Universiteit Gent
Faculteit Psychologie en Pedagogische Wetenschappen
Academiejaar 2011 - 2012
Tweede Examenperiode
Loskomen van je ouders tijdens de opkomende
volwassenheid: Welke rol speelt je woonsituatie in het proces
van separatie-individuatie?
Masterproef neergelegd tot het behalen van de graad van Master in de Klinische
Psychologie
door
Céline Van Broeck
Promotor: Prof. Dr. Wim Beyers
Begeleiding: Dr. Evie Kins
DANKWOORD
In eerste instantie wil ik mijn begeleidster Evie Kins en mijn promotor professor Wim
Beyers bedanken voor de geboden kans om mij in dit actuele thema te kunnen verdiepen
tijdens een boeiend leertraject. Ik dank hen voor de uitgebreide feedback, het vele
geduld en persoonlijke tijd die ze in mijn begeleiding hebben geïnvesteerd. Ik wil hen
ook bedanken voor de heldere uitleg bij de statistische analyses.
Verder wil ik ook mijn ouders bedanken voor de permanente steun en aanmoedigingen
tijdens dit proces. Als opkomende volwassene bedank ik hen ook om mij nog steeds met
open armen te verwelkomen in Hotel Mama/Papa.
ABSTRACT
Sinds enkele decennia blijven jongeren steeds langer in het ouderlijk huis
wonen. In deze studie wilden we nagaan welke rol het separatie-individuatie proces
speelt in de woonsituatie van opkomende volwassenen. We gingen na welke trajecten
van woonsituatie en welke trajecten van separatie-individuatie onderscheiden konden
worden tussen 22 en 25 jaar en of er een verband is tussen deze trajecten. Er werd ook
rekening gehouden met het geslacht. De steekproef bestond uit 224 Vlaamse
opkomende volwassenen die vier jaar lang gevolgd werden met een tusseninterval van
ongeveer één jaar. Deze opkomende volwassenen vulden telkens een vragenlijst in.
Uit de resultaten bleek dat de meeste opkomende volwassenen die reeds
zelfstandig woonden op 22 jaar, ook zelfstandig bleven wonen in de volgende jaren. De
meeste jongeren die op 22 jaar nog bij de ouders wonen zetten daarna stappen naar
zelfstandig wonen. Er was ook een aanzienlijke groep opkomende volwassenen die
perioden van zelfstandig wonen afwisselde met perioden van inwonen bij de ouders.
Een minderheid bleef continu bij de ouders wonen. Het geslacht van de opkomende
volwassene speelde geen rol voor de woonsituatie van de opkomende volwassene.
Verder werden vier trajecten in het separatie-individuatie proces onderscheiden. Één
van deze trajecten bevatte opkomende volwassenen die reeds ver staan in hun
ontwikkeling van het separatie-individuatie proces (Voltooide Separatie-Individuators).
De andere trajecten hebben het separatie-individuatie proces nog niet helemaal
doorgemaakt. Globaal was er geen verband tussen de trajecten van woonsituatie en van
separatie-individuatie. Enkel bij mannen bleken Voltooide Separatie-Individuators op
25-jarige leeftijd relatief vaker zelfstandig te wonen.
INHOUDSTAFEL
1. INLEIDING 1
1.1. Opkomende Volwassenheid 2
1.1.1. Kenmerken 3
1.1.2. Gevolgen 5
1.2. Hotel Mama: Het Verlaten van het Ouderlijk Huis 6
1.2.1. Socio-Demografische Factoren 8
1.2.2. Psychologische Factoren 10
1.3. Het Separatie-Individuatie Proces 11
1.3.1. Separatie-Individuatie in de Kindertijd 12
1.3.2. Separatie-Individuatie in de Adolescentie 12
1.3.3. Separatie-Individuatie in de Opkomende Volwassenheid 14
1.3.4. Geslachtsverschillen in het Separatie-Individuatie Proces 16
1.4. Het Verband tussen Separatie-Individuatie en de Woonsituatie van Opkomende Volwassenen
17
1.5. Onderzoeksvragen en Hypotheses
18
2. METHODE 20
2.1. Participanten 20
2.1.1. Wave 1 20
2.1.2. Wave 2 21
2.1.3. Wave 3 21
2.1.4. Wave 4 22
2.1.5. Schatting Ontbrekende Gegevens 22
2.2. Procedure 23
2.3. Meetinstrumenten 24
2.3.1. Woonsituatie 24
2.3.2. Separatie 24
2.3.3. Individuatie 25
2.3.4. Wederkerigheid in de Ouder-Kind Relatie 26
3. RESULTATEN 28
3.1. Preliminaire Analyses 28
3.2. Trajecten van Woonsituatie 32
3.3. Trajecten van Separatie-Individuatie 35
3.4. Verband tussen Woonsituatie en Separatie-Individuatie 39
4. DISCUSSIE 41
4.1. Bespreking Onderzoeksresultaten 41
4.1.1. Trajecten van Woonsituatie 41
4.1.2. Trajecten van Separatie-Individuatie 43
4.1.3. Woonsituatie en het Separatie-Individuatie Proces 45
4.2. Sterktes en Beperkingen 46
4.3. Conclusies 48
REFERENTIES 49
TABELLEN
Tabel 1. Significante Geslachtsverschillen in Separatie-Individuatie over 4 Waves
29
Tabel 2. Kruistabel van Woonsituatie (WS) over 4 Tijdstippen heen 33
Tabel 3. Frequentietabel van Trajecten van Woonsituatie 34
Tabel 4. Parameterschattingen van de Klassen van de verschillende Trajecten van Separatie-Individuatie
37
Tabel 5. Kruistabel van Woonsituatie op Tijdstip 4 en Trajecten van Separatie-Individuatie
39
FIGUREN
Figuur 1. Geobserveerde Gemiddelde Trends voor de Vier Separatie-Individuatie Trajecten
38
1
1. INLEIDING
Het is de laatste decennia niet meer ongewoon om tijdens je twintiger jaren of
zelfs langer bij je ouders in te wonen. Sinds de jaren ‘80 werd deze geleidelijke toename
in de gemiddelde leeftijd waarop jongeren het ouderlijk huis verlaten in de meeste
Westerse landen opgemerkt (Cherlin, Scabini & Rossi, 1997). Recente cijfers uit
Vlaanderen (Vettenburg, Elchardus & Walgrave, 2007) tonen aan dat het ouderlijk huis
verlaten vóór de leeftijd van 22 jaar eerder een beperkt verschijnsel is. Pas op de leeftijd
van 25 jaar woont iets meer dan de helft niet meer onder het ouderlijke dak, waardoor
dit als een scharniermoment beschouwd kan worden in het zetten van de stap naar
zelfstandig wonen. Opvallend is dat steeds duidelijke geslachtsverschillen
teruggevonden worden, waarbij de proportie mannen die nog bij de ouders inwoont
systematisch hoger ligt dan de proportie vrouwen. Op 25-jarige leeftijd woont
bijvoorbeeld 54,8% van de mannen nog bij de ouders ten opzichte van 31,3% van de
vrouwen.
In deze studie willen we via een longitudinaal vragenlijstenonderzoek bij
opkomende volwassenen nagaan welke trajecten van thuisverlaten jongeren volgen.
Vervolgens willen we toetsen of het traject van thuisverlaten dat gevolgd werd door
deze opkomende volwassenen, gekoppeld kan worden aan het separatie-individuatie
proces. Hoewel dit ontwikkelingsproces centraal staat tijdens de kindertijd en de
adolescentie (Levy-Warren, 1999) en vooral gekenmerkt wordt door een herdefiniëring
naar meer onafhankelijkheid en individualiteit binnen de ouder-kind relatie, vormt het
tijdens de opkomende volwassenheid tevens een belangrijk keerpunt in de transitie naar
volwassenheid. Bovendien gaan we na of mogelijke verschillen in het separatie-
individuatie proces bij mannen en vrouwen aan de grondslag kunnen liggen voor hun
differentieel thuisverlatingspatroon, aangezien cijfers aantonen dat vrouwen gemiddeld
vroeger het ouderlijk huis verlaten in vergelijking met mannen (Cherlin et al., 1997).
Alvorens in te gaan op ons eigen onderzoek, schetsen we in deze inleiding eerst
de centrale kenmerken van de opkomende volwassenheid (1.1). Vervolgens verdiepen
we ons in het Hotel Mama-fenomeen (1.2). Ten derde behandelen we het separatie-
individuatie proces (1.3) om vervolgens over te gaan tot het verband tussen het
2
separatie-individuatie proces en de woonsituatie van opkomende volwassenen (1.4). Tot
slot vermelden we de onderzoeksvragen en hypotheses van deze masterproef (1.5).
1.1. Opkomende Volwassenheid
In de meeste Westerse post-industriële maatschappijen heeft zich in het
ontwikkelingspatroon naar volwassenheid de laatste decennia een graduele verandering
voorgedaan. Opvallend is dat jongeren de algemene transitie naar volwassenheid steeds
langer lijken uit te stellen. In 1970 was de gemiddelde 21-jarige getrouwd, zorg dragend
voor kinderen en aangesteld in een vaste job (Arnett, 2004). Het leven van een 21-jarige
wijkt daar vandaag sterk van af. Jongeren studeren langer, ze gaan samenwonen zonder
eerst te trouwen en ze wachten steeds langer met het krijgen van kinderen. Deze
roltransities zijn niet meer de markers die de overgang naar volwassenheid typeren.
Arnett (1998, 2004, 2007) schuift in de plaats drie individualistische criteria naar voor
die in de huidige maatschappij beter samenhangen met de transitie naar volwassenheid.
Deze drie criteria zijn het accepteren van verantwoordelijkheid voor zichzelf, het maken
van onafhankelijke beslissingen en het financieel onafhankelijk zijn. Deze drie criteria
worden gradueel verworven, waardoor de transitie naar volwassenheid meer ambigu is
ten opzichte van het verleden, toen er nog duidelijke overgangsrituelen waren zoals
trouwen en kinderen krijgen.
Arnett (2004) haalt een aantal factoren aan die te maken kunnen hebben met dit
uitstel van de transitie naar volwassenheid. Zo heeft hij het onder meer over de
uitvinding van de anticonceptie in combinatie met een minder strenge standaard van
seksuele moraliteit na de seksuele revolutie van de jaren 60 en begin de jaren 70 van de
vorige eeuw. Samenwonen en seks voor het huwelijk werden van dan af algemeen
geaccepteerd (Arnett, 2007). Deze revolutie had tot gevolg dat jonge mensen niet
verplicht waren om te trouwen teneinde een seksuele relatie te hebben (Arnett, 2004).
Een andere reden die Arnett (2004, 2010) aanhaalt is het feit dat er langer en meer
verder gestudeerd wordt in vergelijking met drie decennia geleden, vooral door
vrouwen, hoewel er ook meer mannen zijn die gaan studeren. Er zijn meer
mogelijkheden in onderwijs en de programma’s worden steeds uitgebreider. Hierdoor
blijven de meeste opkomende volwassenen ook langer financieel afhankelijk van hun
3
ouders en stellen ze de transitie naar volwassenheid uit. Hoe meer tijd een studie
inneemt, hoe later opkomende volwassenen een gezin zullen starten (Blossfeld &
Huinink, 1989). Toch is het ondanks de duidelijke verbanden tussen deze variabelen
moeilijk te zeggen welke de oorzaken zijn en welke de gevolgen (Nave-Herz, 1997).
Door dit uitstel van de transitie naar volwassenheid kunnen jongeren
tegenwoordig vanaf het einde van de tienerjaren tot het einde van de twintiger jaren, of
soms zelfs langer, ontelbare mogelijkheden uitproberen op het vlak van liefde, werk en
levensbeschouwing. Slechts geleidelijk worden meer duurzame keuzes gemaakt (Arnett,
2004). Omdat deze periode zich onderscheidt van zowel de adolescentie als de
volwassenheid, introduceerde Arnett (2000) de term “Emerging Adulthood” of
“Opkomende Volwassenheid” om deze aparte ontwikkelingsfase te typeren.
Opkomende volwassenen bevinden zich als het ware tussen twee levensstadia, namelijk
tussen de afhankelijkheid van de kindertijd en de onafhankelijkheid van de
volwassenheid (Cordón, 1997). Deze levensfase wordt beschouwd als een belangrijk
keerpunt in de menselijke levensontwikkeling, precies omdat uiteindelijke levenskeuzes
in deze periode verder vorm krijgen (Tanner, 2005). Met de fase van opkomende
volwassenheid duidt men voornamelijk op jongeren met een leeftijd van 18 tot 25 jaar,
maar deze fase kan ook betrekking hebben op jongeren in hun late twintiger jaren die de
verantwoordelijkheden geassocieerd met het volwassen leven nog even uitstellen
(Arnett, 2000, 2004, 2007).
1.1.1. Kenmerken
De opkomende volwassenheid onderscheidt zich van andere levensfasen door
vijf typische kenmerken. Opkomende volwassenheid is de periode bij uitstek van
identiteitsexploraties, instabiliteit, op zichzelf gericht zijn, zich tussenin voelen, maar
ook van talrijke mogelijkheden (Arnett, 2004).
Allereerst is de opkomende volwassenheid een periode waarin de
identiteitsontwikkeling, die startte tijdens de adolescentie, volop wordt verder gezet
door opnieuw te gaan exploreren in verschillende domeinen en vooral op het vlak van
liefde en werk. Het verschil met de identiteitsontwikkeling in de adolescentie is dat
opkomende volwassenen hun identiteit meer gaan verduidelijken en meer leren over wie
ze zijn en wat ze willen bereiken in hun leven. Deze levensperiode levert de beste
4
opportuniteit voor het exploreren van zichzelf. Deze diepere exploraties brengen ook
falen en teleurstelling met zich mee, maar dit kan net verhelderend zijn voor het
begrijpen van zichzelf (Arnett, 2004).
Ten tweede is de opkomende volwassenheid een periode die gekenmerkt wordt
door instabiliteit. De opkomende volwassene stelt een toekomstplan op dat hij of zij
regelmatig herziet. Dit plan kan betrekking hebben op de woonsituatie, onderwijs, werk
of relaties. Zo verhuizen jonge mensen tijdens deze levensfase vaak, testen ze
verschillende relaties uit en is het niet ongewoon om meermaals van studierichting of
job te veranderen. De instabiliteit die deze levensperiode kenmerkt, gaat uiteraard hand
in hand met de hoge mate van exploratie die zo typisch is voor opkomende volwassenen
(Arnett, 2004).
Ten derde is de opkomende volwassenheid een periode waarin men het meest op
zichzelf gericht is (Arnett, 2004, 2010). Opkomende volwassenen hebben hiertoe de
mogelijkheid omdat ze enerzijds genieten van meer vrijheid dan adolescenten en
anderzijds nog niet de verantwoordelijkheden hoeven te dragen die geassocieerd zijn
met de volwassenheid. Hoewel adolescenten meer onafhankelijk zijn van hun ouders
dan in de kindertijd, blijven ze toch nog sterker deel uitmaken van een familiesysteem
waarin ze elke dag nog verantwoording moeten afleggen tegenover hun ouders.
Volwassenen hebben anderzijds verantwoordelijkheden tegenover hun partner, hun
gezin en werkgever. Opkomende volwassenen hebben daarentegen veel meer
mogelijkheden om alleen te beslissen. Door te focussen op zichzelf, ontwikkelen
opkomende volwassenen vaardigheden voor het dagelijks leven, ze begrijpen beter wie
ze zijn en wat ze willen bereiken in hun leven en zo bouwen ze een fundament voor hun
volwassen identiteit (Arnett, 2004).
Ten vierde is de opkomende volwassenheid een periode van zich tussenin
voelen. Hiermee bedoelt Arnett (1998, 2004) dat opkomende volwassenen zich geen
adolescent meer voelen maar anderzijds zichzelf ook nog niet als een volwassene
percipiëren. Men is als het ware op weg naar de volwassenheid maar men is er nog niet.
Dit heeft onder andere te maken met het eerder vermelde feit dat de volwassenheid
vandaag gedefinieerd wordt door individualistische criteria die slechts geleidelijk
verworven worden in vergelijking met duidelijke roltransities zoals trouwen en kinderen
krijgen die vroeger het moment markeerden waarop iemand volwassen werd.
5
Tenslotte is opkomende volwassenheid een periode van eindeloze
mogelijkheden. Vele verschillende mogelijkheden liggen nog open, waardoor dit een
periode is vol hoop en grote verwachtingen voor wat de toekomst zal brengen.
Opkomende volwassenen zien de toekomst dan ook meestal rooskleurig en ze
verwachten dat ze ooit daar zullen geraken waar ze naartoe willen in het leven (Arnett,
2004).
De periode van de opkomende volwassenheid komt niet overal ter wereld voor,
maar beperkt zich tot de geïndustrialiseerde of “postindustriële” landen (Arnett, 2004,
2007), zoals West-Europa, Noord-Amerika en Australië. Toch zijn er enkele
uitzonderingen. Zo komt de opkomende volwassenheid ook voor in Japan, waar vooral
de kenmerken identiteitsexploratie en zelfgerichtheid voorkomen. Ook in Latijns-
Amerika komt opkomende volwassenheid voor, maar alleen in welgestelde families,
stedelijke gebieden en meer economisch ontwikkelde landen. Deze mensen verschillen
van de Noord-Amerikanen omdat ze er sterkere en duurzame familiebanden op
nahouden. Ook in Europa zijn er verschillen met betrekking tot de opkomende
volwassenheid. In Groot-Brittannië zijn er scherpe verschillen tussen sociale klassen,
zodat de opkomende volwassenheid meer ervaren wordt door de hoge sociale klasse dan
door de lagere klassen (Arnett & Eisenberg, 2007).
1.1.2. Gevolgen
Als gevolg van hun groeiende psychosociale maturiteit stijgt het welzijn van de
meeste opkomende volwassenen in deze ontwikkelingsfase (Arnett, 2007; Galambos,
Barker & Krahn, 2006; Galambos & Krahn, 2008). Opkomende volwassenen vertonen
een afname in depressieve symptomen en kwaadheid en een significante stijging in
zelfwaardering over de tijd heen (Arnett, 2003). In een recenter artikel gaf Arnett (2007)
echter aan dat er ook opkomende volwassenen zijn die serieuze mentale problemen
ontwikkelen, zoals depressie en middelenmisbruik. Hoewel de meeste opkomende
volwassenen genieten van hun vrijheid, voelt een ander deel zich blijkbaar verloren.
Deze schijnbare tegenstelling kan verklaard worden door het feit dat de opkomende
volwassenheid, gekenmerkt door ontelbare mogelijkheden, tegelijkertijd een periode is
van ongerustheid en onzekerheid. De levens van jonge mensen zijn op dit moment vaak
wankel net omdat velen onder hen geen idee hebben waar hun exploraties naartoe
6
leiden. Opkomende volwassenen vechten met onzekerheid zelfs als ze vrijer zijn dan ze
ooit geweest zijn in hun kindertijd of ooit zullen zijn als ze het volle gewicht van
volwassen verantwoordelijkheden op zich nemen. Jonge mensen lijken vandaag dus
zowel met opwinding als onzekerheid, zowel met eindeloze mogelijkheden als
verwarring en zowel met nieuwe vrijheden als nieuwe angsten geconfronteerd te
worden (Arnett, 2004).
1.2. Hotel Mama: het Verlaten van het Ouderlijk Huis
Arnett (2004) gaf reeds aan dat de opkomende volwassenheid een periode is van
instabiliteit en exploratie. Dit uit zich voornamelijk op demografisch vlak in het grote
verloop in woonsituaties tussen de leeftijd van 18 en 25 jaar (Arnett, 2004; Rindfuss,
1991). Opkomende volwassenen weten zelden waar ze zullen wonen van het ene jaar tot
het volgende (Arnett, 2004). Er is tegenwoordig ook een grote diversiteit aan
woonsituaties in tegenstelling tot vroeger waarbij je ofwel bij je ouders woonde ofwel
het huis verliet om zelf een gezin te stichten. Goldscheider en Davanzo (1986) hebben
allerlei verschillende soorten residentiële statussen opgedeeld in verschillende
woonsituaties bij opkomende volwassenen. Er is een groep die al zelfstandig woont
(alleen of met partner), een groep die bij de ouders blijft wonen en daartussen kan men
een derde groep situeren die grotendeels zelfstandig woont maar voor een deel ook nog
bij de ouders woont.
Naar deze laatste groep wordt verwezen als “residentiële semi-zelfstandigheid”.
Kenmerkend voor dit type woonsituatie is dat het voornamelijk de ouders zijn die de
zelfstandige woning van de opkomende volwassenen bekostigen. Ze wonen
onafhankelijk maar ze zijn het nog niet helemaal. Wat de semi-zelfstandigen gemeen
hebben is dat ze residentieel gescheiden leven van hun ouders maar dat ze ook nog geen
eigen gezin gevestigd hebben en regelmatig terug bij de ouders verblijven (Arnett,
2004; Goldscheider & Davanzo, 1986). De grootste groep jongeren die aan het semi-
zelfstandig residentieel profiel voldoet, zijn jongeren die op kot wonen in de stad waar
ze gaan studeren. Van de Vlaamse opkomende volwassenen tussen 18 en 25 jaar
studeert 42% en daarvan zit 38% op kot (Vettenburg et al., 2007). Studenten op kot
wonen onafhankelijk van hun ouders maar ze keren elk weekend terug naar het
7
ouderlijk huis omdat in Vlaanderen de afstand tussen het ouderlijk huis en een
universiteit of hogeschool relatief klein is. Het is dus goed mogelijk dat semi-
zelfstandig wonen een andere vorm kan aannemen in andere landen, waar de afstand
tussen het ouderlijk huis en een universiteit of hogeschool groter is (Kins, Beyers,
Soenens & Vansteenkiste, 2009).
Ondanks de grote mate aan diversiteit in de woonsituaties van opkomende
volwassenen die er vandaag zijn en getolereerd worden, merken we toch dat een
stijgend deel bij de ouders blijft wonen of terugkeert. Sinds de jaren ’80 wordt er een
graduele stijging vastgesteld in de leeftijd waarop het ouderlijk huis verlaten wordt en
het aantal opkomende volwassenen dat terugkeert naar huis na een korte periode van
zelfstandig wonen (Goldscheider & Goldscheider, 1994). Deze trend wordt het “Hotel
Mama”-fenomeen genoemd.
Hotel Mama beperkt zich niet alleen tot België, waar op 25-jarige leeftijd
ongeveer de helft van de opkomende volwassenen het ouderlijk huis nog niet heeft
verlaten (Vettenburg et al., 2007). In Australië woont 80% van de alleenstaande
opkomende volwassenen tussen 18 en 24 jaar nog bij de ouders (Australian Bureau of
Statistics, 1997). Ook in Noord-Amerika en in de rest van Europa doet het fenomeen
zich voor. Er is wel een uitgesproken verschil tussen Noord- en Zuid-Europa (Chiuri &
Del Boca, 2010). In de Zuid-Europese landen, waaronder Griekenland, Spanje en Italië,
is het later verlaten van het ouderlijk huis nog meer uitgesproken en doet Hotel Mama
zich al langer voor dan in de West-Europese landen waaronder Frankrijk, Duitsland en
het Verenigd Koninkrijk (Cherlin et al., 1997). In de leeftijdsgroep 25 tot 29 jaar, woont
65% van de mannen en 44% van de vrouwen in de Zuid-Europese landen nog bij de
ouders, in vergelijking met 25% van de mannen en 11% van de vrouwen in de West-
Europese landen (Cordón, 1997). Naast verschillen tussen landen worden er dus ook
geslachtsverschillen teruggevonden.
Naast jongeren die langer in het ouderlijk huis blijven wonen, is er ook een deel
dat terugkeert na een periode van zelfstandig wonen. Vaak gaat het dan om een kortere
periode van inwonen bij de ouders, alvorens men beslist om het ouderlijke nest opnieuw
te verlaten. Als gevolg hiervan kan het verlaten van het ouderlijk huis niet langer als een
lineair proces beschouwd worden, maar als een proces dat bij velen gekarakteriseerd
wordt door een tijdelijke terugkeer naar het ouderlijk huis vooraleer men zich definitief
8
vestigt in een onafhankelijke woning (Cherlin et al., 1997). Enkele redenen die Hartung
en Sweeney (1991) vonden voor het terugkeren naar het ouderlijk huis waren
bijvoorbeeld economische problemen, werkloos zijn, een gefaald huwelijk, niet in staat
zijn om onafhankelijk van de ouders te wonen, het gevoel hebben het recht te hebben op
een bepaalde standaard van wonen en het idee hebben dat de ouders hen voortdurende
bijstand verschuldigd zijn.
1.2.1. Socio-Demografische Factoren
In onderzoek worden een aantal sociologische factoren geassocieerd met het
Hotel Mama fenomeen, namelijk financiële afhankelijkheid, de gezinsstructuur van het
gezin van herkomst en de leeftijd, het geslacht en het opleidingsniveau van de
opkomende volwassene.
De voornaamste aangehaalde reden voor het langer in het ouderlijk huis blijven
wonen is zonder twijfel de financiële afhankelijkheid van de opkomende volwassene
(Aquilino, 1991; Wister, Mitchell & Gee, 1997). Het langer blijven inwonen bij de
ouders wordt hierbij verklaard door de hogere kosten voor verder onderwijs, minder
vaste jobs voor jongeren en een gebrek aan betaalbare woningen (Kerckhoff & Macrae,
1992; Setterstein, 1998; White, 1994; White, 2002). Doordat men langer blijft studeren,
worden opkomende volwassenen pas op een later tijdstip in het leven financieel
onafhankelijk. Sommige onderzoekers vinden echter dat ook jongeren die geld
verdienen, thuis blijven wonen en dat dit niet enkel de jongeren zijn met een laag
inkomen (Cordon, 1997; Elchardus & Smits, 2006). Vettenburg et al. (2007) vonden dat
het al dan niet hebben van een job geen significant effect blijkt te hebben op het verlaten
van de ouderlijke woning. Jacob en Kleinert (2008) vonden een moderatie-effect van de
impact van het financiële door het al dan niet hebben van een partner. Ze vonden dat
bijstand van de ouders en het hebben van een werkloosheidsuitkering alleen een effect
had op het tijdstip van het verlaten van het ouderlijk huis als de opkomende
volwassenen geen partner hadden. Het hebben van een partner speelt dus een cruciale
rol in de transities van jongeren naar residentiële onafhankelijkheid (Jacob & Kleinert,
2008; Lanz & Tagliabue, 2007). Het opleidingsniveau en het inkomen van de ouders
blijken geen rol te spelen in het tijdstip van het verlaten van de ouderlijke woning
(Vettenburg et al., 2007). Uit onderzoek van Chiuri en Del Boca (2010) blijkt
9
daarentegen dat een groter gezinsinkomen voor een vrouw een sterkere drang geeft om
het ouderlijk huis te verlaten, bij een man is het omgekeerd. Uit een studie van De
Marco en Berzin (2008) bleek dat opkomende volwassenen waarvan de ouders een laag
inkomen hebben, minder geneigd zijn het ouderlijk huis te verlaten om verder te
studeren.
De meest consistente bevinding in de literatuur gaat over de impact van
gezinsstructuur op het tijdstip van het verlaten van de ouderlijke woning. Opkomende
volwassenen zouden systematisch sneller het ouderlijk huis verlaten als ze uit een niet-
traditioneel gezin komen in vergelijking met opkomende volwassenen die zijn
opgegroeid in een gezin met twee biologische ouders (Aquilino, 1991; Cooney &
Mortimer, 1999; Goldscheider, 1997; Goldscheider & Goldscheider, 1993; Mitchell,
Wister & Burch, 1989; White & Booth, 1985; Young, 1987). Aquilino (1991) vond dat
voornamelijk vrouwen sneller vertrekken uit een niet-traditioneel gezin in vergelijking
met mannen. Cooney en Mortimer (1999) vonden daarentegen een sterker effect voor
mannen bij éénoudergezinnen. Verder onderzoek naar de familiestructuur werd
uitgevoerd door Chiuri en Del Boca (2010) die vooral aandacht hadden voor
geslachtsverschillen en verschillen tussen Noord- en Zuid-Europa. In de noordelijke
landen heeft het aantal broers en zussen een impact op het thuis blijven wonen bij
vrouwen. Vrouwen blijven langer thuis als ze meer broers en zussen hebben, zodat ze
hun ouders kunnen helpen met de zorg voor de andere kinderen. Van Hekken, De Mey
en Schulze (1997) en Mitchell et al. (1989) vonden daarentegen dat jongeren uit grote
gezinnen net sneller het ouderlijk huis verlaten. Chiuri en Del Boca (2010) vonden
verder dat de aanwezigheid van grootouders in Noord-Europese landen geen impact
heeft op het tijdstip van het verlaten van het ouderlijk huis. Dit zou te wijten zijn aan
zwakkere banden tussen de generaties. In zuidelijke landen daarentegen zou zowel de
aanwezigheid van broers en zussen als de aanwezigheid van grootouders de kans
vergroten dat mannen en vrouwen langer thuis blijven wonen. Seiffge-Krenke (2009)
vond dan weer geen significante verbanden tussen de gezinsstructuur en het verlaten
van het ouderlijk huis bij Duitse opkomende volwassenen.
De leeftijd, het geslacht en het opleidingsniveau van de opkomende volwassenen
hebben ook een invloed op de beslissing om het ouderlijk huis te verlaten. Hoe ouder
men wordt, hoe groter de kans het ouderlijk huis te verlaten (Vettenburg et al., 2007).
10
Ook in deze studie zijn het de vrouwen die eerder het ouderlijk huis verlaten dan de
mannen. Opleidingsniveau zou echter een grotere invloed hebben op het tijdstip van het
verlaten van de ouderlijke woning dan leeftijd. Degenen die vroeger afgestudeerd zijn
zullen ook sneller het ouderlijk huis verlaten (Vettenburg et al., 2007).
Het is duidelijk dat er maar weinig consensus bestaat over de resultaten uit
sociologisch onderzoek. Het is bovendien belangrijk dat er ook onderzoek uitgevoerd
wordt naar de invloed van psychologische factoren op het proces van thuisverlaten,
aangezien hier nog niet veel aandacht aan geschonken werd.
1.2.2. Psychologische Factoren
Veel minder aandacht is er voor psychologische factoren die de timing van het
ouderlijk huis verlaten beïnvloeden. Uit de resultaten van een onderzoek van Seiffge-
Krenke (2006) bleek dat hechtingsrepresentatie, onafhankelijkheid van de adolescent en
conflict tussen de adolescent en de ouders belangrijke predictoren zijn voor de timing
van het verlaten van het ouderlijk huis. Seiffge-Krenke (2006) definieert vrouwen die
op 21-jarige leeftijd en mannen die op 23-jarige leeftijd het ouderlijk huis verlaten als
“op-tijd-vertrekkers”. Op-tijd-vertrekkers zijn veiliger gehecht en ze kregen meer
mogelijkheden tot zelfstandigheid tijdens de adolescentie in vergelijking met
opkomende volwassenen die later het ouderlijk huis verlaten of die terugkeren naar het
ouderlijk huis. Het meest aangewezen familieklimaat voor op-tijd-vertrekkers wordt
gekarakteriseerd door moderate niveaus van conflict en hoge niveaus van steun voor
zelfstandigheid tijdens de jaren van vroege volwassenheid (Von Irmer & Seiffge
Krenke, 2008). Uit onderzoek blijkt dat op-tijd-vertrekkers geleidelijk aan minder steun
krijgen van de ouders en meer kans hebben op een romantische relatie, in vergelijking
met late vertrekkers en diegenen die later terug bij hun ouders intrekken (Seiffge-
Krenke, 2010). De verminderde kans op een romantische relatie bij de laatste twee
groepen blijft voortduren doorheen de opkomende volwassenheid. Er werd geen
verschil gevonden tussen de groepen met betrekking tot een professionele carrière.
Kinderen en hun ouders rapporteerden een gelijkaardige retrospectieve beleving van het
verlaten van het ouderlijk huis, maar moeders ervoeren de transitie als meer stressvol
dan de vaders.
11
Een psychologische factor die tot nu toe geen aandacht kreeg in het onderzoek
over het thuisverlaten tijdens de opkomende volwassenheid, is de separatie-individuatie
tijdens de adolescentie en de opkomende volwassenheid. Op dit belangrijk aspect van
de ontwikkeling in deze leeftijdsperiode (Blos, 1979; Levy-Warren, 1999) willen we
ons in deze masterproef focussen, in het bijzonder hoe het separatie-individuatie proces
samenhangt met het thuisverlatingsproces tijdens de opkomende volwassenheid.
1.3. Het Separatie-Individuatie Proces
Separatie verwijst naar het zich losmaken van de ouders en individuatie bestaat
uit het ontwikkelen van een eigen identiteit (Allen & Stoltenberg, 1995; Colarusso,
2000). Er bestaat heel wat controverse rond de term separatie. Met het begrip separatie
bedoelt men niet een letterlijke scheiding van de ouders of andere belangrijke mensen,
maar bedoelt men eerder een intrapsychische separatie (Levy-Warren, 1999). In de
klassieke psychoanalytische theorieën (Blos, 1979; Freud, 1958; Mahler, 1972) wordt
separatie gelijkgesteld met de term detachment. Hiermee bedoelt men het zich letterlijk
loswrikken uit de ouder-kind relatie. Uit onderzoek van Ryan en Lynch (1989) bleek dat
de jongeren die emotioneel gebroken hadden (detachment) met hun ouders, een
negatiever zelfbeeld ontwikkelden. Detachment maakt volgens Beyers, Goossens,
Vansant en Moors (2003) dan ook geen deel uit van de normale ontwikkeling van
separatie maar is het eerder een indicatie van zeer problematische familierelaties.
Tegenover detachment staat psychologische separatie waarmee men het
verwerven van onafhankelijkheid bedoelt, terwijl men toch verbonden blijft met de
ouders. In dit geval is er een balans tussen verbondenheid en onafhankelijkheid
(Grotevant & Cooper, 1986; Smollar & Youniss, 1989). De aanmoedigingen door de
ouders om een eigen mening te ontwikkelen en de bereidheid van de familie om
verschillende meningen te aanvaarden maken onafhankelijke identiteitsexploratie
gemakkelijker (Grotevant & Cooper, 1986).
Individuatie is een noodzakelijk proces in de transitie van de kindertijd naar
volwassenheid, aangezien het een individu toelaat om een eigen identiteit te
ontwikkelen die losstaat van de identiteit van de ouders, terwijl men tegelijkertijd
verbonden blijft met de ouders, die een bron zijn voor advies en psychologische steun.
12
Om eigen ideeën, waarden en opinies te ontwikkelen, moet de adolescent de notie
verwerpen dat de opinies, waarden en ideeën van de ouders noodzakelijk de juiste zijn
(Smollar & Youniss, 1989).
1.3.1. Separatie-Individuatie in de Kindertijd
Het separatie-individuatie proces is een ontwikkelingsproces dat centraal staat in
zowel de kindertijd als de adolescentie. Het eerste separatie-individuatie proces doet
zich voor tijdens de vroege kindertijd tussen de leeftijd van 4-5 maanden en 30-36
maanden (Mahler, 1963; Mahler, Pine & Bergman, 1975). Bij de geboorte kan een kind
zichzelf nog niet onderscheiden van de rest van zijn omgeving. Naarmate het kind ouder
wordt en zich leert voortbewegen, gaat het kind zich geleidelijk losmaken van zijn
omgeving of meer specifiek van de moeder. Het kind leert omgaan met de afwezigheid
van de moeder, leert zich te differentiëren en kan een eigen identiteit ontwikkelen
(Mahler, 1963). Separatie en individuatie worden daarbij opgevat als twee
complementaire ontwikkelingen. Separatie bestaat uit het loskomen van het kind uit de
symbiotische relatie met de moeder en individuatie bestaat uit het beeld dat het kind
heeft van zijn individuele karakteristieken (Mahler et al., 1975). Het kind ontwikkelt
een eerste gevoel van eigenheid. Het separatie-individuatie proces is een cruciale, eerste
vereiste voor het ontwikkelen en behouden van het identiteitsgevoel, het vermogen van
een kind om ‘ik’ te zeggen (Mahler, 1963).
1.3.2. Separatie-Individuatie in de Adolescentie
Het goed doorlopen van de eerste separatie-individuatie fase vormt een
belangrijke basis voor het goed doorlopen van de tweede separatie-individuatie fase die
zich voordoet in de adolescentie (Blos, 1962, 1967; Mahler, 1963). Terwijl het jonge
kind de representatie van zijn primaire verzorger internaliseert om in de afwezigheid
van de externe persoon te kunnen functioneren, zal de adolescent deze geïnternaliseerde
andere loslaten om een meer volwassen zelfgevoel te ontwikkelen (Kroger, 1998). Het
loskomen van de ouders is een ontwikkelingstaak typisch voor adolescenten.
Er kunnen drie verschillende fasen onderscheiden worden in adolescentie. Deze
fasen zijn vroege adolescentie, midden adolescentie en late adolescentie. Vroege
adolescenten zijn het meest bezig met de problematiek van separatie, midden-
13
adolescenten met individuatie en late adolescenten met hun relaties met anderen (Levy-
Warren, 1999).
Gedurende de vroege adolescentie worden jongeren meer emotioneel
onafhankelijk van hun ouders. Vroege adolescenten voelen zich niet langer kind, zowel
door fysieke als cognitieve ontwikkeling, en moeten daardoor zichzelf gaan
herdefiniëren, inclusief de relatie met hun ouders. Als kind zagen ze hun ouders als
mensen die tot alles in staat waren, als adolescent gaan ze hen eerder zien als de
normale mensen die ze zijn (Levy-Warren, 1999; Smollar & Youniss, 1989). Dit
deïdealisatieproces is een component die vaak aan de basis ligt van spanningen die
regelmatig voorkomen in families in deze periode (Levy-Warren, 1999). Vroege
adolescenten laten enkele kinderlijke afhankelijkheden aan hun ouders los en ze vormen
een meer geïndividualiseerd zelfgevoel (Beyers & Goossens, 1999; Steinberg &
Silverberg, 1986).
Het tweede separatie-individuatie proces laat adolescenten toe een eigen
identiteit te ontwikkelen die losgekoppeld is van hun ouders waardoor jongeren
bekwaam worden om een mature relatie te ontwikkelen met anderen (Blos, 1962, 1967).
Midden adolescenten ondergaan een proces van zelfontdekking. Ze gaan meer nadenken
over wie ze zijn, wie ze willen zijn, wat ze belangrijk vinden en wie ze belangrijk
vinden. Ze gaan zich naast vriendschappen met adolescenten van hetzelfde geslacht ook
focussen op vriendschappen met adolescenten van het andere geslacht. Ze gaan andere
adolescenten opzoeken die zich in dezelfde fase bevinden als hen of die dezelfde
karakteristieken vertonen als hen (Levy-Warren, 1999). Het separatie-individuatie
proces piekt tijdens de adolescentie omdat adolescenten geleidelijk meer tijd
doorbrengen weg van hun ouders (Flanagan, Schulenberg & Fuligni, 1993).
De late adolescentie brengt een aantal nieuwe aspecten met zich mee. Namelijk
een vernieuwde focus op familierelaties, een bezorgdheid om persoonlijke morele en
ethische overtuigingen, een versterking van de separatie en individuatie processen van
de vroege en midden adolescentie, en een diepe bezorgdheid om het vormen van hechte,
intieme relaties. In deze fase hebben adolescenten een hernieuwde interesse in wie hun
ouders zijn, wat ze denken en hoe ze in verband staan tot elkaar en tot de wereld. In de
late adolescentie worden ze door hun hernieuwde waardering gemotiveerd voor de rol
die hun ouders spelen in hun leven en het verlangen om zichzelf te identificeren als
14
volwassenen. Om als late adolescent een intieme, hechte relatie te kunnen hebben met
een andere persoon, moet elke persoon zelfbewust zijn, zich bewust zijn van de ander en
zich bewust zijn van de grens tussen hen (Levy-Warren, 1999).
1.3.3. Separatie-Individuatie in de Opkomende Volwassenheid
Tijdens de opkomende volwassenheid stelt Tanner (2005) het recenteringsproces
voor als een primaire taak. Het recenteringsproces kan begrepen worden als de
transformatie van de ouder-kind relatie tijdens de opkomende volwassenheid. Het
bestaat uit een verschuiving in macht, agency, verantwoordelijkheid en afhankelijkheid
tussen opkomende volwassenen en hun sociale context. Het wordt door opkomende
volwassenen hoofdzakelijk ervaren als een periode waarin ouderregulatie vervangen
wordt door zelfregulatie. Tanner (2005) stelt drie verschillende fases voor. De eerste
fase begint tijdens de overgang van de adolescentie naar de opkomende volwassenheid
en in deze fase ligt de verantwoordelijkheid nog grotendeels bij de ouders. In de tweede
fase zijn de ouders volop bezig met het herdefiniëren van hun relatie met hun kind in
termen van een volwassen relatie. In de derde en laatste fase, de start van de
volwassenheid, wordt de relatie met de ouders duidelijker doordat de zelfstandigheid
van de jongvolwassene volledig verworven is. Dit betekent echter niet dat
jongvolwassenen niet meer emotioneel verbonden zijn met hun familieleden,
integendeel. In het separatie-individuatie proces zoals Mahler (1963) dat beschreef, is er
een derde fase “rapprochement” waarin de kleuter opnieuw toenadering vertoont naar
de moeder toe. Het kind realiseert zich dat zijn mobiliteit leidt tot separatie van de
moeder en gaat zich terug vastklampen aan de moeder en haar proberen betrekken in
spel, in plaats van zich weg te bewegen van de moeder (Mahler et al., 1975; Pine,
2004). Ook bij sommige laat adolescenten of opkomende volwassenen zie je op
emotioneel vlak vaak een toenadering tot de ouders terug (Quintana & Lapsley, 1990).
Het recenteringsproces in de opkomende volwassenheid komt sterk overeen met
het separatie-individuatie proces in de adolescentie. Separatie-individuatie is dus een
proces dat aanvangt in de kindertijd, zich voortzet in de adolescentie en zich oplost in de
opkomende volwassenheid (Tanner, 2005).
Niet elk individu doorloopt het separatie-individuatie proces op dezelfde manier
of aan hetzelfde tempo. In een longitudinaal onderzoek gingen Beyers en Goossens
15
(2002) op zoek naar ontwikkelingstrajecten van psychologische separatie tussen 18 en
23 jaar. In hun onderzoek werden vijf verschillende groepen weerhouden op basis van
onafhankelijkheid (separatie) en positieve separatie-gevoelens (weinig conflicten met de
ouders, weinig wantrouwen). Deze groepen waren met name gezonde separators, sub-
optimale separators, vroege autonomie zoekers, late autonomie zoekers en conflictueuze
detachers. De gezonde separators kenden een gemiddeld basisniveau voor
onafhankelijkheid en een sterke stijging over tijd. De separatie-gevoelens bij deze groep
waren gemiddeld maar stegen wel sterk over tijd. De sub-optimale separators werden
gekenmerkt door een gemiddeld basisniveau van onafhankelijkheid en een lage stijging
over tijd. Separatie-gevoelens waren wel positief bij aanvang, maar daalden in kwaliteit
over tijd. De vroege autonomie zoekers werden gekenmerkt door een heel hoog
basisniveau van onafhankelijkheid en een zeer lichte daling over tijd. Ze worden ook
gekenmerkt door een laag basisniveau van positieve separatie-gevoelens en een zeer
grote stijging over tijd. De late autonomie zoekers kenden een laag basisniveau van
onafhankelijkheid met een zeer grote stijging over tijd en een zeer hoog basisniveau van
positieve separatie-gevoelens met een gemiddelde daling over tijd. De conflictueuze
detachers tot slot lieten zich kenmerken door een gemiddeld basisniveau van
onafhankelijkheid met een lichte stijging en relatief negatieve separatie-gevoelens die
ook dalen over tijd.
Kruse en Walper (2008) vonden in een ander onderzoek bij 15-jarigen drie
verschillende types van individuatie met betrekking tot moeders en vier verschillende
types van individuatie met betrekking tot vaders. De drie verschillende types die
betrekking hebben op de moeders zijn de volgende: veilig geïndividueerd, vermijdend,
en afhankelijk-ambivalent. Bij vaders worden dezelfde types teruggevonden en wordt er
nog een vierde groep toegevoegd, namelijk detached-autonoom. De veilig
geïndividueerde groep wordt gekenmerkt door hoge niveaus van verbondenheid en
emotionele autonomie. De vermijdende groep zoekt actief naar afstand. Ze vertonen
veel emotionele autonomie in relatie tot hun ouders. De afhankelijk-ambivalente groep
wordt gekarakteriseerd door hoge niveaus van ambivalentie, angst dat de ouders hun
liefde zullen terugtrekken en het zoeken naar steun. De detached-autonome groep is niet
ambivalent, angstig, op zoek naar zorg of actief op zoek naar afstand.
16
Zowel uit de benaming als uit de omschrijving van de groepen kunnen we
besluiten dat de gezonde separators uit het onderzoek van Beyers en Goossens (2002)
en de veilig geïndividueerde groep uit het onderzoek van Kruse en Walper (2008) de
meest gezonde groepen zijn met betrekking tot het separatie-individuatie proces.
1.3.4. Geslachtsverschillen in het Separatie-Individuatie Proces
We hebben eerder al vermeld dat vrouwen gemiddeld eerder het ouderlijk huis
verlaten dan mannen. Uit onderzoek blijkt dat er ook geslachtsverschillen zijn met
betrekking tot het proces van separatie-individuatie. Adolescente meisjes zijn
zelfstandiger dan jongens. Meisjes scoren hoger op alle aspecten van emotionele
onafhankelijkheid (Beyers & Goossens, 1999; Beyers, 2001). Ze zijn meer resistent
tegen sociale druk van leeftijdgenoten en ze beschrijven zichzelf als meer vertrouwend
op zichzelf. Het zelfvertrouwen van meisjes wordt volgens Steinberg en Silverberg
(1986) nochtans gefaciliteerd door hechte familiebanden en dit zelfvertrouwen
beschermt meisjes tegen sociale druk. Volgens Gnaulati en Heine (2001) zijn
jongvolwassen vrouwen meer dan mannen geneigd om hechte interpersoonlijke
connecties te onderhouden in hun separatie-individuatie ontwikkeling, maar dit zou
alleen het geval zijn voor relaties met leeftijdgenoten. Dezelfde onderzoekers vonden
geen significante verschillen tussen mannen en vrouwen met betrekking tot het
onderhouden van hechte interpersoonlijke relaties met de ouders (Gnaulati & Heine,
2001). Volgens Geuzaine, Debry en Liesens (2000) en Allen en Stoltenberg (1995)
hebben vrouwen tijdens de opkomende volwassenheid echter meer behoefte aan
emotionele steun dan mannen. Ze drukken deze behoefte ook meer uit tegenover hun
moeder dan tegenover hun vader.
Ook in onderzoek naar een pathologisch separatie-individuatie proces worden
vaak geslachtsverschillen teruggevonden. Uit onderzoek van Lapsley, Aalsma en
Varshney (2001) bleek dat mannen meer pathologische separatie-individuatie
rapporteren dan vrouwen. McChrystal en Dolan (1994) rapporteerden gelijkaardige
resultaten. In hun studie scoorden mannen significant hoger op vragenlijsten die
pathologische separatie-individuatie meten. Allen en Stoltenberg (1995) vonden echter
geen geslachtsverschillen terug. Mannen en vrouwen rapporteerden in deze studie
allebei weinig verstoringen in het separatie-individuatie proces.
17
1.4. Verband tussen Separatie-Individuatie en de Woonsituatie van Opkomende
Volwassenen
Volgens Havighurst (1953) kent iedere ontwikkelingsfase specifieke
ontwikkelingstaken die verwezenlijkt moeten worden vooraleer men in een volgende
ontwikkelingsfase terecht komt. Het verlaten van het ouderlijk huis is een voorbeeld van
een ontwikkelingstaak van de opkomende volwassene. Deze taak kan enkel met succes
volbracht worden als de adolescent zijn voornaamste ontwikkelingstaak volbracht heeft,
namelijk het verwerven van onafhankelijkheid (Seiffge-Krenke, 2009). Volgens enkele
auteurs is het separatie-individuatie proces een belangrijk proces wanneer opkomende
volwassenen het ouderlijk huis verlaten (Barth, 2003; Flanagan et al.,1993). Sullivan en
Sullivan (1980) hebben in een studie het separatie-individuatie proces onderzocht bij
een groep jongeren die gingen verder studeren en daarvoor al dan niet het ouderlijk huis
verlaten hadden. De studenten die het ouderlijk huis verlaten hadden vertoonden meer
tevredenheid en onafhankelijkheid in relatie tot hun ouders. Buhl (2007) vond in een
longitudinaal onderzoek soortgelijke resultaten. Er bleek een verband te zijn tussen
psychologisch welzijn en zelfstandig wonen. Uit een ander onderzoek van Buhl (2008)
bleek dat individuatie bij volwassen kinderen een predictor is voor de tevredenheid die
ze ervaren in hun relatie met hun ouders, de intimiteit die ze met hen ervaren en hoe ze
conflict beschouwen.
Ook Aquilino (1997) onderzocht veranderingen in de ouder-kind relatie terwijl
ze de stap naar volwassenheid zetten. Het verlaten van het ouderlijk huis zou volgens
Aquilino de intensiteit van de relatie die de ouders hebben met hun opkomende
volwassenen verminderen en dit heeft zowel positieve als negatieve gevolgen. Het
verlaten van het ouderlijk huis is voor de ouders een signaal dat hun zoon of dochter een
andere levensfase aanvat. Dit signaal zorgt ervoor dat ouders hun vroegere
verwachtingen over het gedrag van hun kind en hun eigen rol als ouder moeten
herevalueren in het licht van de nieuwe status van hun kind. Het verlaten van het
ouderlijk huis werkt als een katalysator voor het bewegen naar een meer
geïndividualiseerde relatie. Flanagan et al. (1993) vonden in hun onderzoek dat
zelfstandig wonen gepaard gaat met grotere onafhankelijkheid en meer steun, terwijl
18
jongeren die nog thuis wonen rapporteerden dat de ouders hun maturiteit onderschatten
en dat er meer conflict is in relatie met de ouders.
Seiffge-Krenke (2009) vond in longitudinaal onderzoek dat alleen de steun van
de ouders tijdens de adolescentie het tijdstip van het verlaten van de ouderlijke woning
voorspelde. Opkomende volwassenen die nog thuis wonen ondervonden meer
ouderlijke steun tijdens de adolescentie. Deelnemers die op tijd de ouderlijke woning
verlieten rapporteerden minder steun van de ouders tijdens de adolescentie en de
opkomende volwassenheid.
Hoewel er enkele studies bestaan die het verband tussen woonsituatie van
opkomende volwassenen en variabelen gerelateerd aan het separatie-individuatie proces
nagaan, is er nood aan verder onderzoek naar dit verband aan de hand van meer valide
metingen van zowel de woonsituatie als het separatie-individuatie proces van
opkomende volwassenen. Dat is dé doelstelling van het onderzoek in deze masterproef.
1.5. Onderzoeksvragen en Hypotheses
In deze studie werden opkomende volwassenen via een longitudinaal
vragenlijstenonderzoek gedurende vier jaar gevolgd. Met deze kwantitatieve studie
willen we onderzoeken hoe de ontwikkeling van het separatie-individuatie proces
gekoppeld kan zijn aan het traject van thuisverlaten dat door deze opkomende
volwassenen gevolgd werd.
Allereerst willen we onderzoeken welke trajecten opkomende volwassenen
volgen met betrekking tot het verlaten van het ouderlijk huis. Een eerste
onderzoeksvraag is de volgende: verlaten opkomende volwassenen de ouderlijke
woning in een stijgende trend naar meer onafhankelijkheid of vertonen ze eerder een
wisselend patroon waarbij opkomende volwassenen vertrekken, terugkeren en dan
opnieuw vertrekken? Op basis van de demografische gegevens verwachten we dat
opkomende volwassenen een stijgende trend naar meer onafhankelijkheid zullen
vertonen. Bijvoorbeeld hoe ouder, hoe meer opkomende volwassenen reeds zelfstandig
zullen wonen. Op basis van de studie van Cohen, Kasen, Chen, Hartmark en Gordon
(2003) verwachten we dat er ook veel diversiteit zal zijn in de trajecten die opkomende
volwassenen afleggen in hun zoektocht naar zelfstandigheid.
19
Een tweede onderzoeksvraag is vervolgens of we verschillende groepen kunnen
onderscheiden bij opkomende volwassenen met betrekking tot het separatie-individuatie
proces. Zoals eerder vermeld vonden enkele onderzoekers (Beyers & Goossens, 2002;
Kruse & Walper, 2008) met behulp van longitudinaal onderzoek al verschillende
groepen van separatie-individuatie. We veronderstellen op basis van deze onderzoeken
dat er enige diversiteit in de trajecten zal zijn en dat er voornamelijk opkomende
volwassenen zullen zijn die het separatie-individuatie proces nog niet helemaal
doorgemaakt hebben.
Ten derde willen we onderzoeken hoe deze beide aspecten van de ontwikkeling
van opkomende volwassenen met elkaar samenhangen. Zijn het de opkomende
volwassenen die langer psychologisch afhankelijk blijven van hun ouders die ook langer
bij hun ouders blijven wonen en de opkomende volwassenen die sneller psychologisch
loskomen van hun ouders die sneller het ouderlijk huis zullen verlaten, of zijn er nog
andere combinaties mogelijk? We verwachten dat hier verschillende combinaties naar
voor zullen komen. Er zullen bijvoorbeeld ook opkomende volwassenen zijn die nog
psychologisch afhankelijk zijn van hun ouders en toch al zelfstandig wonen en er zullen
vermoedelijk ook opkomende volwassenen zijn die psychologisch losgekomen zijn van
hun ouders en toch nog in het ouderlijk huis wonen.
Tenslotte zullen we bij al deze onderzoeksvragen ook nagaan of er
geslachtsverschillen te bespeuren zijn. Vrouwen zouden namelijk gemiddeld genomen
het ouderlijk huis vroeger verlaten dan mannen. We verwachten dat in de huidige studie
vrouwen het ouderlijk huis vroeger zullen verlaten dan mannen (Cherlin et al., 1997).
Verder willen we ook onderzoeken of dit ook het geval is met betrekking tot het
separatie-individuatie proces (Beyers & Goossens, 1999) en met betrekking tot het
verband tussen het separatie-individuatie proces en het verlaten van de ouderlijke
woning.
20
2. METHODE
2.1. Participanten
Zoals eerder vermeld bestaat deze studie uit een longitudinaal onderzoek dat vier
jaar lang dezelfde steekproef volgt met telkens een tussenperiode van ongeveer één jaar.
2.1.1. Wave 1
In dit onderzoek (Kins et al., 2009) werd een steekproef gebruikt die bestaat uit
224 deelnemers waarvan 48% vrouwen en 52% mannen. Alle deelnemers waren
opkomende volwassenen geboren in het jaar 1983 of 1984 en waren 22 of 23 jaar
tijdens het eerste meetmoment. Er werd gekozen voor deze leeftijd omdat de meeste
opkomende volwassenen in België het ouderlijk huis pas verlaten op deze leeftijd
(Vettenburg et al., 2007). De gemiddelde leeftijd van de deelnemers was tijdens het
eerste meetmoment 22 jaar en 10 maanden (SD = 8 maanden).
Tijdens het eerste meetmoment was 75% van de deelnemers afkomstig uit een
intact gezin, wat betekent dat beide ouders samen wonen. De meeste deelnemers
kwamen uit gezinnen met twee (42%) of drie (36.2%) kinderen. 45% van de deelnemers
zijn het oudste kind in het gezin en 27.7% van de deelnemers zijn het jongste kind in het
gezin. De meeste deelnemers kwamen uit een gezin uit de middenklasse (37%) of de
hogere middenklasse (44%). Slechts 3% van de opkomende volwassenen stamde uit een
gezin met een lage socio-economische status en 16% uit de lage middenklasse. Het
gemiddelde inkomen van het gezin van herkomst bedroeg tussen de 2500 en 3000 euro
(SD = 841.5 euro).
Meer dan de helft van de deelnemers (58%) volgde een opleiding hoger
onderwijs (universiteit of hogeschool) of studeerde nog tijdens het eerste meetmoment.
De overige 42% bestond uit deelnemers die lager opgeleid zijn. De hoogst afgemaakte
opleiding van deze groep is het secundair onderwijs. Deze groep van lager opgeleide
opkomende volwassenen wordt in wetenschappelijk onderzoek vaak genegeerd en
wordt daarom vaak aangeduid als de “forgotten half”. Een reden hiervoor is dat ze
moeilijker te rekruteren zijn dan een studentenpopulatie (Arnett, 2004).
21
60% van de deelnemers was aan het werk tijdens het eerste meetmoment. Het
gemiddelde maandinkomen van de opkomende volwassenen bedroeg tussen 1000 en
1500 euro (SD = 445 euro). 35% van de deelnemers studeerde nog tijdens het eerste
meetmoment. 66% van de deelnemers had een partner en de gemiddelde duur van deze
relatie was 2 jaar en 10 maanden (SD = 23 maanden) tijdens het eerste meetmoment.
Tijdens het eerste meetmoment woonde 36% van de deelnemers permanent in
bij de ouders, terwijl 64% zelfstandig woonde. In dit onderzoek werd deze laatste groep
gedefinieerd als opkomende volwassenen die maximaal nog één keer per maand bij de
ouders logeren. Op basis van statistische argumentatie zal deze categorisatie voor de
woonsituatie van de opkomende volwassenen verder verfijnd worden (zie Resultaten).
2.1.2. Wave 2
Ongeveer een jaar na het eerste meetmoment vond het tweede meetmoment
plaats. 183 deelnemers namen deel aan deze afnameronde. De gemiddelde leeftijd van
de deelnemers tijdens het tweede meetmoment was 23 jaar en 9 maanden (SD = 8
maanden). Ook tijdens de tweede meetronde waren 75% van de deelnemers afkomstig
uit een intact gezin, waarbij beide ouders samen wonen. Het aantal werkende
participanten steeg tot 77.6% tijdens de tweede meetronde. Het inkomen van deze
werkende deelnemers bedroeg gemiddeld tussen de 1000 en 1500 euro (SD = 417 euro).
20% van de deelnemers studeerde nog op tijdstip twee. Meer dan de helft van de
deelnemers had een partner (68%) en de gemiddelde duur van een partnerrelatie was
ongeveer met een jaar toegenomen: 3 jaar en 3 maanden (SD = 28 maanden).
Op het tweede meetmoment woonde 38% van de deelnemers permanent bij de
ouders, de overige 62% logeerden één keer per maand of minder bij de ouders.
2.1.3. Wave 3
Één jaar na het tweede meetmoment werden alle deelnemers nogmaals
gecontacteerd. Ditmaal waren 149 van de oorspronkelijke deelnemers bereid om deel te
nemen aan de derde meetronde van dit onderzoek. De gemiddelde leeftijd van de
deelnemers was op het derde meetmoment 24 jaar en 10 maanden (SD = 8 maanden).
Het merendeel van de participanten kwam uit een intact gezin (81%). Bij deze
meetronde was het aantal werkende opkomende volwassenen gestegen tot 88.6%. Het
22
gemiddelde inkomen van deze werkende deelnemers bedroeg opnieuw tussen de 1000
en 1500 euro (SD = 426 euro). Ongeveer 15% van de deelnemers studeerde nog tijdens
het derde meetmoment. 77% van de deelnemers had een partner. Op dit meetmoment
hebben we echter geen informatie over de gemiddelde duur van deze partnerrelaties.
Wat betreft woonsituatie woonde 29% van de deelnemers op tijdstip drie permanent bij
de ouders, terwijl de overige 71% als zelfstandig wondend werden gecategoriseerd.
2.1.4. Wave 4
Één jaar na Wave 3 werden alle deelnemers uitgenodigd om aan het vierde en
tegelijk ook laatste meetmoment deel te nemen. 154 van de oorspronkelijke deelnemers
namen deel aan het vierde meetmoment. De gemiddelde leeftijd van de deelnemers was
op dat moment 25 jaar en 11 maanden (SD = 8 maanden). 75% van de deelnemers was
afkomstig uit een intact gezin. Tijdens dit laatste meetmoment werkten zo goed als alle
deelnemende opkomende volwassenen (93.5%). Het gemiddelde inkomen van de
werkende deelnemers bedroeg wederom tussen de 1000 en 1500 euro (SD = 476 euro).
Van alle deelnemers studeerde nog slechts 8% tijdens het vierde meetmoment. Op het
vierde meetmoment had de overgrote meerderheid van de opkomende volwassenen
tevens een partner (84%). De gemiddelde duur van deze relaties bedroeg 4 jaar en 10
maanden (SD = 32 maanden). Op het vierde meetmoment woont nog slechts 16% van
de deelnemers permanent bij de ouders. De overige deelnemers werden opnieuw
gecategoriseerd als zelfstandig wonend op basis van het criterium “maximaal nog één
keer per maand bij de ouders logeren”.
2.1.5. Schatting Ontbrekende Gegevens
Van de 224 deelnemers nam 54% deel aan alle meetmomenten, 20% nam deel
aan drie meetmomenten, 15% nam deel aan twee meetmomenten en 11% nam deel aan
slechts één meetmoment. In totaal ontbrak er 17.5% van de gegevens in de volledige
dataset. Door middel van Little’s (1988) test werd er getoetst of de missende waarden
geschat konden worden. De genormeerde test (χ²/df = 1.27) bevestigde dat de
ontbrekende gegevens minstens missing ad random zijn (MAR). Bovendien toont
inspectie van de verbanden tussen het al dan niet ontbrekend zijn van gegevens en de
andere variabelen in de dataset, geen systematische patronen, wat het vermoeden van
23
MAR bevestigt. Bijgevolg konden de ontbrekende gegevens geschat worden aan de
hand van het expectation maximization (EM) algoritme. Dit is een methode voor het
uitvoeren van Maximum Likelihood schattingen (Schafer, 1997). Als gevolg is N = 224
voor alle verdere analyses.
2.2. Procedure
De data werden verzameld op vier verschillende meetmomenten met telkens een
interval van ongeveer één jaar. De rekrutering van de deelnemers gebeurde op het eerste
meetmoment voornamelijk door psychologiestudenten. Deze studenten contacteerden
jongvolwassenen die voldeden aan een aantal criteria zoals leeftijd, geslacht,
woonsituatie en opleidingsniveau, zodat we een gebalanceerde steekproef konden
bekomen. De deelnemers kregen een bundel vragenlijsten via de student en konden deze
ingevuld terugbezorgen aan de student of deze per post opsturen.
Op het tweede meetmoment, één jaar later, werden dezelfde deelnemers
opnieuw grotendeels gecontacteerd door studenten. De in te vullen vragenbundels
werden hen ofwel via de student thuis bezorgd ofwel rechtstreeks per post opgestuurd.
Deelnemers die de vragenbundel niet via de student of per post terug bezorgden werden
telefonisch gecontacteerd met de vraag of ze de vragenbundels goed ontvangen hadden
en of ze nog steeds wensten deel te nemen aan het onderzoek.
Nog een jaar later, op het derde meetmoment, werden opnieuw alle 224
deelnemers gecontacteerd. Ditmaal werd hen een link naar een online-versie van de
vragenbundel via e-mail verstuurd, zodat de deelnemers hun antwoorden elektronisch
konden registreren. De deelnemers die een voorkeur hadden voor een papieren versie
van de vragenbundel of waarvan we niet over een e-mailadres beschikten, kregen deze
per post opgestuurd. Deelnemers die na verloop van tijd niet reageerden, werden
opnieuw telefonisch gecontacteerd en nogmaals uitgenodigd de vragenbundel in te
vullen.
Op het vierde meetmoment werden alle deelnemers voor een laatste keer
uitgenodigd de vragenbundel in te vullen. Er werd opnieuw gewerkt met een link naar
de online-versie van de vragenlijst. Deelnemers van wie we niet over een e-mailadres
beschikten of die een papieren versie van de vragenbundel verkozen, kregen de
vragenlijst per post opgestuurd. De deelnemers die niet reageerden werden opnieuw
24
telefonisch gecontacteerd met de vraag of ze de link naar de vragenlijst of de papieren
vragenbundel goed ontvangen hadden. De deelname aan deze studie was volledig
vrijwillig en de deelnemers konden op elk moment hun deelname stopzetten. De
anonimiteit van de deelnemer werd gegarandeerd.
2.3. Meetinstrumenten
In dit onderzoek werden vragenlijsten afgenomen bij opkomende volwassenen.
Deze vragenlijsten werden ofwel opgesteld in het Nederlands ofwel vertaald naar het
Nederlands. Hoewel zelfrapportage over een aantal nadelen beschikt, is het in deze
studie een noodzakelijke methode aangezien het hier gaat over de persoonlijke beleving
van opkomende volwassenen. Uitgezonderd voor de items die peilen naar de
woonsituatie van de opkomende volwassenen werden alle items beantwoord op een
vijfpunten Likert-schaal, gaande van helemaal niet waar (1) tot helemaal waar (5).
2.3.1. Woonsituatie
De woonsituatie van de opkomende volwassenen werd in kaart gebracht aan de
hand van enkele vragen in de vragenbundel die naar verschillende aspecten van de
woonsituatie peilden. Zo werd er bevraagd waar de opkomende volwassenen wonen op
het moment van afname. Hierbij konden ze kiezen tussen de volgende mogelijkheden:
bij beide ouders, bij één van de ouders, alleen, samen met een partner, op een
studentenkot of een andere niet gegeven mogelijkheid. De opkomende volwassenen die
niet bij de ouders wonen konden aangeven hoe ver ze van hun ouders wonen. De
opgegeven antwoordmogelijkheden waren de volgende: op loopafstand, in een naburige
gemeente, tussen 20 en 50 kilometer, tussen 50 en 100 kilometer of meer dan 100
kilometer. Tenslotte werd de opkomende volwassenen die niet bij de ouders wonen
gevraagd hoe vaak ze terug bij de ouders gaan logeren. Hierbij konden ze kiezen tussen
één keer per week, om de twee weken, één keer per maand, bij gelegenheden of nooit.
2.3.2. Separatie
Voor het meten van separatie bij de opkomende volwassenen werd gebruik
gemaakt van de Psychological Separation Inventory (PSI; Hoffman, 1984). Deze
25
vragenlijst peilt naar vier dimensies van psychologische separatie: functionele,
emotionele, conflictueuze en attidudinale onafhankelijkheid. In dit onderzoek werden
enkel functionele en emotionele onafhankelijkheid bevraagd. Bovendien werden niet
alle oorspronkelijke items van deze subschalen in dit onderzoek gebruikt. Op basis van
een factoranalyse werd gekozen om met een kortere versie van 10 items voor beide
subschalen te werken. Functionele onafhankelijkheid (FI) meet de mogelijkheid om
onafhankelijk om te gaan met persoonlijke zaken zonder hulp van de ouders. Alle items
werden omgekeerd gescoord. Enkele voorbeelditems zijn: “Ik bel mijn ouders op, iedere
keer als er iets fout loopt”, “Ik vraag mijn ouders om advies als ik plannen maak voor
mijn vakantie”. Emotionele onafhankelijkheid (EI) meet het vrij zijn van een sterke
drang naar goedkeuring, nabijheid en emotionele steun van de ouders. Enkele,
omgekeerd te scoren, voorbeelditems zijn: “Soms bel ik naar huis gewoon maar om de
stem van mijn ouders te horen”, “Als ik niet bij mijn ouders ben voel ik mij eenzaam”.
De Cronbach’s alpha voor functionele onafhankelijkheid varieerde over de vier
meetmomenten tussen de .70 en .82 en de Cronbach’s alpha voor emotionele
onafhankelijkheid varieerde over de vier meetmomenten tussen de .74 en .79.
2.3.3. Individuatie
De mate van individuatie werd bevraagd aan de hand van items uit drie
verschillende vragenlijsten: de Adolescent Autonomy Questionnaire (AAQ; Bekker,
1993; Noom, Deković & Meeus, 2001), de Commitment-subschalen uit de Dimensions
of Identity Development Scale (DIDS; Luyckx, Goossens, Soenens & Beyers, 2006) en
de Self-Determination Scale (SDS; Sheldon & Deci, 1996; Thrash & Elliot, 2002). Uit
deze schalen werden 25 items geselecteerd die na een factoranalyse de hoogste lading
hadden op de factor Individuatie.
De AAQ (Noom et al., 2001) bestaat uit 15 items die de mate waarin de
opkomende volwassene zijn eigen leven onder controle heeft (“agency”) bevragen.
Deze vragenlijst kan opgedeeld worden in drie subschalen. Elk van deze subschalen
bestaat uit vijf items. Attitudinale autonomie verwijst naar het cognitief proces dat
instaat voor het maken van keuzes tussen verschillende mogelijkheden. Een
voorbeelditem: “Ik maak snel keuzes”. Emotionele autonomie verwijst naar het
zelfvertrouwen in het definiëren van doelen onafhankelijk van de verwachtingen van de
26
ouders en leeftijdsgenoten. Een omgekeerd gescoord voorbeelditem: “Ik heb een sterke
neiging om me aan te passen aan wat anderen willen”. Functionele autonomie bevraagt
of de jongere een strategie ontwikkeld heeft om persoonlijke doelen te bereiken op basis
van zelfregulatie en zelfcontrole. Een voorbeelditem: “Ik ga meestal recht op mijn doel
af”. Uit de AAQ werden na de factoranalyse 11 items geselecteerd.
Een tweede vragenlijst die gebruikt werd om individuatie te meten is de DIDS
(Luyckx et al., 2006). Deze vragenlijst bestaat uit 25 items en bevraagt het maken van
keuzes die betrekking hebben op de identiteit en het aangaan van een verbintenis met
factoren die te maken hebben met de identiteit. In deze studie werkten we enkel met
items uit de schalen die peilen naar het aangaan van verbintenissen of “commitments”
met betrekking tot levenskeuzes. Uit deze schalen werden na de factoranalyse 10 items
met de hoogste lading geselecteerd. Enkele voorbeelditems: “Ik heb een duidelijke
beslissing genomen over de richting die ik uit wil met mijn leven”, “Ik verwacht niet dat
ik mijn levensstijl en de richting die ik uit wil met mijn leven ga veranderen”.
De laatste vragenlijst die werd afgenomen in het kader van het meten van
individuatie is de SDS (Sheldon & Deci, 1996). Deze vragenlijst bestaat uit 10 items en
bevraagt in welke mate individuen zich bewust zijn van hun gevoelens en hun gevoel
van eigenheid als ook het gevoel zelf keuzes te kunnen maken met betrekking tot hun
eigen gedrag. Uit deze vragenlijst werden na factoranalyse vier items geselecteerd.
Enkele voorbeelditems: “Ik voel me in het algemeen vrij om te doen wat ik zou willen
doen”, “ik voel mij als een vreemde in mijn lichaam”(omgekeerd gescoord).
Uit deze drie vragenlijsten werden samen 25 items gebruikt om het concept
“Individuatie” te meten. De Cronbach’s alpha voor deze globale Individuatie-schaal
varieerde over de vier meetmomenten tussen de .91 en .93.
2.3.4. Wederkerigheid in de Ouder-Kind Relatie
De mate van wederkerigheid in de ouder-kind relatie werd gemeten aan de hand
van twee vragenlijsten. De Differentiation in the Family System Scale (DIFS-2;
Anderson & Sabatelli, 1992) en de Mutuality subschaal van de Relationship with
Father/Mother Questionnaire (RFMQ; Mayseless, Wiseman & Hai, 1998). De DIFS-2
meet de mate van differentiatie in de ouder-kind relatie. De vragenlijst bestaat uit 11
items die informatie verschaffen over de familie-interacties. Alle items werden
27
ontworpen om gedragsmatige patronen te ontdekken die een niveau van tolerantie voor
individualiteit en intimiteit aantonen. Enkele voorbeelditems: “Ik toon respect voor de
standpunten van mijn ouders, zelfs als die verschillen van mijn standpunt”, “Ik moedig
mijn ouders aan om hun gevoelens te uiten, of ze nu positief of negatief zijn”.
De RFMQ is een vragenlijst die de vaardigheid om een wederkerige ouder-kind
relatie op te bouwen tijdens de transitie van adolescentie naar volwassenheid meet. Uit
deze vragenlijst werd de mutuality subschaal, die uit zeven items bestaat, geselecteerd.
Deze subschaal werd volledig afgenomen. Enkele voorbeelditems: “Mijn ouders
proberen mij te behandelen als een gelijke”, “Als ik zie dat mijn ouder iets dwars zit,
dan vraag ik hen ernaar”.
Deze twee vragenlijsten werden gecombineerd tot één gemiddelde schaalscore
die nagaat in welke mate opkomende volwassenen er in slagen om de relatie met hun
ouders te transformeren naar een volwassen gelijkwaardige en wederkerige relatie. De
Cronbach’s alpha voor deze schaal die peilt naar wederkerigheid in de ouder-kind
relatie varieerde over de vier meetmomenten tussen de .79 en .88.
28
3. RESULTATEN
3.1. Preliminaire Analyses
De preliminaire analyses werden uitgevoerd om na te gaan of de verschillende
achtergrondvariabelen die bevraagd werden gerelateerd zijn aan de onderzoeks-
variabelen. Indien de achtergrondvariabelen een significant effect hebben op de
onderzoeksvariabelen, nemen we deze mee als controlevariabelen in latere analyses.
Om deze effecten na te gaan werd er een multivariate covariantieanalyse (MANCOVA)
op elk tijdstip uitgevoerd met de onderzoeksvariabelen emotionele onafhankelijkheid,
functionele onafhankelijkheid, individuatie en wederkerigheid in de ouder-kind relatie
als afhankelijke variabelen. Alle afhankelijke variabelen zijn continue variabelen. Als
onafhankelijke variabelen werden zowel categorische als continue
achtergrondvariabelen opgenomen. Tot de categorische variabelen behoren geslacht
(man versus vrouw), gezinsstructuur (intact versus niet-intact), sociaal-economische
status (laag, laag-midden, midden, hoog-midden), opleidingsniveau van de opkomende
volwassene (laag versus hoog), beroepsstatus (werkend versus niet-werkend) en de
relationele status (partner versus geen partner). Tot de continue variabelen behoren
leeftijd, inkomen van het gezin van herkomst en het inkomen van de opkomende
volwassene.
Voor de onderzoeksvariabelen op Tijdstip 1 werden significante multivariate
effecten gevonden voor de achtergrondvariabelen geslacht, F(4,209) = 12.75, p < .001,
η² = .20; beroepsstatus, F(4,209) = 2.55, p < .05, η² = .05; relationele status, F(4,209) =
2.75, p < .05, η² = .05; en het inkomen van de opkomende volwassene, F(4,209) = 2.81,
p < .05, η² = .05. Alle multivariate toetsen werden gebaseerd op Wilks’ Lambda. Om na
te gaan aan welke onderzoeksvariabelen de achtergrondvariabelen significant
gerelateerd zijn, werden de univariate toetsen bestudeerd. Uit de analyses bleek dat
geslacht significant samenhing met separatie (emotionele onafhankelijkheid en
functionele onafhankelijkheid) en met wederkerigheid in de ouder-kind relatie. Uit
Tabel 1 kunnen we afleiden dat mannen op Tijdstip 1 meer emotionele en functionele
afhankelijkheid rapporteerden dan vrouwen. Vrouwen daarentegen rapporteerden
hogere scores op vlak van wederkerigheid in de ouder-kind relatie dan mannen. De
29
beroepsstatus hing signifcant samen met emotionele onafhankelijkheid, F(1,212) = 7.88,
p < .01, η² = .04. Opkomende volwassenen die niet werkten op Tijdstip 1 rapporteerden
meer emotionele onafhankelijkheid (M = 3.71, SD = .09) in vergelijking met
opkomende volwassenen die wel werkten (M = 3.47, SD = .08). De relatiestatus hing
significant samen met functionele onafhankelijkheid, F(1,212) = 6.07, p < .05, η² = .03.
Deelnemers die een partner hebben rapporteerden meer functionele onafhankelijkheid
op Tijdstip 1 (M = 3.67, SD = .10) dan hun leeftijdsgenoten zonder partner (M = 3.44,
SD = .10). Het inkomen van de opkomende volwassene hing significant samen met
individuatie (F(1,212) = 8.72, p < .01, η² = .04). Hoe hoger het inkomen, hoe meer
individuatie gerapporteerd werd (β = .13, p < .01).
Tabel 1. Significante Geslachtsverschillen in Separatie-Individuatie over 4 Waves
Mannen Vrouwen
M SD M SD F(1,212) η²
Wave 1
Emotionele onafhankelijkheid 3.87 .09 3.31 .08 50.92*** .19
Functionele onafhankelijkheid 3.74 .10 3.38 .10 16.26*** .07
Wederkerigheid 3.64 .07 3.80 .07 06.53*** .03
Wave 2
Emotionele onafhankelijkheid 3.59 .09 3.24 .09 21.07*** .09
Functionele onafhankelijkheid 3.67 .09 3.45 .09 07.48*** .03
Wederkerigheid 3.71 .07 3.93 .07 12.58*** .06
Wave 3
Emotionele onafhankelijkheid 3.47 .10 3.05 .10 28.85*** .12
Functionele onafhankelijkheid 3.47 .09 3.29 .09 05.78*** .03
Wederkerigheid 3.75 .08 4.01 .08 18.05*** .08
Wave 4
Emotionele onafhankelijkheid 3.75 .11 3.32 .11 39.78*** .16
Functionele onafhankelijkheid 4.11 .11 3.82 .11 16.97*** .07
Wederkerigheid 3.73 .09 4.04 .09 29.31*** .12
Noot. * p < .05. ** p < .01. *** p < .001.
30
Voor de onderzoeksvariabelen op Tijdstip 2 werd enkel een significant
multivariaat effect gevonden voor de achtergrondvariabele geslacht, F(4,209) = 6.81, p
< .001, η² = .12. Uit de univariate analyses bleek dat geslacht opnieuw significant
samenhing met emotionele onafhankelijkheid, functionele onafhankelijkheid en
wederkerigheid in de ouder-kind relatie. Mannen rapporteerden op Tijdstip 2 meer
emotionele en functionele afhankelijkheid dan vrouwen. Vrouwen daarentegen
rapporteerden hogere scores op vlak van wederkerigheid in de ouder-kind relatie dan
mannen (zie Tabel 1).
Voor de onderzoeksvariabelen op Tijdstip 3 werden significante multivariate
effecten gevonden voor de achtergrondvariabelen geslacht, F(4,209) = 8.74, p < .001, η²
= .14; opleidingsniveau van de opkomende volwassene, F(4,209) = 5.88, p < .001, η² =
.10; en het inkomen van de opkomende volwassene, F(4,209) = 4.43, p < .01, η² = .08.
Uit de univariate toetsen bleek dat geslacht wederom significant samenhing met
emotionele onafhankelijkheid, functionele onafhankelijkheid en met wederkerigheid in
de ouder-kind relatie. Ook op Tijdstip 3 scoorden mannen hoger op vlak van zowel
emotionele als functionele afhankelijkheid, terwijl vrouwen hogere scores behaalden
wat betreft wederkerigheid in de ouder-kind relatie (zie Tabel 1). Het opleidingsniveau
van de opkomende volwassene op Tijdstip 3 bleek significant samen te hangen met
emotionele onafhankelijkheid, F(1,212) = 17.86, p < .001, η² = .08; functionele
onafhankelijkheid, F(1,212) = 7.23, p < .01, η² = .03; en met wederkerigheid in de
ouder-kind relatie, F(1,212) = 15.46, p < .001, η² = .07. Hogeropgeleiden rapporteerden
op Tijdstip 3 meer emotionele en functionele afhankelijkheid (M = 3.43, SD = .10 en M
= 3.48, SD = .09, respectievelijk) dan lageropgeleiden (M = 3.08, SD = .10 en M = 3.27,
SD = .09, respectievelijk). Lageropgeleiden daarentegen rapporteerden hogere scores op
vlak van wederkerigheid in de ouder-kind relatie (M = 4.01, SD = .08) dan
hogeropgeleiden (M = 3.75, SD = .08). Het inkomen van de opkomende volwassene
hing significant samen met individuatie, F(1,212) = 7.78, p < .01, η² = .04, waarbij een
hoger inkomen hogere scores op vlak van individuatie weerspiegeld (β = .13, p < .01).
Voor de onderzoeksvariabelen op Tijdstip 4 werden significante multivariate
effecten gevonden voor geslacht, F(4,209) = 14.84, p < .001, η² = .23; gezinsstructuur,
F(4,209) = 4.87, p < .01, η² = .09; sociaal-economische status, F(12,553) = 2.12, p <
.05, η² = .04; opleidingsniveau, F(4,209) = 3.03, p < .05, η² = .06; en relatiestatus,
31
F(4,209) = 3.03, p < .05, η² = .06. Uit de daaropvolgende univariate toetsen kon
opnieuw geconcludeerd worden dat geslacht significant samenhing met emotionele
onafhankelijkheid, functionele onafhankelijkheid en wederkerigheid in de ouder-kind
relatie. Terwijl mannen hoger scoorden op de onafhankelijkheidsmaten (emotionele en
functionele), rapporteerden vrouwen meer wederkerigheid in de relatie met hun ouders
(zie Tabel 1). Gezinsstructuur hing significant samen met functionele
onafhankelijkheid, F(1,212) = 12.95, p < .001, η² = .06. Opkomende volwassenen uit
een niet-intact gezin rapporteerden meer functionele onafhankelijkheid (M = 4.11, SD =
.12) dan opkomende volwassenen uit een intact gezin (M = 3.82, SD = .11). De sociaal-
economische status hing significant samen met functionele onafhankelijkheid, F(3,212)
= 4.73, p < .01, η² = .06. Aangezien de variabele “sociaal-economische status” uit vier
klassen bestaat werd een Tukey Post Hoc test uitgevoerd om na te gaan welke klassen
significant van elkaar verschillen. Deelnemers uit de lage middenklasse scoorden
significant hoger op functionele onafhankelijkheid (M = 3.93, SD = .09) dan deelnemers
uit de middenklasse (M = 3.60, SD = .06) en deelnemers uit de hogere middenklasse (M
= 3.65, SD = .05). Deelnemers met een lage sociaal-economische status (M = 3.76, SD =
.22) scoorden tussenin en verschilden niet significant van de andere klassen op vlak van
functionele onafhankelijkheid. Het opleidingsniveau van de opkomende volwassene
hing significant samen met emotionele onafhankelijkheid, F(1,212) = 8.66, p < .01, η² =
.04. Hogeropgeleiden rapporteerden meer emotionele onafhankelijkheid op Tijdstip 4
(M = 3.64, SD = .11) in vergelijking met lageropgeleiden (M = 3.43, SD = .11). De
relatiestatus van de opkomende volwassenen hing significant samen met het niveau van
individuatie, F(1,212) = 7.39, p < .01, η² = .03. Opkomende volwassenen die een
partner hebben rapporteerden meer individuatie (M = 3.83, SD = .10) dan hun
leeftijdsgenoten zonder partner (M = 3.60, SD = .11).
Aangezien geslacht consistent als significante achtergrondvariabele naar voor
kwam in de analyses, werd in verdere analyses waar mogelijk gecontroleerd voor het
geslacht van de deelnemers.
32
3.2. Trajecten van Woonsituatie
Bij aanvang van de studie werd de variabele woonsituatie gebalanceerd. Dit
werd voor de dataverzameling gedaan, zodat we in de data beschikten over een gelijk
aantal deelnemers dat nog permanent bij de ouders inwoonde en een aantal deelnemers
dat de stap naar zelfstandig wonen reeds had genomen.
De opkomende volwassenen werden op elk meetmoment via een latente
klassenanalyse ondergebracht in een groep die zelfstandig woont (semi-zelfstandig of
zelfstandig), of in een groep die bij de ouders woont. Hierbij werd gebruik gemaakt van
de methode beschreven in Kins et al. (2009), namelijk een latente klassenanalyse. Dit is
een systematische methode om deelnemers in homogene groepen onder te verdelen. Er
werden drie objectieve variabelen (woonplaats, afstand tot het ouderlijk huis, frequentie
van logeren in het ouderlijk huis) en één subjectieve variabele (zelfstandig wonen)
gekozen om de onderliggende latente klassen te schatten. Dit model werd door de
begeleider van deze masterproef geschat in LEM, een algemeen programma voor het
analyseren van categorische data (Vermunt, 1997). De semi-zelfstandige groep en de
volledig zelfstandige groep worden in deze studie samengenomen aangezien de latente
klassenanalyse vanaf wave drie nog slechts evidentie gaf voor 2 categorieën. De semi-
zelfstandige categorie was zodanig klein geworden dat deze opgeslorpt werd bij de
volledig zelfstandig wonenden. We kunnen de zelfstandige groep definiëren als de
groep die zelfstandig woont en maximaal eenmaal per maand bij de ouders logeert.
Woonsituatie wordt op deze manier een dichotome variabele. Ofwel wonen de
opkomende volwassenen bij de ouders, ofwel wonen ze zelfstandig.
De studie is een longitudinale studie, waardoor we de veranderingen van één
individu over tijd kunnen bestuderen. Tijdens het eerste meetmoment woonde 36% van
de deelnemers permanent in bij de ouders, ofwel bij beide ouders ofwel bij één ouder.
40% woonde zelfstandig, al dan niet met een partner en de overige 24% woonde semi-
zelfstandig. De deelnemers die semi-zelfstandig wonen, wonen gedurende de week
zelfstandig en komen in het weekend vaak bij de ouders logeren. Aangezien we de
semi-zelfstandige groep bij de zelfstandige groep rekenen, omvat de zelfstandige groep
64% van de opkomende volwassenen die deelnamen aan de studie op Tijdstip 1. Op het
tweede meetmoment woont 38% van de deelnemers permanent bij de ouders. De
33
overige 62% woont zelfstandig, al dan niet met een partner. Vanaf het derde
meetmoment zien we een toename in de opkomende volwassenen die zelfstandig wonen
(71%) en op het vierde meetmoment woont 79% van de opkomende volwassenen
zelfstandig. De overige opkomende volwassenen wonen in het ouderlijk huis.
Het aantal verschillende trajecten van woonsituatie werd nagegaan via een
kruistabel waarin het aantal opkomende volwassenen dat een bepaald traject volgt
weergegeven wordt (zie Tabel 2).
Tabel 2. Kruistabel van Woonsituatie (WS) over 4 Tijdstippen heen
WS op T4
WS op T1 WS op T2 Ouders Zelfstandig
Ouders Ouders WS op T3 Ouders 22 27
Zelfstandig 1 12
Zelfstandig WS op T3 Ouders 1 4
Zelfstandig 0 13
Zelfstandig Ouders WS op T3 Ouders 3 9
Zelfstandig 1 9
Zelfstandig WS op T3 Ouders 4 6
Zelfstandig 1 111
Uit deze kruistabel werden vijf verschillende groepen onderscheiden. De
frequenties en percentages van deze groepen worden in Tabel 3 weergegeven. De eerste
groep bestaat uit opkomende volwassenen die een consistent zelfstandig traject volgden.
Dit betekent dat deze opkomende volwassenen op elk van de vier tijdstippen zelfstandig
woonden. Ongeveer de helft van de opkomende volwassenen volgde dit traject. De
tweede groep bestaat uit opkomende volwassenen die een consistent onzelfstandig
traject volgden. Deze opkomende volwassenen woonden op elk meetmoment in bij de
ouders. De derde groep omvat de opkomende volwassenen die oorspronkelijk bij de
ouders inwoonden en na verloop van tijd zelfstandig wonen. Deze groep is de
progressieve categorie. De vierde en kleinste groep is vervolgens de regressieve
categorie en deze groep omvat de opkomende volwassenen die tijdens het eerste
meetmoment zelfstandig woonden en na verloop van tijd terug bij de ouders intrekken.
34
De vijfde en laatste categorie bestaat uit opkomende volwassenen die een inconsistent
traject volgen. Dit wil zeggen dat ze zelfstandig wonen afwisselen met inwonen bij de
ouders. Deze groep bestond vooral uit opkomende volwassenen die tijdens het eerste
meetmoment zelfstandig woonden, daarna terug bij de ouders introkken en later weer
zelfstandig gingen wonen.
Tabel 3. Frequentietabel van Trajecten van Woonsituatie
Trajecten van woonsituatie Frequentie Percentage
Consistent zelfstandig 111 49.6%
Consistent onzelfstandig 022 09.8%
Progressie 052 23.2%
Regressie 008 03.6%
Inconsistent 031 13.8%
De verdeling van de deelnemers over de verschillende woonsituatietrajecten
verschilde niet signifcant met betrekking tot geslacht, χ² (4, N = 224) = 8.80, ns. Over
alle vijf de categorieën was het geslacht van de deelnemers gelijk verdeeld,
uitgezonderd van de categorie consistent onzelfstandig. De meerderheid in deze
categorie behoorde tot het mannelijk geslacht (77%). In de categorie progressie zien we
dat het vooral vrouwen zijn die tot dit woonsituatietraject behoren (60%). De verdeling
van de deelnemers over de verschillende woonsituatietrajecten verschilde wel
significant met betrekking tot de relatiestatus van de opkomende volwassenen, χ² (4, N
= 224) = 32.35, p < .001, en dit voor de vier waves. De groep die consistent bij de
ouders woonde bestond grotendeels uit opkomende volwassenen die geen partner
hadden (77%). De groep die consistent zelfstandig woonde bestond vooral uit
opkomende volwassenen die wel een partner hadden (81%). Met betrekking tot het
opleidingsniveau van de opkomende volwassenen verschilde de verdeling van de
deelnemers over de verschillende woonsituatietrajecten ook significant, χ² (4, N = 224)
= 20.07, p < .001. De groep die consistent bij de ouders inwoonde bestond voor 77% uit
lageropgeleiden. De groep die consistent zelfstandig woonden bestond voor 66% uit
hogeropgeleiden. De groep progressie bestaat grotendeels uit deelnemers die lager
opgeleid zijn (54%). Op Tijdstip 2 verschilde de verdeling van de deelnemers over de
35
woonsituatietrajecten significant met betrekking tot de beroepsstatus van de opkomende
volwassenen, χ² (4, N = 224) = 9.96, p < .05. De groep die consistent zelfstandig
woonde bestond voor 86% uit opkomende volwassenen die werkten.
3.3. Trajecten van Separatie-Individuatie
Om de trajecten van separatie-individuatie na te gaan werd gebruik gemaakt van
latent class growth analysis (LCGA; Nagin, 1999, 2005; Muthén, 2004). LCGA is een
op groepen gebaseerde semi-parametrische benadering, gebaseerd op mixture modeling
(Muthén & Muthén, 2000). LCGA geeft een meer spaarzame beschrijving van de
longitudinale data. De individuen binnen een zelfde klasse worden als homogeen
beschouwd met betrekking tot hun ontwikkeling (Muthén, 2004). De klassen van de
verschillende trajecten worden geoperationaliseerd als verzamelingen van individuen
die gemiddeld hetzelfde ontwikkelingstraject volgen. LCGA is een benadering die
focust op interindividuele verschillen in intraindividuele veranderingen (Luyckx,
Schwartz, Goossens, Soenens & Beyers, 2008). LCGA vat de longitudinale data samen
door de variabiliteit op individueel niveau te modeleren in ontwikkelingstrajecten via
een klein aantal groepen die gekenmerkt zijn door unieke groottes en vormen (Nagin,
1999, 2005). Door LCGA beschikken we over een formele basis om het aantal groepen
die het best overeenkomen met de data te bepalen (Nagin, 1999).
Deze methode werd toegepast op de vier separatie-individuatie maten
(emotionele onafhankelijkheid, functionele onafhankelijkheid, individuatie en
wederkerigheid in de ouder-kind relatie) aan de hand van het programma Mplus 6.12.
Er werd een LCGA uitgevoerd met twee, drie, vier en vijf klassen. Er werden
verschillende criteria gehanteerd om het aantal latente klassen te bepalen (Muthén &
Muthén, 2000; Nagin, 2005). Ten eerste werd de Bayesian Information Criterion (BIC)
statistiek gebruikt. Volgens deze statistiek moet een oplossing met k klassen een lagere
waarde hebben dan een oplossing met k-1 klassen. Dit suggereert dat het toevoegen van
meerdere klassen de fit van het model zal verbeteren. De respectievelijke BIC waarden
waren 5004.76, 4648.44, 4434.02 en 4318.46. Ten tweede werd de kwaliteit van de
classificatie beoordeeld met behulp van de entropy (E), een gestandaardiseerde meting
van de accuraatheid van de classificatie gebaseerd op a posteriori probabiliteiten.
36
Entropy varieert van 0 tot 1 en hogere waarden tonen een accuratere classificatie aan
(Hix-Small, Duncan, Duncan & Okut, 2004). Het model met vier klassen heeft een
entropy van .93. De modellen met twee (.86), drie (.89) of vijf klassen (.92) hadden een
lagere entropy. Ten derde werd de Lo-Mendell-Rubin-adjusted Likelihood Ratio Test
gebruikt om de fit van het model met k-1 klassen te vergelijken met het model met k
klassen. Indien de p-waarde die geassocieerd wordt met deze test significant is, dan is
het model met k klassen een verbetering. De LMR LRT geeft ook aan dat het 4-klassen
model het beste is, want het is beter dan een model met drie klassen (p = .04), terwijl de
test van het 4-klassen model tegen het 5-klassen model een p-waarde geeft van .32. Ten
vierde werd de substantieve bruikbaarheid van de latente klassen geëvalueerd (Muthén,
2004; Nagin 2005). Indien een oplossing met k klassen zou ontstaan waarin bepaalde
klassen slechts kleine variaties zijn van een andere klasse en geen differentiële
substantieve betekenis hebben, dan wordt de meer spaarzame oplossing met k-1 klassen
gekozen (Muthén, 2003; Rindskopf, 2003). Dit was het geval in de oplossing met vijf
klassen, waarin één kleine klasse (7%) een lichte variatie was van een grotere klasse.
Tenslotte moesten alle klassen meer dan 5% van de steekproef vertegenwoordigen (Hill,
White, Chung, Hawkins & Catalano, 2000). In het model met vier klassen zijn de
geschatte percentages van de verschillende klassen 13%, 23%, 31% en 33%. Op basis
van al deze criteria werd duidelijk dat een oplossing met vier klassen het beste bij deze
gegevens past.
In Tabel 4 staan de geschatte waarden van de gemiddelde intercepts en de
gemiddelde lineaire hellingen voor alle klassen van de trajecten. Figuur 1 geeft een
grafische weergave van de geobserveerde gemiddelde lineaire trends voor de vier
separatie-individuatie trajecten. Deelnemers in Klasse 1 (Late Separatie-Individuators)
scoren het hoogst op de separatiematen (emotionele onafhankelijkheid en functionele
onafhankelijkheid) en ook relatief hoog op individuatie en wederkerigheid in de ouder-
kind relatie. Over tijd is er een dalende trend voor emotionele onafhankelijkheid en een
stijgende trend voor functionele onafhankelijkheid, individuatie en wederkerigheid in de
ouder-kind relatie. Opkomende volwassenen in deze klasse zijn duidelijk nog volop
bezig met het separatie-individuatie proces.
37
Tabel 4. Parameterschattingen van de Klassen van de verschillende Trajecten van Separatie-Individuatie
Klasse 1 Klasse 2 Klasse 3 Klasse 4
Emotionele onafhankelijkheid
Gemiddelde intercept 3.99*** 3.39*** 3.01*** 3.43***
Gemiddelde lineaire helling -0.04* -0.02 -0.03 -0.06**
Functionele onafhankelijkheid
Gemiddelde intercept 3.66*** 3.22*** 3.11*** 3.52***
Gemiddelde lineaire helling 0.09*** 0.05 0.05* 0.07**
Individuatie
Gemiddelde intercept 3.51*** 2.75*** 3.50*** 4.13***
Gemiddelde lineaire helling 0.05* 0.08*** 0.06*** 0.02
Wederkerigheid in de ouder-kind relatie
Gemiddelde intercept 3.56*** 3.55*** 3.94*** 4.11***
Gemiddelde lineaire helling 0.04* 0.06** 0.06*** 0.04*
Noot. * p < .05. ** p < .01. *** p < .001.
Deelnemers in Klasse 2 (Late Individuatie Zoekers) scoren gemiddeld op beide
separatiematen en op wederkerigheid in de ouder-kind relatie en erg laag op
individuatie. Beide separatiematen zijn stabiel over tijd en individuatie en
wederkerigheid hebben een lichte stijgende trend. In vergelijking met de andere klassen
is er in deze groep weinig sprake van ontwikkeling. Vooral individuatie is opvallend
laag. In Klasse 3 (Late Separatie Zoekers) scoren de deelnemers laag op beide
separatiematen, gemiddeld op individuatie en hoog op wederkerigheid. Emotionele
onafhankelijkheid is stabiel over tijd en zowel functionele onafhankelijkheid als
individuatie en wederkerigheid kennen een lichte stijging. Er wordt het hoogst gescoord
op wederkerigheid in de ouder-kind relatie door de deelnemers in Klasse 4 (Voltooide
Separatie-Individuators). In deze klasse scoren de deelnemers ook hoog op individuatie
en dit blijft stabiel over tijd. Op emotionele onafhankelijkheid en functionele
onafhankelijkheid scoren de deelnemers gemiddeld. Emotionele onafhankelijkheid kent
een lichte daling over tijd en functionele onafhankelijkheid kent een lichte stijging over
tijd. Meer dan de andere klassen toont deze groep een patroon dat wijst op een
voltooiing van het separatie-individuatie proces.
38
Late Separatie-Indviduators (n = 74)
Late Individuatie Zoekers (n = 29)
Late Separatie Zoekers (n = 69)
Voltooide Separatie-Individuators (n = 52)
Figuur 1. Geobserveerde Gemiddelde Trends voor de Vier Separatie-Individuatie
Trajecten
2,7
3,2
3,7
4,2
23 24 25 26
Emotioneleonafhankelijkheid
Functioneleonafhankelijkheid
Individuatie
Wederkerigheid in de ouder-kind relatie
2,7
3,2
3,7
4,2
23 24 25 26
EmotioneleonafhankelijkheidFunctioneleonafhankelijkheidIndividuatie
Wederkerigheid in de ouder-kind relatie
2,7
3,2
3,7
4,2
23 24 25 26
EmotioneleonafhankelijkheidFunctioneleonafhankelijkheidIndividuatie
Wederkerigheid in de ouder-kind relatie
2,7
3,2
3,7
4,2
23 24 25 26
EmotioneleonafhankelijkheidFunctioneleonafhankelijkheidIndividuatie
Wederkerigheid in de ouder-kind relatie
39
3.4. Verband tussen Woonsituatie en Separatie-Individuatie
Om het verband tussen de trajecten van de woonsituatie en de trajecten van
separatie-individuatie van de opkomende volwassenen na te gaan, werd gebruik
gemaakt van een kruistabel. Er werd geen significant effect gevonden, χ² (12, N = 224)
= 16.18, ns. Als we in deze analyse geslacht invoerden als controlevariabelen werd dit
niet-signifcante verband bevestigd. Zowel bij mannen (χ² (12, N = 224) = 13.78, ns) als
vrouwen (χ² (12, N = 224) = 7.93, ns) is er geen samenhang tussen de trajecten van de
woonsituatie en de trajecten van separatie-individuatie.
Tenslotte werd via een kruistabel nagegaan of er een verband was tussen de
woonsituatie op Tijdstip 4 en de trajecten van separatie-individuatie. Er werd een
significant verband gevonden, χ² (3, N = 224) = 15.96, p < .01. De kruistabel staat
weergegeven in Tabel 5.
Tabel 5. Kruistabel van Woonsituatie op Tijdstip 4 en Trajecten van Separatie-Individuatie
Traject van Separatie-Individuatie
Late Separatie-Individuators
Late Individuatie
Zoekers
Late Separatie Zoekers
Voltooide Separatie-
Individuators
Ouders 60.6% *** 15.2% 18.2% 06.1% **
Zelfstandig 28.3% *** 12.6% 33.0% 26.2% **
Noot. * p < .05. ** p < .01. *** p < .001 (adjusted standardized residuals).
De grootste verschillen tussen het al dan niet zelfstandig wonen op Tijdstip 4 en
de trajecten van separatie-individuatie werden teruggevonden in Klasse 1 en 4. De
meeste opkomende volwassenen die op Tijdstip 4 nog bij hun ouders inwonen bevond
zich in Klasse 1 (Late Separatie-Individuators). Deelnemers die op Tijdstip 4 zelfstandig
woonden bevonden zich in alle separatie-individuatie klassen, maar opvallend vaker in
Klasse 4 (Voltooide Separatie-Individuators). In Klasse 2 (Late Individuatie Zoekers) en
Klasse 3 (Late Separatie Zoekers) werd geen significant verschil gevonden tussen
deelnemers die zelfstandig wonen op Tijdstip 4 en deelnemers die nog bij de ouders
wonen. Wanneer geslacht werd ingevoerd als controlevariabele in deze analyse, bleek
40
dat het gevonden verband tussen woonsituatie op Tijdstip 4 en de trajecten van
separatie-individuatie enkel opging voor mannen (χ² (3, N = 224) = 7.88, p < .05). Voor
vrouwen (χ² (3, N = 224) = 4.55, ns) werd geen significant verband gevonden. De grote
meerderheid van de mannen in het Voltooide Separatie-Individuators traject woonde
zelfstandig. Opvallend veel mannen in het Late Separatie-Individuatie traject woonde
nog bij de ouders.
41
4. DISCUSSIE
4.1. Bespreking Onderzoeksresultaten
Het doel van deze longitudinale studie is het nagaan welke rol de woonsituatie
van een opkomende volwassene speelt in het proces van separatie-individuatie. Met dit
uitgangspunt in gedachten werden enkele onderzoeksvragen opgesteld. Ten eerste
wilden we onderzoeken welke trajecten opkomende volwassenen volgen met betrekking
tot het verlaten van het ouderlijk huis. Vervolgens werd onderzocht of er verschillende
trajecten kunnen onderscheiden worden bij opkomende volwassenen met betrekking tot
het separatie-individuatie proces. Ten derde wilden we onderzoeken of er een verband
bestaat tussen de woonsituatie van de opkomende volwassene en het proces van
separatie-individuatie. Tenslotte hielden we ook rekening met mogelijke
geslachtsverschillen bij deze onderzoeksvragen.
4.1.1. Trajecten van Woonsituatie
In deze studie wilden we allereerst onderzoeken welke trajecten opkomende
volwassenen volgen met betrekking tot het verlaten van het ouderlijk huis. Op basis van
de studie van Cohen et al. (2003) werd verwacht dat er veel diversiteit zou zijn in de
trajecten die opkomende volwassenen afleggen in hun zoektocht naar zelfstandigheid.
Dit werd bevestigd want er kunnen vijf verschillende trajecten van woonsituatie bij
opkomende volwassenen onderscheiden worden. Op basis van de woonsituatie van de
opkomende volwassene op elk van de vier meetmomenten, ofwel inwonen bij de
ouders, ofwel zelfstandig wonen, werden deze opkomende volwassenen toegewezen aan
één van de vijf trajecten van woonsituatie. Het grootste deel van de opkomende
volwassenen volgt een consistent zelfstandig traject. Ongeveer de helft van de
opkomende volwassenen in deze studie woont met andere woorden zelfstandig op elk
van de vier meetmomenten. Opkomende volwassenen die op hun 22e zelfstandig wonen,
zullen in de meeste gevallen op hun 25e nog steeds zelfstandig wonen. Ook uit het
longitudinale onderzoek van Seiffge-Krenke (2006) bleek dat ongeveer de helft van de
opkomende volwassenen het ouderlijk huis verliet op 21 jaar (vrouwen) of 23 jaar
(mannen) en niet meer terugkeert.
42
Op basis van de demografische gegevens werd verwacht dat opkomende
volwassenen een stijgende trend naar meer onafhankelijkheid zouden vertonen. Deze
verwachting werd bevestigd aangezien het tweede traject dat door de meeste
opkomende volwassenen gevolgd wordt, het progressieve traject is. Ongeveer de helft
van de opkomende volwassenen die op hun 22e bij hun ouders inwonen zullen op hun
25e de stap naar onafhankelijkheid reeds gezet hebben.
Zowel Goldscheider en Goldscheider (1994) als Cherlin et al. (1997) vonden dat
een aantal opkomende volwassenen terugkeert naar het ouderlijk huis na een periode
van zelfstandig wonen. In deze studie werd ook een dergelijk patroon teruggevonden.
De derde grootste groep bestaat immers uit opkomende volwassenen die een
inconsistent traject volgen en dus periodes van zelfstandigheid afwisselen met periodes
van inwonen bij de ouders. De meerderheid van hen woont zowel op zijn 22e als op zijn
25e zelfstandig en woont tussenin voor een korte periode bij de ouders. Ook in het
onderzoek van Seiffge-Krenke (2006) werd een dergelijk patroon onderscheiden,
namelijk de ‘terugkeerders’.
Slechts een klein deel van de opkomende volwassenen woont op zijn 25e nog in
het ouderlijk huis. De kleinste groep woont op zijn 22e zelfstandig en woont op zijn 25e
terug bij de ouders. Ze vertonen dus regressie. De andere groep woont consistent bij de
ouders en heeft nog helemaal geen stap naar onafhankelijkheid gezet. Deze groep komt
overeen met de ‘late vertrekkers’ uit het onderzoek van Seiffge-Krenke (2006). We
kunnen besluiten dat de grote meerderheid van de opkomende volwassenen in deze
studie na vier jaar geëvolueerd is naar een zelfstandige woonsituatie.
Verder werd ook nagaan of het geslacht van de opkomende volwassene een rol
speelt in de verschillende trajecten die gevolgd worden met betrekking tot de
woonsituatie. Er zijn geen significante verschillen terug te vinden tussen mannen en
vrouwen over de verschillende trajecten van woonsituatie. Toch kunnen we met enige
voorzichtigheid stellen dat er meer mannen zijn die consistent in het ouderlijk huis
blijven wonen dan vrouwen en dat er meer vrouwen dan mannen zijn die op hun 22e
thuis wonen en op hun 25e de stap naar onafhankelijk wonen zetten. Deze bevindingen
komen overeen met wat Cherlin et al. (1997) en Vettenburg et al. (2007) vonden in hun
onderzoek.
43
De relatiestatus van de opkomende volwassene blijkt bepalend te zijn voor welk
traject van woonsituatie de opkomende volwassenen volgen. Ook uit de studie van Kins
et al. (2009) bleek dat opkomende volwassenen die zelfstandig wonen, dit meestal met
een partner doen. Opkomende volwassenen die een partner hebben blijken vaker
zelfstandig te wonen terwijl opkomende volwassenen zonder partner vaker in het
ouderlijk huis blijven wonen. Opkomende volwassenen zonder partner stellen het
verlaten van het ouderlijk huis langer uit. Aangezien de relatiestatus van de opkomende
volwassenen in belangrijke mate samenhangt met de woonsituatie van de opkomende
volwassenen, is het belangrijk in verder onderzoek naar de woonsituatie van opkomende
volwassenen rekening te houden met de relatiestatus van de opkomende volwassenen.
Er werd ook rekening gehouden met het opleidingsniveau van de opkomende
volwassenen. Uit onderzoek van Vettenburg et al. (2007) bleek ook al dat het
opleidingsniveau van de opkomende volwassene een rol speelt in de beslissing om het
ouderlijk huis te verlaten. Zij vonden dat opkomende volwassenen die vroeger
afgestudeerd zijn ook sneller het ouderlijk huis verlaten. Dit komt niet overeen met de
resultaten uit deze studie. Opkomende volwassenen die consistent bij de ouders blijven
inwonen zijn meestal lageropgeleiden, terwijl opkomende volwassenen die consistent
zelfstandig wonen meestal hogeropgeleiden zijn. Ook opkomende volwassenen uit het
progressieve traject hebben meer kans om een lagere opleiding gevolgd te hebben.
Opkomende volwassenen die vroeger de stap naar onafhankelijkheid zetten zijn meestal
hoger opgeleid. Het zou kunnen dat opkomende volwassenen met een hoger diploma
sneller over de financiële middelen beschikken om zelfstandig te gaan wonen en niet
meer afhankelijk hoeven te zijn van hun ouders, terwijl opkomende volwassenen met
een lager diploma misschien langer moeten sparen voor ze de stap naar zelfstandig
wonen kunnen zetten. Hierdoor blijven ze langer bij de ouders wonen.
4.1.2. Trajecten van Separatie-Individuatie
Een tweede onderzoeksvraag luidde: kunnen we verschillende groepen
onderscheiden bij opkomende volwassenen met betrekking tot het separatie-individuatie
proces? Het antwoord op deze vraag is dat er wel degelijk verschillende groepen
onderscheiden kunnen worden. We vonden namelijk vier verschillende trajecten van
separatie-individuatie terug bij de opkomende volwassenen.
44
De eerste klasse die onderscheiden kon worden is die van de Late Separatie-
Individuators. Deze groep opkomende volwassenen wordt gekenmerkt door een sterke
onafhankelijkheid bij het omgaan met persoonlijke zaken zonder hulp van de ouders. Ze
hebben ook geen sterke drang naar goedkeuring, nabijheid en emotionele steun van de
ouders. Ze kennen ook een hoge mate van emotionele autonomie en een gevoel van
eigenheid. De nadruk ligt bij deze groep duidelijk op psychologisch afstand nemen van
de ouders. Verder worden ze ook gekenmerkt door een relatief hoge mate van een
volwassen gelijkwaardige en wederkerige relatie met de ouders. Deze groep is duidelijk
nog volop bezig met het separatie-individuatie proces en kan het best vergeleken
worden met de “vermijdende” groep die Kruse en Walper (2008) beschreven.
De Late Individuatie Zoekers vormen een tweede klasse die onderscheiden kan
worden. De opkomende volwassenen in deze klasse worden vooral gekenmerkt door de
mindere mate waarin ze hun eigen leven onder controle hebben en een eigen identiteit
hebben ontwikkeld. Ze vertonen een lagere mate van emotionele autonomie. Deze groep
omvat de minste opkomende volwassenen en komt het best overeen met de “late
autonomie zoekers” die door Beyers en Goossens (2002) werden beschreven.
Een derde groep die onderscheiden kon worden, is de groep die het best
omschreven kan worden als de Late Separatie Zoekers. Deze groep laat zich kenmerken
door een lage onafhankelijkheid in persoonlijke zaken en voelt in meerdere mate een
drang naar goedkeuring, nabijheid en emotionele steun van de ouders. Verder lijkt deze
groep er goed in te slagen om de relatie met de ouders te transformeren naar een
volwassen gelijkwaardige en wederkerige relatie. Deze groep lijkt nogal op de
“ambivalente” groep die door Kruse en Walper (2008) werden beschreven.
De laatste groep die naar voor kwam bestaat uit de Voltooide Separatie-
Individuators. Van deze groep vermoeden we dat ze het separatie-individuatie proces
reeds helemaal doorgemaakt hebben. Ze zijn vrij van de sterke drang naar goedkeuring,
nabijheid en emotionele steun van de ouders en zijn in staat onafhankelijk om te gaan
met persoonlijke zaken zonder hulp van de ouders. Ze kennen een hoge mate van
emotionele autonomie en ze zijn goed op weg in de ontwikkeling van een eigen
identiteit en een gevoel van eigenheid. Ze zijn er ook in geslaagd de relatie met hun
ouders om te bouwen naar een volwassen gelijkwaardige en wederkerige relatie. Deze
45
groep vertoont de meeste overeenkomsten met de “gezonde separators” uit het
onderzoek van Beyers en Goossens (2002).
De eerste drie trajecten bevestigen de hypothese dat de meeste opkomende
volwassenen het separatie-individuatie proces nog niet helemaal doorgemaakt hebben.
4.1.3. Woonsituatie en het Separatie-Individuatie Proces
De voornaamste onderzoeksvraag in deze masterproef was de vraag naar het
verband tussen de woonsituatie van de opkomende volwassene en het proces van
separatie-individuatie. Volgens Seiffge-Krenke (2009) is het verlaten van het ouderlijk
huis een ontwikkelingstaak die enkel met succes volbracht kan worden na het
verwerven van onafhankelijkheid. Ook volgens enkele andere auteurs (Barth, 2003;
Flanagan et al., 1993) is het separatie-individuatie proces een belangrijk proces voor de
opkomende volwassene wanneer hij of zij het ouderlijk huis verlaat. Op basis hiervan
ontstond bij ons de verwachting dat er een verband zou zijn tussen de trajecten van
woonsituatie en de trajecten van separatie-individuatie. Het is dan ook opvallend dat
deze verwachting niet bevestigd werd. Wanneer er gecontroleerd werd voor geslacht
was er opnieuw geen verband tussen de trajecten van woonsituatie en de trajecten van
separatie-individuatie. Het is mogelijk dat het aantal combinaties dat ontstaat in een
kruistabel ervoor zorgt dat de steekproef van 224 deelnemers te klein is om een verband
te onderzoeken tussen de trajecten van woonsituatie en de trajecten van separatie-
individuatie. Nog een mogelijke reden kan bestaan in het feit dat een groot deel van de
opkomende volwassenen tijdens het eerste meetmoment reeds zelfstandig woonde. Het
separatie-individuatie proces vangt aan tijdens de adolescentie. Het zou kunnen dat er
wel een verband gevonden wordt indien de deelnemers gevolgd worden wanneer ze
enkele jaren jonger zijn.
Er werd wel een significant verband gevonden tussen de trajecten van separatie-
individuatie en de woonsituatie van de opkomende volwassenen op 25-jarige leeftijd.
Wanneer gecontroleerd werd voor geslacht bleek dat dit verschil uitsluitend significant
is voor mannen. Van de 25-jarige mannen die nog bij hun ouders wonen, vinden we
opvallend veel Late Separatie-Individuators. Deze mannen vertonen een hoge mate van
onafhankelijkheid, ze hebben geen hulp nodig van hun ouders en ze hunkeren niet naar
goedkeuring, nabijheid en emotionele steun van de ouders. Ze kennen een hoge mate
46
van emotionele autonomie en een sterk gevoel van eigenheid. Verder worden ze ook
gekenmerkt door een relatief gelijkwaardige en wederkerige relatie met de ouders.
Ondanks de aanwezigheid van een sterke drang tot afstand nemen (onafhankelijkheid),
wonen toch relatief veel van deze mannen nog steeds bij de ouders. Bijna alle mannen
die het Voltooide Separatie-Individuators traject volgen, wonen zelfstandig op 25-jarige
leeftijd. Deze mannen zijn vrij van de sterke drang naar goedkeuring, nabijheid en
emotionele steun van de ouders en zijn in staat onafhankelijk om te gaan met
persoonlijke zaken zonder hulp van de ouders. Ze kennen een hoge mate van emotionele
autonomie en ze hebben een sterke eigen identiteit en een gevoel van eigenheid. Ze zijn
er ook in geslaagd de relatie met hun ouders om te bouwen naar een volwassen
gelijkwaardige en wederkerige relatie. Mannen met deze kenmerken hebben een zeer
grote kans om op 25 jaar zelfstandig te wonen. Dat deze mannen bijna allemaal
zelfstandig wonen heeft dus te maken met het feit dat ze het separatie-individuatie
proces reeds helemaal doorgemaakt hebben.
Bij de opkomende volwassenen in de trajecten “Late Individuatie Zoekers” en
“Late Separatie Zoekers” was er geen verband met de woonsituatie op 25 jaar. Deze
opkomende volwassenen hebben zich nog niet helemaal losgemaakt van hun ouders of
zijn nog op zoek naar een eigen identiteit.
4.2. Sterktes en Beperkingen
Zoals in elk onderzoek zijn er in deze studie ook sterktes en beperkingen terug te
vinden. De voornaamste sterkte is de opzet van de studie. Aangezien deze studie de
ontwikkeling van de opkomende volwassene met betrekking tot de woonsituatie en het
separatie-individuatie proces wilde nagaan, is het belangrijk dat dit een longitudinaal
onderzoek was. Een longitudinaal onderzoek heeft als voordeel dat er interindividuele
verschillen in intraindividuele veranderingen mee vastgesteld kunnen worden (Luyckx
et al., 2008). Een andere sterkte van dit onderzoek is dat dit één van de weinige studies
is die onderzoek doet naar het verband tussen de woonsituatie van de opkomende
volwassene en het separatie-individuatie proces. Verder is ook de diversiteit van de
steekproef een sterkte. In de meeste psychologische studies worden eerstejaarstudenten
psychologie als deelnemers genomen omdat ze gemakkelijk beschikbaar zijn voor de
47
onderzoekers. In deze studie werd erop gelet dat er ook deelnemers waren die een lagere
opleiding gevolgd hebben. Deze groep wordt vaak genegeerd in onderzoek. Nog een
voordeel van onze steekproef is dat we opkomende volwassenen onderzochten op het
moment dat ze volop bezig waren met het thuisverlaten (22-23 jarigen die daarna nog
vier jaar werden opgevolgd).
Dit kan tegelijk ook een beperking vormen aangezien een groot deel van de
opkomende volwassenen bij aanvang van deze studie reeds zelfstandig woonde. Dit kan
er voor gezorgd hebben dat er geen verband teruggevonden werd tussen de woonsituatie
van de opkomende volwassenen en het separatie-individuatie proces. Ook het feit dat er
bij de trajecten van separatie-individuatie een voltooid traject teruggevonden werd, kan
er op wijzen dat de gekozen leeftijdsmarge niet ideaal is voor dit onderzoek. In verder
onderzoek zou het aangewezen zijn dat er gekozen wordt voor een bredere
leeftijdsmarge die bijvoorbeeld de hele leeftijdsperiode van de opkomende volwassenen
bevat, namelijk van 18 tot 25 jaar. Dit zou een vollediger beeld scheppen van het
ontwikkelingsproces van de opkomende volwassene met betrekking tot de woonsituatie
en het separatie-individuatie proces. Een andere beperking van deze studie is het
samennemen van de semi-zelfstandige groep en de volledig zelfstandige groep,
aangezien er na twee waves geen evidentie meer was voor de semi-zelfstandige groep.
Door het samennemen van deze twee groepen, kon er tijdens de analyses van de data
geen rekening gehouden worden met deze verschillende woonsituaties. Uit de inleiding
konden we opmaken dat er veel verschillen tussen de landen en werelddelen zijn met
betrekking tot opkomende volwassenen. Dit maakt dat de resultaten uit deze studie niet
zomaar generaliseerbaar zijn naar opkomende volwassenen uit andere landen. Een
laatste beperking van dit onderzoek is de manier waarop de data werden verzameld. De
deelnemers rapporteerden over zichzelf wat altijd een vertekend beeld kan geven. Ook
de ouders werden niet betrokken bij het onderzoek. Het betrekken van de ouders zou
voor een completer beeld van de opkomende volwassenen gezorgd kunnen hebben.
48
4.3. Conclusies
Net zoals Arnett (2004), Goldscheider en Davanzo (1986) en Rindfuss (1991)
vonden we in deze studie een grote diversiteit aan verschillende woonsituaties van
opkomende volwassenen. We vonden dat de meeste opkomende volwassenen reeds
zelfstandig wonen of op weg zijn naar zelfstandig wonen op 22-jarige leeftijd. Er is ook
een grote groep opkomende volwassenen die perioden van zelfstandig wonen afwisselt
met perioden van inwonen in het ouderlijk huis, net zoals Goldscheider en Goldscheider
(1994) vonden in hun onderzoek. Een minderheid blijft in het ouderlijk huis wonen. Het
geslacht van de opkomende volwassene speelt in deze studie geen rol bij de
woonsituatie van de opkomende volwassene. Nog een belangrijke bevinding in dit
onderzoek is dat de meeste opkomende volwassenen die zelfstandig wonen een partner
hebben. In dit onderzoek werden vier verschillende trajecten met betrekking tot het
separatie-individuatie proces onderscheiden. Één van deze trajecten bevat opkomende
volwassenen die reeds ver staan in hun ontwikkeling van het separatie-individuatie
proces. De andere trajecten hebben het separatie-individuatie proces nog niet helemaal
voltooid. Er werd geen verband gevonden tussen de trajecten van woonsituatie en de
trajecten van separatie-individuatie. Ook wanneer er voor geslacht gecontroleerd werd,
is er geen verband. Voor het separatie-individuatietraject waarbij de ontwikkeling reeds
vergevorderd is (Voltooide Separatie-Individuators), werd enkel bij mannen op 25-
jarige leeftijd een verband gevonden met de woonsituatie. De mannen uit dit
ontwikkelingstraject wonen in de meeste gevallen zelfstandig.
49
REFERENTIES
Allen, S. F., & Stoltenberg, C. D. (1995). Psychological separation of older adolescents
and young adults from their parents: An investigation of gender differences.
Journal of Counseling and Development, 73, 542-546.
Anderson, S. A., & Sabatelli, R. M. (1992). The Differentiation in the Family System
Scale. American Journal of Family Therapy, 20, 77-89.
Aquilino, W. S. (1991). Predicting parents' experiences with coresident adult children.
Journal of Family Issues, 12, 323-342.
Aquilino, W. S. (1997). From adolescent to young adult: A prospective study of parent-
child relations during the transition to adulthood. Journal of Marriage and the
Family, 59, 670-686.
Arnett, J. J. (1998). Learning to stand alone: The contemporary American transition to
adulthood in cultural and historical context. Human Development, 41, 295-315.
Arnett, J. J. (2000). Emerging adulthood: A theory from the late teens through the
twenties. American Psychologist, 55, 469-480.
Arnett, J. J. (2003). Conceptions of the transition to adulthood among emerging adults
in American ethnic groups. New Directions for Child and Adolescent, 100, 63-
76.
Arnett, J. J. (2004). Emerging adulthood: The winding road from the late teens through
the twenties. New York: Oxford University Press.
Arnett, J. J. (2007). Emerging adulthood: What is it, and what is it good for? Child
Development Perspectives, 1, 68-73.
Arnett, J. J. (2010). Oh, grow up! Generational grumbling and the new life stage of
emerging adulthood: – Commentary on Trzesniewski & Donnellan. Perspectives
on Psychological Science, 5, 89-92.
Arnett, J. J., & Eisenberg, N. (2007). Introduction to the special section: Emerging
adulthood around the world. Child Development Perspectives, 1, 66-67.
Australian Bureau of Statistics (1997). Family characteristics: Australia (No. 4442.0).
Canberra: Australian Government Printers.
Barth, D. (2003). Separate but not alone: Separation-individuation issues in college
students with eating disorders. Clinical Social Work Journal, 31, 139-153.
50
Bekker, M. H. J. (1993). The development of an autonomy scale based on recent
insights into gender identity. European Journal of Personality, 7, 177-194.
Beyers, W. (2001). The detachment debate: The separation-adjustment link in
adolescence. Niet-gepubliceerde doctoraatsverhandeling, Faculteit Psychologie
en Pedagogische Wetenschappen, Katholieke Universiteit Leuven.
Beyers, W., & Goossens, L. (1999). Emotional autonomy, psychosocial adjustment and
parenting: Interactions, moderating and mediating effects. Journal of
Adolescence, 22, 753-769.
Beyers, W., & Goossens, L. (2002, September). Developmental trajectories of
psychological separation and adjustment to university: A 3-wave longitudinal
study. Poster presented at the 8th Biennial Conference of the European
Assocation for Research on Adolescence (EARA), Oxford, United Kingdom.
Beyers, W., Goossens L., Vansant, I., & Moors, E. (2003). A structural model of
autonomy in middle and late adolescence: Connectedness, separation,
detachment, and agency. Journal of Youth and Adolescence, 32, 351-365.
Blos, P. (1962). On adolescence: A psychoanalytic interpretation. New York: Free
Press.
Blos, P. (1967). The second individuation process of adolescence. Psychoanalytic Study
of the Child, 22, 162-186.
Blos, P. (1979). The adolescent passage. Madison, CT: International Universities Press.
Blossfeld, H.-P., & Huinink, J. (1989). Die Verbesserung der Bildungs- und
Berufschancen von Frauen und ihr Einfluß auf die Familienbildung. Zeitschrift
für Bevölkerungswissenschaft, 15, 383-404.
Buhl, H. M. (2007). Well-being and the child-parent relationship at the transition from
university to work life. Journal of Adolescent Research, 22, 550-571.
Buhl, H. M. (2008). Significance of individuation in adult child-parent relationships.
Journal of Family Issues, 29, 262-281.
Cherlin, A. J., Scabini, E., & Rossi, G. (1997). Still in the nest: Delayed home leaving
in Europe and the United States. Journal of Family Issues, 18, 572-575.
Chiuri, M. C., & Del Boca, D. (2010). Home-leaving decisions of daughters and sons.
Review of Economics of the Household, 8, 393-408.
51
Cohen, P., Kasen, S., Chen, H., Hartmark, C., & Gordon, K. (2003). Variations in
patterns of developmental transitions in the emerging adulthood period.
Developmental Psychology, 39, 657-669.
Colarusso, C. A. (2000). Separation-individuation phenomena in adulthood: General
concepts and the fifth individuation. Journal of the American Psychoanalytic
Association, 48, 1467-1489.
Cooney, T. M., & Mortimer J. T. (1999). Family structure differences in the timing of
leaving home: Exploring mediating factors. Journal of Research on
Adolescence, 9, 367-393.
Cordón, J. A. F. (1997). Youth residential independence and autonomy: A comparative
study. Journal of Family Issues, 18, 576-607.
De Marco, A. C., & Berzin, S. C. (2008). The influence of family economic status on
home-leaving patterns during emerging adulthood. Families in Society: The
Journal of Contemporary Social Services, 89, 208-218.
Elchardus, M., & Smits, W. (2006). The persistence of the standardized life cycle. Time
and Society, 15, 303-326.
Flanagan, C., Schulenberg, J., & Fuligni, A. (1993). Residential setting and parent-
adolescent relationships during the college years. Journal of Youth and
Adolescence, 22, 171-189.
Freud, A. (1958). Adolescence. In Freud, A. (ed.), The Writings of Anna Freud:
Research at the Hampstead Child-Therapy Clinic and Other Papers (1956–
1965) (Vol. 5, pp. 136-166). International Universities Press, New York.
Galambos, N. L., Barker, E. T., & Krahn, H. J. (2006). Depression, self-esteem and
anger in emerging adulthood: Seven-year trajectories. Developmental
Psychology, 42, 350-365.
Galambos, N. L., & Krahn, H. J. (2008). Depression and anger trajectories during the
transition to adulthood. Journal of Marriage and Family, 70, 15-27.
Geuzaine, C., Debry, M., & Liesens, V. (2000). Separation from parents in late
adolescence: The same for boys and girls? Journal of Youth and Adolescence,
29, 79-91.
Gnaulati, E., & Heine, B. J. (2001). Separation-individuation in late adolescence: An
investigation of gender and ethnic differences. Journal of Psychology, 35, 59-71.
52
Goldscheider, F. (1997). Recent changes in U.S. young adult living arrangements in
comparative perspective. Journal of Family Issues, 18, 708-724.
Goldscheider, F., & Davanzo, J. (1986). Semi-autonomy and leaving home during early
adulthood. Social Forces, 65, 187-201.
Goldscheider, F., & Goldscheider C. (1993). Leaving home before marriage: Ethnic
familism and general relationships. Madison: University of Wisconsin Press.
Goldscheider, F., & Goldscheider, C. (1994). Leaving and returning home in 20th
century America. Population Bulletin, 48, 1-35.
Grotevant, H. D., & Cooper, C. R. (1986). Individuation in family relationships: A
perspective on individual-differences in the development of identity and
roletaking skill in adolescence. Human Development, 29, 82-100.
Hartung, B., & Sweeney, K. (1991). Why adult children return home. Social Science
Journal, 28, 467-480.
Havighurst, R. J. (1953). Developmental tasks and education. New York: Longmans,
Green, & Co.
Hill, K. G., White, H. R., Chung, I.-J., Hawkins, J. D., & Catalano, R. F. (2000). Early
adult outcomes of adolescent binge drinking: Person- and variable-centered
analyses of binge drinking trajectories. Alcoholism: Clinical and Experimental
Research, 24, 892-901.
Hix-Small, H., Duncan, T. E., Duncan, S. C., & Okut, H. (2004). A multivariate
associative finite growth mixture modeling approach examining adolescent
alcohol and marijuana use. Journal of Psychopathology and Behavioral
Assessment, 26, 255-270.
Hoffman, J. A. (1984). Psychological separation of late adolescent from their parents.
Journal of Counselling Psychology, 31, 170-178.
Jacob, M., & Kleinert, C. (2008). Does unemployment help or hinder becoming
independent? The role of employment status for leaving the parental home.
European Sociological Review, 24, 141-153.
Kerckhoff, A., & Macrae, J. (1992). Leaving the parental home in Great Britain: A
comparative perspective. Sociological Quarterly, 33, 281-301.
Kins, E., Beyers, W., Soenens, B., & Vansteenkiste, M. (2009). Patterns of home
leaving and subjective well-being in emerging adulthood: The role of
53
motivational processes and parental autonomy support. Developmental
Psychology, 45, 1416-1429.
Kroger, J. (1998). Adolescence as a second separation-individuation process: Critical
review of an object relations approach. In E. E. A. Skoe & A. L. von der Lippe
(Eds.), Personality development in adolescence: A cross-national and life span
perspective (pp. 172-192). London: Routledge.
Kruse, J., & Walper, S. (2008). Types of individuation in relation to parents: Predictors
and outcomes. International Journal of Behavioral Development, 32, 390-400.
Lanz, M., & Tagliabue, S. (2007). Do I really need someone in order to become an
adult? Romantic relations during emerging adulthood in Italy. Journal of
Adolescent Research, 22, 531-549.
Lapsley, D. K., Aalsma, M. C., & Varshney, N. M. (2001). A factor analytic and
psychometric examination of pathology of separation-individuation. Journal of
Clinical Psychology, 57, 915-932.
Levy-Warren, M. H. (1999). I am, you are, and so are we: A current perspective on
adolescents separation-individuation theory. In A. H. Esman, L. T. Flaherty, &
H. A. Horowitz (Eds.), Adolescent psychiatry: Developmental and clinical
studies (Vol. 24, pp. 3-24). Hillsdale, NJ: Analytic Press.
Little, R. J. A. (1988). A test of missing completely at random for multivariate data with
missing values. Journal of the American Statistical Association, 83, 1198-1292.
Luyckx, K., Goossens, L., Soenens, B., & Beyers, W. (2006). Unpacking commitment
and exploration: Validation of an integrative model of adolescent identity
formation. Journal of Adolescence, 29, 361-378.
Luyckx, K., Schwartz, S. J., Goossens, L., Soenens, B., & Beyers, W. (2008).
Developmental typologies of identity formation and adjustment in female
emerging adults: A latent class growth analysis approach. Journal of Research
on Adolescence, 18, 595-619.
Mahler, M. S. (1963). Thoughts about development and individuation. Psychoanalytic
Study of The Child, 18, 307-324.
Mahler, M. S. (1972). On the first three phases of the separation-individuation process.
International Journal of Psychoanalysis, 53, 333-338.
54
Mahler, M. S., Pine, F., & Bergman, A. (1975). The psychological birth of the human
infant. New York: Basic Books.
Mayseless, O., Wiseman, H., & Hai, I. (1998). Adolescents' relationships with father,
mother, and same gender friend. Journal of Adolescent Research, 13, 101-123.
McChrystal, J., & Dolan, B. (1994). Sex-role identity and separation-individuation
pathology. Counseling Psychology Quarterly, 7, 25-34.
Mitchell, B. A., Wister, A. V., & Burch, T. K. (1989). The family environment and
leaving the parental home. Journal of Marriage and the Family, 51, 605-613.
Muthén, B. (2003). Statistical and substantive checking in growth mixture modeling:
Comment on Bauer and Curran (2003). Psychological Methods, 8, 369-377.
Muthén, B. (2004). Latent variable analysis: Growth mixture modeling and related
techniques for longitudinal data. In D. Kaplan (Ed.), Handbook of quantitative
methodology for the social sciences (pp. 345-368). Newbury Park, CA: Sage.
Muthén, B., & Muthén, L. K. (2000). Integrating person-centered and variable-centered
analyses: Growth mixture modeling with latent trajectory classes. Alcoholism:
Clinical and Experimental Research, 24, 882-891.
Nagin, D. S. (1999). Analyzing developmental trajectories: A semi-parametric group-
based approach. Pscychological Methods, 4, 139-157.
Nagin, D. S. (2005). Group-based modeling of development. Cambridge, MA: Harvard
University Press.
Nave-Herz, R. (1997). Still in the nest: The family and young adults in Germany.
Journal of Family Issues, 18, 671-689.
Noom, M. J., Deković, M., & Meeus, W. (2001). Conceptual analysis and measurement
of adolescent autonomy. Journal of Youth and Adolescence, 30, 577-595.
Pine, F. (2004). Mahler’s concepts of “symbiosis” and separation-individuation:
Revisited, reevaluated, refined. Journal of the American Psychoanalytic
Association, 52, 511-533.
Quintana, S. M., & Lapsley, D. K. (1990). Rapprochement in late adolescent separation-
individuation: A structural equations approach. Journal of Adolescence, 13, 371-
385.
Rindfuss, R. R. (1991). The young adult years: Diversity, structural change, and
fertility. Demography, 28, 493-512.
55
Rindskopf, D. (2003). Mixture or homogeneous? Comment on Bauer and Curran
(2003). Psychological Methods, 8, 364-368.
Ryan, R. M., & Lynch, J. H. (1989). Emotional autonomy versus detachment:
Revisiting the vicissitudes of adolescence and young adulthood. Child
Development, 60, 340-356.
Schafer, J. I. (1997). Analysis of incomplete multivariate data (Monographs on Statistics
and Applied Probability, 72). London: Chapman & Hall.
Seiffge-Krenke, I. (2006). Leaving home or still in the nest? Parent-child relationships
and psychological health as predictors of different leaving home patterns.
Developmental Psychology, 42, 864-876.
Seiffge-Krenke, I. (2009). Leaving-home patterns in emerging adults: The impact of
earlier parental support and developmental task progression. European
Psychologist, 14, 238-248.
Seiffge-Krenke, I. (2010). Predicting the timing of leaving home and related
developmental tasks: Parents’ and children’s perspectives. Journal of Social and
Personal Relationships, 27, 495-518.
Setterstein, R. A. (1998). Constraints on living arrangements of young adults. Social
Forces, 76, 1371-1397.
Sheldon, K. M., & Deci, E. L. (1996). The Self-Determination Scale. Unpublished
manuscript, University of Rochester, New York.
Smollar, J., & Youniss, J. (1989). Transformations in adolescents perceptions of
parents. International Journal of Behavioural Development, 12, 71-84.
Steinberg, L., & Silverberg, S. B. (1986). The vicissitudes of autonomy in early
adolescence. Child Development, 57, 841-851.
Sullivan, K., & Sullivan, A. (1980). Adolescent-parent separation. Developmental
Psychology, 16, 93-99.
Tanner, J. L. (2005). Recentering during emerging adulthood: A critical turning point in
life span human development. In J. J. Arnett & J. L. Tanner (Eds.), Emerging
adults in America: Coming of age in the 21st century (pp. 21-55). Washington:
American Psychological Association.
Thrash, T. M., & Elliot, A. J. (2002). Implicit and self-attributed achievement motives:
Concordance and predictive validity. Journal of Personality, 70, 729-755.
56
Van Hekken, S., De Mey, L., & Schulze, H. (1997). Youth inside or outside the parental
home. Journal of Family Issues, 18, 690-707.
Vermunt, J. K. (1997). LEM: A general program for the analysis of categorical data.
Tilburg, the Netherlands: Tilburg University, Department of Methodology and
Statistics.
Vettenburg, N., Elchardus, M., & Walgrave, L. (2007). Jongeren in cijfers en letters.
Bevindingen uit de JOP-monitor 1. Leuven: Lannoo Campus.
Von Irmer, J., & Seiffge-Krenke, I. (2008). The impact of family environment and
attachment representation on leaving home. Zeitschrift fur
Entwicklungspsychologie und Pedagogische Psychologie, 40, 69-78.
White, L. (1994). Coresidence and leaving home: Young-adults and their parents.
Annual Review of Sociology, 20, 81-102.
White, L., & Booth, A. (1985). The quality and stability of remarriages: The role of
stepchildren. American Sociological Review, 50, 689-698.
White, N. R. (2002). Not under my roof! Young people's experience of home. Youth &
Society, 34, 214-231.
Wister, A. V., Mitchell, B. A., & Gee, E.M. (1997) Does money matter? Parental
income and living satisfaction among “boomerang’ children during coresidence.
Canadian Studies in Population, 24, 125-145.
Young, C. (1987). Young people leaving home in Australia: The trend toward
independence. Canberra: Australian National University Printing Press,
Department of Demography.
Top Related