeken zijn:
1) urineanalyse, ter voor de uitsluiting van infecties, hematurie en glucosurie,
2) ultrasonografie ter hoogte van de blaas voor de bepaling van een eventueel post-mictioneel residu
3) mictiedagboek gedurende 3 dagen en 2 nachten.10, 45 Het doel van de mictiedagboek is tweedelig: de
mictiedagboek wordt zowel gebruikt diagnostisch als therapeutisch. In bijlage een voorbeeld van een
mictiedagboek (bijlage 3)
Een mictiedagboek als diagnostisch hulpmiddel wordt meestal 3 dagen ingevuld bij aanvang van de
therapie waaronder 1 normale werkdag en 1 normale rustdag. Bij het interpreteren van de mictiedagboek
van een persoon met klachten van OAB moet aandacht besteed worden aan: frequentie van het plassen,
maximale capaciteit van de blaas, de drang in functie van het geplaste volume, verlies bij welk volume,
nocturie en drinkgedrag.
In onderstaande tabel een overzicht van de items die in een mictiedagboek bevraagd moeten worden.
Drinkgedrag Plasgedrag Urineverlies
Tijdstip Hoeveelheid Soort drank
Tijdstip Hoeveelheid Dranggevoel (0-4)
Tijdstip Hoeveelheid Bij welke activiteit
Om de drang te beschrijven wordt gebruik gemaakt van de Patient Perception of Intensity of Urgency
Scale, deze 5-puntenschaal voor de beschrijving van zowel urgentie als incontinentie werd getest én goed
14
bevonden op validiteit en betrouwbaarheid door Notte S. et al en dit zowel voor klinisch onderzoek als in
de praktijk.116 Algemeen gezien zijn de beschrijvingen van de verschillende gradaties van urgentie duidelijk
bevonden door de proefpersonen en wordt het beschreven als een makkelijk handteerbare test, zonder
acclimatisatie-effect.
In onderstaande tabel de Patient Perception of Intensity of Urgency Scale
Patient Perception of Intensity of Urgency Scale (PPIUS)
Urinated: Incontinence: Urge incontinence:
Passed urine in the toilet. Involuntary release of urine. Involuntary release of urine accompanied of immediately preceded by urgency
Urgency: 0 1 2 3 4
No urgency Mild urgency Moderate urgency Severe urgency Urge incontinence
I felt no need to empty my bladder, but did so for other reasons I could postpone voiding as long as necessary, without fear of wetting myself I could postpone voiding for a short while, without fear of wetting myself I could not postpone voiding, but had to rush to the toilet in order not to wet myself I leaked before arriving to the toilet
De secundaire onderzoeken bestaan uit:
1) urine cytologie om eventuele kanker uit te sluiten
2) urodynamisch onderzoek om een differentiaaldiagnose te stellen tussen de verschillende soorten UI
3) cystoscopie, dit wordt uitgevoerd bij hematurie, recidiverende urineweginfecties of bij mensen met
vermoeden van tumoren van de blaas
4) beeldopname van de bovenste urinewegen en/of wervelkolom.45
Deze bijkomende onderzoeken worden uitgevoerd in gespecialiseerde centra wanneer er geen resultaat
werd verkregen met conventionele therapie en/of medicatie. Ongeveer 20% van de patiënten hebben
nood aan deze onderzoeken.10
4. Behandeling
15
4.1. Eerstelijnsbehandeling/conservatief
De eerstelijnsbehandeling of conservatieve behandeling voor OAB bestaat eruit de UI te reduceren door
enerzijds gedragstherapie en anderzijds het aanleren van vaardigheden om de continentie te bewaren.46
Wat precies onder gedragstherapie gecategoriseerd wordt verschilt van artikel tot artikel, wat vergelijken
van evidentie bemoeilijkt.
Fig 3: OAB een overzicht
4.1.1 Mictiedagboek
De mictiedagboek is een objectief middel om de patiënt actief te laten participeren in de behandeling van
OAB. Aan de hand van een mictiedagboek krijgen zowel patiënt als therapeut inzage in de progressie van
de behandeling en veranderingen in het plaspatroon. Hiervoor volstaat het om de mictiedagboek na
enkele behandelingen of op het einde van een behandelreeks opnieuw te laten invullen, ditmaal
gedurende 1 dag. Het geeft een goed overzicht van belangrijke informatie zoals tijdstip van plassen,
periodes van incontinentie, soort drank dat genuttigd wordt en de blaascapaciteit.10, 44 (bijlage 3)
4.1.2 Levensstijlaanpassingen
Voor dit item refereren we graag naar het eerder beschreven topic ‘risicofactoren’
16
• Gewichtsverlies: Dumoulin et al stellen in hun review dat gewichtsverlies bij obese en morbide
obese personen moet beschouwd worden als eerste interventie om de prevalentie van UUI te
verminderen. Ook kan matige fysieke activiteit helpen bij het reduceren van de incidentie van UI
bij vrouwen van middelbare leeftijd en ouder. Dit effect kan evenwel bekomen worden door het
gewichtsverlies ten gevolge van verhoogde fysieke activiteit.40 Wing et al vonden in hun RCT van
2010 terug dat 5 tot 10% gewichtsverlies ervoor zorgt dat frequentie en UUI significant verbeteren
en dit zowel op 6, 12 en 18 maanden.60
• Rookstop: Hoewel rookstop vaak wordt aangeraden omwille van de gekende invloed op de blaas,
zijn er geen studies gevonden die het effect van rookstop op urgentie evalueerden.102
• Cafeïnereductie: reductie van cafeïne kan de incontinentie helpen te verbeteren en zorgen voor
een verbetering van de subjectieve symptomen van OAB.37,105 In een patiënten-
controleonderzoek bij vrouwen in de Verenigde Staten werd een verhoogde kans op UI gevonden
indien ze meer dan 200mg cafeïne per dag (meer dan 2 koppen koffie) verbruikten. Er werd onder
andere gecorrigeerd voor leeftijd en rookgedrag. Het type UI was niet geassocieerd met cafeïne
intake.101
In een cohortstudie bij 65.000 niet-incontinente verpleegkundigen met een leeftijd tussen 37 en
79 jaar in de Verenigde Staten werd bij een cafeïne-inname van meer dan 450mg per dag (meer
dan 4 koppen per dag) na 4 jaar een hogere incidentie van UUI gevonden dan bij de
verpleegkundigen met een cafeïne-inname minder dan 150mg per dag.102 In het kader van
ditzelfde onderzoek werd bij 21.564 verpleegkundigen met milde UI die wel en die niet hun
cafeïne-inname minderden in 2 jaar tijd echter geen verschil in progressie van alle types
incontinentie aangetoond.100 Daarentegen vond Bryant et al een reductie van 35% in frequentie
en afname van 61% urgentie na 1 maand van cafeïne reductie.122
• Vochtopname optimaliseren: In het merendeel van de gevallen moet men de patiënt aansporen
de vochtopname te verhogen, de richtlijnen hiervoor zijn 1,5l per dag of 30ml per kg
lichaamsgewicht per 24u.65 Anderzijds zou het licht verminderen van de vochtinname, met
maximaal 25%, de incontinentie verbeteren. Meer bepaald de symptomen van frequentie,
urgentie en nocturie, dit op voorwaarde dat de baseline consumptie niet lager is dan 30ml per kg
lichaamsgewicht per dag.37,105 Ook de spreiding van drankinname is van belang, zo zou het drinken
’s avonds beperkt moeten worden teneinde de nocturieklachten te verhelpen.
Hieronder een tabel met mogelijke richtlijnen voor een gespreide vochtopname.
17
• Blaasprikkelende voeding en dranken vermijden.
Fig 4: Blaasprikkelende en niet-blaasprikkelende dranken
• Stoelgangsconsistentie optimaliseren: gezien constipatie beschouwd wordt als risicofactor, wordt
verwacht dat het optimaliseren van de stoelgangsconsistentie een positief effect heeft op
urgentie-gerelateerde klachten, doch Dumoulin vond hier geen evidentie voor terug in de
literatuur.37
4.1.3 Pelvic Floor Muscle Training
PFMT, ook wel gedragstherapie genoemd, wordt gedefinieerd als het herhaaldelijk uitvoeren van
vrijwillige contracties en relaxatie van de bekkenbodemspieren.16 De perineo-detrusor-inhibitie reflex
maakt dat de uitvoering van een bekkenbodemcontractie een invloed heeft op de sympatische vezels van
de interne uretrale sphincter, waardoor de detrusordruk daalt en bijgevolg de contractie van de detrusor
wordt onderdrukt.20,45
Aantal, duur, intensiteit, en timing van de bekkenbodemcontracties die nodig zijn om de
detrusorcontracties te onderdrukken, zijn tot hiertoe nog onbekend.68
Tijdstip Aanbevolen hoeveelheid vochtopname
Totaal 1500ml
Ochtend Voormiddag Middag Namiddag Avond
300ml 250ml 400ml 250ml 300ml
18
Klinische ervaring steunt de hypothese dat vrijwillige contractie van de bekkenbodemspieren, contractie
van de detrusor inhibeert zowel via afferente als efferente stimuli van de detrusor spier.104
PFMT kan een effect uitoefenen op OAB via zowel de afferente als efferente banen van de detrusorspier.
Afferente stimuli van de pelvische organen (vagina, cervix, rectum) kunnen de sacrale preganglionaire
innervatie van de blaas inhiberen evenals de urethrale druk verhogen via de ‘guarding reflex’, een viscero-
viscerale reflex.17, 68
Somatische afferente vezels van de nervus pudendus helpen bij de plasinhibitie en voorzien een
belangrijke plaats die kan worden beïnvloed door kinesitherapie.18 Via de zogenoemde ‘guarding reflex’
kunnen ook efferente impulsen van de nervus pudendus gemodifieerd worden door contractie van de
bekkenbodemspieren.19,17
De verandering in EMG-activiteit tijdens rust en contractie van bekkenbodemspieren, gevonden in een
recente studie uitgevoerd door Voorham et al, ondersteunen deze bevindingen.104
Pelvic Floor Muscle Training alleen
Joy A. et al hebben in hun review 4 onderzoeken met betrekking tot het gebruik van PFMT bij OAB en MUI
geanalyseerd.22 Alle 4 de studies gaven een significante verbetering aan betreffende OAB in vergelijking
met eerdere behandelingen.
Een Cochrane-studie onder leiding van Dumoulin beschrijft dat PFMT goed is voor de behandeling van alle
types van UI, maar het beste resultaat wordt gevonden bij patiënten met SUI of MUI.68 Betreffende PFMT
voor de behandeling van UUI is er weinig evidentie terug te vinden. Positieve outcomes waren
voornamelijk terug te vinden op het vlak van QOL. Ook Hay-Smith et al stelden in 2011 een review op om
een vergelijking te kunnen maken tussen de verschillende oefenmodaliteiten voor zowel SUI als UUI,
maar kon enkel conclusies opstellen naar de behandeling voor SUI, daar er voor UUI te weinig
betrouwbare studies voor handen waren.74
Arnold et al beschreven volgend oefenprogramma; 15 maal 2 seconden opspannen en dit 3 maal per dag.
De opspanningstijd zou elke week met 1 seconde moeten toenemen en dit tot een maximum van 10
seconden.45 Eens 10 seconden bereikt, zou de patiënt dagelijks 10 herhalingen moeten doen. De positieve
effecten van deze oefeningen zouden zichtbaar moeten worden na 3 maanden.
Tot slot wordt er bij de gedragstherapie ook de ‘freeze and squeeze’ aangeleerd, hiermee wordt bedoeld
dat wanneer er urgentie optreedt de patiënt moet trachten de tijd te nemen om stil te staan (in plaats
van naar het toilet te lopen) en de bekkenbodem zo lang aan te spannen totdat de drang wegebt.
Pelvic Floor Muscle Training in combinatie met biofeedback
19
PFMT kan ondersteund worden met biofeedback, een techniek waarin informatie over een normaal
fysiologisch proces wordt voorgesteld aan de patiënt via een subcutane methode (vaginale sonde) en/of
via de therapeut die een visuele, auditieve of tactiele feedback geeft.5 Deze methode wordt gebruikt om
de patiënten notie te doen krijgen van het functioneren van de bekkenbodemspieren, teneinde deze te
verbeteren. Daarbovenop is het een manier om de inspanningen van de patiënten te blijven motiveren
tijdens een training.6, 7, 8 Dit laatste brengt een grote patiënten-tevredenheid met zich mee.21
Wang et al beschreef het effect van biofeedback geassisteerde PFMT bij vrouwen tussen de 16 en 75 jaar
met symptomen van OAB gedurende 6 maanden of meer.9 Na 12 weken bleek dat de toevoeging van
biofeedback (in dit geval aan de hand van een vaginale sonde met visuele feedback) aan PFMT een
significant beter effect had dan PFMT alleen. Het voordelig effect van het gebruik van biofeedback
verdwijnt echter 3 maanden na de behandeling.
Daarentegen stellen Dumoulin et al in hun review dat er geen significante verschillen zijn op het vlak van
UI, zelf- gerapporteerde verbetering en/of QOL, tussen PFMT met ondersteuning van biofeedback en
dezelfde oefeningen zonder feedback.37
Oliviera en Meriwether beschreven in hun review dat therapie bestaande uit ademhalingsoefeningen,
oefeningen voor de diepe buikspieren en bekkenbodemspieroefeningen al dan niet aangevuld met
warmte- kussens, ervoor zorgen dat een subjectieve verbetering van de symptomen van OAB ontstaat.
Oefeningen met ondersteuning van biofeedback of verbale feedback dragen hun voorkeur uit. 105
In een onderzoek van 2016, uitgevoerd door Voorham en De Wachter et al werd gebruik gemaakt van een
nieuwe vorm van EMG elektrode, de 'Multiple Array Probe' (MAPLe).104 De MAPLe bestaat uit 24
elektrodes en is in staat om zowel ES te geven als EMG activiteit te registreren in de individuele spieren
van de bekkenbodem. De MAPLe maakt hierbij onderscheid tussen verschillende zijden en dieptes van de
bekkenbodem. Dit in tegenstelling tot de conventionele probes waarbij de elektrodes een groter
oppervlak beslagen, waardoor deze activiteit in verschillende spieren van de bekkenbodem evenals
nabijgelegen spieren gelijktijdig registreren en dusdanig minder gedetailleerde informatie weergeven.
Patiënten werden verdeeld in een controle groep welke enkel informatie in verband met toiletgedrag en
levensstijlaanpassingen kreeg en een groep welke naast deze info ook biofeedback geassisteerde PFMT
kreeg met de MAPLe. Bij deze laatste groep werd de behandeling aangepast aan de specifieke noden van
de patiënt en werden patiënten aangespoord om thuis te oefenen. Bij de start van het onderzoek werden
er verschillende vragenlijsten, een mictiedagboek, een 24uren pad-test en een EMG registratie van de
bekkenbodem met de MAPLe afgenomen. Dit werd ter evaluatie herhaald na 9 weken.
20
Uit dit gerandomiseerd gecontroleerd onderzoek bleek het gebruik van deze vorm van biofeedback zeer
effectief in de behandeling van patiënten met OAB, zowel op de effectieve klachten als op vlak van QOL.
Deze studie toont eveneens als eerste een relatie aan tussen een daling in symptomen en veranderingen
in EMG activiteit, wat van belang kan zijn in het verder onderzoek naar de behandeling van OAB. De
onderzoekers gaan er vanuit dat via het gebruik van de MAPLe de patiënten meer accurate feedback van
de individuele spieren van de bekkenbodem kregen, waardoor er een beter bewustzijn ontstond.
4.1.4 Elektrostimulatie
ES kan onderverdeeld worden in 2 groepen, zijnde de invasieve en niet-invasieve ES, waarbij de invasieve
vorm onder derdelijnsbehandeling valt en later verder wordt beschreven.
Het exacte mechanisme onderliggend aan ES als behandeling voor OAB is nog onbekend, maar men gaat
ervan uit dat het effect heeft op het neurale signaal dat de continentie controleert. Zodoende, treedt er
een reflexmatige contractie op van de urethrale spieren met een simultane reflexinhibitie van de
detrusorspier. 41 Over het algemeen wordt ES goed verdragen, mogelijke bijwerkingen kunnen zijn: pijn,
discomfort, hypergevoeligheid, irritatie, tintelingen in de dij, bloeduitstortingen, fecale incontinentie,
diarree, blaasspasmen en vaginale of urinaire infecties.39
NIES kan bestaan uit anogenitale elektrische stimulatie, transcutane elektrische stimulatie door middel
van kleefelektroden of percutane posterieure tibiale zenuwstimulatie gebruik makend van
naaldelektroden, beter gekend als PTNS.43
Fig 5: ES op de sacrale foramina S2-S3 Fig 6: PTNS
Anogenitale ES kan plaatsvinden door een elektrische stroom naar de blaasspier te brengen, dit gebeurt
21
via een vaginale of anale sonde. Deze laatste sonde wordt gebruikt bij vrouwen met een contra-indicatie
voor intravaginale ES, zoals bijvoorbeeld vaginale infecties of letsels, een verminderde perceptie van het
vaginale gevoel, menstruatie en metalen implantaten.73 De vaginale of anale stimulatie zou een direct
contact geven met een aantal afferente zenuwvezels van de nervus pudendus. Deze stimulatie van de
nervus pudendus activeert de bekkenbodemspieren en geeft een inhibitie van de detrusor contractie.
Partiële of totale innervatie van de nervus pudendus is dus noodzakelijk zodat de zenuwstimulatie kan
plaatsvinden. Lange termijn stimulatie van meerdere uren per dag wordt vooral toegepast bij SUI. Korte
termijn stimulatie 4 tot 20 sessies, van 15-30 minuten 1 keer per week, wordt vooral toegepast bij
patiënten met een OAB met een intensiteit die juist te verdragen is. De resultaten voor deze techniek zijn
tegenstrijdig.43
De stimulatie wordt gedurende een aantal weken dagelijks gegeven (20 minuten tot een aantal uren). De
intensiteit moet goed te verdragen zijn.43 Patiënten met sensorische urgentie hadden een verbetering
76% en 60% voor respectievelijk frequentie en urgentie op korte termijn. Op lange termijn werden nog
geen goede resultaten gevonden (resultaten terug op het beginniveau na 2 weken follow up).43
Olivera en Meriwether raden aan om transvaginale ES te gebruiken gedurende minimaal 8 weken ter
verbetering van de subjectieve symptomen van OAB en de urodynamische parameters.105
PTNS werd voor het eerst beschreven door McGuire et al in 1983, waarbij ervan uitgegaan wordt dat de
detrusorcontracties onderdrukt worden door inhibitie van de somatische sacrale en lumbale zenuwen,
zonder effect te hebben op de mictiereflex.42,43 Er wordt een dunne naald 5 cm boven de mediale
malleolus en juist posterier van de rand van de tibia ingebracht en in de richting van de mediale rand van
de fibula. Voor de aarding wordt er een kleefelektrode aan de mediale zijde van de calcaneus aangebracht.
Bij een goede plaatsing van de elektroden zal men bij elektrische stimulatie een flexie van de grote teen
kunnen waarnemen. Soms wordt er een tintelend gevoel waargenomen. De behandeling bestaat uit een
sessie van 20 à 30 minuten stimulatie per week en dit gedurende 10 tot 12 weken. McGuire et al beschreef
goede symptomatische resultaten met PTNS. Op korte termijn waren er significante verschillen voor
maximale blaascapaciteit en maximale flow direct na een sessie van 30 minuten. Op lange termijn is er
81% verbetering beschreven bij patiënten die continu met intervallen tussen de sessies behandeld werden
gedurende 5.1 jaar. Er werden ook geen neveneffecten gevonden.43 PTNS is dus een veilige, niet invasieve
neuromodulatie van de blaasfunctie.
Olivera en Meriwether raden het gebruik van PTNS aan gedurende 13 weken, zij verkiezen dit boven
22
spiertraining en gedragstherapie. PTNS zorgt volgens hen voor een verbetering van de klachten van
urgentie, de incontinentie-episodes, het aantal plasbeurten per dag, de plasvolumes en algemene QOL.105
In de review van Jerez-Roig et al wordt de evidentie van ES bij vrouwen met UI en/of OAB beschreven. De
conclusies die hieruit opgemaakt werden zijn de volgende. ES is effectiever dan geen interventie, alsook
effectiever dan PFMT, al dan niet in combinatie met biofeedback, voor de behandeling van OAB.39
Daarnaast is ES effectiever dan placebo ES voor de behandeling van UI, OAB en detrusor instabiliteit. In
deze review wordt ook het effect van medicatie uitgezet ten opzichte van ES, waaruit geen sluitende
evidentie opgemaakt kon worden. Belangrijke nota beschreven in deze review is het grote verschil in
behandelmodaliteiten tussen de geïncludeerde artikels, waardoor er geen besluit opgemaakt kan worden
van welke parameters het meest effectief zijn. De meest toegepaste stroomvorm aan de hand van een
vaginale sonde was symmetrisch bifasisch, met een frequentie van 10Hz voor UUI, detrusor instabiliteit
of OAB, de behandeltijd varieerde tussen 15 en 60 minuten, maar deze werd meestal ingesteld op
20minuten. De duur van de behandelperiode varieerde tussen 4 weken en 6 maanden, met een
gemiddelde van 12 weken, waarbij er geen significant verschil is gevonden tussen dagelijkse
behandelingen of om de dag. Een andere opmerking is dat in sommige studies ES thuis werd toegepast,
terwijl andere in een gespecialiseerde setting.
Ook in de Cochrane review van Steward et al wordt beschreven dat er een evidentie is van lage kwaliteit
dat personen die NIES kregen, meer verbetering in symptomen hadden en QOL dan personen die geen
interventie kregen en personen die een placebo therapie kregen. Hierbij vertoonden de personen met
een intravaginale stimulatie meer verbetering dan personen met PTNS.72 De symptomen die verbeterden
waren: episodes van incontinentie op 24 uur, episodes van nocturie op een nacht , aantal micties per 24
uur. Personen die ES kregen in vergelijking met medicatie gaven meer verbetering in de symptomen van
OAB, maar er was geen evidentie voor UUI en QOL. Er is evidentie van matige kwaliteit dat ES meer
effectief is dan PFMT in de verbetering van OAB symptomen, maar er is onzekerheid over de verbetering
van UUI of OAB gerelateerde QOL. In deze studie werd echter geen evidentie gevonden in verband met
het verschil tussen ES en PFMT met biofeedback in verbetering van de symptomen van UUI.
Een kleine RCT van Gungor et al bestudeerde het verschil tussen transvaginale ES en PTNS als behandeling
voor OAB.41 De resultaten werden geobjectiveerd aan de hand van een mictiedagboek, urodynamisch
onderzoek en 1u pad-test, daarnaast werd de ‘King’s health questionnaire’ (bijlage 4) afgenomen. De ES
23
werd 3 maal per week toegepast gedurende 20 minuten en dit 6 tot 8 weken. De frequenties waren
symmetrisch en tussen 10 en 50Hz aan een pulsduur van 300µs of 1ms en een maximale output current
van 24 tot 60mA. Bij proefpersonen met UUI werd een frequentie van 5-10Hz gebruikt.
De PTNS werd 1 maal per week toegepast gedurende 30 minuten en dit 12 weken. De resultaten die uit
deze studie naar voren kwamen waren dat zowel ES als PTNS een statistisch significante verbetering gaven
van de klachten. Tussen beide groepen was er geen significant verschil, met uitzondering voor het item
‘zichzelf als genezen’ verklaren, dit was significant meer in de ES groep. Het effect werd enkel beschreven
onmiddellijk na de behandelreeks, het effect op lange termijn dient nog verder onderzocht worden.
Een gelijkaardige RCT werd opgezet door Scaldazza et al waarbij een vergelijking werd gemaakt tussen
transvaginale ES in combinatie met PFMT en PTNS. Bij de ES/PFMT groep werden 10 sessies van 1 uur
gepland, waarbij er eerst 30minuten ES werd toegepast met een bifasisch symmetrische stroomvorm met
alternerende frequenties, namelijk 30 seconden 20Hz en 30 seconden 5Hz. Daarna werden de PFMT
individueel gegeven (zonder verdere beschrijving van de toegepaste methodologie). Na deze 10 sessies
moesten de patiënten gedurende 6 maanden thuisoefeningen doen. De PTNS groep kreeg gedurende 6
weken 2 maal per week 30 minuten stimulatie. Het effect van de behandelingen werd 1 maand na de
laatste behandelingen geëvalueerd op basis van aantal micties per etmaal, aantal episodes van UUI, aantal
micties gedurende de nacht aan de hand van een 3-daags mictiedagboek. Daarnaast werden
veranderingen in dranggevoel beoordeeld met behulp van de Patient Perception of Intensity of Urgency
Scale. Invloed op QOL werd bepaald met de Overactive Bladder questionnaire Short Form (bijlage 5) en
tot slot werd het globale gevoel van de patiënt naar verbetering geëvalueerd aan de hand van een 7-
puntenschaal waarbij 1 zeer veel verbetering is en 7 zeer veel verslechtering. Er waren in beide groepen
verbetering ten opzichte van de beginsituatie, doch waren deze significanter bij de PTNS groep.75
Nadelige effecten die gerapporteerd werden door patiënten die NIES kregen waren huidirritaties,
urineweginfecties, vaginale pijn, discomfort en tintelingen.72 Het risico of neveneffecten bij NIES is echter
lager dan de neveneffecten van placebo, Oxybutinine of Tolterodine.72 Het effect van NIES op lange
termijn, na het stopzetten van de therapie nog niet genoeg onderzocht.72
In onderstaande tabel een overzicht van de meest gebruikte parameters bij NIES. 108, 109
24
Parameters NIES
Impulsduur Frequentie Intensiteit Stroomvorm
200msec-600msec (hoe hoger, hoe minder aangenaam) 5Hz-10Hz: blaasinhibitie 33Hz-100Hz: verbetering proprioceptie en kracht 100Hz-150Hz: pijndemping TENS 10mA-100mA (zo hoog mogelijk onder de pijngrens) Bifasisch symmetrisch, tenzij voor TENS asymmetrisch
4.1.5 Blaastraining
Blaastraining bestaat eruit de blaascapaciteit te doen toenemen en de detrusoroveractiviteit te
elimineren, waardoor de frequentie-klachten verminderen. In de literatuur zijn er 2 verschillende
manieren beschreven.
1) Er wordt aan de patiënt gevraagd om op vaste tijdstippen te gaan plassen en dus niet te wachten totdat
de drang optreedt. Hiervoor wordt er aan de hand van de mictiedagboek bekeken wat het langste
comfortabele interval is tussen 2 micties, dit interval wordt als startpunt genomen. Na het opstaan
gaat men plassen en in de loop van de dag gaat men telkens opnieuw wanneer het interval bereikt is
en dit gedurende de ganse dag. Als de drang tot mictie opkomt moet de patiënt deze trachten te
onderdrukken door de toepassing van drang-onderdrukkingstechnieken, zoals afleiding of relaxatie (5
langzame, diepe ademhalingen waarbij men geconcentreerd is op de ademhaling zelf en niet op het
blaasgevoel). Na 1 tot 2 weken dient men het interval te verlengen met 15 minuten. Een minimum van
6 weken blaastraining is nodig alvorens hiervan effect merkbaar is.45
2) Er wordt aan de patiënt gevraagd om te wachten tot de drang opkomt en vervolgens de mictie 10 tot
15 minuten uit te stellen, waarbij op termijn het uitstelinterval vergroot wordt tot 30 of 60 minuten.
Door herhaling van dit proces wordt het mogelijk om het brein te ‘trainen’ en de frequentie te doen
dalen.10
Blaastraining alleen
In de richtlijnen die the American College of Physicians (ACP) beschreef in 2014 wordt blaastraining naar
voor geschoven als niet-medicamenteuze behandeling voor UUI, met de opmerking dat de
incontinentieproblemen hierdoor niet volledig worden opgelost, maar dat er wel een aanzienlijk effect is
op QOL.40
Blaastraining werkt beter wanneer er aandacht wordt besteed aan wat en hoeveel de patiënt drinkt per
dag. Het drinken van 1 tot 1,5 liter per dag en het elimineren van alcoholische en caffeïnehoudende
dranken wordt aangeraden. Drinken na 21 uur wordt afgeraden, aangezien dit nocturie in de hand kan
werken.10
25
Blaastraining in combinatie met Pelvic Floor Muscle Training
Kaya et al onderzochten of een intensief, 6 weken durend programma van PFMT in combinatie met
blaastraining meer effect heeft dan blaastraining alleen in de behandeling van UI. Blaastraining bestond
uit het dagelijks uitvoeren van een superplas en er werden technieken aangeleerd om de urgentie te
controleren.38 Voorbeelden hiervan zijn diep en traag ademen, opspannen van de bekkenbodem, mentale
inprenting (vb. ‘Ik kan wachten’) en het zoeken van mentale afleiding (vb. maken van rekensommen). In
de PFMT-groep vervolledigden de deelnemers, bovenop de blaastraining, een thuisoefenprogramma dat
progressief werd opgebouwd. Aan deze proefpersonen werden zowel snelle (2sec) en trage (15sec)
contracties van de bekkenbodem aangeleerd, waarbij 1 set van oefeningen bestond uit 10 snelle en 10
trage contracties van de bekkenbodem, dit moest 5 maal per dag herhaald worden. Per week moest men
dagelijks 5 sets extra uitvoeren, dus tien sets per dag in week 2, vijftien sets per dag in week 3 en zo verder.
Uit de resultaten van deze studie is gebleken dat het toevoegen van een PFMT aan blaastraining geen
effect heeft op de Incontinency Severity Index (bijlage 6) bij patiënten met urgentie. De patiënten in de
PFMT-groep ervaarden zelf niet meer verbetering dan de patiënten die enkel blaastraining volgden, wel
rapporteerden deze proefpersonen een grotere verbetering van QOL. Tot slot zorgde het
oefenprogramma niet voor een toename van kracht, noch uithouding van de bekkenbodemspieren bij
patiënten met klachten van urgentie. Beperkingen van deze studie waren de kleine proefgroep van 8
personen per groep, met enkel urgentie klachten én de korte trainingsperiode.
Ook de ACP richtlijnen vinden geen evidentie voor de toevoeging van PFMT aan blaastraining, er is volgens
hen geen significante verbetering in vergelijking met blaastraining alleen.40
4.1.5 Acupunctuur
Acupunctuur kan helpen om de QOL te verbeteren bij patiënten met OAB. Daarnaast stelden Olivera en
Meriwether ook een verbetering van de urodynamische parameters vast.105
4.1.6 Medicamenteuze behandeling
ACP raadt een medicamenteuze behandeling aan voor UUI wanneer blaastraining niet succesvol is.40
De menselijke blaassamentrekking komt tot stand door stimulatie van de muscarinereceptoren in de
detrusorspier door acethylcholine.47 Antimuscarinica voorkomen deze binding van acethylcholine,
waardoor de afferente (sensorische) input van de blaas tijdens de vullingsfase en dusdanig ook de
contractie van glad detrusorspierweefsel geïnhibeerd wordt.48 Tijdens de mictie zorgt een massieve
26
vrijzetting van acethylcholine ervoor dat het medicatie-effect wordt tegengegaan, zodat de detrusor
alsnog zal contraheren.49, 50
Wanneer er voor een medicamenteuze behandeling wordt geopteerd bij oudere vrouwen mag de
correlatie met Alzheimer niet genegeerd worden.53
De term anticholinergica wordt gebruikt als verzamelnaam voor antimuscarinica en ß3 – adrenoceptor
agonisten.52
De meest gebruikte antimuscarinica zijn Darifenacine, Fesoterodine, Oxybutynine, Propiverine,
Solifenacine, Tolterodine en Trospium. Aangezien bij gebruik van dergelijke medicatie er ook inhibitie
optreed van de muscarinereceptoren in andere organen, kan dit leiden tot droge mond, constipatie, wazig
zicht, hoofdpijn, slapeloosheid, duizeligheid, hallucinaties, nasopharyngitis en gastro-intestinale
problemen. Met Oxybotynine is het risico op vroegtijdig stopzetting van de behandeling ten gevolge van
de bijwerkingen het grootst, in tegenstelling tot Solifenacin waarbij het minste kans op therapie-
onderbreking wordt vastgesteld.40
Naast de antimuscarinica, kan men ook opteren voor ß3-adrenoceptor agonisten, de bekendste zijn
Mirabegron en Solabegron.40
In onderstaande tabel een overzicht van de meest gebruikte medicatie en hun dosering.107
Medicatie Dosis
Antimuscarinica
Darifenacine Fesoterodine Oxybotunine Propiverine Solifenacine Tolteridone
7,5mg – 15mg 1x/d 4mg – 8mg 1x/d 10mg – 15mg 2-3x/d 15mg – 30mg 1-2x/d 5mg – 10mg 1x/d 2mg – 2x/d
ß3 – adrenoceptor agonisten
Mirabegron 50mg 1x/d
Solabegron 50mg 1x/d
Vergelijk van het effect van medicamenteuze behandelingen wordt bemoeilijkt door de variatie in
middelen, maar ook door de aanzienlijke variaties in dosis.
De Cochrane review van Rai B.P. uit 2012 beschrijft dat de combinatie van blaastraining en medicatie
succesvoller is dan blaastraining alleen.52 Daarnaast werd het belang van de combinatie tussen medicatie
en blaastraining aangekaart door Mattiasson et al, zij vonden een aanzienlijke daling van frequentie-
klachten en een toename van plasvolume door het gebruik van Tolterodine, dewelke significant groter
was indien dit geneesmiddel gecombineerd werd met blaastraining. 66
27
Medicamenteuze behandelingen genieten een lichte voorkeur, vaak niet significant, ten opzichte van
andere behandelmodaliteiten zoals gedragstherapie, al dan niet in combinatie met ES en/of blaastraining.
Voor de vergelijking met PFMT of operatieve ingrepen zijn er onvoldoende bruikbare trials om een besluit
te kunnen vormen.52
Het ACP beschrijft persoonlijke kenmerken die bepalend zijn voor het al dan niet slagen van de
medicamenteuze behandeling. Zoals leeftijd (sommige antimuscarinica hebben betere outcome
betreffende continentie en QOL bij oudere vrouwen in vergelijking met de jongere populatie), frequentie
van UI bij aanvang van de behandeling (hogere frequentie correleert met betere resultaten in vergelijking
met placebo), gebruik van andere medicatie (indien er 7 of meer andere medicatievormen gecombineerd
worden met urge-medicatie, heeft dit een nadelig effect of de behandeling), obesitas daarentegen zou
geen nadelig effect hebben op de behandeling met Trospium40
Indien medicamenteuze behandeling niet het gewenste effect geeft en dusdanig niet zorgt voor de
controle van de symptomen en/of teveel bijwerkingen geeft, wordt er aangeraden een andere variant te
proberen alvorens over te gaan tot tweedelijnstherapie.51
Pas als er na 8 tot 12 weken eerstelijnsbehandeling geen tevredenheid ervaren wordt door de patiënt
dient men over te gaan tot tweede- of zelfs derdelijnsbehandelingen.59
4.2 Tweedelijnsbehandeling
4.2.1 BOTOX
Intravesical botulinum toxin A wordt gezien als tweedelijnsbehandeling voor OAB, dit wil zeggen dat deze
vorm van therapie kan worden toegepast wanneer conventionele therapie al dan niet in combinatie met
medicatie falen én wanneer de klachten aanhouden gedurende meer dan 6 maanden.10 De techniek
bestaat eruit om verschillende injecties BOTOX te geven rechtstreeks in de detrusorspier en dit onder
cystoscopische begeleiding.55 BOTOX, een neurotoxine, remt de vrijstelling van acetylcholine, adenosine
trifosfaat en neuropeptiden, waardoor de overreactie van de detrusorspier vermindert en dit gedurende
minimaal 2 weken tot maximaal 6 maanden. Na deze periode kan behandeling herhaald worden. Urinaire
retentie wordt beschreven als een mogelijke bijwerking.10, 54, 105
4.3 Derdelijnsbehandeling
4.3.1 Sacrale zenuwstimulatie/neuromodulatie
Sacrale zenuwstimulatie/neuromodulatie is de laatste optie en wordt toegepast wanneer voorgaande
28
behandelopties geen of onvoldoende resultaat opleveren. Het gebruik van neuromodulatie voor de
behandeling van OAB is gebaseerd op het herbalanceren van de facilitatie-inhibitie controlesystemen van
de detrusorspier.43 Neuromodulatie kan worden toegepast op verschillende perifere zenuwen zoals
nervus tibialis posterior, nervus pudendus of de sacrale plexus.10
Er wordt altijd gestart met een proefperiode van 5 tot 7 dagen aan de hand van een externe elektrode.
Pas als er meer dan 50% verbetering is, wordt er een elektrode ingeplant in het foramen van S3, waarbij
de nervus pudendus gestimuleerd wordt.56
Fig 7: sacrale zenuwstimulatie
Olivera en Meriwether verkiezen sacrale neuromodulatie boven anticholinergica ter verbetering van de
subjectieve symptomen van OAB en algemene QOL. Al moeten de voordelen grondig afgewogen worden
tegenover de bijwerkingen zoals pijn ter hoogte van het implantaat, pijn in de ledematen, veranderingen
in het stoelgangspatroon, hartritmestoornissen, vaginale pijn, huidirritatie en/of infectie ter hoogte van
de implantatieplaats.105
4.3.2 Augmentatie cystoplasty
Een andere mogelijke derdelijnsbehandeling is de augmentatie cytoplasty, dit is geïndiceerd bij een te
kleine, samengetrokken blaas of een dysfunctionele blaas met weinig compliantie. De behandeling
bestaat uit een heelkundige ingreep om de blaas te vergroten, waarbij er meestal gebruik wordt gemaakt
van darmweefsel.57,58
5 Evaluatie
Om een evaluatie te kunnen maken van de behandelstrategieën voor OAB is het van belang om zowel
29
rekening te houden met objectieve als subjectieve resultaten. Onder objectieve resultaten verstaat men
de symptomatische verbeteringen zoals urgentie, frequentie, UI. Subjectieve veranderingen dienen ook
in kaart gebracht te worden door te kijken naar graad van tevredenheid, effect op QOL en de vraag naar
verdere behandelingen, waarbij men ook rekening moet houden met de eventuele nadelige effecten die
een therapie met zich mee kunnen brengen.68
6 Conclusie
Aan de hand van de informatie verkregen door onder meer de mictiedagboek kan men de verdere
behandelstrategie bepalen, waarbij het meestal zal gaan om een combinatie van levensstijlaanpassingen,
gedragstherapie en/of blaastraining. Voordeel van deze triade is het feit dat er zelden bijwerkingen zijn
en de financiële impact laag is, ‘nadeel’ is dat er van de patiënt uit een bepaald niveau van medewerking
gevraagd wordt. Ook Olivera en Meriwether stellen dat de patiënt waarschijnlijk het best af is met
omkeerbare therapie en weinig bijwerkingen die op korte termijn goede resultaten geven zoals PTNS en
bekkenbodemtraining met behulp van biofeedback. Het toevoegen van een ‘hand on’- interventie of
biofeedback aan de gedragstherapie is volgens hen beter voor de patiënt.105 Waarbij zelf een korte training
de klachten aanzienlijk kan verbeteren.
7 Discussie
Bij het uitschrijven van dit werk waren er in de literatuur veel tegenstrijdigheden terug te vinden en
kwamen er verschillende bedenkingen naar boven. Zo is de definitie eerder vaag en kan deze ruim
geïnterpreteerd worden. Er wordt nergens een onderscheid gemaakt tussen verschillende gradaties
naargelang de ernst of volgens de oorzaak. Slechts 1 studie haalt het verschil tussen sensibele en
motorische urgentie kort aan, maar in geen van alle artikels werd hiermee rekening gehouden bij de
samenstelling van de onderzoeksgroep.
De prevalentiecijfers terug te vinden in de literatuur zijn zeer divers, mogelijke oorzaken hiervoor kunnen
zijn: de onduidelijke definitie, het weinig voorkomen van OAB en/of UUI als alleenstaande klacht, het ras,
het geslacht en de leeftijdscategorie. Wel is duidelijk dat de incidentie toeneemt naargelang de leeftijd,
wat maakt dat de financiële impact zal vergroten gezien de vergrijzing van de bevolking.
Betreffende de oorzaken is er tegenstrijdigheid of een sectio al dan niet urgentieklachten kan
veroorzaken. Daarnaast is in de volksmond bekend dat contact met koud water of het horen van stromend
30
water een plasdrang kan induceren, dit werd echter niet beschreven in de literatuur. Er was ook weinig
evidentie terug te vinden betreffende het verband tussen alcohol en het al dan niet induceren van
detrusorcontracties.
De klachten behorend tot OAB en UUI kunnen voor sommigen eerder banaal lijken, toch moet er aandacht
uitgaan naar dit probleem en moeten patiënten gesensibiliseerd worden om dit probleem aan te pakken.
Er blijkt namelijk een exponentieel verband tussen de klachten en het effect op QOL, waarbij de kans
groot is dat de patiënt in een vicieuze cirkel terecht komt. De psychologische component werd in
verschillende artikels aangehaald, maar het is vaak moeilijk te benoemen wat nu precies oorzaak of gevolg
is.
Het spreekt voor zich dat een kinesitherapeutische aanpak voor OAB en UUI de voorkeur geniet, gezien
het eenvoudig karakter van de behandeling, de lage kostprijs en de minimale kans op bijwerkingen. Het
bepalen van dé perfecte behandelstrategie wordt bemoeilijkt door onder andere het grote verschil in
gebruikte parameters bij NIES en het onvoldoende duidelijk verwoorden wat er exact onder blaastraining,
PFMT en/of gedragstherapie verstaan wordt. Daarnaast zou er zou een studie opgezet moeten worden
die een vergelijking maakt tussen het effect van ES met een vaginale sonde enerzijds en de nieuwere
MAPLe anderzijds.
Verder onderzoek betreffende dit onderwerp is dus zeker aangewezen. Een duidelijk afgelijnde definitie
is noodzakelijk voor onder andere verder onderzoek en het vergaren van evidentie voor therapie. Wat
ook verder onderzocht dient te worden is de correlatie tussen OAB en/of UUI enerzijds en een hyper- of
hypotone bekkenbodem anderzijds. Zowel een hyper- als een hypotone bekkenbodem zouden de basis
kunnen vormen voor de klachten of zouden ervoor kunnen zorgen dat de klachten bijvoorbeeld na een
urineweginfectie onderhouden worden.
Tot slot is er in de recente literatuur weinig tot niets terug te vinden over het effect op lange termijn, noch
wat betreft de pelvische reëducatie, noch wat betreft het mogelijks adaptief effect aan medicatie.
Bijlagen
Bijlage 1: Short-Form 36
Bijlage 2: The Questionnaire for female Urinary Incontinence diagnosis
31
Bijlage 3: Mictiedagboek
Bijlage 4: King’s Health questionnaire
Bijlage 5: Overactive Bladder Questionnaire Short-Form
Bijlage 6: Incontinency Severity Index
Bijlage 3
Mictiedagboek
Gelieve het mictiedagboek op de achterzijde zo nauwkeurig mogelijk in te vullen gedurende en dit gedurende 3 dagen én nachten, teneinde een goed overzicht te krijgen van uw drink- en plasgewoontes.
Duid aan de hand van een lijn duidelijk aan wanneer u bent gaan slapen en wanneer u bent opgestaan.
In de eerste 2 kolommen vult u in hoeveel u hebt gedronken en wat u hebt gedronken.
In de derde en vierde kolom vult u in hoeveel u hebt geplast en welke drang u bij aanvang voelde. 0 = geen drang, 1 = lichte drang, 2 = matige drang, 3 = hevige drang, 4 = hevige drang mét verlies
Bij verlies kan u dit in de vijfde de kolom noteren ( = gewicht nat verband - gewicht droog verband) en indien gekend kan u opschrijven bij welke activiteit u dit ervaarde.
Voor de volledigheid kan u ook nog uw stoelgang noteren in de laatste kolom en dit met de nummer van het juiste ‘type’.
Voorbeeld:
Vochtinname volume (ml)
Soort vochtinname
Geplast volume (ml)
Drang (0-4)
Verlies (gr)
Activiteit bij verlies
Stoelgang (1-7)
5u 350 ml 4
6u
7u 250 ml 3
8u 200ml Koffie
9u 100ml 1 3
11u 20g Hoesten
Naam: ............................................................ Datum: ...... / ...... / ......
Vochtinname volume (ml)
Soort vochtinname
Geplast volume (ml)
Drang (0-4)
Verlies (gr)
Activiteit bij verlies
Stoelgang (1-7)
1u
2u
3u
4u
5u
6u
7u
8u
9u
10u
11u
12u
13u
14u
15u
16u
17u
18u
19u
20u
21u
22u
23u
24u
Referenties
1. Haylen BT, de Ridder D, Freeman RM, Swift SE, Berghmans B, Lee J, Monga A, Petri E, Rizk DE, Sand PK,
Schaer GN (2010) An International Urogynecological Association (IUGA)/International Continence Society
(ICS) joint report on the terminology for female pelvic floor dysfunction. Int Urogynecol J 21:5–26.
doi:10.1007/ s00192-009-0976-9
2. Abrams P, Kelleher CJ, Kerr LA, Rogers RG (2000) Overactive bladder significantly affects quality of life.
Am J Manag Care 6[Suppl]: S580–S590.
3. Jain P, Parsons M. Review:The effects of obesity on the pelvic floor. The Obstet Gynecolgist 2011; 13:
133-42.
4. Sinclair AJ, Ramsay IN. Review: The psychological impact of urinary incontinence in women. The Obstet
Gynecologist 2011; 13: 143-8.
5. Abrams P, Cardozo L, Fall M, Griffiths D et al (2002) The standardization of terminology of lower urinary
tract function: report from the Standardisation Sub-committee of the International Continence Society.
Am J Obstet Gynecol 187:116–126
6. Glavind K, Nøhr S, Walter S (1992) Pelvic floor training using biofeedback for muscle awareness in the
treatment of stress urinary incontinence: preliminary results. Int Urgoynecol J 3:288–291
7. Burgio KL, Locher JL, Goode PS et al (1998) Behavioral vs drug treatment for urge urinary incontinence
in older women: a randomized controlled trial. JAMA 280:1995–2000
8. Bø K (2007) Pelvic floor muscle training for stress urinary incontinence. In: Bø K, Berghmans B, Mørkved
S, Van Kampen M (eds) Evidence-based physical therapy for the pelvic floor, 1st edn. Elsevier,
Philadelphia, pp 171–186
9. Wang AC, Wang YY, Chen MC (2004) Single-blind, randomized trial of pelvic floor muscle training,
biofeedback-assisted pelvic floor muscle training, and electrical stimulation in the management of
overactive bladder. Urology 63:61–66
10. N Sivalingam, FRCOG, K Y Loh, MMed(FM) (2012) Concepts in the Management of the Overactive
Bladder in Women. Med J Malaysia Vol 67
11. Stewart WF, Van Rooyen JB, Cundiff GW, Abrams P, Herzog AR, Corey R et al (2003) Prevalence and
burden of overactive bladder in the United States. World J Urol 20:327-336
12. Dumoulin C, Hay-Smith J (2010) Pelvic floor muscle training versus no treatment, or inactive control
treatments, for urinary incontinence in women. Cochrane Database Syst Rev (1):CD005654
13. Hains G, Hains F, Descarreaux M, Bussieres A (2007) Urinary incontinence in women treated by
ischemic compression over the bladder area: a pilot study. J Chiropr Med 6:132-140
14. Kaplan WE, Firlit CF, Schoenberg HW (1980) The female urethral syndrome: external sphincter spasm
as etiology. J Urol 124: 48-49
15. Gunnarsson M, Teleman P, Mattiasson A, Lidfeldt J, Nerbrand C, Samsioe G (2002) Effects of pelvic
floor exercises in middle aged women with a history of naïve urinary incontinence: a population based
study. Eur Urol 41:556-561
16. Abrams P, Cardozo L, Fall M, Griffiths D, Rosier P, Ulmsten U et al (2003) The standardisation of
terminology in lower urinary tract function: report from the standardisation sub-committee of the
International Continence Society. Urology 61:37-49
17. Chai TC, Steers WD (1997) Neurophysiology of micturition and continence in women. Int Urogynecol
J Pelvic Floor Dysfunct 8:85-97
18. Junemann KP, Schmidt RA, Melchior H, Tanagho EA, (1987) Neuroanatomy and clinical significance of
the external urethral sphincter. Urol Int 42:132-136
19. Leng WW, Chancellor MB (2005) How sacral nerve stimulation neuromodulation works. Urol Clin N
Am 32:11-18
20. Shafik A, Shafik IA (2003) Overactive bladder inhibition in response to pelvic floor muscle exercises.
World J Urol 20:374-377
21. Burgio KL, Goode PS, Locher JL, Umlauf MG, Roth DL, Richter HE et al (2002) Behavioral training with
and without biofeedback in the treatment of urge incontinence in older women: a randomized controlled
trial. JAMA 288:2293-2299
22. Joy A, Greer, Ariana L, Smith, Lily A, Arya (2012) Pelvic floor muscle training for urgency urinary
incontinence in women: a systematic review. Int Urogynecol J 23:687-697
23.Basak T1, Uzun S, Arslan F (2012) Incontinence features, risk factors, and quality of life in Turkish
women presenting at the hospital for urinary incontinence. J Wound Ostomy Continence Nurs 39(1):84-9
24. Brazell HD1, O’Sullivan DM, Lasala CA (2013) Does the impact of urinary incontinence on quality of life
differ based on age? Int Urogynecol J 24(12):2077-80
25. Vatche A Minassian, MD, MPH, 1 Elizabeth Devore, ScD,2 Kaitlin Hagan, MPH,2 and Francine
Grodstein, ScD2,3 (2013) Severity of urinary incontinence and effect on Quality of life in women, by
incontinence type. Obstet Gynecol 121(5):1083-1090
26. Milsom I1, Kaplan SA, Coyne KS, Sexton CC, Kopp ZS (2012) Effect of bothersome overactive bladder
symptoms on health-related quality of life, anxiety, depression, and treatment seeking in the United
States: results from EpiLUTS. Urology 80(1):90-6
27. Keun Soo Ahn, Hyun-Pyo Hong, Hyuk-Jung Kweon, Ah-Leum Ahn, Eun-Jung Oh, Jae-Kyung Choi, and
Dong-Yung Cho (2016) Correlation between Overactive Bladder Syndrome and Obsessive Compulsive
Disorder in Women. Korean J Fam Med 37(1):25-30
28. Albayrak S1, Solmaz V, Gencden Y, Firat F, Oran Demir M, Aksoy D, Tanik N, Tanik S, Erdemir F (2015)
Assessment of overactive bladder in women antidepressant users. Int Urol Nephrol 47(9):1479-84.
29. Altaweel W, Alharbi M. Urinary incontinence: prevalence, risk factors, and impact on health related
quality of life in Saudiwomen. Neurourol Urodyn. 2012 Jun;31(5):642-5. doi: 10.1002/nau.22201. Epub
2012 Mar 13.
30. Drake. Do we need a new defination of the overactive bladder syndrome? Neurourol Urodyn. 2014
Jun;33(5):622-4. doi: 10.1002/nau.22609. Epub 2014 May 16.
31. Lee UJ, Scott VC et al. Defining and managing overactive bladder: disagreement among the experts.
Urology. 2013 Feb;81(2):257-62. doi: 10.1016/j.urology.2012.09.028.
32. Milsom I, Coyne KS, Nicholson S et al. Global prevalence and economic burden
of urgency urinary incontinence: a systematic review. Eur Urol. 2014 Jan;65(1):79-95. doi:
10.1016/j.eururo.2013.08.031. Epub 2013 Aug 27.
33. Palma T1, Raimondi M et al. Prospective study of prevalence of overactive bladder symptoms and
child-bearing in women of reproductive age. J Obstet Gynaecol Res. 2013 Aug;39(8):1324-9. doi:
10.1111/jog.12063. Epub 2013 Jun 26.
34. Peter Emmanuel Papa Petros. Mixed urinary incontinence- time to uncouple urgency from stress. Int.
Urogynecol J (20011) 22:919-921
35. Marti BG, Valentini FA, Robain G (2015) Contribution of behavioral and cognitive therapy to managing
overactive bladder syndrome in women in the absence of contributive urodynamic diagnosis. Int
Urogynaecol J 26:169-173
36. Bradley CS, Rovner ES, Morgan MA (2005) A new questionnaire for urinary incontinence diagnosis in
women: development and testing. Am J Obstet Gynaecol 192(1):66-73
37. Dumoulin C, Hunter KF, Moore K (2013) Conservative Management for Female Urinary Incontince and
Pelvic Organ Prolapse Review 2013: Summary of the 5th International Consultation on Incontinence
38. Kaya S, Akbayrak T (2014) Short- term effect of adding pelvic floor muscle training to bladder training
for female urinary incontinence: a randomized controlled trial. Int Urogynaecol J
39. Jerez-Roig J., Souza D.B.L., Espelt A., Costa-Marin M., Belda-Molina A.M. (2013) Pelvic floor
electrostimulation in women with urinary incontinence and/or overactive bladder syndrome: a systematic
review. Actas Urol ESP. 37 (7):429-444
40. Qaseem A., Dallas P., Forciea M-A., Starkey M., Denberg T.D., Shekelle P. (2014) Nonsurgical
management of urinary incontinence in women: a clinical practice guidline from the American College of
Physicians. Ann Intern Med. 161: 429-440
41. Gungor Ugurlocan F., Onal M., Aslan E., Erkan H.A., Beji N.K., Yalcin O. (2013) Comparison of the effects
of electrical stimulation and posterior tibial nerve stimulation in the treatment of overactive bladder
syndrome. Gynecol Obstet Invest 75:46-52
42. McGuire E.J., Zhang S.C., Horwinski E.R., Lytton B. (1983) treatment of motor control en sensory
detrusor instability bij electric stimulation. J Urol 129:78-79
43. Groen J., Bosch J.L. (2001) Neuromodulative techniques in the treatment of the overactive bladder.
BJU Int 87:723-731
44. Bedoya-Ronga A. (2014) Improving the management of urinary incontinence.
45. Arnold J., McLeod N., Thani-Gasalam R., Rashid P. (2012) Overactive bladder syndrome Management
and treatment options. Australian Family Physician Vol 41 No11: 878-883
46. Burgio KL. Current perspectives on management of urgency using bladder and behavioural training. J
Am Acad Nurse Pract 2004;16(10 Suppl):4–7
47. Ballert K, Biggs G, Nitti V. Antimuscarinic agents. AUA update series 2008;27:137–47
48. Saks EK, Arya LA. Pharmacologic management of urinary incontinence, voiding dysfunction, and
overactive bladder. Obstet Gynecol Clin North Am 2009;36:493–507
49. Abrams P, Andersson KE. Muscarinic receptor antagonists for overactive bladder. BJU Int
2007;100:987–1006
50. Andersson K-E. Antimuscarinics for treatment of overactive bladder. Lancet Neurol 2004;3:46–53
51. Gormley EA, Lightner J, Burgio K, et al. Diagnosis and treatment of overactive bladder (non-
neurogenic) in adults: AUA/SUFU guideline. American Urological Association, 2012.
52. Rai B.P., Cody J.D., Alhasso A., Stewart L. Anticholinergic drugs versus non-drug active therapies for
overactive bladder syndrome in adults. Cochrane Database Syst Rev 2012 (12):CD003193
53. Boustani MA, Campbell NL, Munger S, Maidment I, Fox GC. Impact of anticholinergics on the ageing
brain: a review and practical application. Aging Health 2008;4:311–20
54. Anger JT, Weinberg A, Suttorp MJ, Litwin MS, Shekelle PG. Outcomes of intravesical botulinum toxin
for idiopathic overactive bladder symptoms: a systematic review of the literature. J Urol 2010;183:2258–
64
55. Karsenty G, Denys P, Amarenco G, et al. Botulinum toxin A (Botox) intradetrusor injections in adults
with neurogenic detrusor overactivity/neurogenic overactive bladder: a systematic literature review. Eur
Urol 2008;53:275–87
56. Chai T. Treatment of non-neurogenic overactive bladder with electrical stimulation. AUA update series
2008;27:169–76
57. Gross M, Boone TB, Appell RA. Surgical management of overactive bladder. Curr Urol Rep 2002;3:388–
95
58. Cranidis A, Nestoridis G. Bladder augmentation. Int Urogynecol J 2000;11:33–40
59. brams P, Andersson KE, Birder L, Brubaker L, Cardozo L, Chapple C et al. 2010. Fourth International
Consultation on Incontinence Recommendations of the International Scientifi c Committee: Evaluation
and treatment of urinary incontinence, pelvic organ prolapse, and fecal incontinence. Neurourology and
Urodynamics 29:213 – 240.
60. Wing RR, Creasman JM, West DS, Richter HE, Myers D, Burgio KL et al. 2010. Improving urinary
incontinence in overweight and obese women through modest weight loss. Obstetrics and Gynecology
116(2 Pt 1):284– 2 92.
61. Hunskaar S. 2008. A systematic review of overweight and obesity as risk factors and targets for clinical
intervention for urinary incontinence in women. Neurourology and Urodynamics 27:749 – 757.
62. ryant CM, Dowell CJ, Fairbrother G. 2002. Caff eine reduction education to improve urinary symptoms.
British Journal of Nursing 11:560 – 565.
63. ray M. 2001. Caff eine and urinary continence. Journal of Wound, Ostomy, and Continence Nursing
28:66 – 69.
64. isayama T, Shinkai M, Takayanagi I, Toyoda T. 1988. Mechanism of action of nicotine in isolated urinary
bladder of guinea-pig. British Journal of Pharmacology 95:465– 4 72.
65. Wyman JF, Burgio KL, Newman DK. 2009. Practical aspects of lifestyle modifi cations and behavioural
interventions in the treatment of overactive bladder and urgency urinary incontinence. International
Journal of Clinical Practice 63:1177 – 1191.
66. M attiasson A, Blaakaer J, Hoye K, Wein AJ. 2003. Tolterodine Scandinavian Study G. Simplifi ed
bladder training augments the eff ectiveness of tolterodine in patients with an overactive bladder. BJU
International 91:54 – 60.
67. Milsom (2013)
68. Dumoulin C., Hay-Smith E.J.C., Habée-Séguin G.M. Pelvic floor muscle training versus no treatment, or
inactive control treatments, for urinary incontinence in women. Cochrane Database of Systematic
Reviews. Issue 5, Art. No. CD005654
69. Allahdin S., Oo N. (2012) An overview of treatment of overactive bladder syndrome in women. Journal
of Obstetrics and Gyneacology 32: 217-221
70. Zorn BH, Montgomery H, Pieper K, Gray M, Steers WD. Urinary incontinence and depression. Journal
of Urology 1999;162:82–4.
71. Gantz ML, Smalarz AM, Krupski TL, Anger JT, Hu JC, Witrup-Jensen KU, Pashos CL. Economic costs of
overactive bladder in the United States.. Urology 2010;75 (3):526–532.
72. Stewart F, Gameiro LF, El Dib R, Gameiro MO, Kapoor A, Amaro JL. Electrical stimulation with non-
implanted electrodes for overactive bladder in adults. Cochrane Database Syst Rev. 2016 Dec
9;12:CD010098. doi: 10.1002/14651858.CD010098.pub4.
73. Richardson DA, Miller KL, Siegel SW, Kavam MM, Blackwood NB, Staskin DR. Pelvic floor electrical
stimulation: a comparison of daily and every other day therapy for genuine stress incontinence. Urology
1996;48: 110–8. [MEDLINE: 8693630]
74. Hay-Smith E.J.C., Herderschee R., Dumoulin C., Herbison P. Comparison of approaches to pelvic floor
muscle training for urinary incontinence in women. Cochrane Database of systematic reviews 2011 issue
12. Art. No.: CD009508
75. Scalsazza C.V., Morosetti C., Giampieretti R., Lorenzetti R., Baroni M. Percutaneus tibial nerve
stimulation versus electrical stimulation with pelvic floor muscle training for overactive bladder syndrome
in women: results of a randomized controlled study. Int. braz j urol. 2017; Vol 43 (1): 121-126.
76. Findik RB1, Unluer AN, Sahin E, Bozkurt OF, Karakaya J, Unsal A. (2012) Urinary incontinence in women
and its relation with pregnancy, mode of delivery, connective tissue disease and other factors. Adv Clin
Exp Med, 21,2, 207-213.
77. Martínez Franco E, Parés D, Lorente Colomé N, Méndez Paredes JR, Amat Tardiu L. (2014) Urinary
incontinence during pregnancy. Is there a difference between first and third trimester? Eur J Obstet
Gynecol Reprod Biol 182: 86-90.
78. Liang CC, Wu MP, Lin SJ, Lin YJ, Chang SD, Wang HH (2013) Clinical impact of and contributing factors
to urinary incontinence in women 5 years after first delivery. Int Urogynecol J. 24(1): 99-104.
79. Gyhagen M1, Bullarbo M, Nielsen TF, Milsom I. (2013) A comparison of the long-term consequences
of vaginal delivery versus caesarean section on the prevalence, severity and bothersomeness of urinary
incontinence subtypes: a national cohort study in primiparous women. doi: 10.1111/1471-0528.12367
www.bjog.org.
80. Tähtinen RM, Auvinen A, Cartwright R, Johnson TM 2nd, Tammela TL, Tikkinen KA. (2011) Smoking
and bladder symptoms in women. Obstet Gynecol 118(3):643-8.
81. Lensen EJ, Withagen MI, Kluivers KB, Milani AL, Vierhout ME. (2013) Urinary incontinence after surgery
for pelvic organ prolapse. Neurourol Urodyn 32(5):455-9.
82. Kudish BI1, Shveiky D, Gutman RE, Jacoby V, Sokol AI, Rodabough R, Howard BV, Blanchette P, Iglesia
CB. (2014) Hysterectomy and urinary incontinence in postmenopausal women. Int Urogynecol J
25(11);1523-31.
83. Schauer I, Bock H, Eredics K et al. (2016) 10 years follow-up after mid- urethral sling implantation: high
rate of cure yet a re-occurence of OAB symptoms. Neurourol Urodyn doi;10.1002/nau.22972.
84. Jeffrey L, Segal MD, Brett Vassallo et al. (2004) Prevalence of persistent and de novo overactive bladder
symptoms after the Tension-Free Vaginal Tape. American college of Obst and Gyn VOL 104, no 6
doi10.1097/01.
85. Kuuva N, Nilsson SG. (2002) A nationwide analysis of complications associated with the tension free
vaginal tape procedure. Obstet Gynecol 101:929-32.
86. Bodelsson G et al. (2002) Short term complications of the TVT operation for SUI in women. BJOG
109:566-9.
87. Leach G et al. (1997) Female stress urinary incontinence clinical guidelines: panel summary report on
surgical management of female SUI. J Urol 158:875-80.
88. Harris RL, Cundiff GW (1997) The value of cystoscopy in urogynecologic and reconstructive pelvic
surgery. Am J Obstet Gynecol 177:1369-71.
89. Novara G et al (2008) Complication rates of tension-free mid urethral slings in the treatment of female
SUI. Eur Urol 53:288-308.
90. Palma T, Raimondi M, Souto S, Fozzatti C, Palma P, Riccetto C. (2013) Correlation between age and
overactive bladder symptoms in young women in Brazil. Actas Urol Esp 37(3).
91. Gozukara YM, Akalan G, Tok EC, Aytan H, Ertunc D. (2014) The improvement in pelvic floor symptoms
with weight loss in obese women does not correlate with the changes in pelvic anatomy. Int Urogyn
25(9):1219-25.
92. Palma T, Raimondi M, Souto S et al. (2014) Correlation between body mass index and overactive
bladder symptoms in pre- menopausal women. Rev Assoc Med Bras 60(2):111-117.
93. Palleschi G, Pastore Al, Rizzello M et al. (2015) Laparoscopic sleeve gastrectomy effects on overactive
bladder symptoms. J Surg Res 15;196(2):307-12.
94. Lai H, Gardener V et al. (2015) Correlation between psychological stress levels and the severity of
overactive bladder symptoms. BMC Urology 15:14 doi 10.1186.
95. Chiu AF1, Huang MH, Wang CC, Kuo HC. (2012) Higher glycosylated hemoglobin levels increase the
risk of overactive bladder syndrome in patients with type 2 diabetes mellitus. Int J Urol 19(11):995-1001.
96. Ayesha A et al. (2013) Clinical predictors and significance of postvoid residual volume in women with
diabetes. Diabetes Res Clin Pract 101(2): 164-169.
97. D'Ancona CA1, Lopes MH, Faleiros-Martins AC, Lúcio AC, Campos RM, Costa JV. (2012) Childhood
enuresis is a risk factor for bladder dysfunction in adult life. Neurourol Urodyn 31(5):634-6.
98. Minassian VA1, Langroudi MH, Parekh M, Poplawsky D, Lester Kirchner H, Sartorius J. (2012) Childhood
dysfunctional voiding is differentially associated with urinary incontinence subtypes in women. World J
Urol 30(1);111-5.
99. Richter HE, Whitehead N, Arya L, Ridgeway B, Allen-Brady K, Norton P, Sung V, Shepherd JP, Komesu
Y, Gaddis N, Fraser MO, Tan-Kim J, Meikle S, Page GP (2015) Genetic contributions
to urgency urinary incontinence in women. J Urol 193(6):2020-7.
100. Townsend MK, Resnick NM, Grodstein F. (2012) Caffeine intake and risk
of urinary incontinence progression among women. Obstet Gynecol 119(5): 950-957.
101. Gleason JL, Richter HE, Redden DT, Goode PS, Burgio KL, Markland AD. (2013)
Caffeine and urinary incontinence in US women. Int Urogynecol J 24(2): 295-302.
102. Yura YH, Townsend MK, Curhan G. et al. Caffeine intake and risk of stress urgency an mixed urinary
incontinence. J Urol. 2011; 185:1775
103. Lai et al. The relationship between depression and OAB/ urinary incontinence symptoms in the
clinical OAB population. BMC Urology (2016) 16:60 DOI 10.1186.
104. Jeroen C. Voorham, Stefan De Wachter, Tine W.L. Van den Bos, Hein Putter, Guus A. Lycklama à
Nijeholt, Petra J. Voorham – van der Zalm. The effect of EMG biofeedback assisted pelvic floor muscle
therapy on symptoms of the overactive bladder syndrome in women: A randomized controlled trial.
Neurourol Urodynam 2016;9999:1-8.
105. Cedric K. Olivera, Kate Meriwether et al. Nonantimuscarinic treatment for overactive bladder: a
systematic review. American journal of obstretics and gynecology July 2016
106. www.fysionet-evidencebased.nl
107. www.bcfi.be
108.Roenen Joëlle, cursus electrostimulatie, Interuniversitaire opleiding pelvische reëducatie en
perinatale kinesitherapie 2016-2017.
109. Van Kampen Marijke, cursus Bekkenpijn, Interuniversitaire opleiding pelvische reëducatie en
perinatale kinesitherapie 2016-2017.
110. Arif AA, Delclos GL, Lee ES et al. Prevalence and risk factors of asthma and wheezing among US adults:
an analysis of the NHANES III data. Eur Respir J 2003; 21: 827–33.
111. Hanifin JM, Reed ML. A population-based survey of eczema prevalence in the United States.
Dermatitis 2007; 18: 82–91.
112. Irwin DE, Milsom I, Hunskaar S et al. Population-based survey of urinary incontinence, overactive
bladder, and other lower urinary tract symptoms in five countries: results of the EPIC study. Eur Urol 2006;
50: 1306–15.
113. Finkelstein K, Glosner S, Sanchez RJ, Uddin N. Prevalence of probable overactive bladder in a private
obstetrics and gynecology group practice. Curr Med Res Opin 2008; 24: 1083–90.9
114. Dooley Y, Kenton K, Cao G et al. Urinary incontinence prevalence: results from the National Health
and Nutrition Examination Survey. J Urol 2008; 179: 656–61
115. Coyne KS, Payne C., BhattacharyyaSK., Revicki DA, Thompson C, Corey R. The impact of urinary
urgency and frequency on health-related quality of life in averactive bladder: results from a national
community survey. Value Health 2004, 7:455-463
116. Notte SM, Marshall TS, Lee M, Hakimi Z, Odeyemi I, Chen WH, Revicki DA. Content validity and retest-
reliability of patient perception of intensity of urgency scale (PPIUS) for overactive bladder. BMC urology
2012, 12:26
117. Van Kampen Marijke. Urine-incontinentie en andere klachten in de bekkenregio. 2016, 34-35
118. De Boer T, Slieker M, Burger C, Vierhout C. The prevalence and risk factors of OAB symptoms and its
relation to pelvic organ prolapse symptoms in a general female population. Int Urogynecol J 2011, 22:569-
575
119. Patil A, Duchett J. Effect of prolaps repair on voiding and bladder overactivity. Obst and Gynecology
2010, 22: 399-403
120. Mirrane J, Lopes V, Carberry C, Sung V. The effect of pelvic organ prolpapse severity on improvement
in OAB symptoms after pelvic reconstructive surgery. Int Urogynecol J 2013, 1303-1308
121. Maher C, Duyer P, Corey M et al. The Burch colposuspension for recurrent urinary stress incontinence
following retropubic continence surgery. Br J Obstet Gynecol 1999, 106: 719- 724
122. Bryant CM, Dowell CJ, Fairbrother G. Caffeine reduction education to improve urinary symtoms. BR
J Nurs. 2002; 11: 560