Van de besloten vennootschap met beperkte ......Van de besloten vennootschap met beperkte...
Transcript of Van de besloten vennootschap met beperkte ......Van de besloten vennootschap met beperkte...
Van de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid naar de besloten vennootschap, status questionis
Een globaal overzicht van het huidig en het toekomstig recht Aantal woorden: 24 416
Karen Van den broecke Stamnummer: 01401092
Promotor: mevrouw Els De Wielemaker Masterproef voorgedragen tot het bekomen van de graad van Master of Science in de Handelswetenschappen Academiejaar: 2017 - 2018
I
Vertrouwelijkheidsclausule
Ondergetekende verklaart dat de inhoud van deze masterproef mag geraadpleegd en/of gereproduceerd worden, mits bronvermelding. Karen Van den broecke
II
Woord vooraf Vandaag is het 3 juni 2018 en mijn masterproef is af. Ik kan het niet geloven. Universiteit Gent,
het zit er op, hartelijk dank voor de dingen die je me bijleerde, voor de vrienden die je me
leerde kennen, voor het bloed, het zweet en de tranen, niet in het minst tijdens de hete
eindspurt van deze masterproef, maar vooral bedankt voor de fantastische herinneringen.
Wat deze thesis betreft wil ik eerst mevrouw De Wielemaker bedanken. Ze wees me op het
feit dat mijn structuur niet goed zat en op tal van andere verbeterpunten. Op het moment zelf
zakte de grond even onder mijn voeten weg, maar vandaag besef ik dat deze versie duizend
maal beter is dan de vorige. Het is een cliché, maar bedankt om mijn masterproef naar een
hoger niveau te tillen.
Graag wil ik ook professor François (VUB) en professor Maresceau (UGent) bedanken voor
hun hulp bij de keuze van het onderwerp van deze masterproef. Tijdens de pauze op het
colloquium van het BCV op 8 november 2017 in Brussel overspoelden de professoren mij met
ideeën voor een onderwerp. Hun enthousiasme werkte aanstekelijk en de kogel was door de
kerk, ik zou het orgelpunt van de hervorming van het Wetboek van Vennootschappen
bespreken, de hervorming van de BVBA. Enkele maanden later ging ik opnieuw naar een
uiteenzetting over het nieuwe Wetboek van Vennootschappen. Ditmaal was het onderwerp
minder ruim, enkel de hervorming van de BVBA kwam aan bod. Tijdens deze opleiding wezen
professor Maresceau (UGent) en professor Bruloot (UGent) mij op de wijzigingen die zich
voordeden sinds de eerste versie van het voorontwerp, uiteengezet op het colloquium op 8
november 2017. Dankzij deze uiteenzetting en mijn gesprekken met de professoren achteraf
kan ik deze masterproef vandaag accurater indienen.
Het kabinet van minister van Justitie Geens wil ik graag bedanken voor het interview dat ik
mocht afnemen. Met een actueel thema als dit behandeld in dit werk was het een grote
opluchting dat ik daar af en toe iemand kon contacteren om te vragen in welke fase de
hervorming zat. De kabinetsmedewerkers die ik daar ontmoette verzochten mij echter om hun
namen niet te vermelden in deze masterproef.
Last, but not least, gaat meer dank dan ik kan zeggen met woorden uit naar mijn ouders. Voor
de onvoorwaardelijke steun van de voorbije vier jaar en niet in het minst tijdens de afgelopen
maanden. En aan mijn vrienden, ik beloof dat jullie mij deze zomer meer zullen zien en dat ik
vanaf nu wel ga ingaan op de uitnodigingen voor de terrasjes, de zumba lessen en de
picknicks.
III
Inhoudsopgave VERTROUWELIJKHEIDSCLAUSULE ------------------------------------------------------------------------------------------------------- I
WOORD VOORAF ---------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------- II
INHOUDSOPGAVE -------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------- III
LIJST GEBRUIKTE AFKORTINGEN -------------------------------------------------------------------------------------------------------- V
LIJST TABELLEN, FIGUREN ---------------------------------------------------------------------------------------------------------------- VI
1. INLEIDING ------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------ 1
2. SITUERING ------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------ 3
2.1 WAAROM MOET HET WVV HERVORMD WORDEN? ---------------------------------------------------------------------------- 3 2.1.1 Hervorming WVV, echt van kapitaal belang? ---------------------------------------------------------------------- 4
2.2 ALGEMEEN OVERZICHT HERVORMINGEN----------------------------------------------------------------------------------------- 4 2.3 TIJDLIJN HERVORMING WVV ----------------------------------------------------------------------------------------------------- 6 2.4 RESULTAAT HERVORMING WVV ------------------------------------------------------------------------------------------------- 8
2.4.1 Overzicht --------------------------------------------------------------------------------------------------------------------- 8 2.4.1.1 Afschaffing onderscheid burgerlijke- en handelsvennootschappen --------------------------------------------------- 10 2.4.1.2 Beperking van het aantal vennootschapsvormen -------------------------------------------------------------------------- 12 2.4.1.3 Integratie van het verenigingsrecht in één WVV --------------------------------------------------------------------------- 14
2.4.2 Nieuw begrippenkader WVV ------------------------------------------------------------------------------------------ 15
3. OPRICHTING VAN DE BV ---------------------------------------------------------------------------------------------------------- 17
3.1 STATUTAIRE ZETEL ---------------------------------------------------------------------------------------------------------------- 17 3.2 BESTUUR -------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------- 23 3.3 SAMENSTELLEN EIGEN VERMOGEN ---------------------------------------------------------------------------------------------- 25
3.3.1 Kapitaal wordt ingebracht eigen vermogen ----------------------------------------------------------------------- 25 3.3.2 Verschillende soorten aandelen in de BV --------------------------------------------------------------------------- 35
3.3.2.1 Leeuwenbeding --------------------------------------------------------------------------------------------------------------------- 36
4. WIJZIGING VAN HET EIGEN VERMOGEN ------------------------------------------------------------------------------------- 37
4.1 KAPITAALVERHOGING ------------------------------------------------------------------------------------------------------------ 37 4.1.1 Toegestaan kapitaal ----------------------------------------------------------------------------------------------------- 38 4.1.2 Soortrechten --------------------------------------------------------------------------------------------------------------- 39 4.1.3 Inschrijven op eigen aandelen ----------------------------------------------------------------------------------------- 40 4.1.4 Voorkeurrecht ------------------------------------------------------------------------------------------------------------- 41 4.1.5 Inbreng in natura --------------------------------------------------------------------------------------------------------- 42 4.1.6 Inbreng van nijverheid -------------------------------------------------------------------------------------------------- 43
4.2 KAPITAALVERMINDERING -------------------------------------------------------------------------------------------------------- 44 4.2.1 Schuldeisersbescherming: dubbele uitkeringstest --------------------------------------------------------------- 44
4.2.1.1 Netto-actieftest --------------------------------------------------------------------------------------------------------------------- 45 4.2.1.2 Liquiditeitstest ---------------------------------------------------------------------------------------------------------------------- 47
4.2.2 Uitstapmogelijkheden ten laste van de vennootschap --------------------------------------------------------- 50 4.2.3 Tussentijds dividend en interimdividend --------------------------------------------------------------------------- 52
4.3 OVERDRACHT VAN AANDELEN --------------------------------------------------------------------------------------------------- 53 4.3.1 Geschillenregeling -------------------------------------------------------------------------------------------------------- 54
5. WIJZIGING STATUTAIRE ZETEL -------------------------------------------------------------------------------------------------- 56
5.1 GRENSOVERSCHRIJDENDE OMZETTING ------------------------------------------------------------------------------------------ 56 5.2 EMIGRATIE ------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------ 57 5.3 IMMIGRATIE ---------------------------------------------------------------------------------------------------------------------- 59
IV
6. FAILLISSEMENT ---------------------------------------------------------------------------------------------------------------------- 60
6.1 ALARMBELPROCEDURE ----------------------------------------------------------------------------------------------------------- 61 6.2 BESTUURSAANSPRAKELIJKHEID -------------------------------------------------------------------------------------------------- 61
6.2.1 Aftoppen bestuursaansprakelijkheid -------------------------------------------------------------------------------- 61 6.2.2 Kennelijk grove fout ------------------------------------------------------------------------------------------------------ 65 6.2.3 Wrongful trading --------------------------------------------------------------------------------------------------------- 65
7. SLOT ------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------- 67
8. BIBLIOGRAFIE ----------------------------------------------------------------------------------------------------------------------- VII
9. BIJLAGEN ------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------ XI
BIJLAGE 1: TIJDLIJN HERVORMING WVV --------------------------------------------------------------------------------------------------- XI BIJLAGE 2: TOTSTANDKOMING VOORWVV ----------------------------------------------------------------------------------------------- XII BIJLAGE 3: MAGER SUCCES S-BVBA ------------------------------------------------------------------------------------------------------ XIII
V
Lijst gebruikte afkortingen BCV Belgisch Centrum voor Vennootschapsrecht
BV besloten vennootschap
BVBA besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
Comm.VA commanditaire vennootschap op aandelen
Comm.V commanditaire vennootschap
CV coöperatieve vennootschap
CVBA coöperatieve vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
CVOA coöperatieve vennootschap met onbeperkte aansprakelijkheid
EBVBA éénpersoonsvennootschap met beperkte aansprakelijkheid
ESV economisch samenwerkingsverband
IPR internationaal privaatrecht
IVZW internationale vereniging zonder winstoogmerk
LV landbouwvennootschap
NV naamloze vennootschap
S-BVBA starter besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
SCE europese coöperatieve vennootschap
SE societas europaea
V.O.F. vennootschap onder firma
VoorWVV voorontwerp van de wet tot invoering van het Wetboek van Vennootschappen en
verenigingen
VSO vennootschap met sociaal oogmerk
VWEU Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie
VZW vereniging zonder winstoogmerk
W. Kh. Wetboek van Koophandel
W. Venn. huidig Wetboek van Vennootschappen
WER Wetboek Economisch Recht
WIPR Wetboek van Internationaal Privaatrecht
WVV toekomstig Wetboek van Vennootschappen en verenigingen
VI
Lijst tabellen, figuren Figuur 1: Oude structuur handels- en economisch recht (eigen werk)
Figuur 2: Nieuwe structuur ondernemersrecht (eigen werk)
Figuur 3: Overzicht structuur W. Venn. (Hellemans, 2017)
Figuur 4: Overzicht structuur WVV (Hellemans, 2017)
Figuur 5: Overzicht aantal vennootschapsvormen in W. Venn. en WVV (Peeters, 2018)
Figuur 6: Mogelijke structuur NV (eigen werk)
Figuur 7: Overzicht kapitaal in balans in BVBA, EBVBA en S-BVBA (eigen werk)
Figuur 8: Overzicht kapitaal in balans in BVBA, EBVBA en S-BVBA (eigen werk)
Figuur 9: Overzicht maximale schadevergoedingsbedragen (Tas & Steeno, 2018)
1
1. Inleiding Toen minister van Justitie Koen Geens in zijn ‘sprong naar het recht van morgen’ zijn
toekomstplannen met het ondernemersrecht uit de doeken deed had hij het duidelijk niet over
een peuter die over een plasje water zou springen. Het wereldrecord dat Mike Powell in Tokio
vestigde met zijn sprong van maar liefst 8m94 kan beter gebruikt worden om Geens’ plannen
te visualiseren. Het werd namelijk al snel duidelijk dat de hervorming verregaande gevolgen
ging hebben.
Doordat het nieuwe Wetboek van Vennootschappen hervormingen doorvoert in bijna elke
levensfase van een vennootschap werd ervoor gekozen om in deze masterproef de
ontwikkeling van een vennootschap als rode draad te gebruiken.
De kers op de taart van de hervorming van het Wetboek van Vennootschappen is de
hervorming van de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid, die in het
toekomstig recht de besloten vennootschap zal heten. In deze masterproef zal de levensloop
van deze vennootschapsvorm doorlopen worden. Telkens zal eerst het huidige recht uitgediept
worden, waarna het toekomstig recht aan de beurt is. Waar relevant zullen er hier enkele
kritische kanttekeningen aan toegevoegd worden.
De levensloop van de BV(BA) die hier behandeld wordt ziet er als volgt uit. Bij de oprichting is
de eerste keuze die de aandeelhouders moeten maken het land waar ze zich gaan vestigen.
Vervolgens dienen ze het recht te bepalen waaronder ze zich met de BV(BA) willen
organiseren. Nadat ze de statutaire zetel hebben gekozen moet beslist worden hoe ze hun
bestuur gaan organiseren. Daarna moeten ze de samenstelling van het eigen vermogen
bepalen. Na enige tijd dient het eigen vermogen van de vennootschap gewijzigd te worden.
Een kapitaalverhoging dringt zich op. Maar de aandeelhouders willen beloond worden voor
het ter beschikking stellen van hun geld, de BV(BA) besluit een kapitaalvermindering door te
voeren. Vervolgens worden er aandelen overgedragen. Tijdens de volgende fase van de
vennootschap besluiten de aandeelhouders of het bestuur dat ze hun statutaire zetel willen
verplaatsen. Er zal nagegaan worden hoe de grensoverschrijdende omzetting, de emigratie
en de immigratie plaatsvinden. Het verhaal eindigt echter in mineur, de onderneming belandt
in de alarmbelprocedure en moet het faillissement aanvragen. De laatste vraag die gesteld
wordt is in hoeverre de bestuurders aansprakelijk gesteld kunnen worden.
• statutaire zetel
• bestuur
• samenstellen EVoprichting
• kapitaalver-hoging
• kapitaalver-mindering
• overdracht aandelen
wijzigingEV
• grensoverschrij-dende omzetting
• emigratie
• immigratie
wijziging statutaire
zetel
• alarmbel-procedure
• bestuursaan-sprakelijkheid
faillisse-ment
2
Belangrijk is op te merken dat deze masterproef werd geschreven voor de wetteksten omtrent
deze hervorming werden gepubliceerd. Bijgevolg steunt deze tekst voornamelijk op lezingen
waar het tot nu toe confidentiële voorontwerp werd besproken. Er moeten derhalve een aantal
zaken in het achterhoofd gehouden worden. Ten eerste is het niet zeker in welke mate het
voorontwerp omgezet zal worden. Ten tweede is het belangrijk op te merken dat het mogelijk
is dat deze masterproef het positieve van de omzetting te veel benadrukt doordat ze omwille
van de beschikbaarheid van informatie voor het merendeel gebaseerd is op de publicaties
van de experten die meewerkten aan het voorontwerp van het nieuwe Wetboek van
Vennootschappen. Ten derde komen de wetteksten uit het voorontwerp die in deze
masterproef vermeld worden voor het merendeel uit de eerste versie van het voorontwerp. Het
is bijgevolg dus mogelijk dat de nummers van de wetten en zelfs de inhoud hiervan niet
overeenkomen met latere versies van het voorontwerp of van de uiteindelijk gepubliceerde
wet.
Het kabinet van de minister van justitie koos er voor om het voorontwerp van 20 juli 2017 te
bezorgen aan verschillende belangengroepen. Er werd hen echter opgelegd om het
voorontwerp niet zelf te verspreiden. Op 8 november 2017 deden de experten van het BCV
tijdens een colloquium georganiseerd door Larcier de hervorming van het Vennootschapsrecht
uit de doeken. Naar aanleiding van dit event schreven enkele professoren over de
aankomende wijzigingen. Tijdens dit colloquium dachten de professoren en de wetgever dat
het nieuwe Wetboek van Vennootschappen gestemd zou worden net na de kerstvakantie van
2017. Dit bleek echter ijdele hoop te zijn. Vandaag, 3 juni 2018, kunnen zelfs de professoren
die meewerkten aan de hervorming niet meer vertellen aan welke versie van het voorontwerp
ze aan het sleutelen zijn (persoonlijke communicatie met K. Maresceau, 26 april 2018). Het
kabinet van minister Geens koos ervoor om de versies van het voorontwerp, volgende op het
eerste van 20 juli 2017, niet langer te verspreiden en ook de professoren werden verzocht om
niet langer wetsartikelen te verspreiden (persoonlijke communicatie met
kabinetsmedewerkers, 17 april 2018). Dit heeft tot gevolg dat deze masterproef voornamelijk
gebaseerd is op de eerste versie van het voorontwerp. Waar er echter toch recentere info
weergegeven wordt zal dit duidelijk vermeld zijn.
Bij de personen die betrokken waren bij het voorontwerp is de gewoonte ingeburgerd om het
toekomstige Wetboek van Vennootschappen en verenigingen af te korten met ‘WVV’ (Bevers
& Van Riel, 2017). Deze paper zal ‘VoorWVV’ gebruiken om de artikelen uit het voorontwerp
te citeren.
3
2. Situering 2.1 Waarom moet het WVV hervormd worden? ‘Wij zijn een land met zeer veel ondernemers. Alleen worden ze niet steeds in die zin bekeken.
Vrije beroepen, vzw’s en landbouwbedrijven runnen ook elke dag hun bedrijf of organisatie.
Dat ondernemerschap moeten we blijven ondersteunen en stimuleren. Een aantrekkelijk
investeringsland blijven is een absolute vereiste, we mogen niet achterophinken door niet
aangepaste wetgeving of rechtspraak. Dat is belangrijk voor de tewerkstelling in ons land.’
(Geens, 2017b, p.1).
In de bovenstaande quote van minister van justitie Koen Geens komen de twee voornaamste
beweegredenen voor de hervorming van het vennootschapsrecht aan bod. Ten eerste wil de
minister het Belgische vennootschapsrecht internationaal op de kaart zetten. Het Belgische
vennootschapsrecht moet opnieuw een attractief geheel worden. Zoals later in dit werk
aangekaart zal worden is het vennootschapsrecht niet de sleutel tot het aantrekken van
buitenlandse investeerders, maar speelt het wel een belangrijke rol (Wyckaert & Culot, 2017).
Ten tweede wil de wetgever de binnenlandse bedrijven een efficiënter werkinstrument
aanreiken.
Het uitgangspunt van de verandering was het Belgisch vennootschapsrecht minder rigide
maken. Indien een dwingende regel niet dient om de belangen van een stakeholder te
beschermen werd deze afgeschaft of van suppletief recht gemaakt (Wyckaert & Culot, 2017).
Een voorbeeld van een artikel dat vroeger van dwingend recht was en in het voorontwerp van
suppletief recht is gemaakt is artikel 249 W.Venn. Dit artikel bepaalt in het kort dat de
overdracht van aandelen in een BVBA slechts mogelijk is met een versterkte meerderheid,
bovendien kunnen de statuten deze regel enkel verstrengen, versoepeling is niet mogelijk. In
het nieuwe Wetboek van Vennootschappen wordt deze dwingende regel van suppletief recht,
bijgevolg kunnen de statuten afwijken van deze wet omtrent de aandelenoverdracht bij de BV.
Het spreekt voor zich dat er bij de verandering van het vennootschapsrecht rekening moest
worden gehouden met de Europese Richtlijnen. Dat is één van de redenen waarom er
nauwelijks geraakt werd aan de kapitaalvereisten bij de NV (Richtlijn EU 2017/1132 van het
Europees Parlement en de Raad van 14 juni 2017).
Bij de opstelling van het voorontwerp waren de experts zich er van bewust dat de flexibilisering
er niet voor mocht zorgen dat er lacunes in de wet ontstonden. In het voorontwerp werden dan
ook duidelijke default regelingen opgenomen. Deze suppletiefrechtelijke regels bevatten een
duidelijke en uitgewerkte regeling voor het geval dat de opstellers van de statuten een
bepaalde materie niet geregeld hebben (Bruloot, De Wulf & Maresceau, 2018).
4
Bovendien hebben ze gepoogd te vermijden dat ondernemers omwille van de omzetting van
het recht kosten moeten maken. Om hun taak nog meer te bemoeilijken keken ze er ook op
toe de fiscale impact van de wetswijzigingen zo klein mogelijk te houden (Verslag
Kamercommissie, 2015).
2.1.1 Hervorming WVV, echt van kapitaal belang? Wanneer ondernemingen bepalen waar ze hun onderneming gaan starten of naar welk land
ze gaan uitbreiden is het toepasselijke vennootschapsrecht niet het eerste waar ze rekening
mee houden (Geens, 2011). Het ondernemersklimaat wordt bepaald door politieke stabiliteit,
de aanwezigheid van de productiefactoren, sociale rust en zo meer. De ondernemer ligt minder
wakker van de vraag of de juridisch meest geschikte vennootschapsvorm wel voor handen is
in een bepaald land.
Bovendien is het vennootschapsrecht zelfs niet één van de belangrijkste factoren die de
werking van de onderneming als juridische entiteit bepalen. Het vennootschapsrecht en het
boekhoudrecht worden verondersteld als geheel de fiscaliteit aan te sturen, maar in de
werkelijkheid lijkt het veelal omgekeerd (BCV, 2015) .
Ondanks deze twee kritische opmerkingen mag de impact van een logisch en inhoudelijk goed
gestructureerd Wetboek van Vennootschappen niet onderschat worden (Geens, 2011).
2.2 Algemeen overzicht hervormingen Figuur 1: Oude structuur handels- en economisch recht (eigen werk):
Het huidige wetboek handels- en economisch recht bestaat uit drie verschillende wetboeken
namelijk het Wetboek van Koophandel, het Wetboek van Vennootschappen en het Wetboek
van Economisch recht. Het Wetboek van Koophandel is van toepassing op alle handelaars en
is eigenlijk een aanvulling van het burgerlijk recht. Het Wetboek van Vennootschappen regelt
de handelsactiviteit of burgerrechtelijke activiteit wanneer deze verricht wordt onder de vorm
van een vennootschap. Daarentegen is het Wetboek van Economisch recht van toepassing
op alle ondernemingen en ordent en stuurt het het economische leven (Dirix, Steennot &
Vanhees, 2014).
Wetboek van Koophandel Wetboek van Vennootschappen Wetboek van Economisch recht
Handels- en economisch recht
5
Samenvattend is het Wetboek van Koophandel van toepassing op iedereen die daden van
koophandel stelt en handelaar is, het Wetboek van Vennootschappen dient gevolgd te worden
door alle vennootschappen en het Wetboek van Economisch recht is van kracht voor alle
ondernemingen. Artikel 2 en 3 W. Kh. vermeldde wat daden van koophandel zijn. Het
ondernemingsbegrip is echter veel ruimer dan het handelaarsbegrip. Landbouwactiviteiten,
vrije beroepers, delfstofnijverheid waarbij de grondstof niet verwerkt wordt zijn allen geen
daden van koophandel, maar het zijn wel ondernemingen (Dirix, Steennot & Vanhees, 2014).
In zijn ‘sprong naar het recht van morgen’ deed minister Geens (2016) uit de doeken hoe hij
het ondernemingsrecht wil moderniseren. Enerzijds wil hij het economisch recht hervormen.
De voorbije jaren werd het Wetboek van Koophandel al grotendeels ontmanteld doordat het
onderscheid tussen burgerlijke- en handelszaken voorbijgestreefd is. Dit proces zal afgerond
zijn wanneer boek II van het Wetboek van Koophandel inzake zeevaart en binnenvaart in de
Scheepvaartwetboeken staat en wanneer het verzekeringsrecht in het nieuwe Wetboek
verzekeringsrecht is opgenomen. Geens droeg zijn steentje in dit proces bij door de resterende
onderdelen van het Boek II Wetboek van Koophandel op te nemen in het WER. Maar niet
enkel de laatste onderdelen van het Wetboek van Koophandel werden aan het Wetboek
Economisch recht toegevoegd, ook de Wet van 31 januari 2009 betreffende de continuïteit
van de ondernemingen en de Faillissementswet van 8 augustus 1997 werden gewijzigd en
toegevoegd aan het WER door middel van boek XX. Anderzijds wil minister Geens ook het
Wetboek van Vennootschappen herzien. Deze hervorming, en meer specifiek de hervorming
van de BVBA zal in dit werk besproken worden. De structuur van het ondernemingsrecht zal
er in de toekomst dan ook als volgt uitzien:
Figuur 2: Nieuwe structuur ondernemersrecht (eigen werk):
Op 11 september 2017 verscheen in het Belgisch Staatsblad de Wet van 11 augustus 2017
die aan het Wetboek van Economisch Recht een nieuw Boek XX toevoegt. Doordat het
handelaarsbegrip vervangen werd door het ondernemingsbegrip wordt voortaan elke
ontwikkeling van economisch activiteit als onderneming beschouwd en kunnen ze allen failliet
verklaard worden. Het nieuwe insolventierecht, beschreven in boek XX, is in werking getreden
op 1 mei 2018.
Wetboek van Koophandel Wetboek van Vennootschappen Wetboek van Economisch recht
+ Boek XX WER
Ondernemingsrecht
6
2.3 Tijdlijn hervorming WVV Op het verloop van de hervorming van het Wetboek van Vennootschappen zal dieper ingegaan
worden. Tijdens het schetsen van deze tijdlijn (bijlage 1) zal duidelijk worden waarom de
hervorming zo cruciaal is.
Op 18 mei 1873 werd boek I titel IX toegevoegd aan het Wetboek van Koophandel, de eerste
vennootschapswet was geboren. Dit deel onderging een coördinatie bij het KB van 22 juli 1913
en het KB van 30 november 1935. De wet van 7 mei 1999 voerde het Wetboek van
Vennootschappen in. Toen werden de ‘samengeschakelde wetten op de
handelsvennootschappen’ vervangen door één wetboek. Een oefening waarbij huidig minister
van Justitie Geens overigens één van de vier spilfiguren was. Dit Wetboek van
Vennootschappen werd in de loop der jaren aangevuld met tal van vennootschapsrichtlijnen,
vennootschapsvormen, innovaties en zo meer waardoor ook in het Wetboek van
Vennootschappen vandaag de typisch Belgische neiging tot aanbouw zichtbaar wordt (BCV,
2015).
In 2003 liet de Europese wetgever met het Company Law Action Plan duidelijk blijken dat het
vennootschapsrecht haar niet langer interesseerde. Dit betekende het startschot voor de
lidstaten in de strijd om het aantrekkelijkste vennootschapsrecht (Geens, 2011). België zette
bijgevolg de achtervolging in en begon aan het vernieuwen van het hopeloos verouderde
Wetboek van Vennootschappen.
Het was minister van Justitie Koen Geens die reeds voor zijn politieke carrière pleitte voor een
hervorming van het vennootschapsrecht (Geens, 2011). Toen hij minister van financiën en
later minister van justitie werd zag hij zijn kans schoon en zette hij alles in het werk om deze
hervorming mogelijk te maken.
In 2012 richtte hij samen enkele andere professoren van Belgische universiteiten het Belgisch
Centrum voor het Vennootschapsrecht, afgekort het BCV, op. Uiteindelijk zouden het BCV,
een vierkoppig redactiecomité, 14 andere vennootschapsexperten, de FOD Justitie en het
kabinet Geens (bijlage 2) zorgen voor de totstandkoming van het voorontwerp WVV (Bruloot,
De Wulf & Maresceau, 2018).
Op 28 maart 2014 stelde de leden van het BCV voor hoe de modernisering van het
vennootschapsrecht er volgens hen moest uitzien. Na dit colloquium startte het overleg met
de belangengroepen. Deze samenwerking resulteerde in de beleidsnota van het moderne
Wetboek van Vennootschappen en Verenigingen die in juli 2015 aan de minister van Justitie
werd overhandigd. In oktober werd deze beleidsnota in de Commissie voor handels- en
economisch recht van de Kamer van Volksvertegenwoordigers besproken. Op 3 december
7
2015 vond uiteindelijk de gedachtewisseling plaats over de modernisering van het
vennootschapsrecht tussen de Kamercommissie voor handels- en economisch recht, de
minister van justitie en de deskundigen van het BCV (BCV, 2015). Toen ook hier groen licht
gegeven werd voor de voorstellen gaf de minister het redactiecomité de opdracht een
voorontwerp van de wet uit te schrijven (Verslag Kamercommissie, 2015).
Op 20 juli 2017 keurde de Ministerraad het ‘Voorontwerp van wet tot uitvoering van het
Wetboek van vennootschappen en verenigingen en houdende diverse bepalingen’ goed en
werd het voor advies naar de Raad van State gezonden.
Het is belangrijk om op te merken dat deze masterproef voornamelijk geschreven werd op
basis van de uiteenzetting tijdens het colloquium van 8 november 2017 georganiseerd door
Larcier, de beleidsnota van oktober 2015 en de gedachtewisseling in de Kamer van december
2015. Na deze eerste versie van het voorontwerp WVV zijn er nog veel artikels gewijzigd. De
wetgever koos er echter voor om de verdere besprekingen niet meer te publiceren. Het is
bijgevolg mogelijk dat om deze reden enkele van de artikels die in deze masterproef vermeld
staan in de uiteindelijke wet niet terug te vinden zijn dan wel in een andere vorm.
Tijdens de uiteenzetting van hoe het nieuwe BV(BA) recht er zal uitzien vertelde Prof. dr.
Bruloot (2018) dat het voorontwerp WVV voltooid is. Aangezien het fiscaal- en het
boekhoudrecht nog niet klaar is met de noodzakelijke aanpassingen ingevolge de wijzigingen
van het WVV kan het voorontwerp nog niet naar het parlement gestuurd worden. Volgens Prof.
dr. Bruloot (2018) laat de wijziging in deze twee aanverwante domeinen zo lang op zich
wachten door het gegeven dat de bevoegde minister voor het fiscaal en boekhoudrecht, Johan
Van Overtveldt, niet dezelfde minister is die betrokken was bij de hervorming van het WVV.
Ook het feit dat minister Van Overtveldt en minister Geens lid zijn van een verschillende partij
zal het proces niet versnellen. Prof. dr. Bruloot concludeert dat het beter was geweest om het
fiscaal en boekhoudrecht samen met het vennootschapsrecht te hervormen in de plaats van
dit proces na elkaar te laten plaatsvinden, met het gelobby van belangengroepen tot gevolg
(persoonlijke communicatie, 26 april 2018).
Op 25 mei 2018 heeft de ministerraad na een tweede lezing de hervorming goedgekeurd. Het
kabinet van de minister van Justitie denkt dat de minister het wetsontwerp in de commissie
van handels- en economisch recht zal inleiden op 6 juni. Indien het wetsontwerp ook hier
goedgekeurd wordt, wordt het voorgelegd aan het parlement. Indien ook deze hun zegen
geven volgt er nog de bekrachtiging en afkondiging door de Koning. De wet treedt dan in
werking op de tiende dag na de publicatie in het Belgisch staatsblad (Bpol, 2016).
Recent hebben de experten van het BCV beslist dat het nieuw Wetboek van Vennootschappen
ingaat op 1 januari 2019 voor nieuwe vennootschappen en op 1 januari 2020 voor bestaande
8
vennootschappen, ongeacht wanneer het voorontwerp WVV goedgekeurd wordt (Maresceau
& Bruloot, 2018).
Er werd echter een opt-in regeling voorzien voor bestaande vennootschappen, verenigingen
en stichtingen die voor die datum het nieuwe wetboek al van toepassing willen maken en dit
door een statutenwijziging door te voeren.
Vennootschappen die hier niet voor kiezen moeten hun statuten toch in overeenstemming
brengen met het nieuwe wetboek bij de eerstvolgende statutenwijziging. Deze
statutenwijziging moet uiterlijk op 1 januari 2024 plaatsgevonden hebben (Tas & Steeno,
2018).
De dwingende regels in de nieuwe wet worden echter van kracht 10 dagen na de publicatie in
het Belgisch Staatsblad. Statutaire bepalingen die strijdig zijn met dwingende bepalingen uit
het toekomstig recht worden van rechtswege als niet geschreven beschouwd (Nelissen Grade,
2017).
Het is opmerkelijk dat minister Geens een nieuwe orgaan creëerde om hem te helpen bij de
hervorming van het vennootschaps- en verenigingsrecht terwijl hij de Centrale Raad voor het
Bedrijfsleven zelfs niet om advies heeft gevraagd (CRB, 2017). Volgens artikel XIII:1 Wet
houdende invoeging van het boek XIII ‘Overleg’, in het Wetboek van economisch recht bestaat
hun opdracht nochtans ‘in het uitbrengen aan de Wetgevende Kamers, aan de Ministerraad,
aan een of meerdere ministers of aan enige andere federale overheidsinstantie, hetzij uit eigen
beweging, hetzij op aanvraag van deze overheidsorganen en onder de vorm van schriftelijke
verslagen, van alle adviezen of voorstellen omtrent de vraagstukken die betrekking hebben op
's lands bedrijfsleven.’ Ondanks de voorkeur van de minister voor de opinie van zijn (ex-)
collega’s en (ex-) medevennoten vroeg de CRB of ze alsnog hun advies mochten uitbrengen.
Op 20 september 2017 bracht de CRB haar advies uit (CRB, 2017). Ze bemerkten in dit advies
echter wel dat het betrekken van de CRB in het laatste stadium van het opmaken van het
voorontwerp gevolgen zal hebben voor de sociale gesprekspartners.
2.4 Resultaat hervorming WVV
2.4.1 Overzicht Drie krachtlijnen vatten de verandering in het vennootschapsrecht samen (François &
Hellemans, 2017). Ten eerste wordt het verschil tussen de burgerlijke- en de
handelsvennootschap afgeschaft. Ten tweede worden het aantal vennootschapsvormen
beperkt en ten derde worden zowel vzw’s als stichtingen ook aanzien als ondernemingen.
9
Deze drie veranderingen komen ook tot uiting wanneer de structuur van het W. Venn. en dat
van het WVV vergeleken wordt. In het toekomstig recht is er nog steeds een boek dat de
bepalingen bevat die gemeenschappelijk zijn aan alle rechtspersonen geregeld in het wetboek,
maar is er geen gemeenschappelijk boek meer voor alle er in voorkomende vennootschappen.
Later in dit werk zal blijken dat er in het toekomstig recht geen boek meer is specifiek voor alle
vennootschappen doordat het onderscheid tussen burgerlijke- en handelsvennootschappen
niet meer relevant is. Wanneer de twee ‘vennootschapshuizen’ vergeleken worden valt ook
direct op dat er minder aparte boeken zijn doordat er minder vennootschapsvormen zijn, maar
dat er wel drie boeken zijn bijgekomen die de wetten van de VZW, IVZW en de Stichting
behandelen.
Figuur 3: Overzicht structuur W. Venn. (Hellemans, 2017):
10
Figuur 4: Overzicht structuur WVV (Hellemans, 2017):
Het nieuwe Wetboek van Vennootschappen zal bestaan uit vier delen. Deze vier delen zijn
nogmaals opgedeeld in veertien boeken. Bij de nummering van de wetten verwijst het eerste
cijfer telkens naar het boek waarin de desbetreffende wet terug gevonden kan worden.
2.4.1.1 Afschaffing onderscheid burgerlijke- en handelsvennootschappen Artikel 2 en 3 W. Kh., sommen de daden van koophandel op. Zoals ut supra reeds vermeld
vallen landbouwactiviteiten, vrije beroepen, onthaalhouders en zo meer niet onder deze
definitie. Een handelaar is iemand die zijn beroep maakt van het verrichten van daden van
koophandel. Hierbij is de daad van koophandel die hij stelt een duurzame activiteit die hij
uitoefent als zelfstandige en waarmee hij winst nastreeft (Dirix, Steennot & Vanhees, 2014).
Het burgerlijke of commerciële karakter van een vennootschap wordt bepaald door het
statutaire doel. De burgerlijke vennootschap die geen handelsdaden stelt volgens de statuten
moet toch de vorm van een handelsvennootschap aannemen indien die rechtspersoonlijkheid
wil verkrijgen (artikel 3 W. Venn.). De fysieke persoon achter de vennootschap wordt slechts
handelaar wanneer hij handelsdaden stelt. De voorwaarden en de mogelijkheden verbonden
aan de handelsvennootschap worden bepaald door de gekozen vennootschapsvorm (Dirix,
Steennot & Vanhees, 2014).
In het nieuwe Wetboek van Vennootschappen wordt het onderscheid tussen burgerlijke- en
handelsvennootschappen afgeschaft. Enerzijds doet de wetgever dit doordat het onderscheid
achterhaald is. Niet alleen de lijn tussen economische- en handelsactiviteiten is heel vaag, ook
het winstoogmerk is niet altijd duidelijk. Al in 1973 oordeelde het Hof van Cassatie dat een
zwembad geëxploiteerd door een priester ten dienste van de parochie niet beschouwd kon
11
worden als een handelsonderneming door het gebrek aan winstoogmerk (Dirix, Steennot &
Vanhees, 2014). Anderzijds ligt deze beslissing in het verlengde van de nieuwe verruimde
definitie van ondernemingen die teruggevonden wordt in boek XX van het WER.
Krachtens artikel XX.1.§1. WER zijn voor de toepassing van Boek XX ondernemingen: ‘iedere
natuurlijke persoon die zelfstandig een beroepsactiviteit uitoefent, iedere rechtspersoon en
iedere andere organisatie zonder rechtspersoonlijkheid tenzij die organisatie geen
uitkeringsoogmerk heeft en ook in feite geen uitkeringen verricht aan haar leden of aan
personen die een beslissende invloed uitoefenen op het beleid van de organisatie.’
Voortaan worden alle vennootschappen, alsook verenigingen zonder winstoogmerk (VZW’s),
internationale verenigingen zonder winstoogmerk (IVZW’s) en stichtingen dus aanzien als
ondernemingen (François & Hellemans, 2017). Het lijkt dan ook logisch dat al deze
ondernemingen indien ze georganiseerd zijn als een vennootschap vallen onder één Wetboek
van Vennootschappen. Meer hierover kan terug gevonden worden onder het punt ‘Integratie
van het verenigingsrecht in één WVV’ ut infra.
De afschaffing van het onderscheid tussen burgerlijke en handelsvennootschappen heeft
enkele consequenties. Ten eerste worden zowel burgerlijke vennootschappen met een
economische activiteit als handelsvennootschappen onderworpen aan het
ondernemingsrecht, en in het bijzonder aan het insolventierecht. Bijgevolg kunnen in de
toekomst ook vrije beroepers failliet verklaard worden. Ten tweede wordt de
ondernemingsrechtbank de ‘huisrechtbank’ in het nieuwe Wetboek van Vennootschappen
(François & Hellemans, 2017).
12
2.4.1.2 Beperking van het aantal vennootschapsvormen Figuur 5: Overzicht aantal vennootschapsvormen in W. Venn. en WVV (Peeters, 2018):
In het huidige Wetboek van Vennootschappen heeft de oprichter van een vennootschap de
keuze tussen heel wat verschillende vormen. Artikel 2 W. Venn. lijst ze allen op. ‘De
maatschap, de tijdelijke handelsvennootschap en de stille handelsvennootschap hebben geen
rechtspersoonlijkheid. Dit wetboek erkent als handelsvennootschap met rechtspersoonlijkheid:
de vennootschap onder firma (V.O.F.), de gewone commanditaire vennootschap (Comm.V)
de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid (BVBA), de coöperatieve
vennootschap, die zowel met beperkte aansprakelijkheid (CVBA), als met onbeperkte
aansprakelijkheid, (CVOA), kan zijn, de naamloze vennootschap (NV), de commanditaire
vennootschap op aandelen (Comm. VA), het economisch samenwerkingsverband (ESV), de
Europese vennootschap (SE.), de Europese Coöperatieve Vennootschap (SCE.). Het erkent
als burgerlijke vennootschap met rechtspersoonlijkheid de landbouwvennootschap (LV).’
Daarnaast voegde artikel 211 en 211bis W. Venn. nog twee varianten van de BVBA toe,
namelijk de éénpersoonsvennootschap met beperkte aansprakelijkheid (EBVBA) en de starter
besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid (S-BVBA). Elk van de
vennootschapsvormen vermeld in artikel 2 § 2 W. Venn, met uitzondering van Societas
Europaea (SE) en Societas Cooperativa Europaea (SCE), kunnen gebruikt worden om een
W. Venn. WVV
Maatschap
Tijdelijke handelsvennootschap Maatschap
Stille handelsvennootschap
VOF VOF
Comm. V. Comm.V.
BVBA
S-BVBA BV
EBVBA
NV NV
CVBA CV/BV
CVOA afgeschaft --> VOF
Comm. VA afgeschaft --> NV 1 bestuurder
ESV/EESV afgeschaft --> VOF/EESV
SE SE
SCE SCE
W. Venn. WVV
afgeschaft --> VOFLO
afgeschaft --> CommVLO
afgeschaft --> BVLO
afgeschaft --> CVLO
CVOA-SO
CVBA-SO afgeschaft --> CVSO
LV
13
vennootschap met een sociaal oogmerk (VSO) op te richten (artikel 661 W. Venn.). In de tabel
ut supra werd echter enkel de vorm CVOA-SO en CVBA-SO opgenomen omdat dit de meest
gebruikte structuren zijn.
Wanneer de vergelijking tussen de twee hierboven afgebeelde structuren van de Wetboeken
van Vennootschappen gemaakt wordt valt er op dat er in het nieuwe ‘huis’ slechts vier boeken
overblijven die elk een vennootschapsvorm behandelen. In het nieuwe Wetboek van
Vennootschappen lijken er op het eerste zicht veel vennootschapsvormen te zijn verdwenen.
Doch blijft het meestal toch mogelijk om de oude vennootschapsvormen te construeren.
De maatschap wordt de enige personenvennootschap en kan gemoduleerd worden tot een
stille handelsvennootschap of een tijdelijke handelsvennootschap. Mits bepaalde formaliteiten
kan ze rechtspersoonlijkheid verwerven, zo kan ze een VOF of een Comm. V. worden (BCV,
2015). Een VOF is in se een maatschap met rechtspersoonlijkheid en een Comm. V kan in
essentie herleid worden tot een VOF met een stille vennoot. De ESV wordt opgeslorpt door de
VOF. De maten blijven wel steeds hoofdelijk en onbeperkt aansprakelijk (Geens, 2011).
De NV, de BV en de CVBA zijn de overgebleven kapitaalvennootschappen. De coöperatieve
vennootschap met beperkte aansprakelijkheid sluit aan bij de BV, maar het coöperatief
gedachtegoed werd wettelijk verankerd (BCV, 2015).
Vandaag kiezen veel vrije beroepers voor de coöperatieve vennootschap omwille van de
statutaire soepelheid en omwille van de mogelijkheid vennoten uit te sluiten en te laten
uittreden zonder statutenwijziging en buiten de regels over de inkoop van eigen aandelen om
(Bruloot, De Wulf & Maresceau, 2018). De CV is in het voorontwerp echter voorbehouden voor
de echte coöperatieven. Vennootschappen die vandaag als CV georganiseerd zijn maar niet
voldoen aan de nieuwe definitie ervan zullen moeten omgevormd worden tot een BV. Dit heeft,
zoals verder in deze tekst zal blijken, tot gevolg dat de wetgever veel regels uit de CVBA moest
overzetten naar de BV.
De CV, en enkel de CV, kan zich ook als sociale onderneming laten erkennen, waardoor ook
de VSO gemodelleerd kan worden (Van Gerven, 2017). Artikel 8:3 VoorWVV bepaalt: ‘Een CV
kan zich laten erkennen indien haar voornaamste doel erin bestaat om haar aandeelhouders
een economisch of sociaal voordeel te verschaffen ter bevrediging van hun beroeps- of
persoonlijke behoeften.’ Twee kritische opmerkingen kunnen gemaakt worden omtrent deze
definitie. Ten eerste is de vereiste voor een CV om erkend te worden als VSO anders dan de
vereiste om een erkende CV te worden. Ten tweede valt het nauwelijks falsifieerbaar karakter
van de criteria om als VSO erkend te worden op. Indien een CV ‘tot hoofdzakelijk doel heeft
om in het algemeen belang een positieve maatschappelijke impact te bewerkstelligen op de
14
mens, het milieu of de samenleving’, kan ze namelijk als sociale onderneming erkend worden
(De Wulf, 2017a, p.15).
Door de afschaffing van de pluraliteitsvereiste wordt de EBVBA overbodig, en door de
afschaffing van het kapitaal meteen ook de S-BVBA. De NV, die de dwingende rechtsvorm is
voor genoteerde vennootschappen, kan ook bestuurd worden door één persoon waardoor het
een volwaardig alternatief vormt voor de commanditaire vennootschap op aandelen (BCV,
2015). De Comm. VA wordt op die manier ingekanteld in de NV (François & Hellemans, 2017).
De afschaffing van deze vennootschapsvorm was een uitdrukkelijke wens van de minister
(Geens, 2011). Waarom deze vennootschapsvorm moest verdwijnen is Prof. dr. De Wulf
(2017a, p.14) echter niet duidelijk, ‘het is een vennootschapsvorm die weinig voorkomt, maar
schaadt anderzijds niemand en wordt frequent ingezet in de wereld van de
investeringsfondsen.’
De VOF, Comm. V., BV en CV kunnen erkend worden als landbouwonderneming (François &
Hellemans, 2017).
Vennootschappen die ten onrechte over het label erkende CV, landbouwonderneming of
sociale onderneming beschikken kunnen door de ondernemingsrechtbank, het openbaar
ministerie of elke belanghebbende ontbonden worden (artikel 8:5 en 8:6 VoorWVV).
2.4.1.3 Integratie van het verenigingsrecht in één WVV De Wet van 27 juni 1921 betreffende de verenigingen zonder winstoogmerk, de stichtingen en
de Europese politieke partijen en stichtingen die voorheen te vinden was in het Burgerlijk
Wetboek zal voortaan terug te vinden zijn in het nieuwe Wetboek van Vennootschappen en
Verenigingen. In het nieuwe ‘huis’ kunnen in deel 3 de boeken 9, 10 en 11 teruggevonden
worden. Deze bespreken respectievelijk de vereniging zonder winstoogmerk, de internationale
vereniging zonder winstoogmerk en de stichtingen.
De onduidelijke betekenis van het begrip winstoogmerk zorgde er niet enkel voor dat het
verschil tussen burgerlijke- en handelsactiviteiten achterhaald was, ook het verschil tussen
vennootschappen en verenigingen vervaagde erdoor (BCV, 2015). De troebele afbakening
tussen de hybride VSO en de VZW met hoofdzakelijke dan wel bijkomende handelsactiviteiten
is daarvan een goed voorbeeld. Daarnaast ligt de integratie van deze wetboeken in het
verlengde van het nieuwe verruimde ondernemersbegrip van het WER (François & Hellemans,
2017). Volgens het voorontwerp is namelijk iedere natuurlijke persoon die zelfstandig een
beroepsactiviteit uitoefent, iedere rechtspersoon en iedere andere organisatie zonder
rechtspersoonlijkheid een onderneming. Alle vennootschappen, VZW’s, IVZW’s en stichtingen
worden dus met andere woorden als ondernemingen aanzien. De integratie van het
15
vennootschaps- en verenigingsrecht is eigenlijk logisch. Tot vandaag was het namelijk zowel
bij de wetgever als bij de praktijk de gewoonte om bij lacunes in het verenigingsrecht inspiratie
te zoeken in het vennootschapsrecht (BCV, 2015).
Voortaan mogen zowel de vennootschap als de vereniging winstgevende
ondernemingsactiviteiten uitvoeren. Bij de vennootschap mag het economisch voordeel aan
de aandeelhouders uitgekeerd worden terwijl dit in de vereniging moet dienen om het ideële
doel van de VZW te bereiken (BCV, 2015). Prof. dr. François en Prof. dr. Hellemans (2017,
p.14) spreken dan ook van het nieuwe summa divisio: ‘To distribute or not to distribute, that’s
the question.’ Dit heeft tot gevolg dat iedereen die ondernemer is failliet kan gaan, ongeacht
de gekozen rechtsvorm. Ook hierdoor komt het onderscheid tussen burgerlijke en
handelszaken aan zijn einde.
In het voorontwerp wordt een inhoudelijke stroomlijning teruggevonden, doch blijft de
eigenheid van de vennootschap, de vereniging en de stichting behouden (François &
Hellemans, 2017). Daarnaast doet de feitelijke vereniging zijn intrede als vereniging zonder
rechtspersoonlijkheid (François & Hellemans, 2017). De VZW, IVZW en de stichting blijven net
als in het huidige wetboek rechtspersoonlijkheid genieten.
2.4.2 Nieuw begrippenkader WVV In het nieuwe WVV werd er gesleuteld aan heel wat definities en begrippen. Hier worden enkel
de relevante wijzigingen voor het behandelde onderwerp weergegeven.
In haar eerste advies uitte de Raad van State al meteen haar kritiek op de naam besloten
vennootschap. Ten eerste hoeft de BV helemaal niet besloten te zijn, zoals later in dit werk zal
blijken kan deze vennootschapsvorm zelfs heel open zijn. Ten tweede vindt de Raad van State
dat de Nederlandstalige term niet correspondeert met de Franstalige term société à
responsabilité limité (Bevers & Van Riel, 2017). Het kabinet van de minister van justitie koos
er echter voor om deze kritiek naast zich neer te leggen en de term BV te behouden
(persoonlijke communicatie met kabinetsmedewerkers, 17 april 2018).
De nieuwe definitie van vennootschap luidt als volgt: ‘Een vennootschap wordt opgericht bij
een rechtshandeling door één of meer personen, vennoten genaamd, die een inbreng doen.
Zij heeft een vermogen en stelt zich de uitoefening van één of meer welbepaalde activiteiten
tot voorwerp. Zij heeft tot doel aan de vennoten een rechtstreeks of onrechtstreeks
vermogensvoordeel uit te keren of te bezorgen.’ (artikel 1:1 VoorWVV). Eénhoofdigheid wordt
dus het uitgangspunt, pluraliteit is niet langer een vereiste. Er wordt geen onderscheid gemaakt
tussen een natuurlijke persoon of een rechtspersoon als oprichter. Het woord ‘contract’ dat
16
wordt terug gevonden in de definitie van de huidige vennootschap (artikel 1 W. Venn.) werd
niet opgenomen in de definitie in het voorontwerp. Bijgevolg werd artikel 3 §1 W. Venn. niet
hernomen in het VoorWVV, doch blijft het algemeen recht inzake contractuele verbintenissen
zijn rol spelen (François & Hellemans, 2017). Het dient opgemerkt te worden dat de
gemeenrechtelijke geldigheidsvereisten voor rechtshandelingen vervuld moeten blijven (artikel
1108 e.v. B.W.).
Een vennootschap heeft voortaan één of meerdere welbepaalde activiteiten tot voorwerp. De
(statutaire) doel-vereiste van het vorige wetboek wordt dus vervangen door een voorwerp-
vereiste. Het was de minister zelf die het huidige woord doel liet vervangen door voorwerp,
wat dichter aanleunt bij ‘objet’ (De Wulf, 2017a). De vennootschap heeft echter wel tot doel
om aan de aandeelhouders, rechtstreeks of onrechtstreeks, een vermogensvoordeel uit te
keren. Hier wordt het vroegere oogmerk-vereiste dus vervangen door de doel-vereiste
(François & Hellemans, 2017).
Ook de definitie van inbreng werd veranderd. Artikel 1:8 §1 VoorWVV: ‘De inbreng is de
handeling waarbij een persoon iets ter beschikking stelt van een op te richten of een bestaande
vennootschap, met het oogmerk vennoot ervan te worden of zijn aandeel in de vennootschap
te vergroten, en derhalve deel te nemen in de winst.’ Er wordt in het voorontwerp benadrukt
dat iedere vennootschap een vermogen heeft, ongeacht het hebben van rechtspersoonlijkheid.
Het begrip ‘vennootschap die een publiek beroep op het spaarwezen doet of heeft gedaan’
(artikel 438 W. Venn.) wordt afgeschaft (BCV, 2015). De ‘genoteerde vennootschap’ zal
voortaan als begrip gehanteerd worden. De definitie luidt als volgt: de vennootschap waarvan
de aandelen toegelaten zijn tot de verhandeling op een gereglementeerde markt (Geens,
2017b). Indien een vennootschap aandelen of effecten heeft die geen recht geven op de
verwerving van aandelen die genoteerd zijn op een gereglementeerde markt wordt ze niet
langer aanzien als een genoteerde vennootschap (BCV, 2015). De wetgever formuleerde in
bijna alle recente wetten ‘vennootschappen wier aandelen genoteerd zijn’ in de plaats van het
oude begrip ‘publiek beroep op het spaarwezen’ te gebruiken. Ook FSMA was ervan overtuigd
dat het naast elkaar bestaan van de begrippen alleen maar verwarring kon scheppen (Verslag
Kamercommissie, 2015).
Tot slot wordt een BV voortaan, net zoals de NV vandaag, bestuurd door één of meerdere
bestuurders, de term zaakvoerder zal niet langer gebruikt worden (Verslag Kamercommissie,
2015). Ook de term vennoten verdwijnt in de BV en wordt vervangen door aandeelhouders
(Tas & Steeno, 2018). Het dient echter opgemerkt te worden dat deze wijziging niet consistent
werd toegepast in de eerste versie van het voorontwerp noch in de teksten en slides die er
omtrent gepubliceerd werden. In dit werk zal vennoten gebruikt worden wanneer het gaat over
17
het huidige recht en aandeelhouders wanneer het toekomstig recht uit de doeken gedaan
wordt.
3. Oprichting van de BV
3.1 Statutaire zetel Huidig recht
Artikel 110 en volgende WIPR beschrijft de werkelijke zetelleer zoals die vandaag nog steeds
van kracht is. Kort gesteld komt het erop neer dat een vennootschap zich moet gedragen naar
het recht van de staat waar zij haar statutaire zetel heeft, tenzij er een grensoverschrijdende
verplaatsing van de statutaire zetel heeft plaatsgevonden (Verslag Kamercommissie, 2015).
Derden werd echter de mogelijkheid geboden om rechters ervan te overtuigen dat de
werkelijke zetel van de vennootschap, namelijk de plaats van waaruit de vennootschap
daadwerkelijk geleid wordt, zich in een ander land bevindt. Volgens Belgische wetsbepalingen
mogen rechters bepalen dat een vennootschap met een statutaire zetel in het buitenland toch
aan het Belgische recht onderworpen is doordat blijkt dat haar werkelijke zetel zich in België
bevindt.
Een reeks uitspraken van het Europees Hof van Justitie heeft er echter voor gezorgd dat de
werkelijke zetelleer nadelige gevolgen heeft voor België (Verslag Kamercommissie, 2015).
Ten eerste verbiedt Europa de lidstaten zich te verzetten tegen de immigratie van
vennootschappen naar vreemd recht. Wanneer een buitenlandse vennootschap haar
hoofdzetel naar België verhuist maar ervoor kiest om haar originele nationaliteit te behouden
kan België zich daar niet tegen verzetten. De hierboven vermelde regel dat België zijn
vennootschapsrecht mag toepassen op een buitenlandse vennootschap die hier haar
werkelijke zetel heeft is dus strijdig met deze Europese regel.
Artikel 52, lid 1 VWEU bepaalt namelijk dat ‘belemmeringen van de vrijheid van vestiging
slechts kunnen gerechtvaardigd worden op grond van de openbare orde, de openbare
veiligheid, de volksgezondheid of elke andere dwingende reden van algemeen belang, op
voorwaarde dat de maatregel op een niet-discriminatoire manier wordt toegepast, en geschikt
en proportioneel is.’ (CRB, 2017, p.10). In het geval van de werkelijke zetelleer dient een
18
buitenlandse vennootschap die haar werkelijke activiteiten naar België verhuist zich om te
vormen naar een rechtspersoon van Belgisch recht. Europa ziet dit als een belemmering van
de vrijheid van vestiging (artikel 26 VWEU).
Prof. dr. De Wulf (2017a) beweert dat de Europese rechtspraak heeft duidelijk gemaakt dat de
Belgische variant van de werkelijke zetelleer aanzien zal worden als een niet gerechtvaardigde
belemmering van de vrijheid van vestiging en dus onwettig is. Prof. dr. Maresceau (2014)
verkondigt dan weer dat artikel 26 VWEU met de daarin beschreven vrijheid van vestiging
België niet kan verbieden om de werkelijke zetelleer toe te passen. Wel treedt hij zijn collega
bij door te stellen dat het Europees Hof van Justitie de EU-lidstaten maar weinig ruimte laat
om hun vennootschapsrecht op te leggen aan vennootschappen die geldig zijn geïncorporeerd
naar een ander EU- recht. En laat dit nu net de bestaansreden zijn van de werkelijke zetelleer,
namelijk het opleggen van het eigen vennootschapsrecht aan vennootschappen die een ander
vennootschapsrecht hanteren maar hun werkelijke zetel in uw land liggen hebben. Vandaar
dat Prof. dr. Maresceau zijn UGent collega bijtreedt door te ijveren voor de invoering van de
statutaire zetelleer.
Ten tweede is de emigratie van Belgisch recht wel verboden, Belgische ondernemingen wordt
dat recht dus ontzegd terwijl buitenlandse vennootschappen er wel van kunnen genieten
(Verslag Kamercommissie, 2015). Deze twee nadelen aan de werkelijke zetelleer noopten de
professoren van het BCV ertoe om de statutaire zetelleer naar voor te schuiven.
Maar de rechtspraak van het Europees Hof van Justitie was niet de enige reden waarom werd
gekozen om af te stappen van de werkelijke zetelleer. Juristen worstelen al jaren met het
concept (Wautelet, 2006). Is de werkelijke zetel de plaats waar de raad van bestuur en de
algemene vergadering volgens de statuten bijeenkomen, of is het de plaats van waar de
vennootschap effectief geleid wordt? Anderen gebruikten dan weer het centrum van de
activiteiten van de vennootschap als criterium. Maar wat was dan het verdict van een
multinational die haar zetel in België heeft en waar alle beslissingen worden genomen maar
waarbij de activiteiten in het buitenland uitgeoefend worden (Verslag Kamercommissie, 2015)?
Toekomstig recht
Met artikel 2:133 VoorWVV wordt dan ook de statutaire zetelleer, ook wel de incorporatieleer
genoemd, ingevoerd. Zo wil de wetgever de Belgische regels in overeenstemming brengen
met de rechtspraak van het Europees Hof en bovendien hoopt ze om België op die manier
aantrekkelijker te maken als vestigingsland (Geens, 2011). Het nieuwe Wetboek van
Vennootschappen brengt bijgevolg wijzigingen aan in het Wetboek van Internationaal
Privaatrecht (Bevers & Van Riel, 2017). In essentie wordt elke verwijzing naar de voornaamste
vestiging geschrapt en bepaalt enkel de statutaire zetel van een rechtspersoon het
19
rechtspersonenrecht dat moet worden toegepast. Andere factoren zoals de nationaliteit van
de aandeelhouders of het land waar het meeste geproduceerd wordt zijn voor het
vennootschapsrecht irrelevant.
Prof. dr. Maresceau (2017) alsook de Centrale Raad voor het Bedrijfsleven zijn ervan overtuigd
dat de rechtszekerheid zal bevorderd worden door de invoering van de statutaire zetelleer.
Enerzijds weet een vennootschap die haar statutaire zetel in België heeft dat ze het Belgische
recht moet volgen waar ook ter wereld ze actief is. Anderzijds biedt de statutaire zetelleer
minderheidsaandeelhouders en schuldeisers de kans om inspraak te hebben in het
toepasselijke vennootschapsrecht, waar dit bij de werkelijke zetelleer niet het geval was. Indien
een rechter op basis van de werkelijke zetelleer een nationaliteitswijziging oplegde, hadden
de stakeholders geen been om op te staan. Het vennootschapsrecht, dat ook hun rechten
bepaalt, veranderde en zij hadden hier niks over te zeggen. In het geval van de statutaire
zetelleer liggen de kaarten anders. Indien een vennootschap beslist om haar statutaire zetel
te veranderen, dient ze haar statuten te wijzigen. Minderheidsaandeelhouders worden
bijgevolg beschermd door het aanwezigheidsquorum en de vereiste bijzondere meerderheid.
Zoals hieronder uitvoerig beschreven staat werden er schuldeisersbesschermende
maatregelen getroffen bij de omzetting van de statutaire zetel. Deze zijn heel gelijkaardig aan
wat we vandaag bijvoorbeeld al kennen bij de kapitaalvermindering (artikel 317 W. Venn.).
Voortaan is een vennootschap slechts aan één rechtstelsel onderworpen en kan ze dit
bovendien nog zelf kiezen. Zo wordt vermeden dat een vennootschap voornamelijk het
vennootschapsrecht van land A moet volgen maar voor een bepaald aspect zoals bijvoorbeeld
het doen van een uitkering of het bijeenroepen van de algemene vergadering het recht van
land B moet volgen. Voortaan kiest een vennootschap het recht waaronder ze wil
georganiseerd worden en maakt ze die keuze openbaar zodat alle stakeholders weten welk
recht van toepassing is.
Er dient hieromtrent echter wel een opmerking geformuleerd te worden. Stel dat een Belgische
vennootschap zich na het openbaar maken van het nieuwe wetboek wenst om te vormen tot
een vennootschap onder buitenlands recht, dan moet ze nog steeds de dwingende regels van
het Belgische vennootschapsrecht honoreren ook al valt ze voor alle andere regels onder het
buitenlandse vennootschapsrecht (persoonlijke communicatie met kabinetsmedewerkers, 17
april 2018). Een voorbeeld zal verduidelijken dat voor de dwingende regels in het
vennootschapsrecht eigenlijk nog steeds de werkelijke zetelleer geldt. Indien in het
buitenlandse recht aandelen aan toonder toegelaten zijn, dan kan deze vennootschap die
actief is in België toch geen aandelen aan toonder uitgeven doordat dit een dwingende regel
blijft in het Belgische vennootschapsrecht.
20
Kritische noot
De overschakeling dient echter niet overschat te worden. De statutaire zetelleer is enkel van
toepassing op het Wetboek van Vennootschappen. In het fiscale recht, het insolventierecht en
zo meer worden nog steeds versies van de werkelijke zetelleer toegepast (Maresceau, 2017).
‘Artikel 2:133 VoorWVV heeft evenmin een impact op de vraag welk sociaal recht of milieurecht
van toepassing is’ merkt Prof. dr. De Wulf (2017a, p.32) terecht op. Hij vermeldt eveneens dat
naar zijn opinie het aantal buitenlandse ondernemers die zich in België zullen vestigen door
de statutaire zetelleer beperkt zal zijn. Het vennootschapsrecht is immers zoals reeds eerder
vermeld slechts één van de minder belangrijke factoren in het vestigingsbeleid (BCV, 2015).
De Centrale raad voor het Bedrijfsleven (2017) merkt echter wel op dat één van de redenen
voor de invoering van de werkelijke zetelleer vennootschapsrechtelijk misbruik tegen gaan
was. Ze pleit dan ook voor een doorgedreven fraudebestrijding bij de omschakeling naar de
statutaire zetelleer. Er moet vermeden worden dat Belgische ondernemers voortaan een
buitenlandse rechtsvorm kiezen enkel en alleen om aan de strengere Belgische
vennootschapsrechterlijke regels of fiscaliteit te ontsnappen.
Ook Vananroye en Lindemans (2017a) formuleerden enkele opmerkingen over de afschaffing
van de werkelijke zetelleer. Ten eerste vinden ze net als de Centrale Raad voor het
Bedrijfsleven dat België het vennootschappen door de invoering van de statutaire zetelleer wel
heel gemakkelijk maakt om het Belgische recht te ontlopen. Verwacht kan worden dat
vennootschappen voortaan een vennootschapsrecht zullen kiezen met een zwakkere
bescherming voor derden, door bijvoorbeeld een hogere drempel voor
bestuursaansprakelijkheid, of gemakkelijkere regels rond kwijting, of een recht met minder
dwingende regels omtrent vereffening of een recht waar aandelen aan toonder wel toegestaan
zijn. Indien vennootschappen omwille van deze redenen kozen voor buitenlands recht maar
ze waren hoofdzakelijk in België actief dan kon België onder de werkelijke zetelleer alsnog de
schuldeisers beschermen door Belgisch vennootschapsrecht op te leggen. Aan deze
bescherming komt nu echter een einde.
De twee KULeuven professoren lijken bij deze kritiek echter te vergeten dat de dwingende
regels uit het Belgische vennootschapsrecht nog steeds van toepassing zijn op
vennootschappen die in België actief zijn, ongeacht het vennootschapsrecht waaronder ze zijn
opgericht. Hierdoor vervalt hun voorbeeld van de aandelen aan toonder, dit zal niet mogelijk
zijn bij vennootschappen die actief zijn in België. Daarnaast wordt er in het insolventierecht
nog steeds de werkelijke zetelleer toegepast. Bijgevolg kunnen ook hun voorbeelden van
bestuursaansprakelijkheid en vereffening verworpen worden. Ook hier kan België haar regels
opleggen.
21
Ten tweede zijn ze het niet eens met de uitspraak van Prof. dr. De Wulf (2017a) dat de
Europese rechtspraak zou hebben duidelijk gemaakt dat de Belgische variant van de
werkelijke zetelleer slechts zelden de toets zal doorstaan. Volgens Vananroye en Lindemans
(2017a) is de Belgische werkelijke zetelleer namelijk niet in strijd met het Europese recht en is
de plicht tot omvorming naar een Belgische vennootschapsvorm geen schending van de
vrijheid van vestiging wanneer de werkelijke zetel in ons land ligt. Volgens hen kan deze
belemmering gerechtvaardigd worden op grond van ‘de openbare orde, openbare veiligheid
of de volksgezondheid (artikel 52, lid 1 VWEU) of elke andere dwingende reden van algemeen
belang, op voorwaarde dat de maatregel op een niet-discriminatoire manier wordt toegepast,
en geschikt en proportioneel is (de zogenoemde rule of reason)’ (Vananroye en Lindemans,
2017a, p.13). Als voorbeelden van dwingend beschrijven ze de belangen van schuldeisers,
werknemers, minderheidsaandeelhouders en de fiscus. Dat vakje kan, volgens hen, dus al
afgevinkt worden in het voordeel van de werkelijke zettelleer. De volgende toets is nagaan of
het huidige Belgische recht niet-discriminatoir, geschikt en proportioneel is. Hieromtrent maken
ze hard dat ‘het Hof vindt dat een lidstaat maatregelen mag treffen om te verhinderen dat zijn
onderdanen de vrijheden gebruiken om zich op onaanvaardbare wijze aan hun wetgeving te
onttrekken.’ De kritische professoren komen tot het besluit dat de Belgische werkelijke
zetelleer aan al deze criteria voldoet en dus niet onwettig is.
Ten derde vinden deze auteurs dat het kunnen exporteren van de Belgische
vennootschapsvormen een slecht argument is voor de statutaire zetelleer. Zij menen namelijk
dat het onder de werkelijke zetelleer ook mogelijk is voor Belgische bedrijven om hun
werkelijke zetel naar het buitenland te verplaatsen en nog steeds het Belgische
vennootschapsrecht te hanteren. Om dit argument te staven halen ze het Vanneste-arrest aan.
Al in 1987 weigerde de Raad van State om dit Belgische bedrijf haar Belgische
rechtspersoonlijkheid te ontnemen omdat haar werkelijke zetel in het buitenland lag
(Vananroye en Lindemans, 2017a).
Tot slot suggereren deze auteurs om de volgens hen verminderde derdenbescherming door
het invoeren van de statutaire zetelleer in het vennootschapsrecht te compenseren door meer
derdenbeschermende bepalingen op te nemen in het insolventierecht. Bij het insolventierecht
is het recht van toepassing van het land waar de schuldenaar zijn voornaamste belangen heeft,
het zogenaamde ‘centre of main interests’. Ironisch genoeg hanteert het EU-recht dus in het
insolventierecht zelf het werkelijke zetelleer principe, terwijl ze dit bij het vennootschapsrecht
een schending van de vrijheid van vestiging vindt (Vananroye en Lindemans, 2017a). Deze
regel biedt België wel de mogelijkheid om vennootschappen die actief zijn in ons land maar
een ander vennootschapsrecht kozen toch Belgische derdenbescherming op te leggen.
22
De wetgever en deze critici waren het blijkbaar over dit punt wel eens. Prof. dr. Vananroye,
die overigens ook lid is van het BCV, wist de andere experts te overtuigen van zijn hierboven
vermelde punt. Er werden in het insolventierecht dan ook regels opgenomen om de
bestuurdersaansprakelijkheid te vergroten. Enerzijds zijn ze aansprakelijk indien ze een
kennelijk grove fout hebben gemaakt die heeft geleid tot het faillissement (artikel XX. 225
WER). Anderzijds zijn ze ook aansprakelijk indien ze beslissen om een reddeloze
onderneming te blijven voortzetten, de wrongful trading die ut infra uitgebreid wordt besproken
(artikel XX. 227 WER). Het voordeel van bestuursaansprakelijkheid is bovendien dat er altijd
een natuurlijke persoon mee aansprakelijk is en dat het onbeperkt is in de tijd (artikel 61 W.
Venn.).
Reactie op deze kritiek
Prof. dr. Bruloot en Prof. dr. Maresceau (2016) zijn het eens met hun collega’s van de
KULeuven over het feit dat de werkelijke zetelleer in het leven geroepen werd om derden te
beschermen. Dit was de betaamde manier om Belgisch vennootschapsrecht op te leggen aan
vennootschappen die hoofdzakelijk actief waren in België. De Gentse auteurs spreken hier
echter in de verleden tijd. Vandaag is België met zijn werkelijke zetelleer eerder de
uitzondering dan de regel in West-Europa. Er is overigens geen enkel bewijs dat de
derdenbescherming in landen als Duitsland of Engeland, die de statutaire zetelleer hanteren,
minder zou zijn dan in bijvoorbeeld België. Ze zijn het dus ten eerste niet eens met de
hierboven beschreven stelling dat de derdenbescherming erop zou achteruitgaan door de
overgang naar de statutaire zetelleer.
Ten tweede betwisten deze auteurs de stelling dat de werkelijke zetelleer niet in strijd is met
de vrijheid van vestiging. En zelfs al zouden we deze test doorstaan dan zouden we getuigen
van een anti-Europees sentiment, wat jammer zou zijn voor het land waar de hoofdstad van
de Europese Unie gevestigd is.
Ten derde zijn ze het wel eens met Vananroye en Lindemans over de nood om enkele
derdenbeschermende technieken over te hevelen naar het insolventierecht. Enerzijds is dit
een logische stap, het is namelijk pas in het geval van een liquidatie dat de belangen van
vennootschapsinsiders en vennootschapsoutsiders conflicteren en de wetgever er moet op
toezien dat de schuldeisers beschermd worden. Anderzijds is dit de perfecte manier om ervoor
te zorgen dat vennootschappen deze regels niet kunnen ontwijken. Deze eensgezindheid kan
vandaag al vastgesteld worden in artikel XX.225 en 227 WER.
23
3.2 Bestuur Huidig recht
Vandaag wordt de BVBA bestuurd door één of meer zaakvoerders, die al dan niet ook vennoot
zijn (artikel 255 W. Venn.). Wanneer er meerdere zaakvoerders zijn vormen zij in beginsel
geen college. Dit wil zeggen dat ze allen over de volledige vertegenwoordigingsbevoegdheid
beschikken. In de statuten kan er hier echter van worden afgeweken en kan de
meerhandtekeningenclausule ingevoerd worden (artikel 257 W. Venn.).
Daarentegen kent de NV een monistisch bestuurssysteem. Hierbij is er slechts één
bestuursorgaan dat instaat voor de besluitvorming. Daarenboven vertegenwoordigt dat
bestuursorgaan de vennootschap en kan ze haar bevoegdheden niet in z’n geheel overdragen
aan een ander orgaan (Baeten, Byttebier & Leus, 2000). De NV wordt in regel bestuurd door
ten minste drie bestuurders die samen de raad van bestuur vormen (artikel 518 W. Venn.). In
tegenstelling tot de BVBA vormen de bestuurders bij de NV wel een college. Omdat het niet
erg praktisch is dat de bestuurders voor elke beslissing moeten samenkomen kan de raad van
bestuur bepaalde bevoegdheden delegeren aan het dagelijks bestuur (artikel 522 W. Venn.).
Dit dagelijks bestuur neemt beslissingen die enerzijds zodanig onbelangrijk zijn dat een
samenroeping van de raad van bestuur niet nodig is of anderzijds beslissingen die zo snel
moeten worden genomen dat de samenkomst van de raad van bestuur niet mogelijk is (Cass.
26 februari 2009). In sommige NV’s zit er nog een niveau tussen de raad van bestuur en het
dagelijks bestuur, namelijk het directiecomité. In de statuten kunnen bepaalde bevoegdheden
van de raad van bestuur overgedragen worden naar het directiecomité (artikel 524bis W.
Venn.). Zoals echter reeds vermeld bij de definitie van monistisch bestuurssysteem kan de
raad van bestuur het algemene beleid niet overdragen naar het directiecomité. In genoteerde
vennootschappen moeten tot slot een auditcomité en een remuneratiecomité opgericht worden
binnen de raad van bestuur (artikel 526bis, 526ter en 526quater W. Venn.). Samenvattend kan
de structuur van een NV er dus als volgt uitzien:
Figuur 6: Mogelijke structuur NV (eigen werk):
Algemene vergadering van aandeelhouders
Raad van bestuur Auditcomité en remuneratiecomité
Directiecomité
Dagelijks bestuur
24
Bij de europese coöperatieve vennootschap, afgekort SCE (societas cooperativa europaea),
kan de keuze gemaakt worden tussen een monistisch bestuurssysteem en een duaal
bestuurssysteem (artikel 965 t.e.m. 986 W. Venn). Bij het monistisch bestuurssysteem is er
naast de algemene vergadering slechts één bestuursorgaan dat evenwel een deel van haar
bevoegdheden kan overdragen (artikel 967 W. Venn.). Bij het duaal bestuurssysteem wordt
de vennootschap bestuurd door een bestuursorgaan, de directieraad, dat gecontroleerd wordt
door een toezichthoudend orgaan (artikel 969 W. Venn). Hier wordt ook direct het verschil
teruggevonden tussen de directieraad, uit het duale bestuursmodel, en het directiecomité, bij
het monistische bestuursmodel.
In 2002 werd aan artikel 61 W. Venn.§ 2 toegevoegd. Hierin wordt bepaald dat ‘wanneer een
rechtspersoon aangewezen wordt tot bestuurder, zaakvoerder of lid van het directiecomité,
van de directieraad of van de raad van toezicht, benoemt deze onder zijn vennoten,
zaakvoerders, bestuurders, leden van de directieraad, of werknemers een vaste
vertegenwoordiger die belast wordt met de uitvoering van de opdracht in naam en voor
rekening van de rechtspersoon.’ Vreemd is evenwel dat de verplichting tot het benoemen van
een vaste vertegenwoordiger niet geldt bij het dagelijks bestuur.
Toekomstig recht
Volgens de beleidsnota van 2 oktober 2015 kan de BV voortaan kiezen voor één bestuurder,
een monistisch bestuurssysteem of een duaal bestuurssysteem (BCV, 2015). Het monistische
bestuurssysteem dat vandaag gekend is bij de NV zal in de toekomst dus ook teruggevonden
worden in de wetten voor de BV. Indien de BV echter kiest voor het duaal bestuursmodel heeft
ze naast haar directieraad ook een raad van toezicht. De directieraad wordt door de raad van
toezicht benoemd. De raad van toezicht wordt dan weer door de algemene vergadering van
aandeelhouders benoemd. Het is niet mogelijk om lid te zijn van beide collegiale organen en
de beslissingen van het ene orgaan mogen de beslissingen van het andere niet beïnvloeden
(Tas & Steeno, 2018). In de toekomst zal de BV ook bestuurd kunnen worden door één
bestuurder, bijgevolg kunnen de EBVBA en de Comm.VA zich ook als BV organiseren. De
regels voor oprichting zullen gelijk zijn, voor welke vorm van bestuur de BV ook kiest.
In het voorontwerp wordt voor het eerst in de Belgische geschiedenis een definitie van
dagelijks bestuur gegeven. Hierbij werd er afgeweken van het Delhaize-arrest, Hof van
Cassatie 26 februari 2009, waar dagelijks bestuur een heel enge invulling kreeg. De experten
van het BCV hebben lang overwogen om dit concept te schrappen uit het WVV. Ze deden dit
echter niet omdat bleek dat de praktijk er te veel aan gehecht is. Om de onzekerheid die er
vandaag rond dit begrip is toch weg te werken besloten ze dan maar om het begrip duidelijk
te omlijnen. Voortaan wordt dagelijks bestuur omschreven als enerzijds dagdagelijkse
25
beslissingen en anderzijds beslissingen die omwille van het minder belang of
hoogdringendheid de tussenkomst van een raad van bestuur niet rechtvaardigen (Tas &
Steeno, 2018).
In het voorontwerp staat expliciet vermeld dat een bestuurder-rechtspersoon in de BV een
vaste vertegenwoordiger moet hebben die een natuurlijke persoon is. Deze wet werd
uitgebreid ten opzichte van artikel 61 W. Venn., voortaan geldt deze regel ook bij het dagelijks
bestuur (Foriers & Wyckaert, 2017). Zo willen de experts vermijden dat vennootschappen
bestuurd worden door een ladder van vaste vertegenwoordigers met telkens een
vennootschap als bestuurder (Bevers & Van Riel, 2017). Bovendien kan de natuurlijke persoon
niet zowel in eigen naam als als vaste vertegenwoordiger van een rechtspersoon in éénzelfde
raad van bestuur zetelen (Tas & Steeno, 2018). Het zal dus niet meer mogelijk zijn dat één
persoon in een raad van bestuur zetelt met twee petjes. Indien er slechts één rechtspersoon-
bestuurder is mag de vaste vertegenwoordiger een plaatsvervanger aanstellen indien hij zelf
niet aanwezig kan zijn (Foriers & Wyckaert, 2017).
3.3 Samenstellen eigen vermogen
3.3.1 Kapitaal wordt ingebracht eigen vermogen Huidig recht
BVBA, EBVBA en S-BVBA
In het huidige recht worden er drie soorten BVBA’s terug gevonden, namelijk de BVBA, de
éénpersoons-BVBA en de starters-BVBA.
De BVBA kan door meerdere natuurlijke of rechtspersonen worden opgericht. Wanneer
oprichters in het huidige recht een BVBA willen oprichten dienen ze minstens 18 550 euro te
plaatsen (artikel 214 W. Venn.). Hiervan dient minstens 6 200 euro volstort te zijn (artikel 233
W. Venn.). Wanneer de vennootschap failliet gaat kan de curator het verschil tussen 18 550
euro en het volstort kapitaal opeisen. Deze minimale bedragen zijn echter slechts de eerste
verplichting waaraan de vennootschap moet voldoen. Daarnaast moeten de oprichters er op
toezien dat de BVBA over een toereikend kapitaal beschikt. Artikel 215 W. Venn. bepaalt dat
de oprichters een financieel plan moeten opstellen waarin ze het maatschappelijk kapitaal bij
oprichting verantwoorden. Indien een faillissement binnen de drie jaar na de oprichting wordt
uitgesproken en er komt vast te staan dat het eigen vermogen bij de oprichting kennelijk
ontoereikend was voor de normale uitoefening van de voorgenomen bedrijvigheid over ten
minste twee jaar, dan zijn de oprichters hoofdelijk gehouden voor de verbintenissen van de
vennootschap naar een verhouding die de rechter vaststelt (artikel 229 W. Venn.). In de eerste
drie jaar na de oprichting is er van beperkte aansprakelijkheid dus niet echt sprake.
26
De éénpersoons-BVBA is een variant van de BVBA maar kan worden opgericht door één
natuurlijke persoon (Dirix, Steennot & Vanhees, 2014). Bij de EBVBA is het maatschappelijk
kapitaal ook 18 550 euro, maar er moet minstens 12 400 euro volstort worden.
Kapitaal heeft van oudsher tot doel zowel de schuldeisers als de vennoten van
vennootschappen met beperkte aansprakelijkheid te beschermen (Bruloot, 2014). Even oud
als het kapitaalbegrip is ook de discussie er omtrent. Verschillende factoren lagen aan de basis
van dit kapitaaldebat. Ten eerste wordt het kapitaalbegrip helemaal anders ingevuld in de
Angelsaksische landen. Daar heeft er namelijk nooit een minimumkapitaal voor BVBA’s
bestaan. Ten tweede zorgden arresten van het Europees Hof van Justitie ervoor dat de Britse
besloten vennootschappen zich konden verspreiden over heel Europa (Centros-arrest uit
1999). Dit had tot gevolg dat de Belgische BVBA met een minimumkapitaalplicht van 18 550
euro moest concurreren met de Britse limited waar helemaal geen minimumkapitaalplicht is
(artikel 542 en 765 Companies Act 2006).
Met de wet van 12 januari 2010 tot wijziging van het Wetboek van Vennootschappen hoopte
België haar concurrentiële positie in het Europese ondernemingsleven terug op te eisen.
Artikel 214 W. Venn. stelde vast dat het voortaan mogelijk zou zijn een besloten vennootschap
met beperkte aansprakelijkheid op te richten door één euro te volstorten. De starters-BVBA
die kan worden opgericht door één of meerdere natuurlijke personen zag het levenslicht (artikel
211bis W.Venn.). Zolang het maatschappelijke kapitaal zich tussen de één en de 18 550 euro
bevindt heeft de BVBA de vorm van een S-BVBA.
Zoals te zien is in bijlage 3 draaide het idee echter uit op een mislukking. De reden hiervoor is
dat de beperkte aansprakelijkheid helemaal niet zo beperkt was. Ten eerste geldt artikel 229
W. Venn. ook voor S-BVBA’s. Ten tweede bepaalt artikel 214 W. Venn. dat na het verstrijken
van een termijn van drie jaar na de oprichting de vennoten hoofdelijk gehouden zijn jegens de
belanghebbenden voor het eventueel verschil tussen het geplaatste kapitaal en 18 550 euro.
Ook hier staat de deur naar het privévermogen van de oprichters dus open.
Naast de financiële onaantrekkelijke eigenschappen van de S-BVBA is er ook nog het in artikel
215 W. Venn. vermelde versterkte financieel plan dat vereist is. Artikel 219 bis e.v. KB W.
Venn. bepaalt dat dit financieel plan het volgende moet bevatten: een beschrijving van de op
te richten vennootschap, een geprojecteerde balans, een geprojecteerde resultatenrekening
en een geprojecteerde vermogensstromentabel (artikel 219 ter KB W. Venn.). De projecties
moeten steeds betrekking hebben op een periode van minstens 24 maanden en moeten het
door de wet voorgeschreven schema van balans en resultatenrekening volgen (artikel 219
quinquies KB W. Venn.). Verder verduidelijkt artikel 229, 5°, lid 1 W.Venn. dat bij de
beoordeling van de ‘toereikend kapitaal’-vereiste voor S-BVBA’s niet alleen moet worden
27
gekeken naar het bedrag van het maatschappelijk kapitaal, maar naar het gehele eigen
vermogen en de achtergestelde middelen. De achtergestelde kredieten die boekhoudkundig
tot het vreemd vermogen behoren worden dus ook in rekening gebracht (Bruloot, 2014). Door
dit versterkte financieel plan en de aansprakelijkheid voor ondernemers indien het kapitaal
ontoereikend is hoopte de wetgever de oprichters van een S-BVBA ertoe aan te zetten een
kapitaal te storten dat is aangepast aan de vennootschap.
Kritiek op het minimumkapitaal
Indien de drie vennootschapsvormen strikt voldoen aan de wetgeving ziet de boekhouding er
als volgt uit:
Figuur 7: Overzicht kapitaal in balans in BVBA, EBVBA en S-BVBA (eigen werk):
Het minimumkapitaal is in België een heel omstreden begrip. Enerzijds wordt deze ‘one size
fits all’ regels verweten dat de bedragen onvoldoende zijn, men heeft geen wilde fantasie nodig
om scenario’s uit te tekenen waarbij deze bedragen een peulschil zijn in vergelijking met de
schulden van de stakeholders. Het eenvoudigweg verhogen van de minimumkapitaal is echter
geen oplossing. Zowel in Europa als in België probeert men al decennia de ondernemingszin
aan te wakkeren. Het verhogen van het geplaatste kapitaal zou al deze inspanningen voor een
groot deel teniet doen. Het aanpassen van het minimumkapitaal aan de omvang, het risico en
de activiteit van de vennootschap zou een betere oplossing zijn.
Anderzijds zorgt het begrip voor een vals gevoel van veiligheid. Alle stakeholders moeten
beseffen dat wanneer ze de solvabiliteit van een onderneming onderzoeken het
kapitaalbedrag van ondergeschikt belang is. Te vaak gaan schuldeisers er van uit dat ze
beschermd zijn doordat er een buffer aanwezig is. Veel belangrijker om de
gezondheidstoestand te controleren is echter de samenstelling en de omvang van het eigen
vermogen, de rendabiliteit, de liquiditeit en de schuldgraad (Ooghe, Van Wymeersch &
Vanderbauwhede, 2012). Daarenboven vergeten schuldeisers vaak dat de financiële
gezondheid van een bedrijf vaak helemaal kan omslaan in het licht van liquidatie dan wanneer
er uitgegaan wordt van going concern. Wanneer er effectief tot vereffening wordt overgegaan
blijkt er vaak nog maar bitter weinig buffer aanwezig te zijn.
BVBA EBVBA S-BVBA
10 Kapitaal € 6 200 € 12 400 € 1-> € 18 550
100 Geplaatst kapitaal € 18 550 € 18 550 € 1-> € 18 550
101 Niet opgevraagd kapitaal (-) € 12 350 € 6 150 € 1-> € 18 550
28
De Belgische wetgever reageert op deze kritiek door te stellen dat ze vennootschappen wel
verplicht rekening te houden met hun grootte en activiteit. Artikel 229 W. Venn doet dit volgens
de wetgever door de oprichters persoonlijk aansprakelijk te stellen indien de vennootschap
binnen de drie jaar na de oprichting failliet gaat en vast staat dat ‘het kapitaal bij oprichting
kennelijk ontoereikend was voor de normale uitoefening van de bedrijvigheid over ten minste
twee jaar’. Op deze manier wordt de beperkte aansprakelijkheid op de helling gezet en
vergroot de schuldeisersbescherming. De wetgever hoopt namelijk dat indien de oprichters
weten dat 18 550 euro niet voldoende zal zijn voor het reilen en zeilen van de vennootschap
ze meer zullen volstorten in de hoop de deur naar hun privé vermogen terug te kunnen sluiten.
Het volstorten van het minimale buffervermogen betekent namelijk niet dat de bestuurders en
de oprichters aan hun zorgvuldigheidsplicht hebben voldaan.
Eén van de tegenstanders van het opgelegde minimumkapitaal dat voor alle BVBA’s dezelfde
is, is Prof. dr. Bruloot. Hij uitte in zijn doctoraat de voorkeur voor het verplichten van een
minimale inhoud van een financieel plan en het koppelen van persoonlijke aansprakelijkheid
voor de oprichters indien hieraan niet voldaan is. Deze regels lijken hem zinvoller dan het
opleggen van een minimumkapitaalplicht die niet is aangepast aan de vennootschap en een
aansprakelijkheid die slechts drie jaar geldt en overigens eenvoudig te omzeilen is door een
reeds bestaande vennootschap over te nemen. Verder vindt hij dat de aansprakelijkheid van
oprichters bij een ontoereikend aanvangskapitaal moet beperkt zijn in de tijd. Het is immers
heel moeilijk of zelfs onmogelijk om te voorspellen wat er gaat gebeuren binnen vijf of tien jaar.
Bovendien mogen de oprichters niet aansprakelijk worden gesteld indien het de fout is van het
bestuur dat het aanvangsvermogen niet voldeed. Er bestaat echter in geen enkele jurisdictie
de verplichting voor het bestuur om erover te waken dat er ten allen tijde een toereikend
kapitaal aanwezig is (Bruloot, 2014).
De Centrale Raad voor het Bedrijfsleven vindt dat de minimumkapitaalverplichting inderdaad,
zoals professor Bruloot beweert, vaak de schuldeisers niet voldoende beschermt en dat de
verplichting bovendien weinig rekening houdt met de activiteiten van de vennootschap (CRB,
2017). Ze bemerken echter wel dat het een gemakkelijk toepasbaar en afdwingbaar begrip is.
Alle stakeholders weten onder het huidige recht dat de vennoten minstens 18 550 euro hebben
geïnvesteerd. Ze vinden dan ook dat er bij de berekening van het aanvangsvermogen rekening
moet worden gehouden met de economische realiteit zoals bijvoorbeeld de sector van de
vennootschap, de grootte van de onderneming en zo meer.
Niet alleen professor Bruloot, maar ook tal van andere professoren en politici zoeken al jaren
naar een manier om ervoor te zorgen dat de kapitaalbuffer de gepaste omvang aanneemt.
Een opdracht waarin de bankensector sinds de start van de Basel-normen in 1992 in geslaagd
29
is. De kredietrisico’s en operationele risico’s worden allen gewogen zodoende een voldoende
groot eigen vermogen te bekomen om schokken op te vangen (Febelfin, 2013). Het lijkt echter
niet mogelijk noch wenselijk om deze techniek door te trekken naar de reguliere bedrijven. Het
zou voor de wetgever bijvoorbeeld bijzonder moeilijk zijn om op te leggen hoeveel kapitaal er
moet worden aangehouden per euro vorderingen. In de supermarktsector betalen de klanten
direct met als gevolg slechts hele kleine vorderingen op de balans, maar in andere sectoren
zijn lange betalingsuitstellen wel de norm. Daarenboven hangt het kapitaal dat moet worden
aangehouden in dit geval ook af van de liquiditeit en de solvabiliteit van de klanten. Zelfs indien
de wetgever per sector deze coëfficiënten zou willen bepalen zou dit een uiterst moeilijke
oefening zijn.
Samenvattend zijn de regels omtrent het vormen en het in stand houden van het kapitaal veel
te complex in verhouding tot de minimale schuldeisersbescherming die ze bieden.
Voordelen van het minimumkapitaal
Ondanks de hierboven vermelde kritiek op het minimum kapitaal dient gestipuleerd te worden
dat het kapitaal ook heel wat voordelen heeft. Het kapitaal vervult tal van functies die maar
moeilijk weg te denken zijn in het Wetboek van Vennootschappen. Ten eerste heeft het
kapitaal een bufferfunctie. Ten tweede heeft het ook een belangrijke signaalfunctie op de
financiële markten en tot slot weten de algemene vergadering en het bestuur dat ze wanneer
ze rekening hebben gehouden met het minimumkapitaal uitkeringen mogen doen.
De bufferfunctie die het maatschappelijk kapitaal vervult is tweeledig (Bruloot, 2014). Enerzijds
bakent het de rechten en de plichten van de vennoten af. Anderzijds wordt het geacht de
schuldeisers te beschermen. Voor deze beide groepen is de bufferfunctie van het kapitaal van
belang. Boekhoudkundig wil deze buffer zeggen dat het actief van de vennootschap steeds
minimaal gelijk moet zijn aan de schulden vermeerderd met het kapitaal. De netto-actieftest
uit artikel 320 W. Venn. bepaalt dan ook dat het verschil tussen het actief van een
vennootschap en het vreemd vermogen niet mag dalen tot beneden het bedrag van het
kapitaal. Concreet dient het kapitaal vermeerderd met alle wettelijke en statutair onuitkeerbare
reserves dus als buffer ter bescherming van de schuldeisers. Deze buffer wordt gebruikt om
verliezen op te vangen en om bovenmatige uitkeringen aan de vennoten tegen te gaan
(Wyckaert & Culot, 2017).
Instinctief is het eenvoudig te begrijpen hoe het maatschappelijk kapitaal (in theorie) de
schuldeisers zou moeten beschermen. Hoe het kapitaal de vennoten en in het bijzonder de
minderheidsvennoten beschermt behoeft iets meer duiding. Ten eerste fungeert het kapitaal
als verdeelsleutel voor de rechten van de vennoten (artikel 238 W. Venn.). Het kan hier al
vermeld worden dat er in het nieuwe wetboek een einde komt aan de verplichte gelijke
30
behandeling van vennoten. Een tweede manier waarop het kapitaal de vennoten beschermt is
aan de hand van de regels van het voorkeurrecht. Artikel 309 en 310 W. Venn. zorgen er
namelijk voor dat het mogelijk is dat de verhoudingen tussen vennoten na een
kapitaalverhoging dezelfde blijven als voorheen. Prof. dr. Bruloot gaf in 2014 in zijn doctoraat
echter al aan dat ook andere verdeelsleutels mogelijk zijn om de rechten en de verplichtingen
van de vennoten te bepalen.
Naast de bufferfunctie heeft het kapitaal ook een belangrijke signaalfunctie. Indien
schuldeisers en investeerders zien dat het maatschappelijk kapitaal van een vennootschap
beduidend hoger ligt dan het wettelijk vastgelegde minimum is dit een teken dat de vennoten
in hun vennootschap geloven. Sceptici zullen het echter eerder zien als een teken van een
gebrek aan vertrouwen van externe financiers.
Tot slot wordt het kapitaal ook gebruikt om af te toetsen of een uitkering kan plaatsvinden.
Indien een vennootschap winst heeft gemaakt en er is voldaan aan de regels omtrent het
minimumkapitaal en de regels vervat in artikel 229 W. Venn. dan de algemene vergadering
beslissen tot een uitkering. Uitkeringen aan de vennoten zijn een essentieel element van de
vennootschappen met beperkte aansprakelijkheid (artikel 1 W. Venn. en artikel 1:1 VoorWVV).
Dividend is de vergoeding die vennoten krijgen voor het ter beschikking stellen van hun geld.
Daarenboven is het een manier om het te veel aan liquiditeiten de vennootschap te laten
verlaten wanneer er zich geen interessante investeringen voordoen of gepland zijn. Op die
manier wordt verspilling van geld door het bestuur tegen gegaan. Bovendien heeft het dividend
een signaalfunctie op de financiële markten. De positieve correlatie tussen het toekennen van
een dividend en de aandelenprijs zet het bestuur er vaak toe aan een deel van de winst uit te
keren aan vennoten.
Toekomstig recht
Door de hierboven vermelde kritiek werd er in het voorontwerp gekozen om het kapitaal te
schrappen bij de BV. In de toekomst zal een BV dus (in theorie) zonder enig kapitaal kunnen
opgericht worden. Artikel 25 VoorWVV bepaalt dat bij de bestaande BVBA’s de posten
‘kapitaal’ en ‘wettelijk vermogen’ van rechtswege zullen omgezet worden in de statutair
onuitkeerbare eigenvermogenspost ‘ingebracht eigen vermogen’ (Tas & Steeno, 2018).
Door het wegvallen van het kapitaalbegrip veranderen er enkele regels omtrent de oprichting
van een BV, anderen blijven dan weer bij het oude. De professoren van het BCV trachtten om
nutteloze regels te schrappen en nuttige regels die voorheen gelinkt waren aan het
kapitaalbegrip te herformuleren. Een authentieke akte blijft nog steeds vereist en de
kapitaalvormingsplichten blijven zoals in het huidige Wetboek van Vennootschappen. Zoals
gezien bij de definitie van een vennootschap is het verrichten van een inbreng ook in het
31
nieuwe wetboek noodzakelijk om te kunnen participeren in de oprichting. Deze inbreng kan
voortaan echter van gelijk welk bedrag zijn en dient direct volstort te worden, tenzij de statuten
het anders bepalen. Het is bij de oprichting niet langer vereist om de inbreng in geld op een
bijzondere, onbeschikbare bankrekening te storten (De Wulf, 2017b). Het geld kan immers
diezelfde dag al terug weg zijn. Dit is slechts één van de voorbeelden van rigide regels omtrent
de wijze en de timing van volstorting die geschrapt werd.
In de latere versies van het voorontwerp zijn de experts echter terug gekomen op de hierboven
vermelde regel dat het in het toekomstig recht niet nodig zou zijn om de inbreng op een
onbeschikbare bankrekening te storten. Op een studienamiddag georganiseerd door Wolters
Kluwer vertelden Prof. dr. Bruloot en Prof. dr. Maresceau (2018) dat er in het laatste
voorontwerp dat zij gezien hadden niks veranderde omtrent de inbreng in geld in vergelijking
met het huidige recht. Het geld zal, indien dit niet opnieuw gewijzigd wordt, in de toekomst dus
op een geblokkeerde rekening moeten gestort worden, de oprichters zullen naar de notaris
moeten om hun BV op te richten, waarna hij de bank laat weten dat het geld mag vrij gegeven
worden (Tas & Steeno, 2018).
In het voorontwerp staat beschreven dat de vennootschap over een toereikend vermogen
moet beschikken om de geplande bedrijvigheid te verwezenlijken (Verslag Kamercommissie,
2015). Artikel 5:3 VoorWVV stipuleert dat er hierbij rekening mag worden gehouden met de
achtergestelde middelen (kredieten) die door de oprichters aan de vennootschap ter
beschikking gesteld werden. Er werden echter geen regels opgenomen omtrent de
achterstelling van aandeelhoudersleningen. Ten eerste wilden de opstellers van het
voorontwerp vermijden dat de financiering aan KMO’s opdroogde door
aandeelhoudersleningen in geval van samenloop steeds achtergesteld te maken. De tweede
reden is dat ze wilden verhinderen dat alle situaties waarin aandeelhoudersleningen worden
verstrekt over dezelfde kam worden geschoren (De Wulf, 2017a). Bijgevolg werd er gekozen
voor een case-by-case benadering waarbij het fout-criterium wordt gehanteerd. Prof. dr. De
Wulf (2017a) maakt echter de kritische bemerking dat dat concept in de Belgische rechtspraak
heel schaars is. De reden hiervoor is hem niet duidelijk.
De oprichtersaansprakelijkheid blijft in het voorontwerp zoals vandaag gekend. Artikel 229 W.
Venn.: ‘oprichters zijn jegens de belanghebbenden hoofdelijk gehouden voor de
verbintenissen van de vennootschap, naar een verhouding die de rechter vaststelt, in geval
van faillissement, uitgesproken binnen drie jaar na de oprichting, indien het maatschappelijk
kapitaal bij de oprichting kennelijk ontoereikend was voor de normale uitoefening van de
voorgenomen bedrijvigheid over ten minste twee jaar.’ Dit artikel werd dan ook overgenomen
in het voorontwerp (CRB, 2017).
32
Artikel 5:4 VoorWVV concretiseert de vereiste van een adequaat aanvangsvermogen door
middel van de minimuminhoud voor het financieel plan (Verslag Kamercommissie, 2015).
Hierin wordt onder meer gestipuleerd dat er een overzicht moet gegeven worden van de
financieringsbronnen. Er moet een openingsbalans opgesteld worden volgens het schema dat
door de koning is vastgelegd voor de jaarrekening van micro-vennootschappen. Een
geprojecteerde balans en resultatenrekening na 12 en 24 maanden moet geconstrueerd
worden. Tevens dient er een begroting van de verwachte inkomsten en uitgaven voor minstens
twee jaar opgemaakt te worden. Alsook moet er een beschrijving gegeven worden van de
gehanteerde hypothesen bij de schatting van de verwachte omzet en rendabiliteit. Om te
vermijden dat flexibiliteit leidt tot complexiteit en onbetaalbaarheid kozen de opstellers van het
voorontwerp ervoor om de tussenkomst van een cijferberoeper niet verplicht te maken (Tas &
Steeno, 2018). Wordt er bij het opstellen van het plan toch beroep gedaan op een deskundige,
dan dient diens identiteit wel in het financieel plan vermeld te worden. Het financieel plan moet
net zoals vandaag niet openbaar gemaakt worden. De rechtercommissaris of de procureur
des konings kan het in het geval van oprichtersaansprakelijkheid opvragen bij de notaris
(Bevers & Van Riel, 2017).
De experten van het BCV streven met dit financieel plan twee doelen na. Ten eerste is het de
bedoeling dat de oprichters op voorhand nadenken over de risico’s die verbonden zijn aan de
onderneming. Vervolgens kunnen ze nadenken hoe ze met deze risico’s gaan omgaan. Ten
tweede worden de oprichters aan de hand van dit financieel plan beschermd. Indien er na
enkele jaren een rechtszaak wordt aangespannen tegen de oprichters kan de rechter zich
terug op het tijdstip van oprichting stellen en kijken of de oprichters goed gehandeld hebben.
Er zal ongetwijfeld kritiek geuit worden op het niet verplicht zijn van een cijferberoeper bij het
opstellen van het financieel plan. Vanaf 2019 is het niet meer verplicht om een attest
bedrijfsbeheer op zak te hebben alvorens men een zelfstandige activiteit start. De vraag kan
dus gesteld worden in hoeverre iemand die het verschil niet kent tussen debet en credit een
financieel plan kan opstellen dat toch dient om de belangen van de schuldeisers te
beschermen.
Kritische noot
Vananroye en Lindemans (2015) beschrijven het gebruik van een vennootschap met
rechtspersoonlijkheid als een verzekering van de aandeelhouders tegen het
ondernemingsrisico. Hierbij verschuift de aandeelhouder zijn risico naar de
vennootschapsschuldeisers, die als een soort verzekeraar fungeren. Een veel gebruikte
techniek in de verzekeringswereld om ervoor te zorgen dat de verzekeraar niet alle risico
draagt en om het moral hazard probleem te verminderen is het gebruik van een franchise. Dit
33
forfaitair bedrag moet ervoor zorgen dat een verzekeringsnemer zijn gedrag niet verandert.
Een chauffeur zal indien hij bijvoorbeeld een franchise moet betalen van 1000 euro bij een
auto-ongeval nog steeds voorzichtig rijden, ondanks het feit dat hij een BA auto verzekering
heeft. Hetzelfde wilde de wetgever tot voor kort bekomen door vennoten een minimum aan
kapitaal te laten investeren. Dit kapitaal komt op de passief zijde van de balans te staan onder
de rubriek eigen vermogen. In het geval van een faillissement worden eerst alle schuldeisers
betaald vooraleer de vennoten hun geld terug zien (artikel 190 W. Venn.). Deze achterstelling
kan bijgevolg gezien worden als een franchise.
Het wettelijk minimumkapitaal heeft twee belangrijke voordelen. Ten eerste blijven de
vennoten gedurende de volledige levensduur van de vennootschap de prikkel ontvangen om
niet te veel risico te nemen. Ten tweede kan het minimumkapitaal niet zomaar worden
uitgekeerd aan de vennoten. Doordat het minimumkapitaal uitgegeven kan worden is het
mogelijk dat het netto-actief van de vennootschap door verliezen lager wordt dan het wettelijk
minimumkapitaal. In deze situatie weten de vennoten dat ze hun inbreng sowieso kwijt zijn.
Niks belet hen om van dan af aan extra risico’s te nemen, bijkomende financiële moeilijkheden
resulteren namelijk niet in een nog grotere negatieve impact op hen. Wanneer de risico’s slecht
aflopen dragen de schuldeisers volledig het nadeel en indien ze goed aflopen gaat de inbreng
van de vennoten misschien toch niet verloren. Om dit risicogedrag te voorkomen kunnen
schuldeisers de ontbinding van de vennootschap uitlokken (artikel 432 W. Venn.).
Vananroye en Lindemans (2017a) zijn van mening dat de prikkel van het wettelijke
minimumkapitaal vooral belangrijk is in kleine vennootschappen met een beperkt aantal
vennoten. Dit is typisch het geval in BVBA’s, enkele vennoten hebben een grote participatie
en moeten bijgevolg een grote eigen inbreng doen. Bij hen is de franchise die ze betalen dus
groter dan bij de aandeelhouder van een doorsnee NV. Bijgevolg wordt er verwacht dat
vennoten van een BVBA meer voorzichtig en risicomijdend zullen zijn. Net voor deze kleine
vennootschappen valt deze prikkel nu weg. Zij maken dus kans op een groot deel van de koek
als er winsten worden geboekt en moeten slechts een heel kleine franchise betalen als het
fout loopt.
De auteurs zijn het eens met de experten van het BCV over het feit dat het wettelijk bepalen
van het minimumkapitaal een lompe techniek is. Ze vinden dat er bij deze bepaling inderdaad
niet gekeken wordt naar het concrete risico. Ze geloven echter dat een lompe techniek daarom
geen slechte techniek is. Door zijn eenvoud is de regel namelijk goedkoop en gemakkelijk toe
te passen voor de oprichters. De curator kan het bedrag dan weer gemakkelijk afdwingen. Hij
kan gewoon het nog niet volstortte kapitaal vorderen en moet geen dure en moeilijke analyse
34
maken van wat een toereikend aanvangskapitaal had moeten zijn. Daarenboven vermijdt het
minimumkapitaal de lichtzinnige oprichting van een vennootschap met rechtspersoonlijkheid.
Om het verlies van deze schuldeisers beschermende regel te compenseren opperden
Vananroye en Lindemans (2017a) voor een verregaande oprichtersaansprakelijkheid wanneer
blijkt dat het oprichtingskapitaal ontoereikend was voor de uitgevoerde activiteiten. Blijkbaar
dachten minister Geens en de experten van het BCV er hetzelfde over, er werd een artikel in
het voorontwerp geplaatst dat gelijkaardig is aan het huidige artikel 229, 4° W.Venn.
Helemaal tevreden zijn de Leuvense professoren echter niet. Volgens hen vangt de
oprichtingsaansprakelijkheid de trigger van het minimumkapitaal namelijk niet volledig op. Ten
eerste is de oprichtingsaansprakelijkheid beperkt in de tijd terwijl een minimale achtergestelde
investering de aandeelhouders ook lang na de oprichting weerhoudt om te veel risico’s te
nemen. Ten tweede kunnen oprichters het ‘voldoende aanvangsvermogen’ volstorten via een
bevoorrechte aandeelhouderslening. Bijgevolg kunnen de aandeelhouders bij een
faillissement terugbetaald worden voor de schuldeisers. De auteurs vinden dit de wereld op
zijn kop, ze vinden dat beperkte aansprakelijkheid zo in belangrijke mate niet-
aansprakelijkheid wordt (Vananroye en Lindemans, 2017a). In deze situatie winnen de
aandeelhouders immers altijd. Wanneer de vennootschap winst maakt ontvangen ze een
dividend, wordt de onderneming daarentegen insolvent, dan krijgen ze hun inbreng terug ten
nadele van de gewone schuldeisers.
Reactie op deze kritiek
Prof. dr. Bruloot en Prof. dr. Maresceau (2016) konden het niet nalaten om te reageren op de
kritiek die Prof. dr. Vananroye en Prof. dr. Lindemans gaven. Ten eerste herhalen ze nogmaals
dat de schuldeisers beschermende werking van een minimumkapitaal verwaarloosbaar is. De
UGent professoren halen aan dat het niet enkel het teniet gaan van de initiële inbreng is die
aandeelhouders ervan weerhoudt risico’s te nemen maar de vrees om de totale waarde van
hun inbreng te verliezen. Indien het effectief enkel het minimumkapitaal zou zijn dat het
risicogedrag van vennootschappen moet intomen, dan zou dit bedrag veel groter moeten zijn.
Of om de vergelijking van de KULeuven professoren te gebruiken: een racepiloot krijgt bij winst
10 000 euro prijzengeld en indien hij crasht moet hij een franchise van 50 euro betalen. Elke
racepiloot zal het wagen en gaat volop voor de overwinning. Welnu, elke aandeelhouder maakt
in se dezelfde redenering. Vandaar dat de experten van het BCV vinden dat om echt van een
derden beschermende maatregel te kunnen spreken het minimumkapitaal moet verhoogd
worden. Doordat dit in de realiteit niet mogelijk is besloten ze om de verplichting van het
toereikend aanvangsvermogen in het leven te roepen.
35
Ten tweede zijn de auteurs het niet eens met de stelling dat er een verstrengde
aansprakelijkheid moet komen om het teloorgaan van de kapitaalregels te compenseren. De
basisgedachte van het minimumkapitaal werd niet geschrapt, het werd gewoon
geherformuleerd, met dezelfde of zelfs een betere derdenbescherming dan voorheen.
3.3.2 Verschillende soorten aandelen in de BV Huidig recht
Artikel 238, 239 en 275 W. Venn bepalen dat het kapitaal wordt verdeeld in gelijke aandelen
en dat elk aandeel recht heeft op één stem. Artikel 382 W. Venn. bepaalt dat coöperatieve
vennootschappen in hun statuten kunnen afwijken van de regel dat elk aandeel recht heeft op
één stem.
Toekomstig recht
Door de afschaffing van het kapitaal bij de BV verdwijnen de begrippen nominale waarde en
fractiewaarde. Deze werden gebruikt om de stem- en winstrechten verbonden aan een
aandeel te berekenen (De Wulf, 2017a). Het belang hiervan bij de BVBA was echter vrij miniem
aangezien elk aandeel sowieso gelijke aanspraken had (artikel 238 W. Venn.). Dit probleem
werd opgelost door de rechten te bepalen in de statuten in plaats van gebruik te maken van
de kapitaalvertegenwoordigende waarde (Wyckaert & Culot, 2017).
Hierdoor wordt de huidige regel van één aandeel één stem voortaan van suppletief recht
(Verslag Kamercommissie, 2015). In het voorontwerp krijgt de BV het nagenoeg onbeperkte
recht om nieuwe varianten van effecten te creëren, voor zover dit niet strijdig is met dwingend
recht (Wyckaert & Culot, 2017). Dit mogelijk maken was noodzakelijk doordat vele
coöperatieve vennootschappen, die vandaag ook al kunnen afwijken van de regel van één
aandeel één stem, onder het toekomstige recht zullen moeten omgezet worden in een BV.
Wanneer er meervoudig stemrecht is is er wel een quorum vereist voor een doelwijziging die
gebeurt na de oprichting (Geens, 2017a). De enige beperking is dat de vennootschap minstens
één aandeel met stemrecht en één aandeel met winstrecht moet uitgeven (Bevers & Van Riel,
2017). Dit betekent dus dat alle vormen van meervoudig stemrecht mogelijk zijn alsook
preferentiële dividenden. Bovendien hoeven aandelen zonder stemrecht niet noodzakelijk een
preferent dividend te krijgen (artikel 7:49 VoorWVV). Door dit alles was het in het voorontwerp
niet nodig om de invoering van winstbewijzen in de BV mogelijk te maken. De BV die dergelijke
effecten wil creëren zal ze gewoon aandelen kunnen noemen aangezien het kapitaalconcept
niet meer relevant is.
36
Indien de BV een genoteerde vennootschap is kan het dubbel stemrecht echter enkel
toegewezen worden aan aandeelhouders die gedurende ten minste twee jaar ononderbroken
dezelfde aandelen bezitten (Bevers & Van Riel, 2017). Deze aandelen dienen volledig volstort
te zijn en de aandelen op naam moeten in het aandelen register ingeschreven zijn. Het
loyauteitstemrecht is namelijk aan de aandeelhouder verbonden in de plaats van aan de
aandelen. Het recht van de dubbele stem gaat dan ook verloren bij de overdracht van de
aandelen, tenzij bij de overdracht onder algemene titel zoals bijvoorbeeld bij een overlijden of
een fusie. Het recht gaat eveneens verloren wanneer de aandelen omgezet worden in
gedematerialiseerde aandelen. De vertegenwoordigers van institutionele investeerders zullen
waarschijnlijk de enige partij zijn die niet opgezet is met dit concept (De Wulf, 2017a).
3.3.2.1 Leeuwenbeding
Huidig recht
Het leeuwenbeding beschreven in artikel 32 W. Venn bepaalt dat ‘de overeenkomst die aan
een van de vennoten de gehele winst toekent, nietig is. Hetzelfde geldt voor het beding waarbij
de gelden of goederen, door een of meer van de vennoten in de vennootschap ingebracht,
worden vrijgesteld van elke bijdrage in het verlies.’ Aangezien deze bepaling terug te vinden
is in boek II geldt ze voor alle vennootschappen.
Toekomstig recht
In het nieuwe wetboek geldt de eerste paragraaf van artikel 32 W. Venn. voortaan enkel voor
personenvennootschappen, in se dus enkel voor de maatschap en zijn varianten. Het waren
de geschriften van Xavier Dieux, ex-partner van Geens bij advocatenkantoor Eubelius, die aan
de basis lagen van deze wijziging. Hij toonde aan dat personenvennootschappen en
kapitaalvennootschappen niet zomaar over dezelfde kam mogen geschoren worden (Dieux,
2011). Bijgevolg is er in het nieuwe wetboek geen boek meer dat gemeenschappelijke
bepalingen bevat voor alle vennootschappen. De eerste paragraaf van het leeuwenbeding zal
dus enkel teruggevonden worden in boek 4 dat de regels voor de maatschap, de VOF en de
Comm.V bundelt. Hier primeert namelijk de persoonlijke samenwerking en het verbod van
leeuwenbeding viseert vooral constructies die onverenigbaar zijn met het evenwicht tussen de
aandeelhouders. Een gevolg hiervan is dat wanneer een BV of een NV aandelen uitgeeft
zonder winstrechten, maar enkel met stemrechten, dit niet langer betwistbaar is (De Wulf,
2017a). De kritische vraag die in dit geval kan gesteld worden is of houders van dergelijke
effecten wel aanzien kunnen worden als aandeelhouders. In de definitie van een
vennootschap staat immers ‘Zij heeft tot doel aan de vennoten een rechtstreeks of
onrechtstreeks vermogensvoordeel uit te keren of te bezorgen.’
37
Verder werd het tweede lid van artikel 32 W. Venn. afgeschaft. Het Belgische verbod van
vrijstelling van deelneming in de verliezen was wellicht uniek in de wereld en leidde tot veel
verwarring wanneer het moest toegepast worden op contractuele afspraken die precies tot
doel hadden bepaalde aandeelhouders vrij te stellen van verliesdeelname (De Wulf, 2017a).
Samenvattend bleef het verbod om aan één van de aandeelhouders de volledige winst uit te
keren behouden in de personenvennootschappen, maar het verbod om één of meer
aandeelhouders vrij te stellen van elke bijdrage in het verlies werd opgeheven (François &
Hellemans, 2017).
4. Wijziging van het eigen vermogen
4.1 Kapitaalverhoging Huidig recht
In de BVBA is enkel de algemene vergadering bevoegd tot een kapitaalverhoging. Doordat de
statuten gewijzigd moeten worden kan de kapitaalverhoging enkel via notariële akte (artikel
302 W. Venn.).
In de coöperatieve vennootschap met beperkte aansprakelijkheid bestaat het kapitaal uit een
vast gedeelte en een variabel gedeelte. ‘De statuten bepalen het bedrag van het vaste
gedeelte van het maatschappelijk kapitaal. Dat bedrag mag niet lager zijn dan 18 550 euro.’
(artikel 390 W. Venn.). Wanneer er in een CVBA wordt beslist tot een kapitaalverhoging is een
notariële akte enkel nodig wanneer er beslist werd om het vaste gedeelte van het kapitaal te
verhogen.
In het huidige recht is het in de BVBA niet mogelijk om aandelen uit te geven beneden de
fractiewaarde van de oude aandelen (artikel 238 W. Venn.) (ICCI, 2011). De nominale waarde
van een aandeel is de waarde die in de statuten is vermeld. De fractiewaarde van een aandeel
is de boekhoudkundige waarde van een aandeel, het kan berekend worden door het geplaatst
kapitaal te delen door het aantal bestaande aandelen.
38
Toekomstig recht
In de BV wordt het voortaan mogelijk om bijkomende inbrengen te doen zonder de uitgifte van
nieuwe aandelen (Bruloot, 2016). Er is bijgevolg geen statutenwijziging, want het
kapitaalconcept is niet meer relevant en in de statuten worden enkel het aantal aandelen
vermeld. Dit heeft tot gevolg dat het bestuur op die manier bijkomende inbrengen kan regelen.
Ook de waardebepaling van een aandeel moest herzien worden door de afschaffing van het
kapitaalconcept. Bij oprichting is de suppletieve regel, zoals hierboven reeds vermeld, dat elk
aandeel dezelfde rechten heeft en dat deze bepaald worden aan de hand van de waarde van
de inbrengen. Bij latere inbrengen zal de kapitaalwaarde per aandeel geval per geval berekend
moeten worden in functie van de werkelijke waarde (Bruloot, 2016). Doordat de aanpassing
van de nominale waarde van een aandeel niet meer nodig is, zal ook de passivapost
uitgiftepremies verdwijnen. De uitgifte prijs zal voortaan door het bestuursorgaan voorgesteld
worden aan de algemene vergadering die deze dan goed- of afkeurt. Er wordt hierbij geen
rekening gehouden met de inbrengen van de initiële oprichters. Bijgevolg kan de prijs die de
oorspronkelijke aandeelhouders betaalden voor een aandeel sterk afwijken van de prijs die
nieuwe aandeelhouders betalen. De notaris zal in de toekomst een cruciale rol spelen in het
correct informeren van minderheidsaandeelhouders en inschrijvers omtrent de waarde van
hun aandelen en de eraan verbonden rechten.
4.1.1 Toegestaan kapitaal Huidig recht
Zoals hierboven reeds vermeld is in de BVBA uitsluitend de algemene vergadering bevoegd
tot het verhogen van het maatschappelijk kapitaal (artikel 302 W. Venn.). In de NV kan de raad
van bestuur onder bepaalde voorwaarden ook beslissen tot een kapitaalverhoging, de
zogenaamde regels van het toegestaan kapitaal (artikel 603 W. Venn.).
Toekomstig recht
De uitgifte van aandelen is in regel een statutenwijziging. Bijgevolg is de algemene vergadering
hiervoor bevoegd. Artikel 5:113 VoorWVV stipuleert echter dat het voortaan ook voor BV’s zal
mogelijk zijn om een clausule van toegestaan kapitaal in te voeren. Hierbij machtigt de
algemene vergadering het bestuur voor maximaal vijf jaar om bijkomende aandelen uit te
geven tegen nieuwe inbrengen, binnen de door de algemene vergadering besloten grenzen.
Het bestuursorgaan moet bij elke uitgifte een verslag opstellen waarin ze de uitgifteprijs
verantwoorden en de gevolgen voor vermogens- en lidmaatschapsrechten duiden. Bij
vennootschappen die een commissaris hebben dient deze een verslag uit te brengen waarin
39
staat dat de cijfers in het bestuursverslag ‘getrouw zijn, en voldoende om de algemene
vergadering die over het voorstel moet stemmen, voor te lichten’ (artikel 5:101 § 1 tweede lid
VoorWVV). Er dient te worden gestemd per soort aandeel. Indien de inbreng niet in natura is
kunnen alle aandeelhouders op de algemene vergadering voor aandeelhouders unaniem
afzien van de vereiste van de verslagen (De Wulf, 2017b). Dit geldt evenwel enkel bij de uitgifte
van aandelen, niet bij de uitgifte van converteerbare obligaties of inschrijvingsrechten.
De bestaande uitsluitingen of vereisten omtrent de bijzondere machtiging bleven behouden.
Het verbod om de techniek van het toegestaan kapitaal te gebruiken om uitgifte onder pari te
doen werd evenwel afgeschaft. Wel werd dan weer een verbod ingevoerd om nieuwe soorten
van effecten of aandelen met meervoudig stemrecht uit te geven (De Wulf, 2017b).
Het bestuur kan dus tot de uitgifte van nieuwe aandelen beslissen tenzij dit statutair anders
bepaald is. Ze kan evenwel geen nieuwe soorten aandelen uitgeven. Aangezien deze regel
van dwingend recht is kan hier niet van afgeweken worden in de statuten, tenzij de algemene
vergadering specifiek machtiging geeft voor de nieuwe soort en dit met een statutaire
meerderheid (De Wulf, 2017b). Aandeelhouders kunnen vervolgens intekenen op de nieuwe
aandelen. Derden kunnen dit ook als ze voldoen aan de voorwaarden voor het
aandeelhouderschap. Bij deze procedure is geen statutenwijziging nodig.
Mits een aparte statutaire machtiging moeten de statuten in de BV slechts één keer per jaar
aangepast worden aan de uitgifte van nieuwe aandelen door het bestuur (De Wulf, 2017b). De
experts kozen hiervoor omdat de huidige coöperatieve vennootschap voortaan een BV wordt
en in- en uittredingen nog steeds eenvoudig zouden kunnen gebeuren. Bij de uitgifte zelf is er
dus geen statutenwijziging, het kan dus zonder notaris. Voor het einde van het boekjaar maakt
het bestuursorgaan de aanpassing, ditmaal met de notaris, want nu is het wel een
statutenwijziging. Het technische aspect van de in- en uittreding kan gevonden worden onder
het hoofdstuk geschillenregeling.
4.1.2 Soortrechten Huidig recht
In het huidige recht bestaan er in de BVBA geen regels omtrent de verschillende soorten
rechten verbonden aan aandelen. De algemene vergadering in een BVBA kan inmiddels
slechts één soort aandeel uitgeven, namelijk een aandeel met één stem. Enkel wanneer er
aan welbepaalde regels is voldaan kan ze ook aandelen zonder stemrecht uitgeven.
40
Toekomstig recht
Een vennootschap heeft verschillende soorten aandelen wanneer ze aandelen met
verschillende rechten uitgeeft. Ze kan bijvoorbeeld aandelen uitgeven zonder stemrecht,
aandelen met preferent dividend en aandelen met meervoudig stemrecht. Zoals reeds eerder
vermeld is een loyauteitsstemrecht persoonsgebonden en niet aandelengebonden bij een
genoteerde vennootschap (Bevers & Van Riel, 2017).
Indien de vennootschap de soortrechten wenst te wijzigen dient een bestuursverslag
opgemaakt te worden. De regels omtrent dit bestuursverslag werden eerder al meegegeven
onder het puntje toegestaan kapitaal. Deze procedure dient uiteraard niet gevolgd te worden
wanneer er nog geen verschillende soorten aandelen zijn. Ze dient evenwel gehonoreerd te
worden indien er een nieuwe soort wordt uitgegeven en er al andere soorten zijn, tenzij iedere
reeds bestaande soort een evenredige uitgifte krijgt van de nieuwe soort. In dit laatste geval
dient de procedure niet gevolgd te worden doordat de verhouding niet verandert. De
afschaffing van een soort wordt in het voorontwerp gelijkgesteld met de wijziging van rechten
soort (De Wulf, 2017b). Prof. dr. De Wulf (2017b) citeert ‘De uitgifte van nieuwe aandelen met
dezelfde rechten als de bestaande aandelen maar tegen een prijs die disproportioneel hoog
of laag is in verhouding tot de historische inbreng per aandeel van de bestaande aandelen, of
disproportioneel in verhouding tot de fundamentele economische of boekwaarde van de
aandelen is geen uitgifte van een nieuwe soort noch een wijziging van de soortrechten.’
4.1.3 Inschrijven op eigen aandelen Huidig recht
Artikel 217 W. Venn. bepaalt: ‘De vennootschap mag niet inschrijven op haar eigen aandelen
of op certificaten welke betrekking hebben op die aandelen en worden uitgegeven op het
tijdstip van uitgifte van die aandelen’.
Toekomstig recht
Het verbod voor de BV om op haar eigen aandelen in te schrijven blijft behouden, dit om
fictieve inbrengen tegen te gaan. Zo willen de experten van het BVC zeker zijn dat het bedrag
dat op de passivapost ‘ingebracht eigen vermogen’ geschreven staat ook als reële activa in
de vennootschap aanwezig is en willen ze autocontrole tegengaan (Bruloot, 2014).
41
4.1.4 Voorkeurrecht Huidig recht
Het voorkeurrecht is het recht dat vennoten krijgen om bij uitgifte van nieuwe aandelen,
converteerbare obligaties of inschrijvingsrechten er als eerste op in te tekenen. Convertibles
en warrants hebben geen recht om vervroegd aan te kopen, doch hebben ze wel het recht op
vervroegde conversie (De Wulf, 2017b).
Artikel 309 W. Venn. bepaalt dat ‘de aandelen waarop in geld wordt ingeschreven, eerst
moeten aangeboden worden aan de vennoten, naar evenredigheid van het deel van het
kapitaal door hun aandelen vertegenwoordigd. De houders van aandelen zonder stemrecht
bezitten een voorkeurrecht bij de uitgifte van nieuwe aandelen met of zonder stemrecht,
behalve wanneer de kapitaalverhoging geschiedt door de uitgifte van twee evenredige schijven
van aandelen, de ene met stemrecht en de andere zonder stemrecht, met dien verstande dat
de eerste bij voorkeur wordt aangeboden aan de houders van aandelen met stemrecht en de
tweede aan de houders van aandelen zonder stemrecht.’
Toekomstig recht
In het nieuwe Wetboek van Vennootschappen werd artikel 309 W. Venn. aangepast aangezien
er in de toekomst vele mogelijkheden zullen zijn omtrent de aandelen. Alleen de
aandeelhouders die tot de uit te geven soort behoren krijgen een voorkeurrecht.
Aandeelhouders die bijvoorbeeld meervoudig stemrecht hebben krijgen enkel een
voorkeurrecht indien er aandelen met meervoudig stemrecht uitgegeven zullen worden. De
hierboven reeds besproken regels omtrent de wijziging van soortrechten dienen toegepast te
worden, tenzij de uitgifte evenredig is binnen elke soort (De Wulf, 2017b). Een voorbeeld is op
zijn plaats om deze materie te verduidelijken. Een vennootschap heeft bijvoorbeeld twee
soorten aandelen, aandelen met meervoudig stemrecht en aandelen met enkelvoudig
stemrecht. Ze zal een bijkomende uitgifte doen van aandelen met meervoudig stemrecht.
Bijgevolg krijgen enkel de aandeelhouders met meervoudig stemrecht een voorkeurrecht.
Aangezien dit een soortwijziging is is er een drie vierde meerderheid vereist, ook binnen de
soort met enkelvoudig stemrecht. Indien er proportioneel wordt uitgegeven binnen de
enkelvoudige soort is dit echter niet nodig. Heeft de vennootschap slechts één soort aandelen
namelijk aandelen met een enkelvoudig stemrecht en wil ze daarna aandelen met meervoudig
stemrecht invoeren, dan krijgen de huidige aandeelhouders geen voorkeurrecht en is er geen
soortwijziging (De Wulf, 2017b).
42
4.1.5 Inbreng in natura Huidig recht
Artikel 219.§ 1. W. Venn. ‘In geval van een inbreng in natura, wordt vóór de oprichting van de
vennootschap een bedrijfsrevisor aangewezen door de oprichters. De revisor maakt een
verslag op, inzonderheid over de beschrijving van elke inbreng in natura en over de toegepaste
waarderingsmethoden. Het verslag moet aangeven of de waarden waartoe deze methoden
leiden, ten minste overeenkomen met het aantal en de nominale waarde of, bij gebreke van
nominale waarde, de fractiewaarde van de tegen de inbreng uit te geven aandelen. Het verslag
vermeldt welke werkelijke vergoeding als tegenprestatie voor de inbreng wordt verstrekt. In
een bijzonder verslag zetten de oprichters uiteen waarom de inbreng in natura van belang is
voor de vennootschap en eventueel ook waarom afgeweken wordt van de conclusie van het
verslag van de revisor. Dat verslag wordt samen met het verslag van de revisor neergelegd
op de griffie van de rechtbank van koophandel, overeenkomstig artikel 75.’
Toekomstig recht
Net zoals beschreven staat in artikel 219 W. Venn. voor de BVBA zal ook in de BV de inbreng
in natura aan een waarderingscontrole door een revisor onderworpen worden. Artikel 5:112
tweede lid VoorWVV stelt ‘ Het verslag geeft aan of de waarden waartoe de toegepaste
methoden leiden, ten minste overeenkomen met de waarde van de inbreng die in de akte
wordt vermeld. De bedrijfsrevisor moet inzonderheid verklaren of de waardering en de
werkelijke vergoeding die als tegenprestatie voor de inbreng wordt verstrekt naar zijn mening
al dan niet redelijk zijn.’
Er is logischerwijs geen voorkeurrecht wanneer de kapitaalverhoging gebeurt door een inbreng
in natura. Het voorontwerp verduidelijkt dat de verslagen van de commissaris over de inbreng
in natura deel uitmaken van de verslagen die voortaan vereist zijn bij elke uitgifte van nieuwe
aandelen. Dit hoort dus ook bij het verslag dat het bestuur en de commissaris opstellen voor
de kapitaalverhoging. In de praktijk maakt de raad van bestuur eerst een ontwerp-
bestuursverslag, inclusief de inbreng in natura, vervolgens wordt dit verslag aan de
commissaris voorgelegd en deze maakt op zijn beurt een verslag op. Op basis van dit verslag
finaliseert de raad van bestuur haar verslag (De Wulf, 2017b).
Het controleren van de inbreng in natura door een revisor heeft voor- en nadelen. Het voordeel
is dat zowel de aandeelhouders als de schuldeisers meer zekerheid hebben omtrent de
waardering van de activa van de onderneming. De keerzijde van de medaille is dat het geld
en tijd kost. Er moet namelijk eerst een deskundige worden gezocht, deze moet dan worden
ingelicht over alle details van de inbreng, dan pas kan hij beginnen aan de controle, vervolgens
stelt hij een omstandig rapport op, wat tot slot openbaar gemaakt moet worden. Dit hele proces
43
zorgt er zonder twijfel voor dat de oprichting of de kapitaalverhoging vertraagd wordt.
Bovendien is het weinig effectief voor haar doel namelijk de schuldeisers beschermen (Bruloot,
2014).
4.1.6 Inbreng van nijverheid Huidig recht
In het huidige wetboek zijn de inbrengen van knowhow toegestaan indien ze op de één of de
andere manier gematerialiseerd zijn. De verplichting tot het verrichten van werk of diensten
was echter wel verboden (artikel 218 W. Venn.). De inbreng van nijverheid is verboden omdat
het zou kunnen leiden tot het frauduleus of lichtzinnig oprichten van een vennootschap. Ook
het feit dat het niet in beslag kan worden genomen en dat het niet leidt tot onmiddellijke
vermogensvorming speelt niet in het voordeel (Schutte-Veenstra, 1991). De vraag die ook kan
gesteld worden is hoe het verder moet met de vennootschap wanneer de inbreng van
nijverheid niet wordt uitgevoerd. Daarenboven delen de oprichters die een inbreng van
nijverheid doen niet in de ondernemersrisico’s en is het bijzonder moeilijk om te waarderen.
Toekomstig recht
In het nieuwe wetboek zouden de inbrengen van nijverheid echter wel toegelaten zijn indien
alle aandeelhouders hiermee op een geïnformeerde wijze instemmen (Bruloot, 2016). Het
verbod werd door de praktijk namelijk als hinderlijk ervaren en het belette de opstart van
zinvolle projecten (Bruloot, 2014). Een voorbeeld dat vaak in dit verband wordt aangehaald
zijn de high-tech ondernemingen. De kennis en de werklust van ondernemers zijn vaak het
meest waardevolle goed dat in zo een vennootschap geïnvesteerd kan worden. Het was dan
ook niet logisch dat dit niet als natura-inbreng aanzien kon worden. In de toekomst kunnen
oprichters kapitaalaandelen verkrijgen in ruil voor hun kennis en vaardigheden die ze ten
gunste van de vennootschap aanwenden. Door deze wetswijziging wordt de onzuivere lijn
tussen de inbreng van knowhow en de inbreng van nijverheid namelijk uitgegomd en is ze niet
meer van tel.
Het is zeker toe te juichen dat ook hier het vernieuwde wetboek duidelijkheid schept en
flexibiliteit biedt. Bovendien kan eenvoudig aan enkele van de hierboven vermelde
kritiekpunten antwoord geboden worden. Waarderen is wel mogelijk wanneer bij de
toekomstige prestaties duidelijk omschreven is hoe lang de oprichter werk zal verrichten ten
voordele van de vennootschap en wat het resultaat hiervan zal zijn. De oprichter die een
inbreng in nijverheid doet deelt op zekere wijze wel in het risico. Hij deelt mee in de risico’s
telkens wanneer hij een prestatie verricht die bij gebrek aan winst niet vergoed wordt.
44
Bovendien wordt er verduidelijkt dat wanneer de management vennootschap van de persoon
die zo een inbreng deed failliet gaat of die persoon overlijdt dat er dan een inbreng bij
equivalent moet gebeuren (Bevers & Van Riel, 2017).
4.2 Kapitaalvermindering
4.2.1 Schuldeisersbescherming: dubbele uitkeringstest Huidig recht
Vandaag is kapitaal volgens de boekhoudregels het deel van het eigen vermogen waarvan de
stakeholders weten dat het dient als buffer. De enige manier waarop kapitaal uit de
onderneming kan gehaald worden is door middel van een statutaire kapitaalvermindering
(artikel 316, 317 en 318 W. Venn.). Artikel 316 W. Venn. bepaalt ‘tot een vermindering van het
maatschappelijk kapitaal kan slechts worden besloten door de algemene vergadering op de
wijze vereist voor de wijziging van de statuten’. Om tot een kapitaalvermindering te kunnen
overgaan is er dus een drie vierde meerderheid nodig.
Indien er een onterechte uitkering is gebeurd kan deze slechts teruggevorderd worden van de
vennoten wanneer die ter kwade trouw waren. Artikel 18 uit de Tweede Richtlijn, dat werd
overgenomen in artikel 320 W. Venn., bepaalt namelijk dat de vennoten de uitkering moeten
terugbetalen aan de vennootschap indien ze ‘weet hadden van de ongeoorloofdheid van de
uitkering of daarvan gezien de omstandigheden niet onkundig konden zijn’.
Toekomstig recht
Er zullen voortaan twee testen moeten uitgevoerd worden vooraleer een BV een
dividenduitkering of een andere soort uitkering mag doorvoeren. Nadat uit deze twee testen is
gebleken dat een uitkering toegelaten is dient er gestemd te worden op de algemene
vergadering. Voor het uitkeren van eigen vermogen dat statutair onbeschikbaar is gemaakt is
een statutenwijziging en dus een meerderheid van 75% nodig. Voor een uitkering van
inbrengen is 50% voldoende.
45
Figuur 8: Overzicht kapitaal in balans in BVBA, EBVBA en S-BVBA (eigen werk):
Een BVBA wiens boekhouding er als hierboven uitziet kan een kapitaalvermindering
doorvoeren vermits er geen minimumkapitaalplicht meer is. Zoals hierboven reeds vermeld
wordt de passivapost ‘kapitaal’ van rechtswege omgezet in de statutair onuitkeerbare
vermogenspost ‘ingebracht eigen vermogen’ (artikel 25 VoorWVV). Mits een meerderheid van
75% in de algemene vergadering kan deze omgezette BVBA dus een kapitaalvermindering
doorvoeren van 6 200 euro.
Artikel 5:123 VoorWVV regelt de consequenties van onterechte uitkering. Het bestuursorgaan
kan uitkeringen die niet voldoen aan de netto-actief- of liquiditeitstest terugvorderen van de
aandeelhouders, zelfs indien deze laatste ter goeder trouw zijn (Bruloot & Culot, 2017).
Hiermee wordt er afgeweken van het huidige Wetboek van Vennootschappen waar kwade
trouw vereist is. Prof. dr. De Wulf (2017a) denkt echter dat het verschil beperkt zal zijn
aangezien in een BV(BA) de begunstigde aandeelhouders vaak de berekening kennen waarop
de winstuitkering werd gebaseerd.
4.2.1.1 Netto-actieftest
Huidig recht
Artikel 320 W.Venn., dat voortkomt uit de Tweede Vennootschapsrichtlijn, bepaalt vandaag in
essentie dat er geen uitkering kan gedaan worden indien het netto-actief van de vennootschap
hierdoor kleiner zou worden dan het kapitaal en de onuitkeerbare reserves samen. Onder
netto-actief moet worden verstaan: het totaalbedrag van de activa zoals dat blijkt uit de balans,
verminderd met de voorzieningen en schulden. Door de afschaffing van het kapitaalconcept
moest er gezocht worden naar een andere test.
Toekomstig recht
De netto-actieftest uit artikel 320 W. Venn. werd dan ook vervangen door artikel 5:121
VoorWVV. Deze bepaalt dat geen uitkering mag geschieden indien het eigen vermogen van
de vennootschap negatief is of door de uitkering negatief zou worden (Tas & Steeno, 2018).
Bovendien wordt verduidelijkt dat wettelijk of statutair onbeschikbare reserves, die de
vennootschap uiteraard vrijwillig mag aanleggen, evenmin mogen uitgekeerd worden. Dit was
is het huidige wetboek ook al zo. De experts kozen er in het nieuwe Wetboek van
BVBA EBVBA S-BVBA
10 Kapitaal € 6 200 € 12 400 € 1-> € 18 550
100 Geplaatst kapitaal € 18 550 € 18 550 € 1-> € 18 550
101 Niet opgevraagd kapitaal (-) € 12 350 € 6 150 € 1-> € 18 550
46
Vennootschappen expliciet voor om een onderscheid te maken tussen onuitkeerbare
inbrengen en onuitkeerbare reserves (De Wulf, 2017a).
Artikel 320 W.Venn. zorgde jarenlang voor heel wat discussie (Bruloot, De Wulf & Maresceau,
2018). Moet het netto-actief berekend worden op basis van de cijfers van de laatst
goedgekeurde jaarrekening, dan wel de meest recente cijfers die evenwel niet goedgekeurd
zijn door de algemene vergadering? Artikel 5:121 lid 2 VoorWVV beslecht de zaak. De
vennootschap heeft bij de berekening de keuze tussen de laatst goedgekeurde jaarrekening
en de recentere staat van activa en passiva (Bruloot & Culot, 2017). Bij de laatste keuze zijn
vennootschappen die een commissaris hebben evenwel verplicht om de staat van actief en
passief te laten nakijken. De vennootschap deze keuze laten maken is zeker en vast een stap
vooruit in vergelijking met artikel 320 W. Venn. In het huidige regime was het mogelijk dat een
uitkeringsbeslissing louter gebaseerd was op een momentopname die geen rekening hield met
de werkelijke financiële toestand op het moment van uitkering.
Ten slotte wordt er in artikel 5:121 VoorWVV bepaald dat het netto-actief moet verminderd
worden met de niet-afgeschreven oprichtingskosten en kosten van onderzoek en ontwikkeling,
tenzij men uitzonderlijk een andere optie kan verantwoorden in de toelichting van de
jaarrekening.
Deze solvabiliteitstest die gebaseerd is op een gestandaardiseerde, gereglementeerde, in
beginsel openbaar gemaakte en soms zelfs gereviseerde jaarrekening maakt de netto-
actieftest tot een uitkeringstest met vele voordelen. Ten eerste is de test onder meer door de
eenvoud ervan en de publicatie van de jaarrekening eenvoudig verifieerbaar en niet
onderhevig aan manipulatie door de aandeelhouders of de bestuurders. Vooral in
ondernemingen met een geconcentreerd aandeelhouderschap zorgt de test ervoor dat de druk
die aandeelhouders op het bestuur kunnen uitoefenen afneemt. Ten tweede worden
bestuurders er bij de uitkering toe verplicht om ook hun verplichtingen op lange termijn in de
gaten te houden. Dit is natuurlijk voornamelijk belangrijk bij schuldeisers met een vordering op
lange termijn zoals bijvoorbeeld werknemers of banken die een krediet op lange termijn
hebben toegestaan.
Aan de netto-actieftest zijn echter ook wat nadelen verbonden. Ten eerste zijn schuldeisers
met een vordering op korte termijn meer geïnteresseerd in de liquiditeit van een onderneming
dan in de solvabiliteit. Ten tweede kunnen de aandeelhouders geen druk uitoefenen op de
uitvoering van de test maar wel op de gegevens waarop de test gebaseerd is, namelijk de
jaarrekening. Bepaalde boekhoudnormen kunnen immers op verschillende manieren
geïnterpreteerd worden zonder dat er daarom sprake is van fraude. Ten derde wordt de
jaarrekening vaak fiscaal geoptimaliseerd. Om deze reden kan de vermogensstaat van de
47
vennootschap vertekend zijn. Ten vierde wordt er in de netto-actieftest geen rekening
gehouden met wat er op de buitenbalansposten staat. Ten vijfde is er een verschil tussen de
waarde van activa in going concern en de waarde in het geval van een liquidatie. Ten zesde
wordt er geen rekening gehouden met de toekomstige evoluties terwijl de test nochtans nagaat
of de schuldeisers ook na de uitkering zullen kunnen worden terugbetaald.
De experten van het BCV vonden dat artikel 320 W. Venn. verantwoordelijk is voor het valse
gevoel van veiligheid dat het minimumkapitaal biedt. Schuldeisers wiegen zichzelf in slaap met
de gedachte dat uitkeringen aan de aandeelhouders enkel mogelijk is met de verdiende
surplussen, en dat er altijd een kapitaalbuffer aanwezig zal zijn. Prof. dr. Bruloot (2016) en zijn
collega’s van het BCV zijn er echter van overtuigd dat de liquiditeitspositie van een
onderneming belangrijker is dan de solvabiliteitspositie. Bovendien denken ze dat bestuurders
voorzichtiger zullen zijn indien ze rekening moeten houden met problemen die zich op korte
termijn kunnen manifesteren dan wanneer ze rekening moeten houden met de continuïteit van
de vennootschap op de lange termijn. Deze redenen zorgen voor een dubbele uitkeringstest,
de liquiditeitstest zag het levenslicht en werd toegevoegd aan de netto-actieftest.
4.2.1.2 Liquiditeitstest Huidig recht
Artikel 17 Tweede Richtlijn vulde met de hierin beschreven winsttest de netto-actieftest aan.
België nam deze test echter nooit over in haar wetten omdat ze vond dat deze regel al vervat
zat in de algemene verplichting tot goed bestuur. Hierdoor moesten vennootschapen die een
uitkering wilden doen enkel rekening houden met de netto-actieftest uit artikel 320 W. Venn.
en de regels omtrent deugdelijk bestuur (artikel 262 W. Venn.).
Deze winsttest uit de Tweede Richtlijn bepaalt dat het ‘bedrag van een dividenduitkering niet
hoger mag zijn dan het bedrag van de resultaten van het laatste boekjaar, vermeerderd met
de overgedragen winst en de aan de reserves voor uitkering onttrokken bedragen, en
verminderd met het overgedragen verlies en de krachtens de wet of de statuten aan de
reserves toegevoegde bedragen’ (artikel 17, lid 3 Tweede Richtlijn).
Toekomstig recht
In het voorontwerp werd er beslist om de winsttest uit de Tweede Richtlijn dan toch om te
zetten in Belgisch recht. Artikel 5:122 VoorWVV bepaalt dan ook dat er slechts winst mag
worden uitgekeerd ‘nadat het bestuursorgaan heeft vastgesteld dat de vennootschap, volgens
de redelijkerwijs te verwachten ontwikkelingen, na de uitkering in staat zal blijven haar
48
schulden te voldoen naarmate deze opeisbaar worden over een periode van ten minste twaalf
maanden te rekenen van de datum van de uitkering.’
Uit de dubbele test uit de Tweede Richtlijn kan afgeleid worden dat de liquiditeitstest bepaalt
of er uitkeringen kunnen worden gedaan en dat de netto-actieftest daarna bepaalt welk bedrag
er kan uitgekeerd worden.
Het voorontwerp stipuleert met andere woorden dat nadat de algemene vergadering de
uitkering heeft beslist ook het bestuursorgaan een autonome verantwoordelijkheid heeft. Zij
moeten nagaan of de liquiditeit van de vennootschap niet in gevaar komt.
Dergelijke dubbele voorzichtigheid is eigenlijk niks nieuws onder de zon. Op basis van het ruim
interpreteerbare artikel 1382 B.W. kon reeds algemene onzorgvuldigheid bestraft worden.
Daarenboven verplichtte de contractuele bestuursplicht het bestuursorgaan reeds om
uitkeringen die de balanstest overleefden toch tegen te houden indien die het voortbestaan
van de vennootschap in gevaar brachten (Tas, 2003). ‘Met de nieuwe regel in het voorontwerp
schept de wetgever meer duidelijkheid. Het bestuur moet desnoods ingaan tegen de beslissing
van de aandeelhouders via de algemene vergadering om een uitkering te doen, en ze kan zich
niet wegsteken achter die beslissing’ (De Wulf, 2017a, p.21).
De beslissing die het bestuur neemt wordt opgenomen in een verslag, dat evenwel niet hoeft
neergelegd te worden. De experten van het BCV kozen hiervoor omdat vennootschappen niet
staan te springen om hun toekomstige inkomensstromen publiek te maken. Het bestuur kan
echter teruggrijpen naar dit document wanneer ze persoonlijk wordt aangesproken bij een
vermeende onrechtmatige uitkering. In de vennootschappen waarin een commissaris werd
benoemd dient deze de boekhoudkundige en financiële gegevens in het verslag na te kijken.
De commissaris vermeldt in zijn jaarlijks controleverslag dat hij deze opdracht heeft uitgevoerd
(Tas & Steeno, 2018). Zo kan er tegemoet gekomen worden aan de grote vrijheid en het
manipulatierisico dat eigen is aan deze test.
De voornaamste voordelen aan de liquiditeitstest worden hier opgelijst. Ten eerste beoordeelt
deze test wat er voor de meeste schuldeisers het belangrijkste is, namelijk of hun vordering
betaald zal worden. In hoeverre de activa de schulden van de vennootschap overschrijden is
voor de schuldeisers minder relevant. Ten tweede dient er rekening te worden gehouden met
alle te verwachten kasstromen en niet enkel met de kasstromen die tot uiting komen in de
jaarrekening. De uitkeringsbeslissing wordt bijgevolg niet beïnvloed door eventuele
manipulaties die louter omwille van fiscale redenen uitgevoerd werden. Ten derde verschilt de
liquiditeitstest van onderneming tot onderneming, in tegenstelling tot de one size fits all
benadering van de netto-actieftest.
49
Doordat het onmogelijk is voor de aandeelhouders om te weten hoe de toekomstige
kasstromen en verwikkelingen van de vennootschap er in detail zullen uitzien valt het uitvoeren
van deze test onder de bevoegdheid van de bestuurders. Bijgevolg kunnen ook enkel zij
aansprakelijk gesteld worden bij eventueel gemaakte fouten. Daarenboven is het ook logisch
dat de bestuurders beslissen over de uitkering van de winsten aangezien zij hier in se geen
baat bij hebben. Zij zullen waarschijnlijk langer stilstaan bij de bescherming van de
schuldeisers dan de aandeelhouders. Bovendien hebben bestuurders vaak de neiging om zo
veel mogelijk activa onder hun hoede te houden.
Naast de hierboven opgelijstte voordelen van het open norm karakter van de test zijn er
hieraan ook een aantal nadelen verbonden. Ten eerste kan de vele vrijheid die
vennootschappen hebben om de test uit te voeren leiden tot juridische onzekerheid. Er wordt
bijvoorbeeld niet gestipuleerd of de opeisbare schulden met eigen middelen dan wel door
gebruik te maken van vreemd vermogen moeten kunnen worden betaald. Indien de wetgever
er echter voor zou kiezen om specifieker te vermelden hoe deze test moet worden uitgevoerd
dan is de test niet langer flexibel en aangepast aan de vennootschap. Ten tweede kunnen er
vragen gesteld worden bij de termijn van 12 maanden die de wetgever voorop stelt. In
sommige sectoren is het bijvoorbeeld gebruikelijk dat schuldeisers meer dan een jaar
betalingsuitstel geven. Zij zijn er dus niet bij gebaat dat de liquiditeit de eerste 12 maanden
niet in het gedrang komt. Anderzijds dient er opgemerkt te worden dat het voor de bestuurders
waarschijnlijk een heel moeilijke opdracht is om de liquiditeitspositie van de vennootschap over
een langere periode te voorspellen. Ten derde bestaat de mogelijkheid dat bestuurders
systematisch te weinig middelen uitkeren omdat ze enerzijds zo veel mogelijk middelen zelf
willen controleren en anderzijds bang zijn van de bestuursaansprakelijkheid wanneer de test
niet correct uitgevoerd werd. Er zijn echter enkele nadelen verbonden aan vennootschappen
met te veel liquide middelen. Zo zijn ze bijvoorbeeld een gemakkelijke prooi op de overname
markt. Daarnaast worden de liquide middelen niet efficiënt gebruikt en zijn beursgenoteerde
bedrijven die zich in deze situatie bevinden vaak ondergewaardeerd (Stephens & Weisbach,
1998). Ten vierde is het mogelijk dat bestuurders de toekomstige instromen overschatten, al
dan niet onder druk van de aandeelhouders. Als vijfde punt dient opgemerkt te worden dat het
mogelijk is dat er geen valabele bestuurders meer worden gevonden door het grote
aansprakelijkheidsrisico dat op hen rust. Ten zesde is het niet eenvoudig om aan te tonen dat
bestuurders deze test niet goed hebben uitgevoerd.
Merk op dat de manier waarop de wrongful trading regeling de schuldeisers beschermt zeer
gelijkaardig is aan de ex ante bescherming van de liquiditeitstest. Bestuurders zijn namelijk in
beide gevallen persoonlijk aansprakelijk wanneer komt vast te staan dat er een uitkering werd
gedaan terwijl de bestuurders behoorden te weten dat dit voor liquiditeitsproblemen zou
50
zorgen. Maar niet alleen met de wrongful trading worden gelijkenissen gevonden. Bij het
beschrijven van de liquiditeitstest valt op dat bestuurders voortaan dezelfde oefening moeten
maken die bij de S-BVBA ook al in het financieel plan verwerkt zat.
Kritische noot
De Inspectie van Financiën en de Centrale Raad voor het Bedrijfsleven vinden dat de netto-
actieftest en de liquiditeitstest beter zouden moeten verduidelijkt worden. Ze stellen dat er in
het voorontwerp bijvoorbeeld niet gepreciseerd wordt welke liquiditeitstest gehanteerd dient te
worden (CRB, 2017). Mag zowel de current ratio als de quick ratio als alle andere ratio’s die
met liquiditeit te maken hebben gebruikt worden?
4.2.2 Uitstapmogelijkheden ten laste van de vennootschap Huidig recht
Vandaag kunnen vennoten de BVBA verlaten op drie manieren, namelijk via de inkoop van
eigen aandelen (artikel 321 W. Venn. tot en met 331 W. Venn.), via de geschillenregeling
(artikel 334 tot en met 342 W. Venn.) en via de overdracht van aandelen (artikel 249 W. Venn.
tot en met 252 W. Venn.). In de CVBA kunnen de vennoten de vennootschap verlaten via de
uitsluiting of de uitreding ten laste van het vennootschapsvermogen (artikel 367 tot en met 376
W. Venn.) of via de overdracht van aandelen (artikel 362 tot en met 365 W. Venn.).
Bij de inkoop van eigen aandelen gaat de vennootschap over tot het aankopen van haar eigen
aandelen. De algemene vergadering kan tot de deze inkoop beslissen wanneer de helft van
de vennoten die ten minste drie vierde van het kapitaal bezitten, na aftrek van de rechten
waarvan de verwerving wordt voorgesteld, hiertoe besluiten. De waarde van de ingekochte
aandelen mag niet hoger zijn dan 20% van het geplaatste kapitaal (artikel 321 W. Venn.). Na
de inkoop dient de vennootschap een onbeschikbare reserve aan te leggen gelijk aan de
waarde waarvoor ze de aandelen heeft ingekocht (artikel 24, lid 1, b Tweede Richtlijn, artikel
623 W. Venn voor de NV werd niet overgenomen voor de BVBA ). De BVBA moet de aandelen
binnen de twee jaar vernietigen of vervreemden. In de CVBA is de inkoop van eigen aandelen
niet mogelijk (Van Hulle & Van Hulle, 1996).
De geschillenregeling bestaan uit twee procedures. Enerzijds is er de vordering tot uitsluiting,
de gedwongen overdracht van aandelen. Anderzijds is er de vordering tot uittreding, de
gedwongen overname. Bij de geschillenregeling nemen de andere vennoten de aandelen
over, zij betalen hier logischerwijs dan ook voor. De geschillenregeling komt hier niet aan bod
doordat dit geen kapitaalvermindering inhoudt. Aangezien de geschillenregeling enkel van
toepassing is op de BVBA (artikel 334 tot en met 342 W. Venn.), de NV (artikel 635 tot en met
51
644 W. Venn.) en de Comm. VA (artikel 657 W. Venn.) kan deze uitstapmogelijkheid niet
gebruikt worden bij de CVBA.
De uitsluiting en uittreding ten laste van het vennootschapsvermogen komt hier wel aan bod
doordat hier de vennootschap betaalt voor de vrijheid van de aandeelhouder. Dit houdt dus
wel een kapitaalvermindering in. Deze techniek is de reden waarom vele vrije beroepers kiezen
voor een CVBA, ze kunnen de vennootschap gemakkelijk terug verlaten. De vennootschap
betaalt het scheidingsaandeel van de vennoot die uittreedt met het variabele gedeelte van het
kapitaal, zonder dat ze hiervoor de statuten moet wijzigen (artikel 427 W. Venn.). In het
wetboek staat beschreven dat het recht om uit te treden slechts kan worden uitgeoefend in de
eerste zes maanden van het boekjaar (artikel 367 W. Venn.). Indien een vennoot wenst uit te
treden in de tweede helft van het boekjaar kan dit perfect maar dan heeft dit pas uitwerking in
het volgende boekjaar. In tegenstelling tot bij de uittreding ten laste van het
vennootschapsvermogen is er bij de uitsluiting een gegronde reden vereist. Hier beslist de
vennoot niet zelf om de vennootschap te verlaten, maar zijn medevennoten.
Toekomstig recht
Aandeelhouders van de BV kunnen de vennootschap volgens het voorontwerp verlaten op
vier manieren, namelijk via uitsluiting of uittreding ten laste van de vennootschap, via de inkoop
van eigen aandelen, via de geschillenregeling of door de overdracht van aandelen (Bruloot,
2016). De eerste twee zullen hier behandeld worden doordat de uitkeringstest relevant is, de
vennootschap betaalt hier namelijk voor de vrijheid van de aandeelhouder. Bij de uitsluiting en
de uitreding in de geschillenregeling betalen de andere aandeelhouders, deze regeling kan
dan ook teruggevonden worden onder het punt geschillenregeling verder in dit werk. Bij de
overdracht van aandelen verkoopt de aandeelhouder zijn aandelen aan andere
aandeelhouders of aan een derde, deze regels kunnen terug gevonden worden onder punt 4.3
van deze masterproef.
Zoals reeds eerder vermeld wordt het uitsluiten of het uittreden van een aandeelhouder ten
laste van het vennootschapsvermogen voortaan ook mogelijk bij de BV, dit onder meer doordat
in de toekomst vele coöperatieve vennootschappen als een besloten vennootschap zullen
functioneren. Uittreding is wettelijk niet mogelijk binnen de twee jaar na oprichting omwille van
de oprichtersaansprakelijkheid. De default regel is dat het enkel in de eerste zes maanden van
het boekjaar kan en slechts twee keer per jaar, dit om een rush naar de exit te vermijden. Er
werd de vennootschap veel vrijheid gegeven om de regels omtrent uittreding en uitsluiting te
regelen in de statuten (Tas & Steeno, 2018). Het bestuursorgaan mag het recht tot uittreding
schorsen of de betaling uitstellen of spreiden. Ze dient hierbij de vennootschap te beschermen
en alle aandeelhouders gelijk te behandelen. Indien er zich een uittreding of uitsluiting heeft
52
voorgedaan meldt de raad van bestuur dit op de algemene vergadering, past ze het
aandeelhoudersregister aan en vermeldt ze het aantal aandelen in het jaarverslag.
De voordelen van het toelaten van de inkoop van eigen aandelen en het uitsluiten en uittreden
ten laste van de vennootschap zijn ten eerste dat het mogelijk is om zo aandeelhouders hun
participatie te laten verminderen of de vennootschap te laten verlaten. Ten tweede zorgt de
inkoop van eigen aandelen er vaak voor dat de prijs per aandeel op de beurs stijgt en indien
de aandelen vernietigd worden na de inkoop stijgt ook de winst per aandeel.
Er kunnen echter wel enkele bemerkingen geformuleerd worden bij het toestaan van de inkoop
van eigen aandelen en het uitsluiten en uittreden ten laste van de vennootschap. Ten eerste
kunnen de belangen van de aandeelhouders door deze constructies bedreigd worden. Het
bestuur krijgt namelijk meer macht door de aandelen die de vennootschap bezit. Bovendien
kan de machtsverhouding wijzigen. In het voorontwerp werd er echter tegemoet gekomen aan
deze punten van kritiek door te verplichten dat elke aandeelhouder gelijk behandeld wordt.
Ten tweede worden ook de belangen van de schuldeisers mogelijk bedreigd. Er vloeit namelijk
geld uit de onderneming. In tegenstelling tot bij een dividendbetaling krijgt de vennootschap
wel iets in de plaats. Wanneer de vennootschap insolvabel wordt en de aandelenprijs daalt,
dan stelt de activapost inkoop eigen aandelen niet veel meer voor. Bovendien staat er
tegenover deze aandelen geen inbreng van derden, minder aandeelhouders staan dus garant
voor de bescherming van de schuldeisers.
4.2.3 Tussentijds dividend en interimdividend Huidig recht
Zowel het uitkeren van een tussentijds dividend als dat van een interimdividend is vandaag
niet mogelijk in de BVBA. In de NV kan de vennootschap deze beslissing wel nemen (artikel
617 en 618 W. Venn.).
Het tussentijdse dividend wordt uitbetaald op basis van de uitkeerbare winst zoals die blijkt uit
de jaarrekening op datum van het laatst afgesloten boekjaar, zonder dat kan worden geput uit
de winst van het lopende boekjaar (CBN, 2009). Het verschil met de tussentijdse
dividenduitkering is dat een interim-dividend bedoeld is om de winst van het lopende boekjaar,
verrekend met het overgedragen resultaat, uit te keren.
Toekomstig recht
Voortaan kan de algemene vergadering van een BV beslissen om een tussentijds dividend uit
te keren. Daarenboven zullen bestuurders van de BV de mogelijkheid krijgen om interim-
dividenden uit te keren indien deze mogelijkheid voorzien is in de statuten. Artikel 5:120 lid 2
53
VoorWVV bepaalt ‘De statuten kunnen aan het bestuursorgaan de bevoegdheid delegeren om
binnen de grenzen van de artikelen 5:121 en 5:122 over te gaan tot uitkeringen uit de winst
van het lopende boekjaar of uit de winst van het voorgaande boekjaar zolang de jaarrekening
van dat boekjaar nog niet is goedgekeurd, in voorkomend geval verminderd met het
overgedragen verlies of vermeerderd met de overgedragen winst’.
4.3 Overdracht van aandelen Huidig recht
Aangezien de aandelen in de NV zowel op naam als gedematerialiseerd kunnen zijn is de
overdracht eenvoudiger dan bij de BVBA (artikel 460 W. Venn.). Bij de BVBA zijn de aandelen
altijd op naam, op de zetel van de vennootschap wordt er een aandelenregister bijgehouden
(artikel 232 en 233 W. Venn.)
Artikel 249 W. Venn. bepaalt dat aandelen bij de BVBA slechts kunnen overgedragen worden
mits de toestemming van ten minste de helft van de vennoten die ten minste drie vierde van
het kapitaal bezitten, na aftrek van de rechten waarvan de overdracht is voorgesteld. Deze
instemming is echter niet vereist wanneer de aandelen overgaan naar de in het wetboek
vermelde personen. In het huidige recht kunnen de in de wet ingeschreven
overdrachtsbeperkingen voor aandelen niet versoepeld worden, enkel verstrenging is
mogelijk.
Toekomstig recht
De filosofie van de flexibiliteit werd ook toegepast op artikel 249 W. Venn. Het voorontwerp
bepaalt dat ‘de bestaande wettelijke overdrachtsbeperkingen grosso modo behouden blijven
(met enkele vereenvoudigingen met name in geval van overlijden), maar voortaan van
suppletief recht zullen zijn en om het even welke afwijkende regeling kan ingevoerd worden,
inclusief de volledige vrije overdraagbaarheid.’ (De Wulf, 2017a, p.24). Door de vrije
overdraagbaarheid mogelijk te maken kan de BV dus heel open georganiseerd worden.
Dit heeft enkele belangrijke gevolgen. De BV is voortaan dus niet noodzakelijk een besloten
vennootschap. Minister Geens heeft zelfs een bepaling in het ontwerp laten schrijven die het
op termijn voor BV’s mogelijk maakt om genoteerd te worden. Prof. dr. De Wulf (2017a)
bemerkt terecht dat hierdoor heel wat regels die gelden voor de NV plots ook gelden voor de
genoteerde BV. De vraag kan gesteld worden of het dan niet logischer zou zijn dat de BV eerst
omgevormd wordt tot een NV vooraleer de vennootschap genoteerd wordt. Er wordt echter
geconstateerd dat het voorontwerp is geschreven vanuit de hypothese dat de BV niet
54
genoteerd zal worden. Er is bijvoorbeeld geen regeling rond gedematerialiseerde aandelen
(De Wulf, 2017b).
De wetgever maakte ook omtrent dit thema gebruik van de situatie om een onduidelijkheid uit
de wereld te helpen. Voortaan zijn bij de overdracht van niet volgestorte aandelen zowel de
overdrager als de overnemer tot volstorting aansprakelijk tegenover de vennootschap en
derden. Onderling kan de overnemer die wordt aangesproken regres uitoefenen op de
overdrager behoudens andersluidende overeenkomsten (Tas & Steeno, 2018).
4.3.1 Geschillenregeling Huidig recht
De geschillenregeling is in het kort de bepaling waarbij de houder van 30% van de aandelen
een andere vennoot om gegronde reden kan dwingen tot uitsluiting. Bij de uitsluiting wordt een
vennoot verplicht zijn aandelen aan de andere vennoten te verkopen. Bij de uittreding kan één
vennoot om gegronde redenen de andere vennoten dwingen om zijn aandelen te kopen (artikel
334 tot en met 342 W. Venn).
De rechtbank van koophandel bepaalt vandaag de prijs die de overige vennoten zullen moeten
betalen om de aandelen van de uitgesloten of uitgetreden vennoot te verkrijgen. Bij deze
prijsbepaling speelt het ogenblik van waardebepaling een cruciale rol. De peildatum is het
moment waarop de over te dragen aandelen gewaardeerd worden. In het huidige recht moet
de peildatum zo dicht mogelijk bij de rechterlijke uitspraak liggen. De praktijk is echter alles
behalve gelukkig met deze regeling. De reden hiervoor is dat vandaag de rechter geen
uitspraak mag doen over samenhangende vorderingen. ‘Juridisch technisch wil dit zeggen dat
rechters vorderingen tot uitsluiting of uittreding behandelen zoals in kort geding. In het
Belgische recht wordt onbetwist aangenomen dat deze uitzonderingsprocedure alleen gebruikt
mag worden voor de aangelegenheden die door de wetgever specifiek aan die procedure
onderworpen zijn, en dus niet voor aangelegenheden die met die specifieke vorderingen
samenhangen’ (De Wulf, 2017a, p.29). De rechter mag bijgevolg de minderheidsvennoten
geen schadevergoeding toekennen doordat ze systematisch het slachtoffer waren van het
misbruik van de meerderheid. In de praktijk was de waarde van de aandelen van die
minderheidsvennoten vaak al gedaald omwille van het misbruik. Rechters probeerden
bijgevolg de peildatum te pinnen net voor de moeilijkheden die de aanleiding waren voor het
geschil (Van Gaver & Tas, 2014).
55
Toekomstig recht
De eeuwige discussie omtrent welke datum de rechter moet gebruiken bij zijn waardebepaling
is het eerste probleem omtrent de geschillenregeling dat het voorontwerp oplost. Artikel 2:63
derde lid voor de uitsluiting, artikel 2:65 derde lid voor de uittrede bepaalt: ‘De rechter raamt
de waarde van de effecten op het tijdstip waarop hij de overdracht ervan beveelt, tenzij dit tot
een kennelijk onredelijk resultaat leidt. In dat geval mag hij, met inachtneming van alle
relevante omstandigheden, beslissen tot een billelijke prijsverhoging of -verlaging’. Op deze
manier komt de wetgever tegemoet aan de wensen van de praktijk. De regel blijft nog steeds
de waardering op het moment van de uitspraak, maar de rechter kan hiervan afwijken indien
dit hem billijk lijkt.
Een belangrijke opmerking dient geformuleerd te worden bij bovenvermelde wet. Indien de
rechter eerst vaststelt dat er een gegronde reden is en pas later stelt een deskundige de prijs
vast, dan moet de waardering gebeuren op het moment waarop de overdracht aanbevolen is
zonder rekening te houden met latere evoluties (De Wulf, 2017a).
Het tweede probleem dat wordt opgelost is dat van de samenhangende vorderingen. Artikel
2:58 § 3 VoorWVV bepaalt dat ‘de rechter in zijn uitspraak omtrent de geschillenregeling alle
samenhangende vorderingen zelf mag beslechten voor zover die samenhangende
vorderingen betrekking hebben op de financiële betrekking tussen de partijen bij de
geschillenprocedure en de vennootschap of met haar verbonden vennootschappen’. Het gaat
vooral om geschillen over leningen en rekening courantverhoudingen. Bijvoorbeeld een
aandeelhouder vordert zijn eigen uittrede, die gegrond wordt verklaard, maar moet nog een
lening aan de vennootschap terugbetalen, of de vennootschap heeft haar
aandeelhouderslening nog niet terugbetaald (De Wulf, 2017a).
Tenslotte mag de rechter uitspraak doen over niet-concurrentiebedingen waardoor de
aandeelhouder gebonden zou zijn tegenover de vennootschap. Hij mag echter nog steeds
geen uitspraak doen over zuivere bestuursaansprakelijkheid. De rechter aangesteld voor de
geschillenregeling is bijvoorbeeld niet bevoegd wanneer een aandeelhouder zijn tegenstrever
verwijt een bestuursfout te hebben gemaakt en daarvoor schadevergoeding wil krijgen (De
Wulf, 2017a).
56
5. Wijziging statutaire zetel
5.1 Grensoverschrijdende omzetting Huidig recht
Artikel 49 VWEU bepaalt dat een vennootschap die is opgericht volgens de wetgeving van een
lidstaat van de EU en haar statutaire zetel, haar hoofdbestuur of haar hoofdvestiging binnen
de Europese Unie heeft, geniet van de vrijheid van vestiging. Dit artikel geeft vennootschappen
ook het recht op een grensoverschrijdende omzetting. Dit wil zeggen dat een vennootschap
kan verhuizen naar een ander land en een rechtsvorm uit het ontvangstland kan aannemen
zonder onderbreking van rechtspersoonlijkheid (Van de Looverbosch, 2015).
De plaats van de werkelijke zetel kan vaak bediscussieerd worden. De verplaatsing gebeurt
niet altijd bewust, het kan ook organisch gegroeid zijn. Bijgevolg zijn de stakeholders zich vaak
niet bewust van het feit dat een buitenlands recht hun belangen bepaalt.
Toekomstig recht
De statutaire zetel veranderen zal in tegenstelling tot bij de werkelijke zetel altijd bewust
gebeuren. Het voorontwerp voorziet in een procedure om de statutaire zetel te verplaatsen.
Voor een dergelijke beslissing is een 80% meerderheid in de algemene vergadering vereist en
is de tussenkomst van een notaris noodzakelijk, aangezien de statuten aangepast moeten
worden. Schuldeisers wordt een bescherming geboden gelijkaardig aan de procedure van de
kapitaalvermindering (Bruloot, De Wulf & Maresceau, 2018). Artikel 14:16 VoorWVV bepaalt:
‘Wanneer een vennootschap haar statutaire zetel over de grenzen heen verplaatst, zet zij zich
om in een rechtsvorm van de jurisdictie waarheen zij haar zetel verplaatst, met continuïteit van
haar rechtspersoonlijkheid.’. De verandering van rechtsvorm is niet toegelaten zolang de om
te zetten vennootschap onderworpen is aan een insolventieprocedure (artikel 14:17
VoorWVV).
57
5.2 Emigratie Huidig recht
Belgische werkelijke zetel → buitenlandse werkelijk zetel
Wanneer een Belgische vennootschap zich wenst om te vormen tot een Franse vennootschap
dient ze het Franse vennootschapsrecht te honoreren van zodra de voornaamste vestiging
naar het buitenland is verplaatst (artikel 112 tweede lid WIPR). Bijgevolg is het Belgische recht
niet meer van toepassing doordat de voornaamste vestiging in een ander land is komen te
liggen.
Zoals hierboven reeds geschetst is de plaats van de werkelijke zetel echter niet altijd duidelijk.
Bijgevolg zal ook het toepasselijke recht soms met de natte vinger bepaald worden. Uiteraard
zal dit dan weer gevolgen hebben voor de stakeholders en niet in het minst voor de
schuldeisers.
Belgische werkelijke zetel → buitenlandse statutaire zetel
Wanneer de ontvangststaat echter gebruik maakt van de statutaire zetelleer blijft het Belgische
vennootschapsrecht van toepassing (Van de Looverbosch, 2015). Een naar Belgisch recht
opgerichte vennootschap kan dus gerust haar werkelijke zetel naar Nederland verplaatsen en
nog steeds onder het Belgische vennootschapsrecht vallen (artikel 110 tweede lid WIPR).
Bovenstaande oplossing is echter alles behalve evident en logisch. De vennootschap zal
Belgisch vennootschapsrecht toepassen ook al ligt haar werkelijke zetel in Nederland. België
past nochtans de werkelijke zetelleer toe. In punt 3.1 werd dit heikele punt ook al aangehaald.
Prof. dr. Bruloot en Prof. dr. Maresceau (2017) beweren dat het emigreren van de werkelijke
zetelleer niet mogelijk is terwijl Prof. dr. Vananroye en Prof. dr. Lindemans (2017) dit staalhard
ontkennen. Het mag duidelijk zijn dat de oplossing die in de vorige paragraaf naar voor werd
geschoven geen kant en klare oplossing is die in alle gevallen en op alle tijdstippen zal gelden.
Toekomstig recht
Belgische statutaire zetel → buitenlandse statutaire/ werkelijke zetel
Indien een vennootschap in haar statuten heeft vermeld dat ze het Belgische
vennootschapsrecht honoreert kan ze zich vestigen in elk land in de EU en nog steeds onder
het Belgische vennootschapsrecht vallen. Indien het buitenland de werkelijke zetelleer toepast
mogen ze zich niet verzetten tegen deze verhuis en moeten ze aanvaarden dat de
vennootschap onder Belgisch recht valt.
58
Wanneer een Belgische vennootschap zich in het buitenland wenst te vestigen dient het
bestuursorgaan een omzettingsvoorstel op te stellen (artikel 14:18 VoorWVV). Dit
omzetvoorstel moet ten minste de toekomstige rechtsvorm, de naam en de zetel na omzetting
en een notaris bevatten (Maresceau, 2017). Het voorstel dient neergelegd te worden met het
oog op publicatie. Na de bekendmaking van het omzettingsvoorstel in het Belgisch Staatsblad
start een wachtperiode van twee maanden (artikel 14:19 VoorWVV). Schuldeisers en houders
van andere rechten hebben een verzetsrecht. Zij mogen zekerheden of waarborgen eisen voor
schuldvorderingen die op het tijdstip van de bekendmaking vaststaan maar nog niet opeisbaar
zijn evenals voor hun schuldvorderingen waarvoor in rechte of via arbitrage een vordering
tegen de rechtspersoon werd ingesteld voor de bekendmaking van het omzettingsvoorstel.
Het verzetsrecht is evenwel enkel ontvankelijk indien het tegelijkertijd gericht is aan de
vennootschap en aan de instrumenterende notaris. De vennootschap kan deze vordering
gemakkelijk afweren door de schuldvordering te betalen na aftrek van het disconto
(Maresceau, 2017).
Naast het omzettingsvoorstel dient het bestuur ook een omzettingsverslag op te stellen (artikel
14:20 VoorWVV). Hierin staan de juridische en economische redenen van de omzetting
evenals de gevolgen voor de aandeelhouders, andere effectenhouders, schuldeisers en de
werknemers. Daarnaast wordt er ook een staat van activa en passiva weergegeven, deze mag
maximaal vier maanden oud zijn op de dag van de algemene vergadering van aandeelhouders
(artikel 14:21 VoorWVV). Bij deze staat van activa en passiva dient een verslag van de
commissaris of de bedrijfsrevisor toegevoegd te worden. Hierin moet de eventuele
overwaardering van het netto-actief gesignaleerd worden. Dit omzettingsverslag dient niet
gepubliceerd te worden. Het moet echter wel vermeld worden op de agenda. De houders van
aandelen en winstbewijzen ontvangen samen met hun oproepingsbrief het omzettingsverslag,
een staat van activa en passiva, het controleverslag en het ontwerp van de statutenwijziging
in hun brievenbus of mailbox (Maresceau, 2017). Schuldeisers en effectenhouders moeten
kosteloos een afschrift van het omzettingsvoorstel kunnen afhalen op de zetel.
Artikel 14:23 VoorWVV stipuleert dat de algemene vergadering een besluit moet formuleren
ten vroegste na het verstrijken van de wachtperiode en ten laatste vier maanden na het
publiceren van het voorstel van het bestuur. Er is een aanwezigheidsquorum voor de
goedkeurig van de emigratie. Ten minste de helft van het kapitaal of de helft van het aantal
aandelen moet aanwezig zijn, tenzij er strengere bepalingen zijn in de statuten (Maresceau,
2017). Voor de goedkeuring heeft men een bijzondere meerderheid nodig. 80% van de
stemmen dient zijn goedkeuring te geven. 75% van elke soort van effecten moet akkoord gaan
bij een wijziging. Indien er aandeelhouders zijn die onbeperkt aansprakelijk zijn behoren die
hun goedkeuring te geven. Er is echter unanimiteit vereist wanneer een omzetting gebeurt in
59
een vennootschap waarin aandeelhouders onbeperkt aansprakelijk zijn of wanneer een
omzetting gebeurt van een vennootschap waarin aandeelhouders onbeperkt aansprakelijk
zijn. Iedereen dient tevens zijn akkoord te geven wanneer de vennootschap nog geen twee
jaar bestaat of wanneer in de statuten geschreven staat dat de vennootschap geen andere
rechtsvorm mag aannemen (Maresceau, 2017).
Het besluit van het omzettingsvoorstel dient te worden verleden door de notaris (artikel 14:25
VoorWVV). De authentieke akte vermeldt de conclusies van de commissaris of de
bedrijfsrevisor. Hieraan wordt ook de staat van activa en passiva aangehecht (Maresceau,
2017). De notaris levert een attest af waaruit blijkt dat de omzettingsformaliteiten zijn nageleefd
(artikel 14:26 VoorWVV). De notaris mag het attest niet afleveren zolang niet alle schuldeisers
hebben gekregen waar ze recht op hebben, tenzij hun aanspraak door een uitvoerbare
rechterlijke beslissing is afgewezen (Maresceau, 2017). De omzetting en de statutenwijziging
worden echter pas effectief bij het doorhalen van de inschrijving in het Belgische
rechtspersonenregister (artikel 14:27 VoorWVV). De doorhaling kan slechts gebeuren
wanneer het notarieel attest wordt voorgelegd en het bewijs van de inschrijving in het relevante
register van het immigratieland. De doorhaling wordt bekendgemaakt.
5.3 Immigratie Huidig recht
Buitenlandse statutaire zetel → Belgische werkelijke zetel
Zoals bij punt 3.1 in dit werk reeds vermeld mag België zich niet verzetten wanneer een
buitenlandse vennootschap haar hoofdzetel naar hier verhuist maar ervoor kiest haar originele
nationaliteit te behouden. Wanneer een vennootschap bijvoorbeeld is opgericht in het
Verenigd Koninkrijk louter om te ontkomen aan het Belgisch vennootschapsrecht maar haar
werkelijke zetel in België heeft, moet België de rechtspersoonlijkheid van deze Engelse
vennootschap erkennen (Van de Looverbosch, 2015).
Er wordt echter sinds jaar en dag gediscussieerd over welk vennootschapsrecht er in dit geval
van toepassing is. Artikel 59 W. Venn. bepaalt namelijk dat ‘hij die in België met het bestuur
van een bijkantoor van een buitenlandse vennootschap zijn belast, dragen jegens derden
dezelfde aansprakelijkheid als degenen die een Belgische vennootschap besturen.’ Daarnaast
oordeelde het Hof van Justitie dat in het geval van brievenbusvennootschappen een land de
vestigingsvrijheid mag beperken (Van de Looverbosch, 2015). Deze twee rechtspraken maken
het bijzonder moeilijk om te bepalen welk vennootschapsrecht van toepassing is in het geval
een vennootschap met een buitenlandse statutaire zetel zijn werkelijke zetel in België heeft.
60
Buitenlandse werkelijke zetel → Belgische werkelijke zetel
Wanneer een Franse vennootschap zich wenst om te vormen tot een Belgische vennootschap
dient ze het Belgische vennootschapsrecht te honoreren van zodra de voornaamste vestiging
naar het België is verplaatst (artikel 112 tweede lid WIPR). Hier kan echter dezelfde opmerking
geformuleerd worden als bij Belgische werkelijke zetel → buitenlandse werkelijk zetel.
Toekomstig recht
Buitenlandse statutaire/ werkelijke zetel → Belgische statutaire zetel
Indien een Engelse vennootschap haar statutaire zetel wil veranderen naar een Belgische kan
dit mits een statutenwijziging perfect. Indien een Franse vennootschap in haar statuten wil
bepalen dat het Belgisch vennootschapsrecht voortaan op haar van toepassing is zal dit
moeilijker zijn. De Franse rechtbank zal namelijk op basis van de werkelijke zetel Frans recht
opleggen. Deze discussie werd eerder in dit werk al uitgewerkt.
Indien een vennootschap met een statutaire of werkelijk zetel in het buitenland zich voortaan
in België wil vestigen dient een notaris met standplaats in België een authentieke akte op te
maken (artikel 14:28 VoorWVV). De notaris zal de akte en de statuten neerleggen met het oog
op publicatie indien alle stukken kunnen voorgelegd worden waaruit blijkt dat de buitenlandse
voorschriften zijn nageleefd.
In artikel 14:29 VoorWVV staat beschreven dat het Belgische recht en de statutenwijzing pas
toepasselijk is vanaf de inschrijving in het Belgische rechtspersonenregister. Op het moment
van omzetting dient een staat van activa en passiva opgesteld te worden (artikel 14:30
VoorWVV). De koning kan het model vastleggen, het dient neergelegd te worden bij de
Nationale Bank van België binnen de 30 dagen na de authentieke akte. Indien niet aan deze
voorwaarden voldaan werd dan heerst het weerlegbaar vermoeden van causaal verband voor
schade geleden door derden (Maresceau, 2017).
6. Faillissement
61
6.1 Alarmbelprocedure Huidig recht
De alarmbelprocedure staat vandaag beschreven in artikel 332 en 333 W. Venn. ‘Wanneer ten
gevolge van geleden verlies het netto-actief gedaald is tot minder dan de helft van het
maatschappelijk kapitaal, moet de algemene vergadering, behoudens strengere bepalingen in
de statuten, bijeenkomen binnen een termijn van ten hoogste twee maanden nadat het verlies
is vastgesteld.’
Toekomstig recht
Hierboven vermelde artikels werden aangepast aan de dubbele uitkeringstest en het
kapitaalconcept werd geschrapt. Voortaan bepaalt de alarmbelprocedure dat het bestuur de
algemene vergadering binnen de twee maand moet bijeenroepen nadat ze heeft vastgesteld
dat het netto-actief negatief is of dreigt negatief te worden of wanneer de ze niet zeker zijn dat
de schulden over een termijn van 12 maanden zullen kunnen voldaan worden (Bruloot & Culot,
2017). Deze regels dienen samen gelezen te worden met artikel XX 225 en 227 WER. Deze
komen later in dit werk aan bod.
6.2 Bestuursaansprakelijkheid
6.2.1 Aftoppen bestuursaansprakelijkheid Huidig recht
Vandaag kunnen bestuurders aansprakelijk gesteld worden voor de gebrekkige uitvoering van
hun mandaat (artikel 262 W. Venn.), voor de overtreding van de wet of de statuten (artikel 263
W. Venn.), voor onrechtmatige daden (artikel 1382 B.W.) en voor hun kennelijk grove fouten
die het faillissement tot gevolg hadden (vroeger artikel 265 W. Venn., nu artikel XX 225 WER).
In geen enkele van deze artikelen wordt de aansprakelijkheid van bestuurders echter beperkt
tot een bepaald bedrag.
Toekomstig recht
In het voorontwerp wordt de bestuursaansprakelijkheid echter voor alle vennootschapsvormen
beperkt tot een bepaald bedrag (CRB, 2017). Het is niet ondenkbaar dat deze controversiële
regel de parlementaire behandeling niet zal overleven. De experts haalden hun inspiratie voor
deze regel bij artikel 140/1 W.Venn., hierin staat beschreven dat de aansprakelijkheid van
revisoren beperkt is en ze een wettelijke aansprakelijkheidsverzekering moeten aangaan, en
62
bij het feit dat bepaalde vrije beroepers door gebruik te maken van vennootschappen ook hun
aansprakelijkheid kunnen beperken (De Cordt, 2017).
Er werden vier categorieën opgesteld. De maximale schadevergoedingsbedragen staan in
verhouding tot de economische omvang van de vennootschap. Omzet en balanstotaal bepalen
in welke categorie de vennootschap zit. Bij de kleinste vennootschappen is de
aansprakelijkheid beperkt tot 250 000 euro, daarna volgt 1 en 3 miljoen euro en de grootste
vennootschappen hebben een aansprakelijkheidsbeperking tot 12 miljoen euro. Genoteerde
vennootschappen behoren altijd tot deze laatste categorie, ongeacht de omvang (Tas &
Steeno, 2018).
Figuur 9: Overzicht maximale schadevergoedingsbedragen (Tas & Steeno, 2018)
omzet balanstotaal beperking
aansprakelijkheid
€ <700 000 € <350 000 € 250 000
€ <9 000 000 € <4 500 000 € 1 000 000
€ <50 000 000 € <43 000 000 € 3 000 000
€ >50 000 000 € >43 000 000 € 12 000 000
De beperking van de bestuursaansprakelijkheid geldt per feit of geheel van feiten. Dat wil
zeggen dat wanneer er meerdere eisers zijn die op basis van eenzelfde feit of geheel van
feiten een vergoeding vragen het maximumbedrag waarvoor bestuurders aansprakelijk
kunnen gesteld worden niet vermenigvuldigd wordt met het aantal eisers. Dit impliceert ook
dat indien er meerdere bestuurders voor éénzelfde feit of geheel van feiten aansprakelijk
gesteld worden het maximale bedrag dat gevorderd kan worden geldt voor de volledige
vordering (Houben, 2017).
Er zijn drie uitzonderingen op de aansprakelijkheidsbeperking. Het geldt niet in het geval van
bedrieglijk opzet. Het is eveneens niet van toepassing wanneer de bestuurder is onderworpen
aan de wettelijke garantieverplichtingen of wanneer hij aan de voorwaarden voldoet voor de
hoofdelijke aansprakelijkheid in het geval van niet-betaling van de bedrijfsvoorheffing of btw-
schulden (artikel 442quater WIB en artikel 93undecies WBTW) (Geens, 2018).
Artikel 2:54 VoorWVV bepaalt dat de bestuurder zijn aansprakelijkheidsrisico niet contractueel
kan uitschakelen of op een rechtspersoon kan afwentelen (CRB, 2017). Door dit verbod op
exoneratie- en vrijwaringsbedingen is het voor de bestuurder bijgevolg niet mogelijk om te
ontsnappen aan zijn afgetopte aansprakelijkheid. De vennootschap mag haar bestuurders
echter wel op haar kosten verzekeren voor dit risico (CRB, 2017).
63
In tegenstelling tot wat het grote publiek zou denken biedt deze regel wel degelijk voordelen
voor de schuldeisers. Ten eerste wordt door de beperking de aansprakelijkheid volledig
verzekerbaar doordat het bedrag waarvoor de bestuurder aansprakelijk kan worden gesteld
geplafonneerd wordt. Hierdoor wordt de kans dat de schuldeisers hun vergoeding effectief
krijgen groter. Vandaag kunnen bestuurders zich ook al voor een bepaald bedrag laten
verzekeren. Het bepalen van dit bedrag is echter moeilijk. In de toekomst zal een bestuurder
zich waarschijnlijk dus gewoon laten verzekeren voor het bedrag waarvoor hij maximaal
aansprakelijk kan gesteld worden. Ten tweede kan de aansprakelijkheidsbeperking ervoor
zorgen dat vennootschappen gemakkelijker onafhankelijke bestuurders aantrekken, wat de
vennootschap vaak ten goede komt (CRB, 2017).
Kritische noot
De Centrale Raad voor het Bedrijfsleven formuleert drie opmerkingen omtrent deze
aansprakelijkheidsbeperking. Ten eerste wijst ze er op dat zelfstandige bestuurders vandaag
al over beschermingsmaatregelen beschikken in het insolventierecht en ze bovendien hun
gezinswoning onbeslagbaar kunnen laten verklaren. Ten tweede merken ze op dat alle schade
die groter is dan het plafond niet recupereerbaar is van het bestuursorgaan en dat het
slachtoffer dit bijgevolg zelf moet dragen. Ten derde uiten ze in hun advies dat zij vinden dat
de fiscus en de RSZ op dezelfde voet zouden moeten behandeld worden (CRB, 2017).
In latere versies van het voorontwerp werd deze laatste opmerking van de CRB gehonoreerd.
Artikel XX 226 WER staat samen met de drie eerder vermelde uitsluitingen in het lijstje van de
gevallen waarbij de beperkte aansprakelijkheid niet geldt (Maresceau & Bruloot, 2018).
Ook de Raad van State uitte kritiek op de beperking van de aansprakelijkheid van bestuurders
(Bevers & Van Riel, 2017). Ze vinden dat deze wet strijdig is met het beginsel van gelijkheid.
Ten eerste vinden ze dat schuldeisers niet gelijk behandeld worden. Schuldeisers die hun
schuld als eerste verhalen hebben namelijk meer kans dat ze hun geld terugzien. Ten tweede
vinden ze dat bestuurders hetzelfde moeten behandeld worden als andere functionarissen in
de vennootschap, zoals bijvoorbeeld aandeelhouders, commissarissen of vereffenaars.
Het kabinet van minister Geens spreekt de kritiek van de Raad van State ten stelligste tegen.
Het is namelijk niet zo dat een schuldeiser die als eerste zijn schuld verhaalt direct zijn geld
krijgt en zo minder overlaat voor de andere schuldeisers. Na deze kritiek koos de wetgever er
voor om de werking van de behandeling van de schuldeisers bij insolventie in de memorie van
toelichting nog extra duiding te geven. Hier staat dan ook vermeld dat in het geval van
insolventie alle vorderingen van schuldeisers verzameld worden en dat deze schuldeisers,
indien ze allen dezelfde rechten hebben, pondspondsgewijs hun geld krijgen (persoonlijke
communicatie met kabinetsmedewerkers, 17 april 2018).
64
Vananroye en Lindemans (2017a) juichen toe dat artikel 61 W. Venn. werd opgenomen in het
voorontwerp. Bij rechtspersonen die in de raad van bestuur zetelen moet de vaste
vertegenwoordiger steeds een natuurlijke persoon zijn. Dit heeft tot gevolg dat er in het geval
van bestuursaansprakelijkheid steeds een natuurlijke persoon mee verantwoordelijk is. Deze
logica werd echter niet doorgetrokken bij de oprichters- en de aandeelhouders-
aansprakelijkheid. Schuldeisers die zich willen beroepen op bijvoorbeeld de
oprichtersaansprakelijkheid kunnen de oprichters dagvaarden. Ze staan echter geen stap
verder als de oprichters kapitaalarme rechtspersonen zijn. Door dit mechanisme kan de
aansprakelijkheid van bestuurders en de beperkte aansprakelijkheid van aandeelhouders
gevisualiseerd worden als communicerende vaten. Het roekeloze gedrag dat aandeelhouders
zouden kunnen stellen wordt afgezwakt doordat ze bestuurders moeten vinden die bereid zijn
privé op te draaien voor dit risicogedrag. Bestuurders denken echter veel meer aan de
belangen van derden doordat die hen indien het fout gaat persoonlijk aansprakelijk kunnen
stellen.
Door dit principe van communicerende vaten lijkt het voor deze critici maar normaal dat de
verminderde aandeelhoudersaansprakelijkheid, door het wegvallen van het minimumkapitaal,
wordt gecompenseerd door een hogere bestuursaansprakelijkheid. Ze begrijpen dan ook niet
dat de wetgever de bestuursaansprakelijkheid wil beperken tot een bepaald bedrag. Ze halen
daarenboven aan dat het in het huidige recht heel omstreden is of een statutaire exoneratie
zoals bijvoorbeeld een beperking op de bestuursaansprakelijkheid wel geldig is. Bovendien
stellen ze dat zo een exoneratie nooit tegen derden werking kan hebben.
Het kabinet van minister Geens reageerde op deze kritiek door te stellen dat het de wetgever
zijn taak is om wetten te veranderen. Ze zeiden dat het inderdaad waar is dat zo een beding
in het huidige recht omstreden is. Toch kiezen ze er voor om een gelijkaardig beding in het
nieuwe wetboek op te nemen (persoonlijke communicatie met F. Korkmazer en T.
Vandeurzen, 17 april 2018).
Tot slot formuleren de professoren hun achterdocht over het feit dat de wetgever de
kwantitatieve beperking op de aandeelhoudersaansprakelijkheid niet gepast vindt en dus wil
afschaffen terwijl ze wel zo een beperking invoert bij de bestuursaansprakelijkheid. Vananroye
en Lindemans (2017b) besluiten dat het risicozoekende gedrag van aandeelhouders nu zal
toenemen doordat bestuurders zelf ook meer risico zouden kunnen zoeken gezien ze toch
maar tot een bepaald bedrag aansprakelijk zijn en dit bedrag overigens volledig kunnen laten
verzekeren.
65
Reactie op deze kritiek
Prof. dr. Bruloot en Prof. dr. Maresceau (2016) spreken niet tegen dat een
aansprakelijkheidsvordering tegen een oprichter niks oplevert indien deze een kapitaalarme
rechtspersoon is. Maar ze wensen wel op te merken dat hetzelfde probleem zich kan stellen
bij de invordering van het nog niet-volgestorte deel van het minimumkapitaal. Nochtans laten
Vananroye en Lindemans duidelijk hun voorkeur blijken voor het behoud van de regels inzake
het minimumkapitaal.
6.2.2 Kennelijk grove fout Huidig recht
Artikel 265 W.Venn. bepaalt dat bestuurders en gewezen bestuurders die een kennelijk grove
fout hebben gemaakt die heeft bijgedragen tot het faillissement van de vennootschap,
persoonlijk en al dan niet hoofdelijk aansprakelijk kunnen gesteld worden, en dit zowel op
initiatief van de curator als op dat van individuele schuldeisers.
Toekomstig recht
Deze bepaling vindt men voortaan terug in de gewijzigde wetgeving in artikel XX. 225 WER
(Maresceau, 2017). ‘Op die manier wordt beklemtoond dat een Belgische insolventierechter
bevoegd is om de kennelijk grove fout-norm toe te passen op de bestuurders van een
buitenlandse vennootschap met werkelijke zetel in België’ (Bruloot, De Wulf & Maresceau,
2018, p.12).
6.2.3 Wrongful trading Huidig recht
Wrongful trading is een bepaling die bestuurders verplicht te handelen ter voordele van de
schuldeisers wanneer ze vaststellen dat een faillissement vermijden niet meer mogelijk is
(Lennarts & Schutte-Veenstra, 2004). Deze bepaling biedt twee grote voordelen. Ten eerste
zal het verhinderen dat bestuurders hun vennootschap blijven verder zetten nadat is komen
vast te staan dat de vennootschap geen kans meer heeft om te overleven. Ten tweede biedt
het schuldeisers de kans hun schade te verhalen op de bestuurders indien ze dit toch doen.
Concreet wordt er van de bestuurders verwacht dat er ze na ‘the moment of thruth’ alles aan
doen om de schade aan schuldeisers zo veel mogelijk te beperken. Er is sprake van wrongful
trading indien de bestuurders na dit punt nog verder handel drijven of schulden aangaan. Er is
bijvoorbeeld sprake van wrongful trading indien er nog handelsschulden worden aangegaan
66
na de vaststelling of wanneer er nog dividenden worden uitgekeerd of excessieve
bestuursvergoedingen worden toegekend.
De curator is de enige die bevoegd is om de vordering inzake wrongful trading in te stellen.
Het is voor hem echter niet gemakkelijk om het exacte tijdstip waarop herstel van de
vennootschap niet meer mogelijk was aan te duiden. Hij kan bij deze beslissing trouwens de
hulp van een rechter niet inroepen, noch kan hij het tijdstip later nog wijzigen (Bruloot, 2014).
De taak van de curator wordt nog moeilijker doordat hij het is die in eerste instantie het bewijs
moet leveren. Om deze redenen is het twijfelachtig of een curator wrongful trading zal
vorderen.
Het gevaar bestaat dat bestuurders omwille van deze bepaling het faillissement aanvragen
ook al bestaat er een kans dat de vennootschap uit het dal kan klimmen. Het te vroeg
aanvragen van het faillissement kan echter ook tot de veroordeling wegens wrongful trading
leiden.
Wanneer de rechtbank bij één of meerdere bestuurders wrongful trading vast stelt zal ze hen
veroordelen tot het betalen van een vergoeding aan de vennootschap. De rechtbank kan in
alle vrijheid het bedrag van de vergoeding bepalen. Indien de bestuurders echter persoonlijk
insolvabel zijn staan de schuldeisers geen stap verder.
De wrongful trading regeling komt vandaag vooral voor in de Angelsaksische landen (Olaerts,
2007). In België kan de curator echter op basis van artikel 262 W. Venn. in het huidige regime
ook al een aansprakelijkheidsvordering instellen wegens gewone bestuursfouten.
Schuldeisers dienen dan weer op grond van de algemene buitencontractuele
zorgvuldigheidsnorm uit artikel 1382 B.W. bestuurders aan te klagen voor het verderzetten
van een reddeloze vennootschap.
Toekomstig recht
Vandaag kan de regel omtrent wrongful trading echter expliciet terug gevonden worden, zij het
in het insolventierecht. De experten van het BCV vinden namelijk dat het insolventierecht een
betere plaats is om schuldeisers te beschermen dan het vennootschapsrecht. Zij vinden dat
dit laatste vooral dient als organisatierecht (Bruloot, De Wulf & Maresceau, 2018). Naast de
regels omtrent wrongful trading (artikel XX.227 WER) werden ook de regels omtrent de
kennelijk grove fout die heeft bijgedragen tot het faillissement (artikel XX.225 WER)
opgenomen in boek XX van het nieuwe insolventierecht.
De voorstanders hiervan menen dat het voor een Belgische rechter van nu af aan
gemakkelijker zal zijn om een vennootschap met een buitenlandse statutaire zetel maar waar
hun centre of main interest in België ligt insolvent te verklaren. Tegenstanders denken dan
67
weer dat het geen verschil zal maken of de wetgeving in het WVV of in het WER terug te
vinden is.
Voortaan bepaalt artikel XX. 227 WER in het kort ‘Indien bij faillissement van een
onderneming, de schulden de baten overtreffen, kunnen de huidige of gewezen bestuurders,
zaakvoerders, dagelijks bestuurders, leden van een directieraad of van een raad van toezicht,
alsmede alle andere personen die ten aanzien van de zaken van de onderneming
werkelijke bestuursbevoegdheid hebben gehad, persoonlijk en al dan niet hoofdelijk
aansprakelijk worden verklaard voor het geheel of een deel van de schulden van de
onderneming ten belope van het tekort jegens de boedel indien op een gegeven ogenblik
voorafgaand aan het faillissement, de betrokken persoon wist of behoorde te weten dat
er kennelijk geen redelijk vooruitzicht was om de onderneming of haar activiteiten te behouden
en een faillissement te vermijden.’
7. Slot Toen minister Geens in zijn ‘sprong naar het recht van morgen’ uit de doeken deed hoe hij het
Wetboek van Vennootschappen wilde hervormen, waren de meningen verdeeld. De grote
vraag die gesteld werd, was hoe de schuldeisers beschermd gingen worden. De werkelijke
zetelleer en het minimumkapitaal was volgens sommigen een krachtig wapen om derden te
beschermen. Deze werden echter afgeschaft en als laatste doorn in het oog van de critici werd
ook nog eens de bestuursaansprakelijkheid beperkt.
De theorie alsook de mening van voor- en tegenstanders van de hervorming van het Wetboek
van Vennootschappen kwam aan bod. Wie gelijk zal krijgen, de tijd zal het ons leren.
VII
8. Bibliografie Baeten, S., Byttebier, K., & Leus, K. (2000). Onderneming van publiek recht. Antwerpen,
België: Maklu.
BCV (2015, 2 oktober). Een modern Wetboek van vennootschappen en verenigingen.
Geraadpleegd op 15 februari 2018, van http://www.bcv-
cds.be/files/bcv_nota_minister_justitie_nl_20151002.pdf
Bevers, G., & Van Riel, J. (2017, 23 november). Sneak preview Nieuw Vennootschapsrecht
[Video]. Geraadpleegd op 28 maart 2018, van http://www.schoups.com/nl/wet/26298/sneak-
preview-nieuw-vennootschapsrecht
Bpol. (2016, 15 juli). Federaal: wetgevende macht. Geraadpleegd op 3 mei 2018, van
http://www.bpol.be/federaalWet.php
Bruloot, D. (2014). Vennootschapskapitaal en schuldeisers: een onderzoek naar de
effectiviteit van de (Europese) kapitaalregelen en alternatieve technieken van
schuldeisersbescherming. Instituut Financieel Recht. Antwerpen: Intersentia.
Bruloot, D. (2016). De kapitaalloze BVBA : een eerste verkenning. In B. Frank (Ed.),
Notariële actualiteit 2015-2016 (pp. 159–177). Intersentia.
Bruloot, D., & Culot, H. (2017, 8 november). De kapitaalloze BV [College-slides].
Geraadpleegd op 8 november 2017, van http://www.bcv-cds.be/files/bcv_cds_20171108.pdf
Bruloot, D., De Wulf, H., & Maresceau, K. (2018, februari). Het vennootschapsrecht aan de
vooravond van een fundamentele hervorming: een eerste overzicht en evaluatie.
Geraadpleegd op 30 februari 2018, van http://www.law.ugent.be/fli/wps/pdf/WP2018-02.pdf
CBN (2009, 14 februari). CBN Advies 133 ‐ 5 ‐ Interimdividend versus tussentijds dividend.
Geraadpleegd op 30 maart 2018, van http://www.cnc-cbn.be/files/advice/link/NL_133-
05%20versie%20website%20CBN-
advies%20interimdividend%2014%20januari%202009.pdf
CRB (2017, 20 september). Advies betreffende de hervorming van het vennootschaps - en
verenigingsrecht. Geraadpleegd op 20 februari 2018, van
http://www.ccecrb.fgov.be/txt/nl/doc17-2017.pdf
De Cordt, Y. (2017, 8 november). Concepts & principes du nouveau code [College-slides].
Geraadpleegd op 30 mei 2018, van http://www.bcv-cds.be/files/bcv_cds_20171108.pdf
De Lembre, E., Everaert, P., & Verhoeye, J. (2010). Handboek Boekhouden.
Vennootschapsboekhouden (inclusief verenigingen en stichtingen). Antwerpen, België:
Intersentia.
De Wulf, H. (2002). Geschillenregeling in vennootschappen: capita selecta. Antwerpen,
België: Maklu Uitgevers.
De Wulf, H. (2005). Moet de mogelijkheid tot winstuitkering volgens art. 617 W. venn. steeds
aan de hand van de laatste jaarrekening berekend worden? Case note under Antwerpen 8
mei 2003. TIJDSCHRIFT VOOR BELGISCH HANDELSRECHT, 393–400.
De Wulf, H. (2017a, oktober). Hervorming van het Wetboek van vennootschappen. TAX,
AUDIT & ACCOUNTANCY, 12(56), 1-71. Geraadpleegd van https://www.ibr-
ire.be/nl/DocumetsMailings/TAA-56-def.pdf
VIII
De Wulf, H. (2017b, 8 november). Uitgifte en overdracht van aandelen [College-slides].
Geraadpleegd op 8 november 2017, van http://www.bcv-cds.be/files/bcv_cds_20171108.pdf
Dieux, X. (2011). Les structures élémentaires de la société: La trahison des images. In Y. De
Cordt, & E. Wymeersch (Reds.), 10 jaar Wetboek Vennootschappen in werking (pp. 51-90).
Antwerpen, België: Kluwer.
Dirix, E., Steennot, R., & Vanhees, H. (2014). Handels- en economisch recht in hoofdlijnen
(10e ed.). Antwerpen, België: Intersentia.
Febelfin, (2013). Basel in het kort. Geraadpleegd op 9 mei 2018, van http://3-3-
4.febelfin.be/nl/basel-het-kort
Foriers, P. A., & Wyckaert, M. (2017, 8 november). Het ontwerp WVV: wat verandert in het
bestuur van vennootschappen en verenigingen? [College-slides]. Geraadpleegd op 8
november 2017, van http://www.bcv-cds.be/files/bcv_cds_20171108.pdf
François, A., & Hellemans, F. (2017, 8 november). Concepten en beginselen van het nieuwe
wetboek [College-slides]. Geraadpleegd op 8 november 2017, van http://www.bcv-
cds.be/files/bcv_cds_20171108.pdf
FSMA (2014). Jaarverslag 2014. Geraadpleegd van
https://www.fsma.be/sites/default/files/public/sitecore/media%20library/Files/fsmafiles/pub/nl/
fsma_2014.pdf
Geens, K. (2011). Een nieuw Wetboek van Vennootschappen en Verenigingen : lean and
mean, fit and proper. In Quid Leges Sine Cogitatione ? Enkele reflecties over
vennootschapsrecht aangeboden aan Jean-Marie Nelissen (pp. 73-101). Kalmthout, België:
Biblo Uitgeverij.
Geens, K. (2016, 6 december). De sprong naar het recht voor morgen [Persbericht].
Geraadpleegd op 30 april 2018, van https://www.koengeens.be/policy/hercodificatie
Geens, K. (2017a, 29 mei). Het nieuwe Wetboek van Vennootschappen: welke impact op uw
onderneming? [College-slides]. Geraadpleegd op 15 november 2017, van http://www.vbo-
feb.be/globalassets/actiedomeinen/recht--justitie/vennootschapsrecht/ondernemingen-zijn-
vragende-partij-voor-een-nieuw-wetboek-van-vennootschappen/dejeuner-debat-vip-
lunchdebat-koen-geens-29.05.2017.pdf
Geens, K. (2017b, 20 september). De justitiehervorming gaat door [Persbericht].
Geraadpleegd op 14 november 2017, van https://www.koengeens.be/news/2017/07/20/de-
justitiehervorming-gaat-door
Geens, K. (2018, 25 mei). Meer bedrijven naar België door nieuw wetboek. Geraadpleegd op
30 mei 2018, van https://www.koengeens.be/news/2018/05/25/meer-bedrijven-naar-belgie-
door-nieuw-wetboek-1
Houben, R. (2017, 8 november). Nietigheid van besluiten en bestuursaansprakelijkheid
[College-slides]. Geraadpleegd op 27 mei 2018, van http://www.bcv-
cds.be/files/bcv_cds_20171108.pdf
ICCI. (2011, 2 november). Onmogelijkheid om in een BVBA aandelen uit te geven beneden
de fractiewaarde van de oude aandelen. Geraadpleegd op 10 mei 2018, van
http://www.icci.be/nl/adviezen/Pages/onmogelijkheid-in-bvba-aandelenuitgeven-beneden-
fractiewaarde-van-oude-aandelen.aspx
IX
Lennarts, M. L., & Schutte-Veenstra, J. N. (2004). Versoepeling van het BV-
kapitaalbeschermingsrecht: eindrapport dd 31 maart 2004. Kluwer.
Maresceau, K. (2014). Belgium, get ready to compete for corporate charters: een pleidooi
voor de invoering van de statutaire zetelleer. De modernisering van het vennootschapsrecht
(pp. 203–238). Brussel: Larcier.
Maresceau, K. (2017, 8 november). De invoering van de statutaire zetelleer [College-slides].
Geraadpleegd op 8 november 2017, van http://www.bcv-cds.be/files/bcv_cds_20171108.pdf
Maresceau, K., & Bruloot, D. (2016). Koudwatervrees. TIJDSCHRIFT VOOR
RECHTSPERSOON EN VENNOOTSCHAP= REVUE PRATIQUE DES SOCIETES, 217-
218.
Maresceau, K., & Bruloot, D. (2018, 26 april). Het nieuwe BV(BA)-recht [College-slides].
Geraadpleegd op 26 april 2018, van
https://opleidingen.wolterskluwer.be/mdseminars/documentatie/documentatie-het-nieuwe-bv-
ba-recht/
Nelissen Grade, J. M. (2017, 24 oktober). Het overgangsrecht [College-slides].
Geraadpleegd op 17 mei 2018, van http://www.bcv-cds.be/files/bcv_cds_20171108.pdf
Olaerts, M. (2007). Vennootschappelijke beleidsbepaling in geval van financiële moeilijkheden:
de positie van bestuurders en aandeelhouders (Doctoral dissertation, Maastricht university).
Ooghe, H., Van Wymeersch, C., & Vanderbauwhede, H. (2012). Handboek financiële analyse
van de onderneming. Antwerpen, België: Intersentia.
Peeters, J. (2018, 27 maart). PG Corporate: Highlights van het nieuwe vennootschapsrecht
[College-slides]. Geraadpleegd van
https://admin.halito.com/gallery/multi_ibj/dop2018/documents/presentaties/corporatelaw-
governance-nl.pdf
Schutte-Veenstra, J. N. (1991). Harmonisatie van het kapitaalbeschermingsrecht in de EEG.
Een studie naar de uitvoering van de tweede EEG-richtlijn op het gebied van
vennootschapsrecht in de Lid-Staten.
Stephens, C. P., & Weisbach, M. S. (1998). Actual share reacquisitions in open‐market
repurchase programs. The Journal of finance, 53(1), 313-333.
Tas, R. (2003). Winstuitkering, kapitaalvermindering en-verlies in NV en BVBA. Biblo.
Tas, R., & Steeno, A. (2018, 2 maart). De hervorming van het vennootschapsrecht [College-
slides]. Geraadpleegd op 2 juni 2018, van
https://www.balieleuven.be/sites/default/.../Hervorming%20vennootschapsrecht_0.ppt
Unizo. (2017, 1 januari). Starters atlas 2017. Geraadpleegd op 31 mei 2018, van
https://www.unizo.be/sites/default/files/startersatlas_2017.pdf
Van de Looverbosch, M. (2015, 11 mei). Werkelijke zetelleer vs. incorporatieleer: een
proactief perspectief. Geraadpleegd op 13 mei 2018, van
https://www.academia.edu/12368983/Werkelijke_zetelleer_vs._incorporatieleer_een_proacti
ef_perspectief
Van Gaver, W., & Tas, R. (2014, October). De geschillenregeling: actuele highlights uit een
evergreen. In Vennootschaps-en financieel recht (Vol. 89, pp. 101-134). die Keure.
X
Van Gerven, D. (2017, 15 september). Een nieuw wetboek voor vennootschappen en
verenigingen. Geraadpleegd op 30 oktober 2017, van
https://www.nautadutilh.com/globalassets/170915---jubel---een-nieuwe-wetboek-voor-
vennootschappen-en-verenigingen---van-gerven.pdf
Van Hulle, A., & Van Hulle, K. (1996). De coöperatieve vennootschap. Antwerpen, België:
Kluwer.
Vananroye, J., & Lindemans, G. (2015). Het einde van de wereld die we kennen is nabij.
Tijdschrift voor Rechtspersoon en Vennootschap, (8), 701-702.
Vananroye, J. & Lindemans, G. (2017a). Schuldeisersbescherming in het
vennootschapsrecht: een rouwbericht. In: Recht in Beweging - 24e VRG-Alumnidag.
Antwerpen: Maklu, 293-312.
Vananroye, J. & Lindemans, G. (2017b). Schuldeisersbescherming tegen misbruik van
rechtspersonen: het insolventierecht geeft en het vennootschapsrecht neemt?. DAOR: Le
Droit des Affaires / het Ondernemingsrecht, vol.123 (3) , pp. 4-18
Vananroye, J. (2018, 30 maart). Exit het handelsrecht; een nieuw ondernemingsrecht verrijst
vóór Pasen [Blogpost]. Geraadpleegd op 30 april 2018, van
https://corporatefinancelab.org/2018/03/30/exit-het-handelsrecht-een-nieuw-
ondernemingsrecht-verrijst-voor-pasen/
Verslag Kamercommissie (2015) Verslag namens de Commissie voor handels- en
economisch recht van de Gedachtewisseling met de minister van Justitie en met
deskundigen van het Belgisch Centrum voor Vennootschapsrecht over de modernisering van
het vennootschapsrecht, 3 december 2015, Parl. St. Kamer 2015-2016, nr. 54-1500/001
Wautelet, P. (2006). Quelques réflexions sur la lex societatis dans le Code de droit
international privé. Revue Pratique des Sociétés Civiles et Commerciales, 5-56
Wyckaert, M., & Culot, H. (2017, 22 november). Een nieuw wetboek van vennootschappen
en verenigingen in de steigers [College-slides]. Geraadpleegd op 2 juni 2018, van
https://www.tamtam.pro/ttp/uploads/slots/fichiers/2017/12/Wyckaert-
2017_12_01_13_25_54.pdf
XI
9. Bijlagen Bijlage 1: tijdlijn hervorming WVV
2011•pleidooi hervorming wetboek vennootschapsrecht K. Geens
2012•oprichting Belgisch Centrum voor Vennootschapsrecht (BCV)
2014•28/03/14 hervormingsvoorstel BCV
2015
•07/15 beleidsnota van het moderne wetboek van Venn.& verenigingen
•06/10/15 bespreking in kamercommissie handels- en econ. recht
•03/12/15 gedachtenwisseling Kamercommissie, minister, BCV
2017•20/07/17 goedkeuring voorontwerp in de ministerraad
2018
•15/04/18 publicatie wettelijke hervorming ondernemingsrecht in BS
•25/05/18 tweede lezing in ministerraad
•06/06/18 verwachte inleiding commissie van handels- en economisch
2019•01/01/19 inwerkingtreding voor nieuwe vennootschappen
2020•01/01/20 inwerkingtreding voor bestaande vennootschappen (optin mogelijk)
2024•01/01/24 uiterste datum aanpassing statuten
XII
Bijlage 2: totstandkoming VoorWVV De vier hoogleraren die het redactiecomité vormen:
Hans De Wulf (UGent) Jean-Marie Nelissen Grade (KULeuven)
Paul-Alain Foriers(ULB) Marieke Wyckaert (KULeuven)
Bruloot, De Wulf & Maresceau (2018)
De 14 andere vennootschapsexperten:
Roman Aydogdu (ULG) Daniel Garabedian (ULB)
David Ballegeer Frank Hellemans (KULeuven)
Diederik Bruloot (UGent) Thierry L’Homme (ULG)
Eric De Bie (KULeuven) Kristof Maresceau (UGent)
Luc De Broe (KULeuven) Ives Peeters (KULeuven)
Stijn De Dier (KULeuven) Robbie Tas (KULeuven -HUB)
Felix Dobbelaere Matthias Wauters (KULeuven -HUB)
Paul-Alain Foriers (ULB) Didier Willermain (ULB)
Bruloot, De Wulf & Maresceau (2018)
Belgisch Centrum voor Vennootschapsrecht:
Alexia Autenne (UCL) Koen Geens (KULeuven)
Roman Aydogdu (ULG) Huguette Geinger (VUB)
Herman Braeckmans (UA) Guy Horsmans (UCL)
Diederik Bruloot (UGent) Robby Houben (UA)
Koen Byttebier (VUB) Elke Janssens (VUB)
Olivier Caprasse (ULG) Bert Keirsbilck (KULeuven)
Carl Clottens (KULeuven -HUB) Hilde Laga (KULeuven)
Tina Coen (VUB) Philippe Lambrecht (UCL)
Arnaud Coibion (UCL) Thierry L’Homme (ULG)
Michel Coipel (UNamur) Kristof Maresceau (UGent)
Sofie Cools (KULeuven –Max Planck Instituut)
Edouard-Jean Navez (UCL)
Henri Culot (UCL) Jean-Marie Nelissen Grade (KULeuven)
Christine Darville (ULG) Pierre Nicaise (UCL)
Eric De Bie (KULeuven) Eric Pottier (ULG)
Yves De Cordt (UCL) Eric Spruyt (KULeuven)
Stijn De Dier (KULeuven) Robbie Tas (KULeuven -HUB)
Jeroen Delvoie (VUB) Joeri Vananroye (KULeuven -HUB)
Dominique Demarez (KULeuven -HUB) Christoph Van der Elst (UGent)
Marleen Denef (KULeuven -HUB) Dirk Van Gerven (KULeuven)
Werner Derijcke (UCL) Arie Van Hoe (UA)
Michel Dewolf (UCL) Pierre Van Ommeslaghe (ULB)
Hans De Wulf (UGent) Matthias Wauters (KULeuven -HUB)
Xavier Dieux (VUB) Didier Willermain (ULB)
Paul-Alain Foriers(ULB) Marieke Wyckaert (KULeuven)
http://www.bcv-cds.be/
XIII
Bijlage 3: mager succes S-BVBA
(Unizo, 2017)
NV BVBA EBVBA S-BVBA CVBA CVOAComm
VAComm V LV VOF ESV
maat-
schap
Venn.
naar
Buiten-
lands
recht
eenmans-
zaak
FEDE-
RAAL
2006 2233 16962 4710 0 361 411 116 1278 103 1153 20 1 1539 39684 68571
3,26% 24,74% 6,87% 0,00% 0,53% 0,60% 0,17% 1,86% 0,15% 1,68% 0,03% 0,00% 2,24% 57,87% 100,00%
2007 2259 18325 5732 0 360 385 111 1694 128 1414 30 3 1723 41954 74118
3,05% 24,72% 7,73% 0,00% 0,49% 0,52% 0,15% 2,29% 0,17% 1,91% 0,04% 0,00% 2,32% 56,60% 100,00%
2008 1651 18160 5931 0 324 403 77 2534 160 1792 15 3 1848 38780 71678
2,30% 25,34% 8,27% 0,00% 0,45% 0,56% 0,11% 3,54% 0,22% 2,50% 0,02% 0,00% 2,58% 54,10% 100,00%
2009 1307 16107 5496 1 326 422 41 2814 211 1835 19 1 2820 38675 70075
1,87% 22,99% 7,84% 0,00% 0,47% 0,60% 0,06% 4,02% 0,30% 2,62% 0,03% 0,00% 4,02% 55,19% 100,00%
2010 1368 18191 6098 403 381 413 54 3204 197 1993 21 1 2644 42744 77712
1,76% 23,41% 7,85% 0,52% 0,49% 0,53% 0,07% 4,12% 0,25% 2,56% 0,03% 0,00% 3,40% 55,00% 100,00%
2011 1346 18502 6306 569 362 363 58 3961 170 2055 21 5 2877 44625 81220
1,66% 22,78% 7,76% 0,70% 0,45% 0,45% 0,07% 4,88% 0,21% 2,53% 0,03% 0,01% 3,54% 54,94% 100,00%
2012 1037 14927 4588 512 349 343 31 3433 169 1918 27 3 2887 46752 76976
1,35% 19,39% 5,96% 0,67% 0,45% 0,45% 0,04% 4,46% 0,22% 2,49% 0,04% 0,00% 3,75% 60,74% 100,00%
2013 1038 14344 4192 602 392 338 32 3340 109 1867 25 11 2923 48258 77471
1,34% 18,52% 5,41% 0,78% 0,51% 0,44% 0,04% 4,31% 0,14% 2,41% 0,03% 0,01% 3,77% 62,29% 100,00%
2014 990 14911 4417 716 461 299 23 3870 118 1989 18 15 3220 50060 81107
1,22% 18,38% 5,45% 0,88% 0,57% 0,37% 0,03% 4,77% 0,15% 2,45% 0,02% 0,02% 3,97% 61,72% 100,00%
2015 1118 15042 4682 684 476 215 29 4368 99 2264 23 7 3044 50520 82571
1,35% 18,22% 5,67% 0,83% 0,58% 0,26% 0,04% 5,29% 0,12% 2,74% 0,03% 0,01% 3,69% 61,18% 100,00%
2016 1141 16689 5080 780 490 279 29 4884 75 2331 20 23 5092 52864 89777
1,27% 18,59% 5,66% 0,87% 0,55% 0,31% 0,03% 5,44% 0,08% 2,60% 0,02% 0,03% 5,67% 58,88% 100,00%