“Hang maar een zakje bloed aan…” Eerst een Hb-tje! Han van Reekum.
Studie van de bloed-hersenbarrière in twee ratmodellen van ......Studie van de...
Transcript of Studie van de bloed-hersenbarrière in twee ratmodellen van ......Studie van de...
Studie van de bloed-hersenbarrière in twee
ratmodellen van hepatische encefalopathie.
Samia El-Barkani
Verhandeling ingediend tot
het verkrijgen van de graad van
Master in de Biomedische Wetenschappen
Promotor: Prof. Dr. H. Van Vlierberghe
Begeleider: Dr. C. Van Steenkiste
Vakgroep Inwendige ziekten
Academiejaar 2012-2013
Studie van de bloed-hersenbarrière in twee
ratmodellen van hepatische encefalopathie.
Samia El-Barkani
Verhandeling ingediend tot
het verkrijgen van de graad van
Master in de Biomedische Wetenschappen
Promotor: Prof. Dr. H. Van Vlierberghe
Begeleider: Dr. C. Van Steenkiste
Vakgroep Inwendige ziekten
Academiejaar 2012-2013
“De auteur en de promotor geven de toelating deze masterproef voor
consultatie beschikbaar te stellen en delen ervan te kopiëren voor persoonlijk
gebruik. Elk ander gebruik valt onder de beperkingen van het auteursrecht, in
het bijzonder met betrekking tot de verplichting uitdrukkelijk de bron te
vermelden bij het aanhalen van resultaten uit deze masterproef.”
Datum:17/5/2013
Samia El-Barkani Prof. Dr. Hans Van Vlierberghe
Dankwoord
Ik wil graag gebruik maken van de gelegenheid om de vele mensen die me geholpen,
gesteund en geïnspireerd hebben bij het realiseren van dit eindwerk persoonlijk te bedanken.
In de eerste plaats wil ik mijn promotor Hans Van Vlierberghe en begeleider Christophe Van
Steenkiste hartelijk bedanken voor hun grote steun, raad en uitstekende begeleiding
gedurende de voorbije twee jaar. Dankzij hen heb ik meer vertrouwen gekregen in mijn eigen
kunnen en is mijn enthousiasme nog meer aangewakkerd.
Daarnaast wil ik voornamelijk Marijke de Bock bedanken voor alles wat ze voor mij heeft
gedaan, geen taak was teveel voor haar en haar optimistische houding heeft ook op mij een
postieve invloed gehad.
Verder wil ik Julien Dupont, Yedong Fan, dr. Calle en de laborantes bedanken voor hun
spontane hulp en bijdrage tot het realiseren van dit werk.
Tenslotte wil ik mijn vriendinnen, familie, ouders, zus en broers bedanken voor de steun,
wijze raad en gezellige momenten die we samen hebben meegemaakt gedurende de hele
opleiding!
Kortom, bedankt allemaal!
Samia El-Barkani
INHOUDSTAFEL
0. Samenvatting ................................................................................................ 1
1. Inleiding ........................................................................................................ 2
1.1 De bloed-hersenbarrière ................................................................................................2
1.2 De lever ........................................................................................................................5
1.3 Pathofysiologie van hepatische encefalopathie ..............................................................7
1.4 Symptomen ................................................................................................................. 12
1.5 Diagnose ..................................................................................................................... 12
1.6 Huidige behandelingsvormen ...................................................................................... 13
1.7 Doelstellingen en studieopzet ...................................................................................... 14
1.8 Toekomstperspectieven ............................................................................................... 15
2. Materialen en methode............................................................................... 17
2.1 Diermodellen .............................................................................................................. 17
2.2 Functionele tests .............................................................................................................
2.2.1 Reflexen en gedragsobservaties ......................................................................... 19
2.2.2 Open Field Test (OFT) ...................................................................................... 20
2.3. Bloedanalyse .............................................................................................................. 21
2.4 In vivo bepaling van de permeabiliteit van de bloed-hersenbarrière ............................. 22
3. Resultaten ................................................................................................... 26
3.1 Functionele testen .........................................................................................................
3.1.1 Reflexen en gedragsobservaties ............................................................................ 26
3.1.2 Open Field Test .................................................................................................... 27
3.2 Bloedanalyse ............................................................................................................... 32
3.3 Gewichtstoename ........................................................................................................ 33
3.4 In vivo bepaling van de BHB-permeabiliteit ................................................................ 33
3.5 Correlatiestudies ......................................................................................................... 38
4. Discussie ...................................................................................................... 40
4.1 Functionele testen .......................................................................................................
4.1.1 Reflexen en gedragsobservaties ............................................................................ 40
4.1.2 Open Field Test .................................................................................................... 41
4.2 Bloedanalyse ........................................................................................................... 42
4.3 Gewicht en uitwendige observaties .......................................................................... 44
4.4 In vivo bepaling van de BHB-permeabiliteit ............................................................ 44
5. Algemeen besluit ......................................................................................... 46
6. Referentielijst ............................................................................................. 47
1
0. Samenvatting
Hepatische encefalopathie (HE) is een syndroom dat gekenmerkt wordt door mentale en
neuromusculaire stoornissen die kunnen optreden als complicatie bij ernstige acute of
chronische leverziekten en –ontstekingen. Wereldwijd zijn alcoholmisbruik, hepatitis B,
hepatitis C en niet-alcoholische steatohepatitis (NASH) de voornaamste oorzaken van
leverziekten. Afhankelijk van de ernst en oorzaken van het ontstaan van het syndroom kan HE
in drie grote klassen (A, B en C) opgedeeld worden, maar gaat bij de mens steeds gepaard met
neuromotorische stoornissen. Omdat tegenstrijdigheden teruggevonden werden in de
literatuur of er al dan niet relevante verschillen in motorische activiteit zijn tussen gezonde en
experimentele ratten, werd in dit experiment getracht om aan de hand van bloedanalyses en
een aantal functionele tests HE klinisch en biochemisch op te sporen. Voor deze bloedanalyse
werden albumine, alkalisch fosfatase enzyme (ALP), bilirubine, glucose, zink en
ammoniakwaarden geanalyseerd. Om hun (neuro)motorische activiteit op te volgen werden de
ratten wekelijks aan een Open Field Test (OFT) en tweemaal per week een aantal functionele
testen onderworpen. In deze studie werd HE klinisch en biochemisch aangetoond bij de
experimentele ratmodellen. Er werden echter niet altijd significante verschillen aangetoond
voor bepaalde geanalyseerde parameters van de OFT.
Daarnaast vermoedden we dat een aantasting van de BHB permeabiliteit aan de basis ligt van
het ontstaan van neuromotorische stoornissen. Dit hebben we nagegaan door een in vivo
bepaling van de BHB permeabiliteit met behulp van de fluorescente merkers 3 kDa dextraan-
fluoresceïne en 376 Da fluoresceïne.
Met de gebruikte fluorescente merkers kon echter geen verschil in in vivo permeabiliteit
aangetoond worden tussen de experimentele en controle groepen. Dit zou te wijten kunnen
zijn aan de keuze van de fluorescente merker of de te kleine steekproefgrootte. Anderzijds kan
dit ook een indicatie zijn dat de permeabiliteit op zich niet significant wijzigt maar dat
bepaalde deelmechanismen falen. Een vervolgstudie is vereist waarbij een keuze wordt
gemaakt voor een specifiekere en grotere fluorescente merker, een grotere steekproefgrootte
of studie van andere deelmechanismen die bijdragen tot een goede werking van de bloed-
hersenbarrière.
2
1. Inleiding
Hepatische encefalopathie (HE) is een syndroom dat gekenmerkt wordt door mentale en
neuromusculaire stoornissen die kunnen optreden als complicatie bij ernstige acute of
chronische leverziekten en –ontstekingen (1). Zoals uit de naamgeving blijkt, zijn bij dit
syndroom twee belangrijke organen betrokken: de hersenen en de lever. Om de
pathofysiologie van het syndroom te begrijpen, zal eerst de algemene bouw en functie van
deze organen besproken worden.
1.1 De bloed-hersenbarrière
A. Bouw
Fig. 1: Schematische voorstelling BHB met rondom de haarvaten endotheelcellen verbonden met tight
juncties, een dikke basaal membraan, pericyten, astrocyten en microgliacellen (2).
De bloed-hersenbarrière (BHB) is een semipermeabele barrière tussen de bloedvaten van de
systemische circulatie en de hersenen zelf, waarlangs stoffen selectief worden doorgelaten (2).
De BHB is opgebouwd uit endotheelcellen, een dikke basaal membraan, pericyten, astrocyten
en microgliacellen (figuur 1). De endotheelcellen van de haarvaten van het centraal
zenuwstelsel worden omgeven door een dikke basaal membraan, wat zorgt voor een stevige
basis door verankering aan naburige cellen. Daarnaast zijn in de basaal membraan nog
cellulaire adhesiemoleculen (CAM’s) gevestigd, evenals signaaleiwitten. Pericyten of
myofibroblasten zijn langgerekte contractiele cellen die tegen de endotheelcellen aan liggen
en de bloedflow helpen regelen. Deze cellen kunnen ook fungeren als oligopotente stamcellen
3
(3). Astrocyten zijn steuncellen gelegen tussen de bloedvaten en zenuwcel. Zij staan onder
andere in voor de regulatie van de extracellulaire ion homeostase, neurotransmittertransport
en regulatie van de neuronale prikkelbaarheid (4). Microgliacellen zijn macrofagen van het
centraal zenuwstelsel en spelen een rol in het immuunrespons.
Deze structuren van de BHB vormen samen met neuronen een neurovasculaire eenheid. Dit
uniek afweersysteem is aanwezig in bijna alle hersenregio’s en strekt zich uit langs alle
haarvaten van het centrale zenuwstelstel, met uitzondering van de regio’s die instaan voor de
regulatie van het autonoom zenuwstelsel en endocriene klieren.
Een optimale wisselwerking tussen de verschillende structuren vereist de aanwezigheid van
gap juncties, tight juncties, adhesiemoleculen en solubele factoren. Endotheelcellen die de
haarvaten van het centraal zenuwstelsel omgeven zijn via hun celmembraan aan elkaar
verbonden. Zij vormen zo tight juncties, opgebouwd uit onder andere claudine en occludine-
eiwitten, cadherines en zonula occludens eiwitten (5). Deze juncties vormen zo een barrière
voor moleculen en ionen in de tussenruimte zodat het transcellulair transport wordt behouden,
zoals weergegeven in figuur 2. Cel-cel contacten vertonen een onderlinge functionele
afhankelijkheid en signaaltransductie worden mogelijk gemaakt door verschillende eiwitten:
Serine- , threonine- en tyrosinekinasen, G-eiwitten, proteasen en cytokines. Daarnaast is de
intracellulaire calciumconcentratie een belangrijke factor voor het behoud van de BHB-
permeabiliteit.
Fig. 2: Het transcellulair transport van solubele of apolaire factoren doorheen de BHB gebeurt via
verschillende mechanismen. De voornaamste zijn passieve diffusie en receptor-afhankelijk transport.
Polaire factoren kunnen niet doorheen de BHB migreren (2).
Gap juncties zijn kanalen die zelfstandig en gecoördineerd kunnen samentrekken, afhankelijk
van de calciumconcentratie, en staan in voor de uitwisseling van ionen en kleine moleculen
4
tussen cellen. Gap juncties zijn opgebouwd uit twee halve kanalen of connexons die zelf uit 6
connexine-eiwitten bestaan (figuur 3).
Fig. 3: Schematische voorstelling van de structuur van gap juncties. Deze vormen kanalen tussen de
plasmamembranen van naburige cellen om cel-cel interacties mogelijk te maken (6).
B. Functies
Dankzij deze dynamische en beperkt doordringbare barrière worden de hersenen beschermd
tegen verschillende pathogenen en toxische stoffen. Daarnaast is een constant intern milieu
noodzakelijk voor een goede werking van de neurovasculaire eenheid. Deze fysiologische
omgeving wordt behouden door middel van specifieke en actieve transportmechanismen die
instaan voor een constante aanvoer van nutriënten en stofwisselingsproducten. Daarnaast zal
de regulatie van de ion homeostase wijzigingen in de concentratiegradiënten en bloedwaarden
beperken (5).
Zowel een beschadiging van het basaal membraan als wijzigingen in de matrixstructuur
hebben een negatieve invloed op de werking van de neurovasculaire eenheid. Het
disfunctioneren van één component van de neurovasculaire eenheid heeft een invloed op
verschillende pathways die vaak leiden tot een verhoogde BHB-permeabiliteit in
verschillende neuropathologieën, waaronder Alzheimer en de ziekte van Parkinson.
De aanwezigheid van pro-inflammatoire stoffen als TNFα en interleukines (IL) wordt gezien
bij wijzigingen in de lokale omgeving en kunnen deze regulatiemechanismen verstoren.
Daarnaast werd aangetoond dat astrocyten stikstofoxide (NO), glutamaat, cytokines en ATP
vrijstellen in pathologische omstandigheden wat leidt tot een verhoogde BHB-permeabiliteit
5
(4). De permeabiliteit van gap juncties kan bovendien wijzigen onder invloed van onder
andere een verhoogde [Ca2+
]i , verlaagde [Ca2+
]ex en daling van de intracellulaire pH.
1.2 De lever
A. Bouw
De lever is een groot orgaan (1,5 kg) dat zich bevindt in het abdomen net onder het diafragma
en is opgebouwd uit acht kwabben, die elk gedeeltelijk door ligamenten gescheiden worden.
De lever wordt van bloed voorzien door twee bloedtoevoerkanalen: de vena portae en de
arteria hepatica. Het bloed verlaat de lever via de vena hepatica.
B. Functies
De lever is één van de grootste en belangrijkste organen bij de mens en vervult verschillende
taken. Het speelt een rol bij de eiwit-, vet- en koolhydraatstofwisseling, maakt gal aan, slaat
verschillende belangrijke stoffen zoals vitaminen, ijzer en vetten op en ontgift het lichaam
door een efficiënte afbraak van diverse stoffen zoals alcohol en medicijnen.
In fysiologische omstandigheden wordt het bloed vanuit de buikorganen via de vena portae
naar de lever getransporteerd. Daar worden de opgenomen (toxische) afbraak- en
voedingsstoffen gemetaboliseerd zodat de giftige stoffen de algemene circulatie niet zullen
bereiken. Ammoniak is een belangrijk afbraakproduct van eiwitten en wordt normaal via de
ureumcyclus (die doorgaat in de lever) in ureum omgezet om het lichaam via de urine te
verlaten (7). Sommige leverziekten worden gekenmerkt door een aftakeling van de
leverfunctie die gepaard gaat met onder andere een verminderde afbraak van toxische stoffen
en metabolieten. Wanneer neurologische verschijnselen ontstaan ten gevolge van leverfalen
spreekt men van hepatische encefalopathie.
C. Leverziekten
Hepatische encefalopathie treedt op als symptoom wanneer de patiënt lijdt aan een acute of
chronische leverziekte. Wereldwijd zijn alcoholmisbruik, hepatitis B, hepatitis C en niet-
alcoholische steatohepatitis (NASH) de voornaamste oorzaken (8, 9).
Alcohol blijft het meest gebruikte genotsmiddel in Europa. Meer dan 5% van de Europeanen
kampt met een alcoholprobleem (10). Er is sprake van een alcoholprobleem wanneer de
6
richtlijn van 21 en 14 standaardglazen per week voor respectievelijk mannen en vrouwen
wordt overschreden.
Hepatitis B en C worden veroorzaakt door een virale infectie waarbij de levercellen
beschadigd worden door een immuunrespons van het lichaam. Deze virussen kunnen van
mens op mens overgedragen worden door blootstelling aan geïnfecteerde
lichaamsvloeistoffen en bloed. Er wordt geschat dat zo’n 3% van de wereldbevolking is
besmet met hepatitis C, terwijl tot 15% van de wereldbevolking drager is van het hepatitis B
virus.
Het aantal gevallen van obesitas is de voorbije decennia wereldwijd sterk toegenomen en
wordt gelinkt aan verschillende complicaties zoals hart- en vaatziekten, diabetes en NASH.
Deze laatste complicatie wordt ook wel een niet-alcoholische leverontsteking genoemd,
waarbij initieel een omkeerbare vervetting van de lever optreedt. Naarmate de vervetting blijft
doorgaan, treedt een chronische leverontsteking op.
In alle gevallen treedt op termijn een hepatocellulaire destructie op. Bij een deel van de
patiënten (5 tot 10% voor hepatitis B, 30% voor hepatitis C, 15% voor alcohol en 20% voor
NASH) treden er verdere complicaties op en evolueert dit van een acute naar een chronische
hepatocellulaire destructie. Eens dit stadium bereikt wordt, treedt er in de lever een definitieve
vorming op van niet-functioneel littekenweefsel wat gedefinieerd wordt als levercirrose
(figuur 5). De lever is dan niet meer in staat om efficiënt te functioneren. Daarnaast treedt er
een verharding op van de lever, waardoor de doorbloeding in het gedrang komt vanwege de
zeer hoge druk. Dit wordt beschreven als portale hypertensie.
Naast onder andere ascitesvorming, leverfalen en hepatische encefalopathie als complicaties
zal 10 tot 20% van de cirrosepatiënten uiteindelijk een hepatocellulair carcinoom (HCC)
ontwikkelen. 2,5 % van alle sterfgevallen zullen uiteindelijk te wijten zijn aan cirrose en/of
HCC.
7
Fig. 5: Uitzicht normale en lever bij cirrose (11)
1.3 Pathofysiologie van hepatische encefalopathie
Afhankelijk van de ernst en oorzaken van het ontstaan van het syndroom kan HE in drie grote
klassen (A, B en C) opgedeeld worden (1, 12). Type A HE ontstaat bij acuut leverfalen ten
gevolge van een snelle en ernstige inflammatoire reactie en kent een slechte prognose waarbij
80 à 90 procent van de patiënten sterft (13). Gevallen van portocavale shunts (PCS) zonder
bijkomende leverziekten waarbij HE optreedt, worden gegroepeerd als type B HE. Deze
portocavale shunt is een extra aangelegd bloedvat dat de vena portae verbindt met de vena
cava inferior, die naar het hart loopt. Een gevolg hiervan is dat het bloed grotendeels via de
vena portae om stroomt naar de vena cava inferior en onveranderd de algemene circulatie
bereikt. Chronische leverziekten waarbij HE als complicatie optreedt wordt gedefinieerd als
type C HE.
Alle vormen van HE worden veroorzaakt door een insufficiënte metabolisatie en detoxificatie
van stoffen door de lever. Verschillende stoffen en neurotoxines zoals ammoniak en mangaan
komen hierdoor onveranderd in de bloedbaan terecht. Deze kunnen leiden tot wijzigingen in
diverse neurotransmittersystemen, een veranderde intracerebrale energiehuishouding en
veranderingen in de bloed-hersenbarrière permeabiliteit (1).
8
A. Glutamaat-glutaminesysteem
Ammoniak blijft een van de belangrijkste factoren in de pathogenese van HE (1). Ammoniak
wordt gevormd uit stikstofbronnen uit voedingsmiddelen (voornamelijk eiwitten), deaminatie
van het aminozuur glutamine en bij de afbraak van ureum (ureumcyclus). Bij leverlijden
komen hoge concentraties ammoniak vrij in de bloedbaan. Een deel van het ammoniak dat
niet meer door de lever kan gemetaboliseerd worden, zal via de skeletspieren en nieren
geklaard worden om zo de ammoniakwaarden te beperken. Toch zullen deze alternatieve
afbraakmechanismen niet voldoende in staat zijn de ammoniakwaarden laag te houden
(figuur 6).
Astrocyten staan in voor het constant houden van onder andere de osmolariteit, pH, volume
en neurotransmitterconcentraties. De release van mediatoren en interacties tussen astrocyten
wordt mogelijk gemaakt door de aanwezigheid van connexine-43 kanalen in de membranen,
ionkanalen en transporters. Zelfs kleine wijzigingen van de fysiologische omstandigheden
kunnen een invloed hebben op de permeabiliteit van deze connexinekanalen.
In fysiologische omstandigheden zullen de astrocyten via de metabolisatie van glutamaat tot
glutamine ammoniak metaboliseren (reactie: Glutamaat + NH3 → glutamine) die dan
getransporteerd wordt naar presynaptische neuronen. Deze reactie is belangrijk voor een
goede werking van de neurovasculaire eenheid. Glutamaat is een exciterende neurotransmitter
en is belangrijk voor verschillende hersenfuncties. Glutamine is een aminozuur dat wordt
gebruikt als organisch osmolyt om het celvolume constant te houden. Glutaminase is een
enzym dat instaat voor de deaminatie van glutamine en is gelokaliseerd ter hoogte van de
mitochondria van de astrocyten.
9
Fig. 6: Vorming en metabolisme van ammoniak. Porto-systemische shunts en leverfalen veroorzaken
een verhoging van de ammoniaklevels in het bloed. Dit induceert storingen in astrocyten, het
glutamaat-glutaminesysteem, alsook de astrocyt-neuron interacties (1).
Door de concentratieverhoging van ammoniak zal het glutaminesynthetase in astrocyten
geactiveerd worden waardoor de omzetting van glutamaat naar glutamine wordt bevorderd.
De glutamaat-glutamine uitwisseling tussen neuronen en astrocyten zal dus wijzigen. De
intracellulaire osmolariteit stijgt waardoor astrocytaire zwelling zal optreden (12). Daarnaast
raakt de intracerebrale energiehuishouding verstoord.
Type A HE wordt gekenmerkt door cytotoxisch oedeem en intracraniale hypertensie.
Astrocytaire zwellingen die ontstaan ten gevolge van type B en C HE worden Alzheimer type
II astrocyten genoemd. Deze zwellingen manifesteren zich in een gewijzigde expressie van
genen die coderen voor astrocytaire eiwitten, zwelling van de nucleus en
glycogeenaccumulaties. Type C HE wordt volgens sommige studies geassocieerd met een
significante neuronale celdood, terwijl in andere studies sprake is van significante neuronale
celdood in een beperkt aantal gevallen van type C HE (12, 14). Wel staat vast dat bij HE
voornamelijk Purkinje cellen aangetast worden en is de mate van aantasting veel groter bij
chronisch alcoholmisbruik (15). Deze cellen komen dicht gestapeld voor in de cerebellaire
cortex, die een belangrijke rol speelt in de coördinatie van motorische bewegingen en het
behoud van evenwicht.
10
B. Inflammatoire reacties en synergisme
Naast ammoniak treden ook verhoogde concentraties op van andere inflammatoire stoffen. In
pathologische omstandigheden zullen astrocyten stikstofoxide (NO), glutamaat, cytokines en
ATP vrijstellen. Pro-inflammatoire cytokines zoals TNFα en interleukines (IL) worden in
gevallen van HE geproduceerd door zowel de lever als de hersenen (12). Een aantal studies
hebben aangetoond dat bepaalde toxines elkaars effect synergetisch versterken (12). Deze
interacties zijn al beschreven voor ammoniak, mangaan, pro-inflammatoire cytokines, fenolen
en thiolen. Ammoniak en mangaan activeren de perifere of mitochondirale type
benzodiazepinereceptoren (PTBR) wat leidt tot een verhoogde neurosteroïdensynthese en een
versterkte GABA-erge neurotransmissie zoals weergegeven in figuur 7. Perifere
benzodiazepinereceptoren komen bijna exclusief voor op astrocyten en microgliacellen. Zij
staan in voor een gefaciliteerde opname en transport van cholesterol doorheen het
mitochondrion van astrocyten. Een activatie van PTBR in de hersenen leiden tot een
verhoogde synthese van een nieuwe klasse van componenten die uit cholesterol worden
gevormd. Deze worden neurosteroïden genoemd en kunnen gemakkelijk de BHB doordringen
waar ze bepaalde processen kunnen exciteren en/of inhiberen. Zo kunnen neurosteroïden
fungeren als GABA-a receptor agonisten. GABA of γ- aminoboterzuur is de belangrijkste
inhiberende neurotransmitter in de hersenen en heeft een remmende invloed op andere
neurotransmitters. Een versterkte GABA-erge neurotransmissie veroorzaakt onder andere
concentratiestoornissen.
11
Fig. 7: Schematische voorstelling van het synergetisch effect van ammoniak en mangaan op de
astrocytaire perifere of mitochondriale type benzodiazepinereceptoren (PTBR) (12).
C. Invloed op de hersenen
In de hersenen treden samengevat twee belangrijke mechanismen op. Ten eerste treden
abnormaliteiten in het metabolisme van neurotransmitters en aminozuren op zodat ook de
osmotische druk (secundair) wijzigt, zoals hierboven besproken. Ten tweede wordt
neurotoxiciteit geïnduceerd door oxidatieve en nitrosatieve stress, uitgelokt door verhoogde
ammoniakconcentraties (1, 13). Oxidatieve stress ontstaat wanneer vrije radicalen gevormd
worden en tyrosinatie van herseneiwitten plaatsvindt. Dit heeft een grote impact op de
mitochondriale functies en kan secundair leiden tot een verstoorde neurotransmissie en
zwelling van de astrocyten. Nitrosatieve stress kan ontstaan door een falende verwerking van
schadelijke stikstofcomponenten. Ammoniakmoleculen zijn hierbij in staat om de
intracellulaire calciumconcentraties te verhogen die op hun beurt een hele reeks Ca2+
afhankelijke enzymen kunnen activeren die naast het NO-synthetase ook de synthese van
andere reactieve moleculen kunnen verhogen.
12
1.4 Symptomen
De klachten ontstaan niet altijd geleidelijk aan maar zijn wel steeds neuropsychologisch van
aard (16). De symptomen kunnen in vier graden onderverdeeld worden. Patiënten die
symptomen hebben van de eerste graad kunnen last hebben van slapeloosheid, beven, een
verminderd concentratievermogen en abnormale gedragingen zoals vergeetachtigheid en
stemmingswisselingen. In een tweede stadium zullen naast de bovenvermelde symptomen
ook een verlies van het tijdsbesef optreden alsook desoriëntatie. Angst en verergering van de
symptomen worden vastgesteld in de derde fase. Een eindstadium zal bereikt worden wanneer
persoonlijkheidskenmerken ontbreken of wanneer de patiënt in (sub)coma geraakt.
Type B en C HE kunnen, afhankelijk van de kenmerken, nogmaals onderverdeeld worden in
episodische of onregelmatige, minimale en persistente types zoals weergegeven in figuur 8.
De neurologische verschijnselen bij onregelmatige HE zullen typisch fluctueren, afhankelijk
van de precipiterende factoren. Minimale of subklinische HE kan omschreven worden als een
beginstadium van het symptoom en kan enkel met behulp van specifieke neuropsychologische
en –fysiologische testen aangetoond worden. Type C HE waarbij de cognitieve functies
gedurende langere tijd sterk zijn aangetast wordt persistente HE genoemd.
Fig. 8: Subtypes van type B en C HE: Episodische, persistente en minimale HE (19).
1.5 Diagnose
Het monitoren en classificeren van het type van HE wordt mogelijk gemaakt door een
gecombineerd gebruik van gestandaardiseerde neuropsychologische testen, medische
beeldvorming, leverfunctietesten, visualisatie van eventuele porto-systemische shunts en een
uitgebreide hematologische analyse (1, 16).
13
Om de ernst van het syndroom in te schatten, worden klinische classificatiesystemen gebruikt,
waarbij de West Haven indeling wereldwijd het meest gebruikt wordt (17). Hierbij worden
het bewustzijn, gedrag en scores van neurologische testen in rekening gebracht om de graad
(0, 1, 2, 3 of 4) van HE vast te leggen. Omwille van de relatief subjectieve manier van indelen
en lage reproduceerbaarheid, drong een aangepast en meer objectief classificatiesysteem zich
op.
De meest gebruikte nieuwe classificatiemethode staat gekend als de Clinical Hepatic
Encephalopathy Staging Scale (CHESS) (tabel 1). Aan de hand van negen vragen wordt
telkens een score van 0 of 1 toegekend en wordt een som van de scores gemaakt (met score 0
voor een normale status en 9 voor diepe coma). Ook hier zijn nog verdere verbeteringen
vereist om een eenduidige diagnose mogelijk te maken.
Tabel 1: Clinical Hepatic Encephalopathy Staging Scale (CHESS), een nieuwere classificatiemethode
om de ernst van HE in te schatten (18).
1.6 Huidige behandelingsvormen
Primair worden eventuele uitlokkende factoren behandeld zoals weergegeven in tabel 2 (13).
Daarnaast worden lactulose of antibiotica frequent voorgeschreven. Lactulose is een
synthetisch disacharide dat gegeven wordt om de pH in de darm te verlagen waardoor de
14
samenstelling van de darmflora verandert en minder eiwit in ammoniak wordt omgezet. Het
eventueel gevormde ammoniak wordt als ammoniumzout uitgescheiden.
De helft van de patiënten met type C HE zullen het eerste jaar overleven (1). Dit toont aan dat
de complicaties van HE zeer ernstig kunnen zijn en dat de voorgaande behandelingsvormen
alleen niet voldoende zijn. Een levertransplantatie is momenteel de enige succesvolle manier
om de overlevingskansen te verhogen, zelfs in de meest ernstige gevallen. Er dient opgemerkt
te worden dat de vraag veel hoger ligt dan het aanbod en dat nieuwe behandelingsvormen
vereist zijn.
Tabel 2: Precipiterende factoren van hepatische encefalopathie (13).
1.7 Doelstellingen en studieopzet
Deze studie werd uitgevoerd met het oog op het bereiken van twee grote doelstellingen.
1. Validatie van twee ratmodellen voor hepatische encefalopathie
Hepatische encefalopathie gaat bij de mens steeds gepaard met neuromotorische stoornissen.
In de literatuur worden portocavale shunt of PCS-ratmodellen als geschikt model voor type B
HE beschouwd, CBDL ratten zouden idealiter als model voor type C HE kunnen gebruikt
worden. Voor deze studie werden deze twee ratmodellen gevalideerd.
15
Onze voorkeur gaat naar het gebruik van de rat als diermodel voor HE om een aantal redenen
(18). Deze dieren ontwikkelen binnen een aanvaardbaar tijdsinterval vergelijkbare
symptomen en complicaties als de mens. Daarnaast reageren ze in vergelijking met andere
proefdieren zoals konijnen en honden het best op chirurgische ingrepen die ook in dit
experiment zullen uitgevoerd worden. Een derde reden is dat het gebruik van de rat als
proefdier voor onder andere leverziektes reeds beschreven staat in de literatuur. Muis
modellen kunnen ook gebruikt worden voor deze studie, maar omwille van technische
redenen werd de rat als diermodel gebruikt.
We trachten gebruik te maken van twee diermodellen van slechts twee types van HE,
namelijk type B en C. Een diermodel voor type A HE kan experimenteel bekomen worden
door het toedienen van een overdosis van een toxische stof zoals thioacetamide (19). Een rat
model voor type A HE wordt niet gebruikt in dit experiment, omdat de progressie van de
ziekte niet altijd voorspelbaar is (20).
Omdat tegenstrijdigheden teruggevonden werden in de literatuur of er al dan niet relevante
verschillen in motorische activiteit zijn tussen gezonde en experimentele ratten, werd in dit
experiment getracht om aan de hand van bloedanalyses en een aantal functionele tests HE
klinisch en biochemisch op te sporen (21).
2. Studie van de BHB permeabiliteit
We vermoeden dat een aantasting van de BHB permeabiliteit aan de basis ligt van het
ontstaan van neuromotorische stoornissen. Dit willen we nagaan door een in vivo bepaling
van de BHB permeabiliteit (in plaats van een in vitro bepaling) met behulp van de
fluorescente merkers 3 kDa dextraan-fluoresceïne en 376 Da fluoresceïne.
1.8 Toekomstperspectieven
Een proef waarin HE modellen in ons labo worden geëvalueerd is nooit eerder gebeurd. Ook
de studie van de bloedhersenbarrière-permeabiliteit is nooit op een eenduidige manier gebeurd.
Eerder werd aangetoond dat een experiment in vivo het meest geschikt is om de progressie
van een neurologische aandoening in kaart te brengen, evenals transport- en
beschadigingsmechanismen van de BHB (2). Daarnaast kunnen methodologische bezwaren
aangehaald worden voor studies waarin een Evans Blue kleuring wordt uitgevoerd om de
BHB permeabiliteit te evalueren (22).
16
Een vervolgstudie bestaat uit de studie van afzonderlijke mechanismen die bijdragen tot een
(ab)normale BHB-permeabiliteit, zoals connexines. Dit zou in de toekomst eventueel kunnen
geëxtrapoleerd worden naar de mens, waarbij de connexinekanalen mogelijks als target
kunnen gebruikt worden bij de behandeling van HE.
Actueel wordt er nog onderzoek gedaan naar drie nieuwe behandelingen die de genezing
kunnen helpen bevorderen. Deze zijn geneesmiddelen die de ammoniakconcentraties in het
bloed doen dalen, hulpmiddelen voor de falende lever en manieren om hersenoedeem te
minimaliseren (1).
17
2. Materialen en methode
2.1 Diermodellen
Voor deze studie werden twee experimentele diermodellen en een controlegroep geïnduceerd.
Jonge mannelijke Wistar ratten van 6 à 8 weken oud werden in de studie opgenomen. Onder
andere een snellere progressie van de ziekte en een snellere wijziging in waarden van
leverenzymen in vergelijking met vrouwelijke ratten verklaart de voorkeur voor
mannetjesdieren (23). Om statistisch significante resultaten te kunnen bekomen, werden
minstens 10 dieren in elke groep opgenomen.
A. Shamratten
Shamratten dienen als controlegroep voor operatieve modellen van PCS en CBDL. Het
abdomen wordt geopend ter hoogte van de linea alba. De vena portae, vena cava en de
galweg worden gemanipuleerd en vrij geprepareerd zonder respectievelijke ligatie of
shuntoperatie. Daarna wordt het abdomen gesloten met een silk 5-0 draad. Deze ingreep
wordt uitgevoerd om er zeker van te zijn dat eventuele verschillen met de experimentele
groep niet te wijten zijn aan eventuele bijwerkingen van het anestheticum.
B. Portocavale shunt of PCS ratmodellen
Het abdomen wordt geopend ter hoogte van de linea alba. De vena portae wordt vrijgemaakt
van de pylorusvene en er wordt een draad onderdoor getrokken. De distale zijde van de venae
portae wordt via een end-to-side anastomose techniek geligeerd aan de vena cava (8-0
ligatuur). Hierdoor zal het bloed vanuit de buikorganen grotendeels via de vena cava inferior
onveranderd de algemene circulatie bereiken (figuur 9). Een end-to-side portocavale
anastomose ingreep is het meest succesvol en wordt daarom ook op de rat uitgevoerd om als
model voor type B HE te dienen (24). Het abdomen wordt gesloten met een silk 5-0 draad.
18
Fig. 9: Schematische voorstelling van een porto-cavale shunt met in de eerste figuur de normale
situatie, op de tweede figuur een enkelvoudige PCS (25).
C. Common Bile Duct Ligation of CBDL-rat modellen
Het abdomen wordt geopend ter hoogte van de linea alba en de ductus choledochus wordt
vrijgeprepareerd. De ductus choledochus wordt aan twee zijden afgebonden met een silk 6-0
draad en daarna doorgesneden tussen de twee knopen. Het abdomen wordt gesloten met een
silk 5-0 draad. Aangezien de galwegen hierdoor vernauwd raken, treedt een galwegobstructie,
portale hypertensie en secundair biliaire cirrose op (26). Vanaf zes weken na inductie takelen
de dieren progressief af en sterven aan de gevolgen van sepsis (27, 28).
Alle ingrepen werden uitgevoerd worden onder isofluraan anesthesie. Om het comfort van de
dieren te verhogen werd zowel pre- als postoperatief pijnstilling toegediend (om de 12 u,
gedurende 48 u). Pre-operatief werd Temgesic (0,1 ml/kg) IM toegediend. Bij het sluiten van
de wonde werd een lokale infiltratie van xylocaïne gegeven. De dieren werden pas drie dagen
na de ingreep aan de testen onderworpen. Een dag-nachtcyclus van 12u, ad libidum toegang
tot voedsel en een constante kamertemperatuur (22 +/- 2°C) werd behouden (21). De dieren
werden ook dagelijks post-operatief gecontroleerd en tweemaal per week gewogen. Een
opvolging van het gewicht blijft van belang gedurende het hele experiment. We verwachtten
een minder snelle gewichtstoename in PCS ratmodellen ten gevolge van een lever- en
hersendysfunctie (29), maar wel een snellere gewichtstoename bij de CBDL ratten. Het
ontstaan van biliomen en ascites zouden deze gewichtstoename in de laatste groep kunnen
verklaren.
19
In de CBDL groep werd in deze studie een mortaliteit van meer dan 10% vastgesteld, daar
waar in de literatuur sprake was van 10%. De oorzaak van sterfte is te wijten aan de invasieve
ingreep zelf. Soms is er een bloeding of gallek waarbij de dieren overlijden binnen de eerste
drie dagen. Daarna is de mortaliteit van CBDL ratten voornamelijk te wijten aan de
achteruitgang van hun algemene toestand, zoals hierboven beschreven. Ook in de PCS groep
was de mortaliteit relatief hoog in de vroeg-operatieve fase (meer dan 10%).
2.2 Functionele tests
2.2.1 Reflexen en gedragsobservatie
De evaluatie van een bepaald gedrag of reflex kan een beeld geven van de ernst van HE. Alle
dieren werden aan een aantal sensoriële en motorische tests onderworpen. Om de individuele
progressie of aftakeling van ieder dier te evalueren werden deze testen tweemaal per week
uitgevoerd op dezelfde tijdstippen. Voor iedere test werd een score (0, 1, 2, 3 of 4) toegekend
volgens een gestandaardiseerd protocol (30).
Tabel 3: Gestandaardiseerd protocol voor de evaluatie van reflexen en het gedrag (30).
TEST MOGELIJKE OUTCOMES SCORE Bewustzijn Comateus
Lethargisch, maar wel nog reactie op fysische
prikkels
Bij bewustzijn, maar weinig spontane
bewegingen
Alert en bij bewustzijn
0
1
2
3
Grijpreflex: Draad wordt tegen de palmen v/d voorpoten aangedrukt
Draad wordt niet vast gegrepen
Draad wordt onmiddellijk vast gegrepen
0 1
Evenwichtstest: Gekanteld platform
test. Helling (α=30°) moet overstegen
worden.
Rat valt er af
Duur: Langer dan 30s
Duur: tussen 15 en 30s
Duur: binnen 15s
0
1
2
3
Visuele plaatsingsreflex voor elke
voorpoot Reflex afwezig
Reflex aanwezig
0
1
Plaatsingsreflex met telkens een
voorpoot niet ondersteund (4x
herhaald voor iedere poot)
Reflex afwezig
Reflex aanwezig
0
1
Motorische functies Helemaal niet in staat om zich voort te bewegen
Beweegt zich voort na stimulatie
Beperkte spontane bewegingen
Spontane bewegingen, maar abnormale pasjes
Spontane bewegingen, normale pasjes
0
1
2
3 4
Horizontale staaftest (evenwichtstest) :
De rat werd bovenop een staaf van 30
cm lang en een diameter van 2 cm
geplaatst op een hoogte van 30 cm.
Rat valt eraf binnen 30 s
Rat valt eraf tussen de 30e en 180e seconde
Rat blijft langer dan 3 minuten in evenwicht.
0
1
2
20
De totale neurologische score (maximaal 20) werd bepaald door de som van de scores op
iedere test voor iedere rat. Hoe lager de neurologische score, hoe ernstiger de neurologische
functies zullen aangetast zijn.
2.2.2 Open Field test (OFT)
Fig. 10: De Open Field Test
Een kwalitatieve en kwantitatieve meting van de algemene locomotorische activiteit en
natuurlijk exploratief gedrag van de rat kan uitgevoerd worden met een open field test (20,
29). De rat werd wekelijks en op vergelijkbare tijdstippen in een gesloten box geplaatst die
verder ingedeeld is in virtuele zones (figuur 10). Bovenop de box werd een camera geplaatst
die de beelden registreert. Iedere rat werd gedurende een tijdsinterval van 4 minuten
geobserveerd. Alvorens de volgende rat erin werd geplaatst, werd de box eerst gereinigd en
gedesinfecteerd om de negatieve invloed van eventuele vrijgestelde stresshormonen ongedaan
te maken.
De OFT laat toe om gelijktijdig zowel de locomotorische activiteit, natuurlijk exploratief
gedrag en angstlevel op te meten (31, 32). De beelden worden opgenomen en achteraf
geanalyseerd waarbij de frequentie van een bepaald gedrag werd bepaald.
Het aantal hokjes dat doorlopen wordt, alsook het aantal keer dat de rat op de achterpoten
staat geven een beeld weer van de locomotorische activiteit en hun natuurlijk exploratief
gedrag. Een hoge score voor beide indiceert een lagere angstlevel en een verhoogde
locomotorische activiteit/exploratie.
21
De tijd die doorgebracht wordt in het midden van de box, alsook het aantal hokjes dat wordt
doorlopen in het midden, zullen indicatief zijn voor angst en exploratie. Hoe langer het dier
zich vrij rond beweegt in het midden, hoe minder angstig en hoe meer exploratief. Het
schoonlikken wordt geuit als respons op verplaatsing uit zijn vertrouwde omgeving. Dit zou
dus vaker gezien worden wanneer een rat zich bevindt in een onbekende omgeving. Hoe
vaker het dier in die nieuwe omgeving wordt gebracht, hoe minder hij zichzelf zou moeten
schoonlikken wegens gewenning. De defecatie- en urinefrequentie, alsook het aantal keer dat
het dier volledig blokkeert zijn indicatief voor stress en angst. Een hoge graad van angst
wordt geassocieerd met een hoge urine-, blokkerings- en/of defecatiefrequentie.
2.3 Bloedanalyse
Verschillende variabelen die in tabel 4 zijn weergegeven zijn een goede indicatie voor de
bepaling van onder andere leverschade en ernst van HE (16, 23). Alvorens de dieren te
sacrifiëren, werd een bloedstaal genomen van iedere nuchtere rat. Voor de bepaling van iedere
component is minstens 250 µl serum vereist. Daarom werd een staaltje volbloed (600µl)
afgenomen via de staartvene. De stalen werden gecentrifugeerd, het serum na centrifuge
geïsoleerd en ingevroren. Deze werden dan naar het lab voor klinische biologie (UZ Gent)
verzonden voor analyse van de opgegeven bloedcomponenten. De bloedresultaten van de
experimentele groepen zullen beoordeeld worden met de controlegroep als referentie (28).
Tabel 4: Bloedcomponenten die bepaald werden en de verwachte wijzigingen in concentratie bij de
experimentele groepen (CBDL en PCS).
Bloedcomponent Concentratie Indicatie voor…
Albumine ↓ Leverschade
Bilirubine ↑ Galwegobstructie en leverschade
ALP (Alkalisch Fosfatase enzyme) ↑ Galwegobstructie
NH3 ↑ Hepatische encephalopathie
Glucose ↓ Verminderde energievoorziening
hersenen
Zink ↓ Astrocytzwelling en oxidatieve stress (33)
22
2.4 In vivo bepaling van de permeabiliteit van de bloed-hersenbarrière
Omdat we vermoeden dat de BHB-permeabiliteit wijzigt, wordt de BHB-permeabiliteit in
vivo bepaald. Portocavale shunt en CBDL dieren werden gesacrifieerd van zodra de
symptomen zich maximaal hebben ontwikkeld. Voor PCS dieren dient dit op dag 45 na de
inductie te gebeuren, voor CBDL ratten na 42 dagen. Erna zouden de dieren te sterk aftakelen
en sterven ze ten gevolge van sepsis en andere complicaties.
Vanwege de zeer hoge kostprijs van fluorescente stoffen, werd het goedkopere 376 Da
fluoresceïne (376 Dalton) als alternatieve stof gebruikt. Voor 4 PCS en 2 Sham ratten werd
3kDa dextraan-fluoresceïne gebruikt, omdat we vermoeden dat we met deze grotere molecule
een eenduidiger verschil zouden kunnen aantonen tussen de twee groepen.
Een dag voor de in vivo bepaling van de BHB-permeabiliteit werden de nodige oplossingen
gemaakt.
2.4.1 Protocol voor aanmaak van 0,2 molair fosfaatbuffer
Eerst wordt 28,4 g/l Na2HPO4 toegevoegd aan 1 liter gedestilleerd water om zo een
dibasische oplossing te vormen. Daarnaast wordt 24g NaH2PO4 toegevoegd aan 1 liter
gedestilleerd water om een monobasische oplossing te bekomen. De zouten moeten goed
opgelost worden in het water, eventueel met behulp van een magnetische roerder.
Daarna dient de pH-meter gekalibreerd te worden. Om 1 liter fosfaatbuffer te maken wordt
800 ml van de dibasische vloeistof overgegoten in een andere glazen fles en op de
magnetische plaat geplaatst. De pH meter wordt erin gedompeld en vastgeklemd en de
monobasische oplossing wordt er traag aan toegevoegd met behulp van een automatische
pipet tot een pH van 7,4 en een volume van 1 liter wordt bereikt. De benaderende fracties
bedragen 190 ml voor de monobasische en 810 ml voor de dibasische oplossing.
2.4.2 Protocol voor aanmaak van 1 liter Phosphate Buffered Saline (PBS)
Om deze fysiologische zoutoplossing te bekomen wordt het fosfaatbuffer 20 keer verdund en
aangelengd met gedestilleerd water tot 1l. Daaraan wordt dan nog 9g NaCl toegevoegd.
2.4.3 Protocol voor de aanmaak van 4% paraformaldehyde (PFA) in 0.1 M
fosfaatbuffer
23
Voeg 350 ml gedestilleerd water toe aan 500 ml fosfaatbuffer. Deze oplossing wordt
verwarmd op de warmteplaat tot ongeveer 50°C. Vervolgens wordt de fles op een
magnetische roerder en onder de trekkast gezet en wordt 40 g paraformaldehyde toegevoegd.
Deze oplossing wordt 8 uur bovenop de magnetische roerder geplaatst, zonder warmte. De
volgende ochtend wordt deze heldere oplossing gefilterd en aangelengd met gedestilleerd
water tot 1 liter.
2.4.4 Heparine oplossing
Deze oplossing wordt aangemaakt om bloedstolling tijdens de in vivo bepaling van de BHB-
permeabiliteit te voorkomen. Hiervoor wordt 27 mg heparin sodium salt opgelost per ml NaCl.
2.4.5 Afwegen van fluorescente stoffen
Om een evaluatie van de permeabiliteit mogelijk te maken, is een intraveneuze injectie met
een fluorescente stof vereist. De nodige concentratie hangt af van het totaal plasmavolume
van de rat. Algemeen wordt aangenomen dat het plasmavolume 4% van het totaal
lichaamsgewicht bedraagt en dat 200 µM van de fluorescente stof in het plasma moet
circuleren. De ratten werden daarom vlak voor dit experiment gewogen, de nodige
hoeveelheid fluoresceïne werd afgewogen en opgelost in 500 µl HBSS-Hepes.
2.4.6 Protocol voor een in vivo bepaling van de BHB-permeabiliteit
Afhankelijk van het gewicht en algemene toestand van de rat wordt gemiddeld 0,8 ml van
een pentobarbital (Nembutal ®) intra-peritoneaal geïnjecteerd in de rat (23G BDM naald).
Na een aantal minuten is het anestheticum ingewerkt. De staartknijp- en voetreflexen moeten
weggevallen zijn alvorens de volgende stappen te starten. Drie kDa dextraan-fluoresceïne of
376 Da fluoresceïne opgelost in 500 µl HBSS-Hepes oplossing om vervolgens te worden
geïnjecteerd in de laterale staartvene (18G naald). Deze kleurstof laten we precies een half uur
circuleren in de bloedbaan. Vervolgens wordt een thoracale incisie gemaakt, zodanig dat het
hart en aorta zichtbaar worden. Het overtollig vetweefsel wordt weggesneden.
Om bloedstolling te voorkomen wordt 0,2 ml heparine geïnjecteerd in het apex van het hart
(0,3 ml BD Microfine naald, 27 mg heparine/ml NaCl-oplossing). Vervolgens wordt een botte
naald, verbonden met een katheter, doorheen de apex geprikt en doorgeschoven tot de aorta
wordt bereikt waar het ook vastgeklemd wordt. Het hart moet nog steeds kloppen zodat de
oplossingen doorheen het lichaam kunnen circuleren.
24
Er wordt een incisie gemaakt in het rechteratrium zodat de (lichaams)vloeistoffen uit het
lichaam kunnen treden na perfusie met PBS. Dit wordt toegediend via de katheter zolang tot
er enkel PBS uit het rechteratrium stroomt en de lever ontkleurt. Vanaf dat moment wordt de
perfusie met PBS stopgezet en zal het lichaam geperfundeerd worden met een 4%
paraformaldehyde oplossing om fixatie te induceren. Als het lichaam voldoende gefixeerd is,
wordt het dier onthoofd met een scalpel en de schedel ontbloot om de hersenen te isoleren. De
hersenen worden steeds bewaard in een 4% paraformaldehyde oplossing. Met behulp van een
rat brain slicer matrix worden ongeveer 1 mm dikke coupes gesneden in een coronaal vlak (6
coupes in totaal). Deze coupes worden steeds bewaard in een PBS oplossing om artefacten te
beperken. Deze coupes zijn idealiter volledig kleurloos, omdat de aanwezigheid van bloed de
beeldanalyse kunnen belemmeren. Daarnaast is een volledige fixatie reeds in het lichaam
vereist om latere artefacten te beperken.
2.4.7 Beeldvorming en analyse
Voor de beeldvorming worden de coupes per drie op een draagglaasje geplaatst en op een
Gene Flash toestel gezet (figuur 11). De coupes worden belicht met Uv-stralen gedurende 5
seconden. Wanneer een duidelijk en scherp beeld bekomen wordt, worden deze beelden
opgeslagen op de memorycard. Met behulp van het ImageJ computerprogramma kunnen we
de cortex-oppervlakte van ieder coupe scannen en wordt van ieder gescand oppervlak, met
steeds dezelfde grootte, een gemiddelde fluorescentiescore weergegeven in een
resultatentabel. Voor ieder beeld dient een blanco waarde of fluorescentie in de regio rondom
de coupes afgetrokken te worden. De gemiddelde fluorescentiescore van de experimentele
ratten PCS en CBDL worden na berekeningen in Excel vergeleken met de fluorescentiescores
van de controlegroep. Er wordt verwacht dat de BHB-permeabiliteit verhoogd zal zijn in de
experimentele groepen en dat de fluorescentiescores dus hoger zullen zijn bij de
experimentele groepen.
25
Fig. 11: Hersencoupes van een CBDL rat na belichting met UV-stralen. Met behulp van ImageJ kan
de fluorescentiescore bepaald worden voor ieder coupe.
2.5 Statistische analyse
Om de resultaten met elkaar te kunnen vergelijken, werd gebruik gemaakt van het statistisch
programma SPSS 20. Wanneer de p-waarde voor een verschil kleiner is dan 0,05 (p<0,05)
wordt dit als statistisch significant beschouwd. Een p waarde kleiner dan 0,1 toont een trend
aan.
26
3. Resultaten
3.1 Functionele testen
3.1.1 Reflexen en gedragsobservaties.
De ratten werden gedurende 6 opeenvolgende weken aan een aantal sensoriële en motorische
tests onderworpen. Voor iedere test werd een score (0, 1, 2, 3 of 4) toegekend volgens een
gestandaardiseerd protocol zoals hiervoor beschreven. Voor de analyse van de scores werd het
gemiddelde van alle resultaten van iedere rat gedurende de 6 weken in rekening gebracht.
Deze scores werden dan vergeleken tussen de 3 groepen, wat ook weergegeven wordt in
figuur 12.
Fig. 12: Gemiddelde scores op de functionele testen (maximale score =20), weergegeven per groep
met N=10 in de controle en PCS groep, N=12 in de CBDL groep en N=7 voor de CBDL ratten vanaf
week 5, dropout wegens sterfte. Met ○ uitschieters binnen de CBDL groep en □ als uitschieter binnen
de PCS groep.
14
15
16
17
18
19
20
Sham CBDL PCS
Boxplot: Scores functionele test
Mediaan tot Q3
Q1 tot mediaan
Onderkant box
*
***
ᵠᵠ
Sham CBDL PCS
27
Er werd een statistisch significant verschil (p<0.05) waargenomen tussen de Sham en PCS
ratten (*) en een zeer sterk significant verschil (p<0.001) tussen de scores van de CBDL en
Sham ratten (***). Ook tussen de twee experimentele groepen werd een sterk significant
(p<0.01) verschil vastgesteld (ψψ).
Omdat we verwachten dat de experimentele groepen functioneel achteruitgaan naarmate het
experiment vordert, werd ook de evolutie van de scores in functie van de tijd bepaald, zoals
weergegeven in figuur 13.
Fig. 13: Evolutie scores functionele testen in functie van de tijd. Met N=10 in de Sham en PCS groep
en N=12 binnen de CBDL groep, vanaf week 5 N=7 in de CBDL groep, dropout wegens sterfte.
3.1.2 Open field test
De open field test werd wekelijks uitgevoerd om de functionaliteit van de ratten in kaart te
brengen. Deze resultaten zouden, indien gecombineerd met de resultaten van de vorige
functionele testen, moeten leiden tot een meer eenduidige conclusie over de motorische en
neurologische functies.
15,5
16
16,5
17
17,5
18
18,5
19
19,5
20
1 2 3 4 5 6
Sco
re
Week
Evolutie scores functionele testen
Sham
CBDL
PCS
28
Fig. 14a: Aantal hokjes doorlopen als maat voor de locomotorische activiteit.
In de eerste week is het al duidelijk dat de PCS en CBDL ratten een lager aantal hokjes
hebben doorlopen. Deze trend blijft voor de CBDL groep behouden tot het einde van het
experiment, terwijl PCS ratten een minder groot verschil in locomotorische activiteit vertonen
ten opzichte van de controlegroep. Er werd enkel een significant verschil (*) in activiteit
ontdekt in de 3e week tussen de Sham en CBDL ratten (figuur 14a).
Fig. 14b: Steiger gedrag als indicator van het natuurlijk exploratief gedrag.
Het steiger gedrag van de drie groepen vertoont een gelijkaardig verloop in functie van de
tijd. Het exploratief gedrag daalt naarmate het dier meer vertrouwd raakt aan de nieuwe
omgeving. Er werd wel steeds een lagere frequentie opgemeten bij de CBDL groep, maar dit
verschil was niet statistisch significant (figuur 14b).
0
10
20
30
40
50
60
1 2 3 4 5 6
Aa
nta
l h
ok
jes
Week
Aantal hokjes doorlopen
Sham
CBDL
PCS
*
0
2
4
6
8
1 2 3 4 5 6
Fre
qu
enti
e
Week
Steigeren
SHAM
CBDL
PCS
29
Fig. 14c: Tijd doorgebracht in het midden van de box als maat voor angst en exploratie.
De ratten werden steeds in het midden van de box geplaatst zodat de resultaten eenduidiger
met elkaar konden vergeleken worden. Voornamelijk de CBDL ratten bleven in de 1e en 6
e
week gemiddeld gedurende een derde van de analysetijd onbeweeglijk in het midden zitten. In
de laatste week was dit verschil in gedrag zeer sterk significant (**p=0,005) tussen de Sham
en CBDL groep.
Fig. 14d: Het schoonlikken van de vacht als respons op verplaatsing uit een vertrouwde omgeving.
Dit gedrag zou vaker gezien moeten worden wanneer de rat zich bevindt in een nieuwe,
onbekende omgeving. Men verwacht een lagere frequentie naarmate het dier vaker in de
nieuwe omgeving wordt gebracht. Uit de grafiek werd dit ook afgeleid voor Sham- en CBDL
ratten, waarbij de Shamratten globaal gezien zichzelf het minst vaak hebben schoongelikt.
Een statistisch significant verschil (*) werd gevonden tussen de Sham en CBDL ratten in
0
20
40
60
80
100
1 2 3 4 5 6
Aan
tal
seco
nd
en
Week
Tijd doorgebracht in het midden
SHAM
CBDL
PCS
**
0
0,2
0,4
0,6
0,8
1
1,2
1,4
1,6
1 2 3 4 5 6
Fre
qu
enti
e
Week
Schoonlikken
Sham
CBDL
PCS
* #
*
#
30
week 2, en een statistisch significant verschil (*) tussen Sham en PCS ratten in week 3. Ook
tussen de experimentele groepen werd een significant verschil (#) waargenomen in de 2e en 6
e
week.
Fig. 14e: Het aantal keer dat de rat volledig blokkeert, een indicator voor angst en stress.
Met uitzondering van week 2 vertoonden de CBDL ratten steeds een hogere
blokkeringsfrequentie, maar deze frequenties waren niet significant verschillend van de
andere groepen. Enkel in week 2 werd een trend gevonden (p=0,056) dat Sham ratten vaker
blokkeerden ten opzichte van de PCS ratten.
Fig. 14f: Urinefrequentie als indicator voor angst en stress.
0
0,5
1
1,5
2
1 2 3 4 5 6
Aan
tal k
ee
r
Week
Volledig stationair
Sham
CBDL
PCS
#
0
0,2
0,4
0,6
0,8
1 2 3 4 5 6
Fre
qu
en
tie
Week
Urinefrequentie
SHAM
CBDL
PCS
*
**
#
* ##
31
Globaal gezien werd een lagere urinefrequentie opgemeten bij de controlegroep, toch was dit
niet steeds statistisch significant. In de eerste twee weken na de ingrepen werd een significant
hogere urinefrequentie (*) waargenomen bij de PCS groep ten opzichte van de controlegroep.
In de 3e week werd een significant verschil (#) tussen de experimentele groepen gezien,
evenals in week 6, waar een sterk significant verschil (##) aanwezig was. In de 2e en 6
e week
werd ook een significant verschil (*) gevonden tussen de Sham en CBDL groep.
Fig. 14g: Defecatiefrequentie als indicator voor stress en angst.
Globaal gezien werd steeds een hogere defecatiefrequentie vastgesteld in de CBDL groep, wat
een hoger angst- en stressniveau suggereert. Toch was dit verschil niet statistisch significant
tussen de drie groepen. Shamratten vertoonden in de eerste week wel een significant hogere
defecatiefrequentie (*).
0
0,5
1
1,5
2
2,5
3
1 2 3 4 5 6
Fre
qu
enti
e
Week
Defecatiefrequentie
SHAM
CBDL
PCS
*
32
3.2 Bloedanalyse.
Omwille van een aantal praktische problemen werd het bloed geanalyseerd van 18 ratten met
N= 6, 5 en 7 voor respectievelijk Sham, CBDL en PCS ratten. Deze resultaten worden
gebruikt om de ernst van leverschade, galwegobstructie en HE mee te bepalen en zullen later
gecorreleerd worden aan de BHB-permeabiliteit en functionele tests.
Tabel 5: Resultaten van de bloedanalyse weergegeven als gemiddelden, evenals de range.
Variabele Sham (N=6) CBDL (N=5) PCS (N=7)
Albumine 4,265
Range: (3,80-4,78)
2 SD= 0,80148
3,018 *
Range: (1,86-4,49)
2 SD= 2,01332
3,8657
Range: (3,32-4,23)
2 SD= 0,59832
ALP 102,5167
Range: (70,8-167,1)
2SD= 84,5649
286,12 *
Range: (100,1-482)
2 SD= 274,93918
102,6
Range: (68,1-129,6)
2 SD= 45,11852
Bilirubine 0,1
Range: (0,05-0,28)
2 SD= 0,178
6,834 *
Range: (0,06-10,1)
2 SD= 7,96
0,2071 *
Range: (0,16-0,25)
2 SD= 0,06502
Glucose 1,5367
Range: (1,08-2,43)
2 SD= 1,04526
1,156
Range: (0,68-2,19)
2 SD= 0,12047
1,0357 *
Range: (0,79-1,20)
2 SD= 0,33662
Zink 143,1167
Range: (110-165)
2 SD= 43,67158
113,48 #
Range: (82,2-147,7)
2 SD= 55,3654
81,2 **
Range: (65,2-110)
2 SD= 27,62776
Ammoniak 122,84
Range: (72,1-202)
2 SD= 106,62688
131,0
Range: (35-402)
2 SD= 304,86202
298,1571 *
Range: (211,2-357,7)
2 SD= 105,17742
Met * p<0,05 ten opzichte van de controlegroep en # p<0,1.
Uit deze analyse blijkt dat de gemiddelde albumine, ALP en zinkwaarden van de CBDL groep
significant verschillend (* p<0,05) zijn van de controlegroep. Portocavale shunt ratten
33
vertonen een significant hogere (*p<0,05) ammoniak en bilirubineconcentratie, een
significant lagere glucosewaarde en een zeer sterke daling in zinkwaarden.
3.3 Gewichtstoename
De ratten werden tweemaal per week gewogen gedurende het hele experiment. De bepaling
van het lichaamsgewicht is nodig om de algemene gezondheidstoestand te helpen opvolgen.
Van iedere rat werd de procentuele gewichtstoename van dag 42/45 ten opzichte van dag 3
bepaald om een vergelijking tussen de groepen mogelijk te maken. Dit werd gedaan voor 10
Shamratten, 8 CBDL en 10 PCS ratten. De resultaten staan weergegeven in onderstaande
figuur.
Fig. 15: Boxplots van de gemiddelde gewichtstoename in procent voor iedere groep.
De gemiddelde gewichtstoename in procent was het grootst bij de CBDL groep en het laagst
bij de PCS groep. Binnen de CBDL groep was er één uitschieter met een gemiddelde
gewichtstoename van 64% ten opzichte van dag 3. Deze verschillen waren echter niet
statistisch significant.
3.4 In vivo bepaling van de bloed-hersenbarrière permeabiliteit
Op dag 42 en 45 werden respectievelijk de CBDL en PCS ratten gesacrifieerd voor een in
vivo bepaling van de BHB-permeabiliteit. De Shamratten werden ook gesacrifieerd tussen dag
42 en 45 om als controle te dienen bij de analyse. Alle 10 ratten van de controle- en PCS
34
groep overleefden tot de dag van de sacrificatie. Van de 12 CBDL ratten hebben slechts 7
ratten de 42e dag gehaald.
Zoals vermeld werd vanwege de zeer hoge kostprijs van fluorescente stoffen met een relatief
hogere molecuulmassa het goedkopere 376 Da fluoresceïne als alternatieve stof gebruikt.
Deze stof werd gebruikt als merker voor 8 Sham, 7 CBDL en 6 PCS ratten. De
fluorescentiewaarden werden uitgedrukt in absolute waarden met Shamratten als
referentiegroep. In de onderstaande figuur worden de fluorescentiewaarden weergegeven per
groep.
Fig. 16: Boxplot met de absolute fluorescentiescores, weergegeven per groep.
De BHB van CBDL ratten lijkt de hoogste permeabiliteit te vertonen voor deze merker ten
opzichte van de andere groepen. Toch kon geen significant verschil of trend aangetoond
worden tussen de controle- en experimentele groepen.
Wanneer de fluorescentiescores van de afzonderlijke coupes wordt bestudeerd in plaats van
de algemene fluorescentiescore als som van de fluorescentiescores, valt het op dat er binnen
de verschillende coupes van eenzelfde rat soms grote verschillen zijn. Dit verschil was het
grootst ter hoogte van de 5e coupe waar de achterhersenen zijn gelokaliseerd. In tabel 6
worden de resultaten weergegeven van de fluorescentiescores ter hoogte van coupe 5 ten
opzichte van de gemiddelde fluorescentiescore van iedere rat afzonderlijk.
35
Tabel 6: Fluorescentiescores van coupe 5 vergeleken met de gemiddelde fluorescentiescores van
iedere rat. Voornamelijk binnen de experimentele groepen lijkt de permeabiliteit sterker verhoogd ten
opzichte van de gemiddelde fluorescentiescore.
Rat Coupe 5 Gemiddelde
Sham 1 73410 66731
Sham 2 67599 55079
Sham 3 57961 59685
Sham 4 48328 49493
Sham 7 33478 31835
Sham 8 35783 35642
Sham 9 26109 24826
Sham 10 62173 59460
CBDL 1 72055 59854
CBDL 3 71050 67080
CBDL 4 68880 63405
CBDL 6 40595 49714
CBDL 8 79192 64096
CBDL 9 43809 46138
CBDL 11 48020 43027
PCS 1 75917 67478
PCS2 61728 50855
PCS 3 75166 51773
PCS 8 33980 30691
PCS 9 86592 58963
PCS 10 50706 39140
Een statistische analyse werd uitgevoerd om na te gaan of deze verhoging al dan niet relevant
is. In figuur 17 zijn de fluorescentiescores ter hoogte van de achterhersenen weergegeven ten
opzichte van de gemiddelde fluorescentiescores voor iedere groep.
36
Fig. 17: Fluorescentiescore opgemeten ter hoogte van coupe 5 ten opzichte van de gemiddelde
fluorescentiescores, voor de drie groepen. Er blijkt geen significant verschil aanwezig te zijn in
fluorescentiescores ter hoogte van coupe 5 (p=0,225 en p=0,153 voor respectievelijk Sham ten
opzichte van CBDL en Sham ten opzichte van de PCS groep).
Alhoewel de fluorescentiescores niet statistisch verschillend zijn van elkaar, is er
vermoedelijk binnen de experimentele groep een selectieve verhoging van de permeabiliteit
opgetreden ter hoogte van de achterhersenen.
Voor 2 controle en 4 PCS ratten werd 3 kDa dextraanfluoresceïne als merker gebruikt. Er
werd verwacht dat deze grotere fluorescente stof minder goed doorheen de BHB van de
gezonde rat zou diffunderen en dat een groter verschil zou vastgesteld worden tussen de PCS
en Sham groep. De resultaten worden weergegeven in onderstaande figuur.
37
Fig. 18: Boxplot met de absolute fluorescentiescores (3kDa dextraanfluoresceïne), weergegeven voor
de twee groepen.
De PCS ratten vertoonden een hogere permeabiliteit voor dextraanfluoresceïne, maar dit
verschil was niet statistisch significant (p= 0,165). Ook hier werd nagegaan of er al dan niet
een permeabiliteitsverhoging is opgetreden ter hoogte van de achterhersenen (tabel 7)
Tabel 7: Fluorescentiescores van coupe 5 vergeleken met de gemiddelde fluorescentiescores van
iedere rat na perfusie met 3kDa dextraan fluoresceïne.
Rat Coupe 5 Gemiddelde
Sham 5 29473 27957
Sham 6 38731 32492
PCS 4 61321 51754
PCS 5 36800 35960
PCS 6 45570 39390
PCS 7 93507 57140
38
Fig. 19: Fluorescentiescore opgemeten ter hoogte van coupe 5 ten opzichte van de gemiddelde
fluorescentiescores. Er blijkt geen significant verschil aanwezig te zijn in fluorescentiescores ter
hoogte van coupe 5 (p=0,355).
Uit de voorgaande resultaten blijkt dat de verschillen in permeabiliteit tussen de drie groepen
niet statistisch significant is. Daarom trachten we aan de hand van correlatiestudies een
verband te vinden tussen de verschillende bepaalde parameters.
3.5 Correlatiestudie
Een correlatiecoëfficient is een maat voor het verband tussen twee variabelen. In dit
experiment werden Pearson correlaties bepaald. Een negatieve waarde dicht bij -1 duidt op
een omgekeerde correlatie, een positieve waarde dicht bij +1 op een lineaire correlatie.
Waarden dichtbij nul tonen aan dat er geen verband is tussen de 2 variabelen.
39
Tabel 8: Pearsoncorrelatie tussen fluorescentiescores met 376 Da fluoresceïne, scores functionele test
en gewichtstoename.
Fluorescentie
Gemiddelde score
functionele test
Gewichtstoename
Fluorescentie
1 -0,248 -0,01
Gemiddelde score
functionele test
-0,248 1 -0,105
Gewichtstoename -0,01 -0,105 1
Uit deze correlatiestudie konden geen significante verbanden gelegd worden tussen de
afzonderlijke variabelen.
Deze correlatiestudie werd ook uitgevoerd voor de ratten die een in vivo BHB-
permeabiliteitsbepaling hebben ondergaan met 3 kDa dextraanfluoresceïne (niet
weergegeven). Vanwege de kleine steekproefgrootte werd enkel een correlatiecoëfficiënt van
0,721 (met p=0,106) gevonden voor de relatie tussen de gewichtstoename en scores op de
functionele tests.
Tabel 9: Pearsoncorrelatie voor zink en ammoniak ten opzichte van de fluorescentiescores voor 376
Da fluoresceïne, gewichtstoename en gemiddelde scores functionele testen.
Fluorescentiescores
Gemiddelde score functionele testen
Zink
-0,501
0,398
Ammoniak
-0,056
-0,034
Uit deze correlatiestudie werd een postitieve correlatie teruggevonden van de zinkwaarden ten
opzichte van de gemiddelde scores op de functionele testen (met p<0,1). Mogelijks kan er een
omgekeerd verband zijn tussen de zinkwaarden en fluorescentiescores (met p=0,169). Er kon
geen verband aangetoond worden tussen de zink en ammoniakwaarden en fluorescentiescores
of scores op de functionele testen voor de groep die met 3kDa DF werden behandeld (niet
weergegeven).
40
4. Discussie
4.1 Functionele testen
4.1.1 Reflexen en gedragsobservaties
Om HE klinisch te kunnen aantonen, moesten de ratten onderworpen worden aan een
gestandaardiseerde functionele test. Deze test laat toe om via een objectieve beoordeling van
verschillende parameters te komen tot een algemeen beeld van de (neuro)musculaire functies.
Dit experiment werd, in tegenstelling tot Calle et al. (30), om praktische redenen tweemaal
per week uitgevoerd in plaats van dagelijks. In onze studie werd een sterk verlaagde score
opgemeten bij de CBDL groep en een verlaagde score bij de PCS groep ten opzichte van de
controlegroep. Er werd ook vastgesteld dat voornamelijk de experimentele ratten faalden bij
de horizontale staaftest waarbij de ratten minstens drie minuten hun evenwicht moesten
houden en het gekanteld platform test waarbij ze binnen de 30 seconden verwacht werden de
helling te gaan overstijgen. Deze gegevens indiceren dat het evenwicht verstoord is geraakt
bij deze twee groepen. De resultaten komen deels overeen met deze van Norton et al. die
werd uitgevoerd op ratten die type A HE hebben ontwikkeld (23).
De resultaten van de sensoriële en motorische testen werden gebruikt om de ernst van HE in
te schatten. Bepaalde reflexen zoals het gekanteld platform test bleken ook in deze studie weg
te vallen bij een deel van de experimentele groep. In de vierde week van de studie werd bij de
helft van de CBDL dieren een lager bewustzijn vastgesteld (score 2) en waren de spontane
bewegingen beperkt (score 2). In de studie van Norton et al. werd dit gebruikt als criterium
om aan te tonen dat het tweede stadium van HE is bereikt. In tegenstelling tot wat deze studie
aantoont, werd in onze studie reeds in de eerste week significant lagere scores teruggevonden
voor de evenwichtstesten, daar waar in de studie van Norton et al. een stapsgewijze aftakeling
werd aangetoond voor deze testen. Hieruit blijkt dat het patroon van aftakelen verschillend is,
afhankelijk van het type van HE. Ratten met type A HE blijken een meer progressieve en
stapsgewijze aftakeling van de motorische functies te ondergaan.
Het grijp- en plaatsingsreflex bleken steeds aanwezig te zijn gedurende het hele experiment in
de drie groepen. Ook in de studie van Norton et al. werd vastgesteld dat deze reflexen
gemiddeld gezien later wegvielen dan de andere reflexen en motorische functies.
41
Wanneer we kijken naar de evolutie van de neuromotorische functies in functie van de tijd,
wordt een quasi lineaire daling in scores vastgesteld voor de CBDL groep tussen week 1 en 4.
Vanaf week 5 treedt er schijnbaar weer een toename in functionaliteit. Hierbij kan echter
opgemerkt worden dat slechts 7 van de 12 CBDL ratten de 5e week overleefd hebben en de
meest afgetakelde dieren al stierven voor het beëndigen van het experiment. Binnen de PCS
groep is de evolutie doorheen de tijd minder eenduidig te bespreken. In de eerste week na de
ingreep waren de scores vergelijkbaar met deze van de controlegroep. In de tweede week
werden lagere scores gegeven omdat de horizontale staaftest en het gekanteld platform test
niet door alle PCS ratten binnen het tijdsinterval konden volbracht worden. Deze testen
werden steeds tweemaal per week uitgevoerd en alle ratten werden aan deze tests
onderworpen. Voor de PCS groep die bestaat uit 10 ratten gaat het dus samengeteld om 40
evenwichtsmetingen in de tweede week. In de tweede week werd een lagere score genoteerd
voor 13 van de 40 metingen (horizontale staaftest en het gekanteld platform test). In de derde
week werden slechts 9 van de 40 testen als niet succesvol voltooid gerapporteerd. Uit de
analyse met de Open Field Test is ook gebleken dat de PCS ratten in de derde week een hoger
aantal hokjes doorlopen hebben en dat de frequentie van het steiger- en schoonlikgedrag is
gestegen (zie verder). In de vierde week werd bij twee van deze ratten een sterkere
functionele achteruitgang (beiden een score van 14) gerapporteerd. Deze functionele
achteruitgang bleek zich in de 5e week te herstellen, daar waar in de 6
e week weer een sterkere
functionele achteruitgang werd vastgesteld voor één van de twee ratten. Uit het grillig verloop
van de evolutie van de scores voor de PCS ratten kan verondersteld worden dat HE bij een
aantal van deze ratten episodisch of onregelmatig van karakter is.
4.1.2 De Open Field Test
De OFT werd wekelijks uitgevoerd om het leervermogen, functionaliteit en algemeen gedrag
van de proefdieren te observeren. Algemeen wordt aangenomen dat ratten die voor het eerst
blootgesteld worden aan een nieuwe omgeving een meer exploratieve houding gaan
aannemen, wat zich zal uiten in een hogere motorische activiteit en frequentie van het
steigergedrag (29). Wanneer de rat herhaaldelijk in dezelfde omgeving wordt geplaatst, zou
dit moeten leiden tot een graduele afname van hun natuurlijk exploratief gedrag wegens
gewenning. Dit principe kan gekoppeld worden aan het leervermogen van de rat om een
vertrouwde omgeving te herkennen.
42
Over de eventuele veranderingen van de locomotorische activiteit en gedragingen van de PCS
rat zijn meerdere tegenstrijdigheden teruggevonden in de literatuur (29). Sommige studies
rapporteren minimale of zelfs geen veranderingen in motorische activiteit ten opzichte van de
controlegroep, terwijl in een meerderheid van de studies hypoactiviteit werd gerapporteerd.
In deze studie werd in de eerste week een lager aantal hokjes doorlopen door beide
experimentele groepen, alsook het steigergedrag bleek lager te zijn. Binnen de CBDL groep
bleek deze trend behouden te blijven gedurende het hele experiment en er werden steeds een
lager aantal hokjes doorlopen en ook de steigerfrequentie nam af in functie van de tijd. Deze
bevindingen komen overeen met de verwachtingen dat de algemene activiteit van de
experimentele ratten lager zou liggen dan de controlegroep naarmate het experiment vordert
(23). Dit zou toegeschreven kunnen worden aan een ernstigere aantasting van de motorische
functies. Alhoewel deze gegevens niet statistisch aangetoond konden worden, kan deze
hypothese versterkt worden wanneer de andere parameters ook in rekening worden gebracht.
De ratten werden bij de aanvang van de test steeds in het midden van de box geplaatst zodat
de bekomen resultaten eenduidiger met elkaar konden vergeleken worden. Uit de gegevens
blijkt dat CBDL ratten in de 1e en 6
e week gemiddeld een derde van de analysetijd stationair
in het midden bleven zitten, wat indicatief is voor een hogere stress-status. In de laatste week
was dit verschil zelfs zeer sterk significant verschillend van de controlegroep. In de 2e en 6
e
week werd ook een significant hogere urinefrequentie gerapporteerd binnen de CBDL groep,
alsook een hogere defecatiefrequentie over de hele lijn, wat ook kan duiden op een hogere
stress-status binnen deze groep. Wanneer we het likgedrag analyseren wat typisch geuit wordt
als respons op een verplaatsing uit een vertrouwde omgeving, valt het op dat de CBDL dieren
zichzelf vaker schoonlikken in vergelijking met de controlegroep. Het likgedrag blijkt wel te
verminderen naarmate het experiment vordert. Dit kan verklaard worden doordat mogelijks
een vertraagde gewenning is opgetreden en kan gekoppeld worden aan het feit dat het
leervermogen mogelijks beperkter is geworden binnen de experimentele groepen.
Het steigergedrag en aantal hokjes die werden doorlopen door PCS ratten, steeg in de derde
week na de ingrepen. De ratten bleken in die week een hogere motorische activiteit te
vertonen, wat eveneens bevestigd wordt door de scores op de reflexen en gedragsobservaties.
Deze verhoogde motorische activiteit werd ook opgemeten in week 6, waarbij toch ook een
verhoogde mate van schoonlik gedrag werd gezien, evenals een (niet-significant) verhoogde
43
urine- en defecatiefrequentie. Mogelijks is dit onverwacht patroon te wijten aan de
ontwikkeling van onregelmatige HE.
Wanneer we de resultaten van de OFT op week 6 vergelijken ten opzichte van week 1 zien we
dat een aantal veranderingen hebben plaatsgevonden binnen de derde groep die niet steeds
duidelijk te verklaren zijn. De CBDL ratten vertoonden op het einde van het experiment een
lagere urinefrequentie, een lager aantal hokjes werd doorlopen, het schoonlikken als respons
op de verplaatsing werd minder frequent gezien, evenals het steigergedrag verminderde ten
opzichte van week 1. Deze veranderingen kunnen gedeeltelijk een verklaring zijn voor het feit
dat gewenning is opgetreden. Deze gegevens lijken wel paradoxaal wanneer we kijken naar
de tijd die doorgebracht werd in het midden en de blokkeringsfrequentie. Uit deze data blijkt
dat de verschillen ten opzichte van week 1 zeer beperkt zijn en dat het stressniveau eerder
verhoogd is.
4.2 Bloedanalyse
Diermodellen voor type C HE vertonen een significant lagere albuminewaarde. Dit indiceert
dat een relevante leverschade is opgetreden binnen deze groep (19). Daarnaast zijn de ALP
waarden significant gestegen wat een galwegobstructie aantoont. Deze galwegobstructie
manifesteerde zich in zichtbare ascites en een gewichtstoename en biliomen werden gezien bij
de sacrificatie. De significant hogere bilirubinewaarden die werden geanalyseerd en een
galwegobstructie en leverschade indiceren, versterken de voorgaande data. Daarnaast werd
een lagere zinkwaarde vastgesteld, dit werd niet beschouwd als relevant, maar er is wel een
indicatie (p<0,1) dat astrocytzwelling en oxidatieve stress is opgetreden. Een zinkdeficiëntie
wordt geassocieerd met stoornissen in het leerproces en geheugen. Wanneer we kijken naar de
scores op de functionele testen zien we dat er mogelijks een lineair verband bestaat tussen de
scores op de functionele testen en de zinkwaarden.
De ammoniak en glucosewaarden waren niet relevant verschillend van de controlegroep. Er
moet echter opgemerkt worden dat de ammoniakwaarden binnen de CBDL groep sterk
uiteenlopend zijn en dat bij één outlier zelfs een verdubbeling van de ammoniakwaarden is
opgetreden.
44
De leverschade bij PCS ratten kon enkel aangetoond worden door de significante stijging van
de bilirubineconcentratie in het serum. De ALP waarden waren sterk vergelijkbaar met deze
van de controlegroep wat een galwegobstructie kan uitsluiten.
De zinkwaarden voor deze groep waren zeer sterk gedaald ten opzichte van de controlegroep,
wat geassocieerd kan worden met een verstoord leervermogen. Dit gegeven kan bevestigd
worden met de data die bekomen werden uit de functionele testen. De sterkere daling bij de
PCS ratten ten opzichte van de CBDL ratten kan echter wel in vraag gesteld worden
aangezien de CBDL ratten significant lager scoorden op de functionele testen. Een mogelijke
verklaring hiervoor is dat de steekproefgrootte voor de bloedanalyse slechts beperkt was tot
respectievelijk 6 en 5 ratten.
De ammoniakwaarden binnen de PCS groep waren sterk verhoogd, wat indiceert dat de ratten
HE hebben ontwikkeld.
4.3 Gewichtstoename en uitwendige observaties
De bepaling van het lichaamsgewicht is belangrijk om de algemene gezondheidstoestand van
het dier op te volgen (29). Om deze parameter beter op te volgen werden de ratten, in
tegenstelling tot de studie van Apelqvist et al. waar de ratten wekelijks werden gewogen,
tweemaal per week en nuchter gewogen. Alhoewel er geen significant verschil kon
aangetoond worden in gewichtstoename tussen de PCS en controlegroep, werd enkel bij twee
experimentele ratten een gewichtsafname vastgesteld na 6 weken.
Een meerderheid van de CBDL ratten vertoonden daarnaast tekenen van ascites en geelzucht,
werden apatisch en het uitzicht van de vacht vergrauwde. Deze gegevens versterken, samen
met de voorgaande data, ons vermoeden dat HE zich klinisch heeft geuit.
4.4 In vivo bepaling van de BHB-permeabiliteit
Een in vivo bepaling van de BHB-permeabiliteit met 376 Da fluoresceïne en 3kDa
dextraanfluoresceïne heeft niet geleid tot een aantoonbaar verschil tussen de groepen. Een
opmerking hierbij is dat met 376 Da fluoresceïne als merker zelfs binnen de controlegroep
een zeer grote spreiding werd waargenomen (figuur 16). Het gebruik van deze merker om een
verschil in permeabiliteit aan te tonen kan hierbij in vraag gesteld worden. Uit andere studies
is gebleken dat er een sterk vermoeden is dat de bloed-hersenbarrière bij HE selectief
45
beschadigt raakt (22). Voorgaande studies op ratten met HE waarbij routinematig Evans Blue
gemerkt albumine als merker werd gebruikt, hebben ook geleid tot negatieve resultaten.
Wel is uit onze studie gebleken dat een (niet-significant) hogere fluorescentiegraad aanwezig
was ter hoogte van de achterhersenen (coupe 5), wat mogelijks indiceert dat de BHB-
permeabiliteit daar voornamelijk is gewijzigd. Als we kijken naar de experimentele groepen,
zien we dat dit verschil met 376 Da fluoresceïne als merker net niet statistisch significant is
voor de CBDL groep ten opzichte van de controlegroep (p-waarde= 0,153). Wanneer we de
slechtere resultaten op de evenwichtstesten hieraan koppelen, kan een verklaring gevonden
worden voor het feit dat de achterhersenen aangetast zijn en het evenwicht verstoord is
geraakt. Deze verklaring is echter hypothetisch en verdere studies zijn noodzakelijk om dit
vermoeden al dan niet te bevestigen.
Dat de verschillen in permeabiliteit ter hoogte van de achterhersenen niet significant zijn, kan
mogelijks ook verklaard worden door de keuze van de fluorescente merker of de te kleine
steekproefgrootte.
Uit onze studie komt voort dat de fluorescentiescores met 376 Da fluoresceïne als merker met
een laag moleculair gewicht gemiddeld 47844, 54864 en 47987 bedraagt voor respectievelijk
Sham, CBDL en PCS ratten. Voor dextraanfluoresceïne als middelgrote merker werd een
lagere gemiddelde fluorescentiescore, namelijk 30224 voor de controlegroep en 40212 voor
PCS ratten, gerapporteerd. Dit verschil zou hoogstwaarschijnlijk een gevolg kunnen zijn van
de invloed van de moleculaire grootte op de beweging van moleculen doorheen de BHB zoals
ook als hypothese vooropgesteld werd door Mayhan et al. (34).
Wanneer we de boxplot van de resultaten voor dextraanfluoresceïne bekijken, zien we dat een
verhoogde permeabiliteit is opgetreden binnen de PCS groep (score van 40212) ten opzichte
van de controlegroep (score van 30224). Alhoewel dit verschil niet significant is, is er een
vermoeden dat eventuele wijzigingen van de permeabiliteit eerder door een merker met een
hogere moleculair gewicht zouden kunnen aangetoond worden.
46
5. Algemeen besluit
In deze studie werd aangetoond dat HE zich klinisch heeft geuit in de twee experimentele
groepen. Dit is gebleken uit de analyse van de reflexen en gedragsobservaties, waar
significante en zeer siginificante verschillen werden aangetoond tussen respectievelijk de PCS
en CBDL ratten ten opzichte van de controlegroep. Deze gegevens worden versterkt door de
uitwendige observaties, alsook de bloedresultaten bleken compatibel met de bekomen data.
Wanneer we echter de resultaten van de Open Field test in rekening brengen, worden de
verschillen tussen de drie groepen minder eenduidig en zijn de veranderingen in functie van
de tijd grillig van verloop, wat een besluitformulering bemoeilijkt.
Uit het grillig verloop van de evolutie van de scores op de OFT, evenals de individuele scores
op de gedragsobservaties voor de PCS ratten kan echter wel verondersteld worden dat HE bij
een aantal van deze ratten episodisch of onregelmatig van karakter is.
Een in vivo bepaling van de BHB-permeabiliteit met 376 Da fluoresceïne en 3kDa
dextraanfluoresceïne heeft niet geleid tot een aantoonbaar verschil tussen de groepen. Een
opmerking hierbij is dat met 376 Da fluoresceïne als merker zelfs binnen de controlegroep
een zeer grote spreiding werd waargenomen. Wel is uit onze studie voorgekomen dat een
hogere fluorescentiegraad aanwezig was ter hoogte van de achterhersenen, wat mogelijks
indiceert dat de BHB-permeabiliteit daar voornamelijk is gewijzigd. Wanneer we de slechtere
resultaten voor de evenwichtstesten hieraan koppelen, kan een verklaring gevonden worden
voor het feit dat de achterhersenen aangetast zijn en het evenwicht verstoord is geraakt.
De keuze van de fluorescente merker of de te kleine steekproefgrootte zouden ook een reden
kunnen zijn waarom er geen relevante verschillen in permeabiliteit werd opgespoord.
Anderzijds kan dit ook een indicatie zijn dat de permeabiliteit op zich niet significant wijzigt
maar dat bepaalde deelmechanismen falen. Een vervolgstudie is vereist waarbij een keuze
wordt gemaakt voor een specifiekere en grotere fluorescente merker, een grotere
steekproefgrootte of studie van andere deelmechanismen die bijdragen tot een goede werking
van de bloed-hersenbarrière. Er is wel een zekere indicatie dat voornamelijk de regio van de
achterhersenen een selectieve permeabiliteitsverhoging ondergaat ten gevolge van leverfalen.
47
6. Referentielijst
1. Cordoba J, Minguez B (2008). Hepatic encephalopathy. Semin Liver Dis. 28: 70-80.
2. Cardoso FL, Brites D, Brito MA (2010). Looking at the blood-brain barrier: Molecular anatomy and possible investigation approaches. Brain Research Reviews 64: 328-63.
3. Hirschi KK, Damore PA (1996). Pericytes in the microvasculature. Cardiovascular Research
32: 687-98.
4. Benarroch EE (2005). Neuron-astrocyte interactions: Partnership for normal function and disease in the central nervous system. Mayo Clinic Proceedings 80: 1326-38.
5. Wolburg H, Lippoldt A (2002). Tight junctions of the blood-brain barrier: Development,
composition and regulation. Vascular Pharmacology 38: 323-37. 6. Thevenin AF, Kowal TJ, Fong JT, Kells RM, Fisher CG, Falk MM (2013). Proteins and
Mechanisms Regulating Gap-Junction Assembly, Internalization, and Degradation. Physiology 28: 93-
116.
7. Morris SM (2002). Regulation of enzymes of the urea cycle and arginine metabolism. Annu Rev Nutr 22: 87-105.
8. Perz JF, Armstrong GL, Farrington LA, Hutin YJF, Bell BP (2006). The contributions of
hepatitis B virus and hepatitis C virus infections to cirrhosis and primary liver cancer worldwide. Journal of Hepatology 45: 529-38.
9. Cortez-Pinto H, Camilo ME (2004). Non-alcoholic fatty liver disease/non-alcoholic
steatohepatitis (NAFLD/NASH): diagnosis and clinical course. Best Practice & Research in Clinical Gastroenterology 18: 1089-104.
10. http://www.vad.be/alcohol-en-andere-drugs/feiten-en-cijfers/alcohol.aspx.
11. http://depts.washington.edu/hepstudy/healthed/counselingHepC/discussion.html.
12. Butterworth RF (2008). Pathophysiology of hepatic encephalopathy: The concept of synergism. HEPATOLOGY RESEARCH 38: S116-S21.
13. Norenberg MD, Rao KVR, Jayakumar AR (2009). Signaling factors in the mechanism of
ammonia neurotoxicity. Metabolic brain disease 24: 103-17. 14. Vaquero J, Butterworth RF (2006). The brain glutamate system in liver failure. Journal of
neurochemistry 98: 661-9.
15. Butterworth RF (2007). Neuronal cell death in hepatic encephalopathy. Metabolic Brain Disease 22: 309-20.
16. Cordoba J (2011). New assessment of hepatic encephalopathy. JOURNAL OF
HEPATOLOGY 54: 1030-40.
17. Bajaj JS (2010). Review article: the modern management of hepatic encephalopathy. Alimentary Pharmacology & Therapeutics 31: 537-47.
18. Butterworth RF, Norenberg MD, Felipo V, Ferenci P, Albrecht J, Blei AT et al. (2009).
Experimental models of hepatic encephalopathy: ISHEN guidelines. Liver International 29: 783-8. 19. Kawai H, Kudo N, Kawashima Y, Mitsumoto A (2009). Efficacy of urine bile acid as a non-
invasive indicator of liver damage in rats. Journal of Toxicological Sciences 34: 27-38.
20. Stam R, Croiset G, Akkermans LMA, Wiegant VM (1997). Behavioural and intestinal
responses to novelty in rats selected for diverging reactivity in the open field test. Behav Brain Res 88: 231-8.
21. Mendez M, Mendez-Lopez M, Lopez L, Aller MA, Arias J, Cimadevilla JM, et al. (2008).
Spatial memory alterations in three models of hepatic encephalopathy. Behav Brain Res 188: 32-40. 22. Mossakowski MJ, Smialek M, Pronaszko A (1971). Disturbances in the permeability of the
cerebral blood vessels in experimental hepatic encephalopathy. Polish Medical Journal 10: 208-17.
23. Norton NS, McConnell JR, RodriguezSierra JF (1997). Behavioral and physiological sex differences observed in an animal model of fulminant hepatic encephalopathy in the rat. Physiology &
Behavior 62: 1113-24.
48
24. Miyamoto S, Okazaki M, Ohura N, Shiraishi T, Takushima A, Harii K (2008). Comparative
study of different combinations of microvascular anastomoses in a rat model: End-to-end, end-to-side,
and flow-through anastomosis. Plast Reconstr Surg 122: 449-55. 25. http://www.artreality.com/portfolio/wdwork/vet/portosystemicvascularshunts.htm.
26. Geerts AM, De Vriese AS, Vanheule E, Van Vlierberghe H, Mortier S, Cheung KJ, et al.
(2006). Increased angiogenesis and permeability in the mesenteric microvasculature of rats with cirrhosis and portal hypertension: an in vivo study. Liver International 26: 889-98.
27. Takakuwa Y, Kokai Y, Sasaki KI, Chiba H, Tobioka H, Mor M, et al. (2002) Bile canalicular
barrier function and expression of tight-junctional molecules in rat hepatocytes during common bile
duct ligation. Cell Tissue Res 307: 181-9. 28. Kato Y, Katsuta Y, Zhang XJ, Ohsuga M, Akimoto T, Miyamoto A, et al. (2011). Inhibition of
Nitric Oxide Synthase in Hyperdynamic Circulation of Rats with Early or Late Cirrhosis Secondary to
Common Bile Duct Ligation. Journal of Nippon Medical School 78: 146-55. 29. Apelqvist C, Hindfelt B, Andersson G, Bengtsson F (1999). Altered adaptive behaviour
expressed in an open-field paradigm in experimental hepatic encephalopathy. Behav Brain Res 106:
165-73. 30. Calle PA, Bogaert MG, Vanreempts JL, Buylaert WA (1989). NEUROLOGICAL DAMAGE
IN A CARDIOPULMONARY ARREST MODEL IN THE RAT. Journal of Pharmacological
Methods 22: 185-95.
31. Walsh RN (1976). The Open Field Test: A critical review. Psychological Bulletin 83: 482-504. 32. http://www.uonbi.ac.ke/projects/ibro/images/documents/workshops2005/open-field-method-
2005.pdf.
33. Schliess F, Gorg B, Haussinger D (2009). RNA oxidation and zinc in hepatic encephalopathy and hyperammonemia. Metabolic brain disease 24: 119-34.
34. Mayhan WG. (2002) Inhibition of nitric oxide synthase does not alter basal permeability of the
blood-brain barrier. Brain Research 855: 143-9.