Premature Placentale Separatie bij de Merrie (Red Bag Delivery) · 2013-12-22 · Ten tweede een...
Transcript of Premature Placentale Separatie bij de Merrie (Red Bag Delivery) · 2013-12-22 · Ten tweede een...
UNIVERSITEIT GENT
FACULTEIT DIERGENEESKUNDE
ACADEMIEJAAR 2012-2013
Premature Placentale
Separatie bij de Merrie
(Red Bag Delivery)
Tamara van Doorn
Promotor: Dierenarts J. Govaere
Copromotor: Dr. M. Hoogewijs
Casereport in het kader
van de Masterproef
Disclaimer
Universiteit Gent, haar werknemers of stuudenten bieden geen enkele garantie met betrekking tot de juistheid of volledigheid
van de gegevens vervat in deze masterproef, noch dat de inhoud van deze masterproef geen inbreuk uitmaakt van op of
aanleiding kan geven tot inbreuken op de rechten van derden.
Universiteit gent, haar werknemers of studenten aanvaarden geen aansprakelijkheid of verantwoordelijkheid voor enig gebruik
dat door iemand anders wordt gemaakt van de inhoud van de masterproef, nog voor enig vertrouwen dat wordt gesteld in een
advies of informatie vervat in de masterproef.
UNIVERSITEIT GENT
FACULTEIT DIERGENEESKUNDE
ACADEMIEJAAR 2012-2013
Premature Placentale
Separatie bij de Merrie
(Red Bag Delivery)
Tamara van Doorn
Promotor: Dierenarts J. Govaere
Copromotor: Dr. M. Hoogewijs
Casereport in het kader
van de Masterproef
Voorwoord
Vorig jaar tijdens mijn kliniek week verloskunde stond er een merrie klaar om te veulenen. ’s Nachts is
ze bevallen door middel van een red bag bevalling. Helaas heeft het veulentje het niet gered. Het
verdriet van de merrie om het verlies van haar veulen heeft mij diep geraakt, en daarmee wilde ik
graag meer weten over een red bag bevalling en of er preventie mogelijk was.
Voor u ligt nu mijn case ‘ Premature Placentale Separatie bij de Merrie (Red Bag Delivery)’, waarin ik
geprobeerd heb een antwoord te zoeken op mijn vragen.
Voor u verder leest wil ik eerst graag nog een aantal mensen bedanken. Ten eerste mijn promotor,
drs. J. Govaere, die mij heeft geholpen om de juiste literatuur en figuren te vinden. Ondanks dat ik wat
laat was met mijn eerste versie door te sturen, heeft hij toch nog de tijd gevonden om de masterproef
een aantal keren door te lezen. Dank u wel daarvoor. Ten tweede een bedankje voor mijn copromotor
dr. M. Hoogewijs voor de last-minute hulp. Ook wil ik graag mijn ouders bedanken, hun
onvoorwaardelijke steun, vertrouwen en af en toe een spreekwoordelijke schop helpen mij altijd
enorm. Ten slotte nog een bedankje naar mijn vrienden en familie die mij met bemoedigende woorden
steunen.
Met veel plezier heb ik aan dit onderwerp gewerkt, hopelijk zult u deze masterproef met evenveel
plezier lezen.
Met vriendelijke groet,
Tamara van Doorn
Januari 2013
ii
Inhoudsopgave
Literatuur .................................................................................................................................................. 1
Samenvatting ....................................................................................................................................... 1
1.1 Inleiding ................................................................................................................................... 2
1.2 Normale partus ........................................................................................................................ 2
1.2.1 Aanloop naar de partus ....................................................................................................... 2
1.2.2 Prodromi en Dilatatie fase ................................................................................................... 2
1.2.3 Geboorte of expulsie fase .................................................................................................... 4
1.2.4 Puerperium .......................................................................................................................... 5
1.3 Red bag bevalling .................................................................................................................... 7
1.3.1 Storing in het verdunnen van de cervixster ......................................................................... 8
1.3.2 Placentitis ............................................................................................................................ 8
1.3.3 Equine Herpus Virus type 1 ............................................................................................... 10
1.3.4 Inductie van de partus ....................................................................................................... 10
1.4 Differentiaal diagnose ............................................................................................................ 11
1.4.1 Mare Reproductive Loss Syndrome .................................................................................. 11
1.5 Diagnose ................................................................................................................................ 11
1.5.1 Combined thickness of the uterus and placenta (CTUP) .................................................. 11
1.5.2 Tijdens of na de partus ...................................................................................................... 12
1.6 Behandeling ........................................................................................................................... 13
Case: Red bag delivery ......................................................................................................................... 14
2.1 Anamnese .............................................................................................................................. 14
2.2 Periode voor de partus .......................................................................................................... 14
2.3 Partus .................................................................................................................................... 14
2.4 Veulen .................................................................................................................................... 15
2.5 Placenta, navelstreng en allantochorion ............................................................................... 15
2.6 Nabehandeling van de merrie ............................................................................................... 16
Conclusie ............................................................................................................................................... 17
Referenties ............................................................................................................................................ 18
Literatuur
Samenvatting
Na een dracht van gemiddeld 335 dagen, start de partus van de drachtige merrie. De partus wordt
door het veulen gestart en verloopt in drie stadia: 1) de prodromi en dilatatie fase, 2) de expulsie fase
en 3) het puerperium. Normaal gezien scheurt de placenta (het allantochorion) ter hoogte van de
cervix ster waarna veulen door het geboorte kanaal naar buiten gedreven wordt. Hierbij scheurt het
amnionvlies ter hoogte van de neus en de voorbeentjes. Eens het veulen geboren is, zal binnen 3 uur
de nageboorte (het allantochorion) afkomen.
In sommige gevallen gaat het mis bij de partus. Door vervroegde loslating van het allantochorion en
het niet ruptureren van de cervix ster, komt het allantochorion (de placenta) direct met het veulen naar
buiten. Dit geeft hypoxie bij het veulen en kan eventueel leiden tot sterfte van het veulen. Zo een
bevalling wordt ook wel een red bag bevalling genoemd of men spreekt van premature placentale
separatie (PPS).
De oorzaak van een red bag bevalling is nog niet geheel gekend. Er is beschreven dat een infectie
met het Equine Herpes Virus type 1 een oorzaak kan zijn, maar ook stoornissen in het verdunnen van
de cervix ster, en inductie van de partus worden als oorzaak aangedragen.
Premature placentale separatie kan voor de partus worden vastgesteld door transrectale echo. Dit
geeft een verhoogde kans op een red bag bevalling. Tijdens de partus wordt de diagnose direct op
zicht gesteld. Er wordt een donkere, purper rode zak waargenomen met een ongeruptureerde
cervixster. Post partum is te zien dat de placenta oedemateus is en eventueel is verkleurd als er
sprake was van een infectie. Soms is de ongeruptureerde cervixster nog te zien, indien bijvoorbeeld
het allantochorion op een andere plaats gescheurd is.
De behandeling bij een dergelijke premature placentale separatie is het manueel scheuren van het
allantochorion ter hoogte van de cervixster ten einde het veulen zo snel mogelijk te extraheren en toe
te laten om te ademen en daarmee verstikking te proberen voorkomen. Bij de diagnose van
vervroegde loslating van de placenta bij een merrie die nog niet a terme is, kan er met behulp van
progesteron of flunixin meglumine en clenbuterol getracht worden verdere loslating te voorkomen en
de doorbloeding van het intacte deel van de placenta te bevorderen.
Keywords: placentitis, hypoxie, red bag, cervixster, allantochorion, premature placentale separatie
2
1.1 Inleiding
De partus van de merrie is een cruciaal punt in het overleven van het veulen en merrie. De bevalling
kan om verschillende redenen en op verschillende momenten mislopen waardoor het leven van het
veulen of van de merrie in gevaar komt (McCue et al., 2012).
Het moment van loslaten van de placenta is een belangrijk moment tijdens de bevalling. Als deze
loslating te vroeg gebeurd kan dit leiden tot hypoxie bij het veulen en kan het veulen eventueel sterven
(McCue et al., 2012). Een red bag bevalling is het gevolg van een premature loslating van het chorion
van het endometrium alvorens het veulen geboren wordt. (Brinsko et al., 2010).
Als eerste wordt de normale partus besproken waarna ingegaan wordt op wat een red bag bevalling
is, wat de gevolgen zijn en de verschillende oorzaken. Ten slotte wordt er kort besproken hoe een
diagnose gesteld kan worden, en hoe er het best ingegrepen kan worden als er zich een red bag
bevalling voordoet.
1.2 Normale partus
1.2.1 Aanloop naar de partus
De gemiddelde drachtduur van een merrie is 335 dagen, maar kan variëren van 320 tot 360 dagen
(McCue et al., 2012). Tijdens de dracht worden de spiercellen van de uterus langzaam opgerekt door
de groeiende vrucht (Sjaastad et al., 2003). Progesteron en relaxine remmen de contracties van deze
spiercellen en proberen daarmee premature geboorte te voorkomen (Sjaastad et al., 2003; Ousey,
2004, Ousey et al., 2011). Relaxine wordt gevormd door trofoblastcellen van de placenta. Maternale
serum concentraties van relaxine zijn meetbaar vanaf 80 dragen dracht, dit is het moment waarop de
placenta begint uit te breiden. Tijdens de partus is er opnieuw een stijging van de serumconcentratie
relaxine, waarom deze stijging zich voordoet is niet geheeld duidelijk. Na de partus daalt de
serumconcentratie van relaxine geleidelijke, behalve als de nageboorte niet af komt (Ousey, 2004).
Aan het einde van de dracht zorgen verhoogde concentraties van oestrogenen ervoor dat de synthese
van contractiele proteïnes in de spiercellen gestimuleerd wordt (Sjaastad et al., 2003).
Naarmate de partus nadert, zorgen hormonale veranderingen voor zichtbare veranderingen in de
merrie (Samper et al., 2007). Zo wordt de vulva losser en begint ze te zwellen, de brede
bekkenbanden verslappen, de uier groeit en begint melk te produceren (Brinsko et al., 2010). Het
volschieten van de uier is de meest betrouwbare parameter die een naderende partus aankondigt
(Samper et al., 2007; Brinsko et al., 2010). Bij merries die eerder al een veulen hebben gehad is het
verslappen van de bekkenbanden duidelijker zichtbaar, terwijl dit minder zichtbaar kan zijn bij (sterk)
gespierde dieren (Samper et al., 2007). Het vormen van een wasachtig secreet op het uiteinde van de
spenen (hars) gebeurt ongeveer 1-4 dagen voor de partus, maar kan in uitzonderlijke gevallen al 2
weken voor de partus zichtbaar zijn (Brinsko et al., 2010; England, 2005). Eventueel kan zich onder
het abdomen een oedemateuze laag vormen, als gevolg van de gestoorde lymfedrainage veroorzaakt
door de grootte en het gewicht van de uterus. (Samper et al., 2007)
De normale partus bestaat uit drie verschillende stadia.
1.2.2 Prodromi en Dilatatie fase
1.2.2.1 Lichamelijke veranderingen
De voorbereidingsfase is de eerste fase van de partus. Dit stadium kan 30 minuten tot 4 uur duren. Als
de merrie al meerdere veulens heeft gehad, wordt deze periode korter (Brinsko et al., 2010; Sjaastad
et al., 2003). Tijdens deze fase tonen de merries de prodromi, dit zijn de symptomen die een merrie
vertoont bij een naderende partus. De merries zijn vaak onrustig, lopen rond, gaan liggen en weer
3
staan en bijten naar de buik en vertonen koliek symptomen (Sjaastad et al., 2003). Frequent kleine
beetje mest maken wijst ook op een naderende geboorte (Brinsko et al., 2010).
In de dilatatie fase zorgen de contracties van de uterus voor een verhoogde druk van het amnion en
het allantoïs vocht. De cervix verweekt langzaam en dilateert naarmate de contracties versterken
(Sjaastad et al., 2003).
In dit stadium zal het craniaal gedeelte van het veulen zich draaien van een dorso-pubicale positie
naar een dorso-sacrale positie. Het draaien en de rusteloosheid van de merrie kan helpen bij deze
herpositionering van het veulen. Tijdens deze fase zullen de uterine contracties ervoor zorgen dat de
beentjes en de neus van het veulen samen met het allantochorion richting de dilaterende cervix
geduwd wordt (Brinsko et al., 2010). Om deze reden is het onmogelijk om te voelen of er sprake is van
dystocie vóór dat de partus begint. Dystocie kan meestal pas gediagnosticeerd worden als de partus
in volle gang is (Samper et al., 2007).
Als de cervix volledig gedilateerd is worden de vruchtvliezen door de cervixopening geperst (Sjaastad
et al., 2003). Hierbij scheurt het allantochorion ter hoogte van de cervixster en komt er een grote
hoeveelheid vruchtwater vrij (‘het water breekt’ of ‘het water komt af’). Het scheuren van het
allantochorion is de start van de tweede fase van de partus en is onomkeerbaar (Brinsko et al., 2010).
1.2.2.2 Hormonale veranderingen
Aangetoond is dat de foetale hypothalamus en bijnier een belangrijke rol spelen in het starten van de
partus, en daarnaast ook bijdragen aan de omschakeling van de foetale organen van een intra-uterien
milieu naar een extra-uterien milieu. De start van alle hormonale veranderingen wordt geïnitieerd door
glucocorticoïd precursors van de foetale hersenen. Deze precursoren induceren enzymen die de
cortisol productie stimuleren van de foetus en de placenta (Ousey, 2004, Ousey et al., 2011).
Bijzonder bij veulens is dat de bijnieractiviteit pas significant begint toe te nemen 48-28 uur voor de
partus, bij andere diersoorten gebeurt dat al eerder (Macpherson, 2000).
Als er sprake is van een abnormale partus kunnen deze hormoonconcentraties anders zijn. Rossdale
et al. (1991) hebben aangetoond dat in geval van placenta schade (zijnde placentitis), de maternale
Figuur 1. Het veulen draait zich tijdens de partus. Om goed te
kunnen draaien moet het veulen levend en gezond zijn (Samper et
al., 2007).
4
plasmaconcentratie van progestagenen significant verhoogd zijn en soms zelfs al enkele weken voor
de abortus. Rossdale et al. (1991) suggereren dat plasma schade gediagnosticeerd kan worden aan
de hand van de progestagenen concentratie van de moeder, omdat het induceren van een placentitis
opnieuw verhoogde waarden opleverden van progestagenen. Indien bij een merrie met placentitis de
partus gestart wordt met een levend veulen, blijkt dat de foetale adrenocorticale functie normaal tot
zelfs verhoogd is. Hiermee zouden de progestagenen concentraties een goede merker zijn om de
placentale functie en de gezondheid van het veulen te beoordelen (Rossdale et al., 1991). De merries
moeten dan wel regelmatig opgevolgd worden om een significant verschil in de concentratie te kunnen
waarnemen (Ousey, 2004).
De stijging van de maternale concentratie van progestagenen voor de partus wordt in verband
gebracht met de ontwikkeling van de uier. Wanneer deze concentratie daalt, stijgt gelijktijdig de foetale
cortisol concentratie (Ousey, 2004).
Gedurende de dracht worden lage concentraties aan PGF2α en PGE2 gesynthetiseerd door het
maternaal gedeelte van de placenta. Vanaf 150 dagen dracht worden deze concentraties snel
geëlimineerd door 15-hydroxyprostaglandine dehydrogenase (PGDH) (Ousey, 2004; Ousey et al.,
2011). Vivrette et al. (2000) hebben aangetoond dat er een significante verhoging van PGF2α
voorafgaat aan een significante verhoging van oxytocine in het bloed, voorafgaand aan de partus.
Twee uur voor de geboorte werd de verhoging van PGF2α gemeten, na 6 minuten wordt de stijging
van oxytocine gemeten. In hun onderzoek kwam ook naar voren dat de neurohypofyse oxytocine
begint te secreteren voor dat de tweede fase van de partus zich aankondigt, of ten laatste bij de start
van de tweede fase. Verder bleek dat de prostaglandine de perifere bloedvloei bevorderde vóór de
oxytocine vrijstelling. Het melken van de merrie voor dat ze geveulend heeft (met het idee de
oxytocine vrijstelling te stimuleren) heeft geen effect op de oxytocine vrijstelling van de merrie (Vivrette
et al., 2000).
Naar oestrogenen is minder onderzoek gedaan. Het paard maakt specifieke bijkomende oestrogenen
aan (equilin en equilenin). Vanaf 100 dagen dracht is er een stijging van de totale oestrogenen
concentratie meetbaar, maar 2-3 maanden voor de partus daalt deze concentratie weer. Tijdens de
partus zijn de oestrogenen wel degelijk van belang. De laatste dagen voor de partus zorgt een stijging
van de concentratie van oestradiol 17β voor een verhoogde myometriale activiteit (Ousey, 2004,
Ousey et al., 2011). Volgens England (2005) zou de verweking van de cervixster mogelijks ontstaan
doordat de circulerende oestrogenen concentratie stijgt, naarmate de dracht vordert.
1.2.3 Geboorte of expulsie fase
De start van de eigenlijke geboorte wordt volgens McCue et al. (2012) en Brinsko et al. (2010)
bepaald door het scheuren van het allantochorion. Tijdens de eigenlijke geboorte worden de
contracties gestimuleerd door oxytocine die zowel de frequentie als de kracht van de contracties
bepaald (Sjaastad et al., 2003). Oxytocine wordt door de neurohypofyse vrijgesteld (Brinsko et al.,
2010). Tussen het scheuren van het allantochorion en de uiteindelijke geboorte worden de maximale
concentraties van oxytocine en PGF2α gemeten (Haluska et al., 1988). De contracties duwen het
veulen in het geboortekanaal waardoor de vaginale wand wordt opgerekt, wat tot gevolg heeft dat de
oxytocine vrijstelling nog meer gestimuleerd wordt. Deze vorm van terugkoppeling wordt positieve
feedback genoemd (Sjaastad et al., 2003, Samper et al., 2007). Deze specifieke terugkoppeling wordt
ook wel de Fergerson reflex genoemd (Ousey, 2004).
Binnen 5 minuten na het afkomen van het allantoïsvocht zou het witachtige amnion zichtbaar moeten
zijn tussen de vulva lippen. Bij een normale positie zal eerst een voorvoetje zich presenteren met kort
daarachter het andere voorvoetje (Brinsko et al., 2007). Door deze manier van presentatie wordt de
boeg zo smal mogelijk door het geboortekanaal gedreven (Samper et al., 2007). Daarna wordt het
5
neusje van het veulen zichtbaar, die ongeveer op de carpi ligt. (Brinkso et al., 2010). Tegen de tijd dat
de neus zichtbaar is buiten de vulva, draait de achterhand van het veulen zo dat het ook in een dorso-
sacrale positie komt te liggen. Hierna zullen de achterbenen zich strekken. In 98,9% van de geboorten
ligt het veulen in deze voorste voorstelling (zie figuur 2) (Vandeplassche, 1987).
Eens het grootste deel van het veulen zich in het geboorte kanaal bevindt, worden de uterine
contracties bijgestaan door abdominale contracties (Sjaastad et al., 2003). Bestaande afwijkingen aan
de musculatuur van het abdomen kunnen voor problemen van de uitdrijving zorgen (Samper et al.,
2007). De sterkste contracties ontstaan als de schouders zich in het geboortekanaal bevinden, vaak is
dit ook het moment waarop het amnion scheurt (Brinsko et al., 2010). Een gezond a terme veulen is
sterk genoeg om er voor te zorgen dat het amnion scheurt tijdens de bevalling (Rossdale et al., 2002).
Een donker geel groenige verkleuring van het amnion kan indicatief zijn dat er meconium (eerste mest
van het veulen) in het amnionvocht zit, wat het gevolg kan zijn van stress (hypoxie) van het veulen
(Morresey, 2005). Eens de pelvis van het veulen in het geboorte kanaal zit, rust de merrie meestal 15-
20 minuten. Het beste worden de merrie en het veulen op dit moment met rust gelaten, dit
voornamelijk om te voorkomen dat de navelstreng prematuur scheurt. Meestal scheurt deze als de
merrie of het veulen probeert te staan (Brinsko et al., 2010).
Uiteindelijk duurt de expulsie fase maximaal 20-30 minuten, indien het langer duurt, kan dat zijn omdat
er problemen zijn met het uitdrijven van het veulen zoals dystocie (Brinsko et al., 2010; England,
2005).
1.2.4 Puerperium
1.2.4.1 Nageboorte
De placenta van het veulen bestaat uit twee delen: 1) het amnion, dat rond het veulen ligt en 2) het
allantochorion, een dikke diffuse microcotelydonaire membraan in nauwe associatie met het
endometrium. De villi van het allantochorion dringen in de crypten van het endometrium (Cummins et
Figuur 2. De normale positie van het veulen tijdens de partus. De voorvoetjes liggen iets achter elkaar, waardoor de boeg
op zijn smalst het geboorte kanaal passeert. Het hoofd ligt op de voorbeentjes, de neus ter hoogte van de carpi of
metacarpi (Foal in Mare DVD).
6
al., 2008). Deze villi bevinden zich overal, behalve ter hoogte van de cervix (dit vormt de cervixster op
het allantochorion), de plaats waar de dooierzak vasthecht, de plaats waar de oviducten de
uterushoornen binnenkomen en ter hoogte van de endometriale cups (deze avilleuze zones
verdwijnen wel na het verdwijnen van de endometriale cups) (Schlafer, 2004).
Normaal gezien komt de nageboorte binnen het half uur na de partus af, maximaal mag dit tot drie uur
na de partus duren (Brinsko et al., 2010). Het gewicht van het amnion en de navelstreng zal, samen
met sterke uterine contracties, voldoende zijn om er voor te zorgen dat het allantochorion los komt van
het endometrium (Sevinga et al., 2004). Gedurende deze fase secreteert het endometrium pulsen van
PGF2α en oxytocine die er voor zorgen dat de uterus contraheert, waardoor de placenta los komt van
het endometrium (Sjaastad et al., 2003). De loslating begint in de toppen van de uterushoornen en
door de peristaltische contracties en het gewicht dat aan de navelstreng trekt, inverteert de placenta.
Een groot gedeelte van de nageboorte komt tijdens de uitdrijving al los. Ter hoogte van de niet
drachtige hoorn blijft de placenta meestal het langste vast zitten aan het endometrium, omdat de
aanhechting daar het sterkst is (Sevinga et al., 2004). Indien de nageboorte langer dan 3 uur op blijft
wordt er gesproken van een retentio secundinarum (Provencher et al., 1988; Sevinga et al., 2004;
Brinsko et al., 2010).
Belangrijk is dat de nageboorte wordt gecontroleerd op volledigheid en op eventuele afwijkingen. De
placenta wordt vaak binnenstebuiten aangetroffen, zodat de allantoïszijde van het allantochorion
zichtbaar is. Op deze zijde van het allantochorion zijn de bloedvaten goed zichtbaar, hierlangs zijn af
en toe kleine ruimtes te zien gevuld met amnionvocht. Het uitzicht van de chorionzijde van de placenta
is afhankelijk van de dikte van de chorion villi. De niet drachtige hoorn is meestal donkerder van kleur
dan de drachtige hoorn. Op de punten van de hoornen is een witte zone te zien en een klein plek waar
geen villi aanwezig zijn, dat is de plaats waar de oviduct in de baarmoeder komt. Het corpus van de
placenta is het dunst (Rossdale et al., 2002).
1.2.4.2 Involutie uterus
De involutie van de uterus gebeurt vrij snel. De uterus hoornen zijn 32 dagen na de partus weer op
hun oorspronkelijke grootte, die ze hadden voor de dracht. Echter is er na 24 uur al een merkbare
involutie van de baarmoeder. Het endometrium involueert veel sneller, binnen 14 dagen post partum is
het endometrium terug normaal. Het mechanisme van de involutie van de uterus is nog niet geheel
gekend, maar de uterine contracties zouden een belangrijke rol spelen (Brinsko et al., 2010).
Figuur 3. De loslating van de placenta begint in de uterushoornen en door de peristaltische contracties en het gewicht dat
aan de navelstreng trekt, inverteert de placenta (Foal in Mare DVD).
7
1.2.4.3 Lochi
Bruine uitvloei is zichtbaar tot drie dagen post partum, bij vaginoscopisch onderzoek kan tot een week
geel gekleurd secreet worden waargenomen (Brinsko et al., 2010).
1.3 Red bag bevalling
De placenta is van cruciaal belang voor de uitwisseling van essentiële gassen, nutriënten en
afvalstoffen tussen merrie en veulen. Elke deficiëntie kan geassocieerd zijn met aan groeiafwijkingen
en maturatie stoornissen bij het veulen (Wilsher and Allen, 2003).
Een red bag bevalling wordt ook wel premature loslating van de placenta genoemd (PPS, premature
placental separation) (Smith et al., 2003). Het voortijdig loslaten van de placenta komt meestal voor
rond de periode van de geboorte (Brinsko et al., 2010). Het allantochorion komt los van het
endometrium en wordt mee naar buiten gedreven zonder dat de cervixster scheurt (Brinsko et al.,
2010; Samper et al., 2007). De vrucht wordt met het allantochorion geboren (Samper et al., 2007). Het
niet ruptureren van het allantochorion wordt volgens Smith et al. (2003) en Samper et al. (2007)
veroorzaakt door oedeem van de placenta en de cervixster, dat eventueel het gevolg kan zijn van een
ascenderende infectie.
Door dat het allantochorion niet tijdig ruptureert ontstaat er bij het veulen hypoxie (Smith et al., 2003;
McCue et al., 2012). Het gevolg daarvan is dat het veulen sterk verzwakt is, het in extremis kan leiden
tot een zogenaamd dummy veulen (Swerczek, 1990 geciteerd door Smith et al., 2003; Brinsko et al.,
2010). Vaak worden er, vlak voor de geboorte een ernstige cardiale aritmie waargenomen bij het
veulen wat al suggereert dat er sprake is van hypoxie en problemen met de placenta (Reef et al.,
1996).
Bij de geboorte is de placenta niet geïnverteerd zoals je normaal zou verwachten (Whitwell, 1980,
geciteerd door Smith et al., 2003).
Bij een onderzoek betreffende abortus, doodgeboorte en neonatale sterfte van Smith et al. (2003) in
het Verenigd Koninkrijk in de periode 1988 tot 1997 worden verschillende oorzaken van sterfte
beschreven. 14,2% van de gevallen van sterfte bestond uit een verzameling van oorzaken, waaronder
Figuur 4. Voorbeeld van een red bag bevalling waarbij de intacte cervixster duidelijk
te zien is. (J. Govaere, Universiteit Gent, 2008)
8
premature loslating van de placenta, maar ook foetale diarree, buiten baarmoederlijke dracht en
amnion ruptuur (Smith et al., 2003).
McCue et al. (2012) hebben een retrospectief onderzoek uitgevoerd die het verband probeert te
leggen tussen de overlevingkansen van een veulen tijdens de geboorte en in geval van dystocie. Er
zijn gegevens verzameld van 1047 merries die opgevolgd zijn tijdens de partus. Premature placenta
loslating kwam voor bij 1,6% van de merries (17 merries). Alle veulens werden levend geboren, echter
zijn 3 veulens later overleden.
Volgens Bucca (2006) is het belangrijk om merries die eerder een red bag bevalling hebben gehad,
extra in te gaten te houden, omdat het risico aanwezig is dat zij nog eens een red bag bevalling
kunnen hebben.
1.3.1 Storing in het verdunnen van de cervixster
Het meest opvallende aan een red bag bevalling is dat de cervixster niet scheurt. Dit kan zich
voordoen doordat er een storing is in het verdunningsproces van de placenta pool (Rossdale et al.,
2002). Normaal gesproken wordt dit proces een paar dagen voor het einde van de dracht gestart en
vermoedelijk wordt de start veroorzaakt door het op gang komen van de foetale organen (Rossdale et
al., 2002). Het opgang komen van de organen wordt geïnduceerd door een activatie van de hypofyse
(Rossdale et al., 2002). Dit zou ook verklaren waarom merries die geïnduceerd worden een hoger
risico hebben om een red bag bevalling te hebben, het verdunningsproces heeft immers nog niet
plaats gevonden (Leadon et al., 1982).
Tijdens een onderzoek naar abortus en doodgeboren veulen in Kentucky in het veulen seizoen van
1988-1989 werden ook verschillende red bag bevallingen gemeld. Hong et al. (1993) concludeerde
dat in de meeste gevallen de red bag veroorzaakt werd door een ruptuur van de placenta op de
verkeerde plaats, voornamelijk tussen de corpus en de hoorn. Zoals Rossdale et al. (2002) eerder
beschreven, werd dit voornamelijk veroorzaakt door een algemene placentitis veroorzaakt door een
infectie die een verdikking van de cervixpool tot gevolg had, waardoor de cervixster niet scheurde. De
placenta was vers, maar oedemateus. Als er niet direct was ingegrepen, waren de veulens gestorven
ten gevolgen van hypoxie. Slechts in enkele gevallen was er echt sprake van een premature loslating
van de placenta, vaak al voor de bevalling begon. De placenta zag er hier kleiachtig, bruinig uit, in
tegenstelling tot de verse rode kleur van de placenta wanneer deze verkeerd gescheurd was (Hong et
al., 1993).
1.3.2 Placentitis
Een andere oorzaak van een red bag bevalling is placentitis. Een derde van de abortussen bij de
merrie wordt veroorzaakt door een infecteuze placentitis (Renaudin et al., 1997). Placentitis is een
opkomend probleem waarvan Samper et al. (2007) suggereren dat het toenemend aantal placentiden
te verklaren is door een extreem goed management. Door een goed management raken meer merries
drachtig die normaal gezien niet drachtig zouden worden. Deze merries zouden vatbaarder zijn voor
placentitis (Samper et al., 2007). Placentitis kan herkend worden door premature lactatie, vaginale
uitvloei en een plotse abortus (Renaudin et al., 1997).
Infectieuze abortus kan veroorzaakt worden door bijvoorbeeld Equine Herpes Virus type 1, Equine
Arteritis Virus of het Mare Reproductive Loss Syndrome (MRLS) (Brinsko et al. 2010). De placentitis
ontstaat doordat bacteriën via de vagina en de cervix van buiten af binnen dringen in de uterus
(Cummins et al., 2008). Placentitis is het meest voorkomende letsel als er sprake is van infectieuze
abortus. De cervixster is een van de structuren die het meest aangetast wordt bij een ascenderende
infectie (Cummins et al., 2008).
9
Acute abortus wordt meestal veroorzaakt door EHV-1 en meestal zijn er geen signalen die kunnen
wijzen op een naderende abortus (Brinsko et al. 2010). In geval van een chronische abortus,
daarentegen, zijn er wel al vaak symptomen waarneembaar, zoals zwelling van de uier, premature
lactatie en zwelling van de vulva (Cummins et al., 2008). Acute placentitis kan leiden tot degeneratie
en necrose van de chorion villi, die eventueel kan uitbreiden tot het hele allantochorion. De necrose is
het gevolg van hyperemie en bloedingen die ontstaan naar aanleiding van de placentitis. Chronische
placentitis wordt veroorzaakt door bijvoorbeeld een schimmelinfectie, een tweelingdracht of een
andere bacteriële infectie en leidt tot oedeem en verdikking van het allantochorion. De aangetaste
chorion villi kunnen daardoor gradueel loslaten en veranderen van fel rood naar geel tot leerachtig
bruin (Brinsko et al. 2010). Ten gevolge van de ontstekingsreactie die ontstaat, komen er pro-
inflammatoire cytokines vrij, die op hun beurt prostaglandines vrijgeven. Deze prostaglandines kunnen
leiden tot vervroegde partus of een abortus (Cummins et al., 2008). Onlangs is bewezen dat ook in
gezonde merries de pro-inflammatoire cytokines een belangrijke rol spelen bij de partus. Ze staan niet
alleen in voor de productie van prostaglandines, maar verhogen de expressie van de genen die de
myometrische contractiliteit bevorderen, zoals de PGF2α receptor (Ousey et al., 2011).
Infectieuze placentitis kan op verschillende manieren ontstaan. De kiemen kunnen vanuit het bloed
komen (zoals leptospieren), dit wordt een hematogene besmetting genoemd. Er kan ook een
ascenderende infectie plaatsvinden vanuit de vagina (bij bijvoorbeeld streptococcen of schimmels).
(Brinsko et al., 2010). In geval van een ascenderende infectie moeten de bacteriën door de
mucusplug komen die de cervix normaal afsluit. Cummins et al., (2008) concludeerde tijdens hun
onderzoek dat bij natuurlijke ontstane infecties er een stoornis is in die mucusplug. Volgens Renaudin
et al. (1997) is een ascenderende infectie de meest voorkomende vorm van placentitis. De placenta
ter hoogte van de cervix zal het eerst abnormaliteiten gaan vertonen. Dit kan het beste in beeld
worden gebracht door middel van een transrectale echo (Renaudin et al., 1997).
Abortus voor 6 maanden resulteert meestal in een autolytisch veulen. Vanaf 6 maanden worden de
leasies op de placenta steeds zichtbaarder, vanaf 8 maanden zijn de leasies meestal duidelijk
zichtbaar op de placenta als ook in verschillende weefsels van het veulen zelf. Dit zou het gevolg zijn
van de immunocompetentie van het veulen, waardoor er een immuunreactie, zijnde een
ontstekingsreactie, plaatsvindt (Brinsko et al., 2010).
Een incomplete ontwikkeling van het veulen, foetaal oedeem, aanwezigheid van fibrine strengen,
necrotische foci in de lever en andere organen van het veulen en variërende stadia van autolyse bij
het veulen suggereren dat er een intra-uteriene infectie is geweest. Microscopische leasies die
geassocieerd worden met een intra-uteriene infectie zijn meestal terug te vinden in de lever, longen en
darmen van het geaborteerde veulen (Brinsko et al., 2010).
Figuur 5. Verdikte, geel-bruin achtige plekken die duiden op een chronische
placentitis.(Brinsko et al., 2010)
10
1.3.3 Equine Herpus Virus type 1
Equine Herpes Virus type 1 wordt ook geassocieerd met abortus en eventueel een premature
placentale separatie. Besmetting met het EHV-1 vindt plaats via de aerogene weg. Het virus
vermenigvuldigt zich in de epitheelcellen van de bovenste luchtwegen. Als het immuunsysteem van de
merrie niet in staat is om het virus uit te schakelen, penetreert het virus door de basaal membraan en
infecteert T lymfocyten en endotheel cellen. Als gevolg hiervan ontstaat er een viremie door het
gehele lichaam. Abortus is het gevolg van ischemie ten gevolge van vasculitis van de uterine
bloedvaten waardoor de placenta barrière verstoord wordt (Brinsko et al., 2010).
Belangrijk is om de merries te vaccineren tegen EHV-1 om dit te voorkomen. Meestal wordt er op 5,7
en 9 maanden gevaccineerd tegen EHV-1 en dan nog eens 4-6 weken voor de partus (Kahn et al.,
2005; Brinsko et al., 2010). Naast vaccinatie is management ook belangrijk. Drachtige merries zouden
het beste gescheiden gehouden worden van andere paarden. Ook zou stress het best vermeden
worden om heractivatie van een latent aanwezig virus te voorkomen (Brinsko et al., 2010).
In ongeveer 30% van de abortussen ten gevolge van EHV-1, blijkt de cervixster van de placenta niet
gescheurd te zijn. De cervixster is niet verdikt, maar ook niet verdund, zoals normaal zou gebeuren
vlak voor de partus (Smith et al., 1992).
Smith et al. (1992) hebben aangetoond dat bij merries, die experimenteel geïnfecteerd zijn met EHV-
1, er premature loslating van de placenta kan ontstaan, terwijl de veulens virologisch negatief zijn voor
EHV-1. Tijdens dit experiment werd bewezen dat de oorzaak van PPS geassocieerd was met virus
gerelateerde trombose van de bloedvaten van het endometrium en (als gevolg daarvan) endometrium
infarcten.
1.3.4 Inductie van de partus
Een partus induceren kan verschillende indicaties hebben. Inductie van een merrie is echter niet
geheel zonder gevaar. Om een merrie te induceren wordt meestal oxytocine gebruikt, een hormoon
wat snel werkt. Als de cervix nog niet ontsloten is, maar alle andere tekenen van een partus zijn wel
aanwezig, dan zou het aanbrengen van 2mg prostaglandine E2 (PGE2) op de cervix, voor een
verweking van de cervix zorgen, voordat er uiteindelijk met oxytocine geïnduceerd wordt. In plaats van
PGE2 kan ook 200-1000µg PGE1 gebruikt worden (Rigby et al., 1998). Er zijn verschillende methodes
beschreven waarop de oxytocine toegediend kan worden: 1) een injectie met 40-120 unit IM, 2)
injectie met 2,5 tot 20 units IV/IM/SC elke 15-20 minuten tot de tweede fase van de partus begint, 3)
een infuus van 60-120 units oxytocine in 1 liter zoutoplossing aan 1 unit per minuut. Dosissen boven
de 40 eenheden, in een bolus gegeven, zijn tegen aangewezen en kunnen leiden tot onder andere
een red bag bevalling (Brinkso et al., 2010).
Volgens een studie van Duggan et al. (2007) bleek dat het induceren van merries a terme met een
lage hoeveelheid van oxytocine (2,5 IU IV elke 20 minuten) er voor zorgt dat er meer premature
loslating van de placenta plaatsvindt, dan bij merries die niet geïnduceerd worden. Het opblijven van
de nageboorte kwam ook meer voor bij de niet-geïnduceerde merries dan bij de geïnduceerde
merries. Het veulen dat geboren was door middel van een red bag bevalling bleek traag te zijn, het
duurde lang eer het veulen ging drinken en zijn neutrofielen spiegel was laag.
Rigby et al. (1998) hebben een vergelijkende studie gedaan naar het effect van het toedienden van
PGE intracervicaal op de partus bij elf merries. Alle merries zaten tussen de 335 en 347 dagen dracht,
voor inductie moest er een duidelijk gevulde uier aanwezig zijn en de biest werd geanalyseerd. De
controle groep kreeg intracervicaal een steriele NaCl oplossing toegediend. Zes uur na het toedienen
werden de merries klaar gemaakt voor de partus en kregen ze elk kwartier 15 IU oxytocine (IV) tot het
allantochorion scheurde. Tijdens dit experiment is er in beide groepen (merries die PGE kregen: n=7,
11
merries die geen PGE kregen: n=4) een veulen geboren waarbij er sprake was van een red bag
bevalling. Opvallend was dat deze merries het grootste interval hadden tussen het beginnen
toedienen van oxytocine en het scheuren van het allantochorion. Voor de merrie die PGE had
gekregen duurde dit 40 minuten en de bij controle merrie was het interval 67 minuten. Ook was het
interval tussen de geboorte van het veulen en het voor de eerste keer drinken van het veulen veel
langer, 120 minuten respectievelijk 160 minuten. Deze resultaten suggereren dat de graad van
scheuren van de cervixster een belangrijke factor is die bijdraagt aan de duur van een partus.
Mogelijks zou het aangeraden zijn om, voordat een merrie geïnduceerd wordt, de cervixster te
scheuren zodat de partus sneller verloopt en er minder kans op een zuurstof tekort ontstaat bij het
veulen (Rigby et al., 1998).
1.4 Differentiaal diagnose
Volgens Smith et al. (2003) moet erbij een dood geboren veulen een onderscheid gemaakt worden
tussen een red bag bevalling en intrapartum sterfte van het veulen.
Af en toe scheurt de placenta niet ter hoogte van de cervixster maar over het verdere verloop van het
corpus van de placenta. Dit kan verklaard worden doordat ter hoogte van de cervix de placenta verdikt
is ten gevolge van een ontsteking of littekenweefsel (Rossdale et al., 2002).
1.4.1 Mare Reproductive Loss Syndrome
Premature loslating van de placenta is een onderdeel van het Mare Reproductive Loss Syndrome
(MRLS) (Powell et al., 2003). Het MRLS is voor het eerst vastgesteld in 1980-1981 in Kentucky en
opnieuw in 2000-2001. Een grote groep merries verloor hun veulen, prematuur of voldragen. De
merries vertoonde geen tekenen van een naderende abortus. Occasioneel was er een
serohemorrhagisch tot purulente uitvloei. Een klein percentage vertoonde lichte koliek symptomen of
lichte koorts enkele dagen voorafgaand aan de abortus. De merries werden plots gevonden met de
vruchtvliezen in het geboortekanaal of al buiten de vulva (Samper et al., 2007).
Er is sprake van MRLS indien er minimaal twee van de volgende eigenschappen aanwezig zijn: 1)
Een positieve cultuur van Streptococcus spp., 2) Een positieve cultuur van Actinobacillus spp., 3)
PPS, 4) Placenta verdikking of oedeemvorming, 5) Placentitis of een ontsteking van de navelstreng
(funisitis), 6) Fibreuze pericardiale effusie, 7) Opgezette thyroid follikels met colloid, 8) Microscopische
laesies in de longen (waaronder laesies van het squameuscelepitheel in de alveoli, infiltratie van
leukocyten, monocyten en macrofagen in het long parenchym). Er hoeft niet noodzakelijk sprake te
zijn van PPS om de merrie te diagnosticeren met MRLS (Cohen et al., 2003).
1.5 Diagnose
1.5.1 Combined thickness of the uterus and placenta (CTUP)
Een merrie met premature loslating van de placenta heeft een verhoogd risico op een red bag
bevalling. Doormiddel van de echo kan de dikte van de placenta in combinatie met de uteruswand
(CTUP) opgevolgd worden. Dit is belangrijk om eventuele verdikking van de placenta vast te stellen.
De metingen gebeuren als volgt: de echoprobe wordt 2-5cm craniaal van de cervix geplaatst waarna
de probe naar lateraal wordt bewogen tot een caudale tak van de a. uterina media in beeld komt als
een anechogene lacuna vasorum. De CTUP wordt dan gemeten van voorste wand van de a. uterina
(dit komt overeen met de caudale uterus wand) en de caudale aflijning van het allantoïs vocht.
Metingen worden het beste op verschillende plaatsen gedaan waarvan dan het gemiddelde wordt
genomen. Gesuggereerd wordt dat als de CTUP tussen 271-300 dagen dracht meer dan 8mm
bedraagt, tussen 301-330 dagen dracht meer dan 10mm bedraagt en boven de 331 dagen dracht
meer dan 12mm bedraagt, er sprake is van functionele stoornissen van de placenta, wat een
naderende abortus zou kunnen betekenen (Cummins et al., 2008; Brinsko et al., 2010). Er bestaat
12
echter geen correlatie tussen een vergrote CTUP meting tijdens de dracht en de metingen van de
dikte van de placenta post partum (Renaudin et al., 1997).
De CTUP dikte wordt beïnvloed door verschillende factoren zoals placentitis, oedeem en PPS. Een
verdikte placenta wand geeft een verhoogd risico op problemen bij de bevalling. Bij transabdominale
echo kan enkel het ventraal gedeelte van de uterus in beeld gebracht worden, waardoor er plaatsen
van loslating gemist kunnen worden. (Reef et al., 1996).
1.5.2 Tijdens of na de partus
De diagnose van een merrie die een red bag bevalling aan het ondergaan is vrij gemakkelijk. Zoals
figuur 7 toont, is er een fel rode zak zichtbaar tussen de vulva lippen. De cervix ster is vaak duidelijk
zichtbaar (Frazer et al., 1999).
Figuur 7. Links: Een normale partus die het gebroken amnion toont. Rechts: Een
voorbeeld van een red bag bevalling waarbij de ongescheurde allantochorion te zien is
en een duidelijke wittere cervix ster (Foaling Guide Ferrer, ?).
Figuur 6. Transrectale echo gemaakt van een drachtige merrie. De afstand tussen
de twee ‘+’jes geven de CTUP afstand aan. Ter hoogte van de cervix is beginnende
loslating van de placenta te zien (drs. J. Govaere, Universiteit Gent, 2010).
13
De diagnose van een red bag bevalling kan naderhand ook aan de hand van het uitzicht van de
placenta gesteld worden. De placenta is oedemateus, niet geïnverteerd en de cervixster was niet
gescheurd (Smit et al., 2003).
1.6 Behandeling
Een red bag bevalling wordt herkend door een fel rode zak die ‘geboren wordt’ (Frazer et al., 1999).
Het intacte allantochorion komt uit de vulva voor dat het veulen zich laat zien. Belangrijk is dat het
allantochorion onmiddellijk gebroken wordt en het veulen door middel van manuele extractie geboren
wordt (Patricia L. Sertich, ?, Frazer et al., 1999; McCue et al., 2012). Dit om te voorkomen dat het
veulen een te lange periode van hypoxie doormaakt (Patricia L. Sertich, ?). Bij de manuele extractie is
het belangrijk om voorzichtig te zijn, zeker als de cervix nog niet volledig gedilateerd is (Frazer et al.,
1999). Eens het veulen geboren is kan er zuurstof toegediend worden aan 5 liter per minuut via een
intranasale tube (McCue et al., 2012).
Indien halverwege de drachtperiode premature loslating van de placenta wordt waargenomen, kan dit
komen door sterfte van een van de veulens van een tweeling, placentitis of een naderende abortus.
Belangrijk is dan dat er een grondig onderzoek gebeurt naar het veulen en naar het geslachtsstelsel
van de merrie. Indien een abortus onvermijdelijk is, dient er goed gecontroleerd te worden op
eventuele dystocie. Als het veulen nog leeft en de cervix nog gesloten is, kan men met best
behandelen met progesteron of flunixin meglumine. Om de elasticiteit van de bloedcellen te
bevorderen en daarmee de doorbloeding van het intact gedeelte van de placenta te stimuleren kan
Pentoxyphylline gegeven worden (7.5-10 mg/kg, elke 8-12 uur PO of IV). Sommige dierenartsen raden
aan om ook clenbuterol te geven om contractie van de baarmoeder tegen te gaan (Brinsko et al.,
2010). Andere auteurs echter zijn echter van mening dat clenbuterol tegen aangewezen is bij een
drachtige merrie, omdat het juist een (premature) partus kan induceren door de relaxatie van de
gladde spiercellen van de cervix, waardoor er cervixdilatatie ontstaat. Een andere verklaring zou zijn
dat er een ‘rebound’ effect ontstaat, na de verslapping van de baarmoeder, begint deze ter
compensatie te contraheren waardoor een partus geïnduceerd wordt (Palmer et al., 2002). Indien er
sprake is van een infectieuze placentitis is een antimicrobiële therapie van minimaal 1 à 2 weken
aangewezen (Brinsko et al., 2010).
In geval van een placentitis valt de behandeling vaak tegen. Vermoedelijk komt dit door een laattijdige
diagnose, indien de diagnose wordt gesteld in een vroeg stadium zou de kans op het slagen van een
behandeling hoger zijn (Renaudin et al., 1997).
Belangrijk is dat, ingeval van een infectieuze oorzaak, het vruchtwater, de nageboorte en het veulen
potentieel besmettelijk kunnen zijn voor andere drachtige merrie. Zeker als het gaat om ziekten zoals
EHV-1, Leptospirose of Salmonella abortus-equi (Brinsko et al., 2010).
14
Case: Red bag delivery
2.1 Anamnese
Op 12 januari 2011 werd er een KWPN merrie binnen gebracht om te veulenen. De merrie is zeven
jaar oud en dit is haar eerste veulen. Ze weegt bij binnenkomst ongeveer 700 kilo. De inseminatie
datum is niet helemaal duidelijk, maar men vermoedt 6 februari 2010, echter dit kan ook later zijn.
2.2 Periode voor de partus
Na binnenkomst wordt de merrie onderzocht. De vulva van de merrie is niet dichtgezet en er wordt
echografie gedaan van het veulen en de placenta. Het veulen ligt in voorste voorstelling. Het oog van
het veulen heeft een doorsnede van 3,1mm. De placenta wordt in combinatie met de uterusdikte
gemeten en die is 6,4-6,9mm en is niet ontdubbeld.
Tot aan de partus wordt er drie maal per dag een buikpalpatie uitgevoerd. De vaccinatie status van de
merrie is onbekend. Normaal gezien worden merries 4-6 weken voor de partus gevaccineerd voor
EHV-1 en tegen influenza. Aangezien bij deze merrie onbekend is wanneer ze gaat bevallen wordt ze
op 3 februari gevaccineerd tegen EHV-1 en EHV-4.
2.3 Partus
Op 6 februari 2011 begint de merrie rond 17.15h met het vertonen van onrustig gedrag. Ze eet weinig,
loopt onrustig rond, maar gaat niet liggen. Na een tijdje gaat de merrie toch liggen en begint te persen.
Er verschijnt een fel rode zak waarop de cervixster nog intact zichtbaar is, wat betekent dat de
placenta prematuur losgelaten is en direct mee afkomt. Manueel wordt de placenta open gescheurd
ter hoogte van de cervixster en een hoofd en één been gevoeld in een intact amnion. De dierenarts
wordt erbij gehaald, die het amnion openmaakt. Hierbij komt er vuil vruchtwater vrij. Dit kan betekenen
dat het vruchtwater gecontamineerd is met meconium, dit kan wijzen op stress (hypoxie) bij het veulen
tijdens de partus. Het veulen blijk in een Johne’s positie te liggen, dit betekent dat een van de
ellebogen van het veulen geplooid ligt (zie figuur 8). Het geplooide beentje wordt erbij gehaald en het
veulen wordt geëxtraheerd. De navelstreng is manueel geruptureerd.
Figuur 8. Een veulen in Johne’s positie, de rechter elleboog van het veulen ligt geplooid (foal in Mare DVD).
15
2.4 Veulen
Het veulen is een merrietje. Ze is immatuur, gezien de laxiteit van de gewrichten, de zachte haartjes,
de slappe oren en het doorzakken op de voorvoeten. De hartslag is te voelen bij het veulen, maar er is
geen positieve slik- en corneareflex aanwezig. Er wordt zuurstof (5L per minuut intratracheaal) en
10cc adrenaline (intratracheaal) toegediend. Hartmassage en mond op neus beademing wordt
toegepast op het veulen in afwachting van de zuurstof. Het veulen heeft een half uur zuurstof gehad
en om 18.35h overlijdt het veulen.
2.5 Placenta, navelstreng en allantochorion
De nageboorte van de merrie komt 3,5 uur na de geboorte af, maar is niet geïnverteerd. Om de
placenta te doen afkomen is vijf maal 2cc oxytocine (IV) gegeven en daarna een 100ml oxytocine
infuus. De placenta heeft een algemene verse indruk en de contaminatie is verwaarloosbaar. De
nageboorte weegt 4,6 kilo. In figuur 9 wordt een schematische weergave getoond van de nageboorte
met de afmetingen.
De navelstreng is 62cm lang en na het ontrollen 72cm lang. Het amnion deel is 42cm en na het
ontrollen 46cm, het allantoïs deel is 20cm en na het ontrollen 26cm. Zowel in het amnion- als in het
allantoïsdeel zit één draai, in het amniondeel clockwise en in het allantoïs deel counterclockwise. In
het amniondeel van de navelstreng is er oedeem.
Het allantochorion vertoont op de allantoïs zijde diffuse veralgemeende puntbloedingen en op de
chorion zijde multifocale echymosen. De cervixster is manueel geruptureerd.
Figuur 9. Schematische weergave van de nageboorte met de bijbehorende afmetingen.
16
2.6 Nabehandeling van de merrie
Na de geboorte wordt er vaginaal onderzoek gedaan, die wijst uit dat er geen kneuzingen of
verwondingen zijn. De merrie wordt elk half uur behandeld met 2cc oxytocine (IM), om het afkomen
van de nageboorte te bevorderen. De temperatuur van de merrie wordt opgevolgd.
De volgende dag stijgt de temperatuur van de merrie (boven de 38.9°C). Er wordt besloten de merrie
te spoelen. Er wordt gespoeld met vier emmers lauw water, bij het afhevelen van de eerste twee
emmers komen er vlokjes van de placenta mee af. Bij het afhevelen van de laatste twee emmers is de
spoelvloeistof schoon. Bijkomend wordt de merrie ingespoten met 2cc oxytocine (IM). Later op de
avond wordt de merrie nog eens gespoeld. Aan de hand van deze laatste spoeling wordt besloten
voorlopig de merrie niet meer te spoelen, omdat de spoelvloeistof schoon terugkomt. De merrie krijgt
nog eens 2cc oxytocine (IM) en later op de avond nog 15cc cobactan (IM, 1-2mg/kg). De cobactan
(IM) wordt nog 3 dagen gegeven. De volgende nacht krijgt de merrie plots weer koorts, waardoor er
besloten wordt toch nog eens te spoelen. Bij het afhevelen is de spoelvloeistof toch weer vuil.
Bijkomend krijgt ze nog eens 2cc oxytocine. De uier is niet pijnlijk, dus vermoedelijk is er geen sprake
van een mastitis, wat eventueel de koorts ook had kunnen verklaren. De volgende ochtend wordt de
merrie voor de laatste maal gespoeld en wordt ze behandeld met 25cc neopen intra-uterien (IU,
neomycine, 2-8mg/kg).
Om laminitis te voorkomen krijgt de merrie gedurende vier dagen een spuit clexane (SC, enoxaparine,
0.35-0.5mg/kg). Toch krijgt de merrie pulsatie op alle vier haar benen. Haar voeten elke vier uur
afgespoten en worden er icepacks rond haar benen gelegd. Vanaf 11 februari krijgt de merrie
gedurende 4 dagen, vier maal per dag, 2 gram fenylbutazone (IV, 2-4,4mg/kg) en 1,5cc placivet (PO,
acepromazine, 0,08-0,22mg/kg), waarna dit afgebouwd wordt naar respectievelijk 1 gram en 1cc,
beide per os gegeven en twee maal daags. Het gevaar voor laminitis lijkt voorbij en het douchen wordt
ook afgebouwd.
17
Conclusie
De placenta is een van de belangrijkste organen tijdens de drachtperiode voor het veulen. Zuurstof en
nutriënten worden via de placenta naar het veulen gebracht. Premature placenta separatie kan
aanleiding geven tot een red bag bevalling en brengt het leven van het veulen ernstig in gevaar,
doordat de nutriënten en zuurstof uitwisseling in het gedrang komt. Het veulen lijdt aan hypoxie en kan
als gevolg daarvan sterven (Brinsko et al., 2010; Smith et al., 2003; Wilsher and Allen, 2003).
Een red bag bevalling kan verschillende oorzaken hebben, te weten een storing in het verdunnen van
de cervixster, placentitis, EHV-1 of inductie van de partus. De premature loslating van de placenta kan
veroorzaakt worden door placentitis of het EHV-1 virus (Brinsko et al. 2010; Cummins et al., 2008;
Duggan et al., 2007; Smith et al., 1992; Renaudin et al., 1997; Rigby et al., 1998; Rossdale et al.,
2002).
Belangrijk is om tijdig de diagnose van premature loslating van de placenta te stellen, zodat er
eventueel behandeld kan worden om verdere loslating van de placenta te voorkomen, de bevloeiing
van de placenta te bevorderen en op die manier de kansen voor het veulen om te overleven zo hoog
mogelijk te houden. Behandeling van een placentitis valt vaak tegen, behalve als het erg vroeg
gediagnosticeerd wordt (Brinsko et al., 2010; Renaudin et al., 1997). Achteraf is de beoordeling van
de placenta zeer belangrijk, om te achter halen wat precies de oorzaak was van de red bag bevalling.
Vaak is de placenta oedemateus en verkleurd. Zeker in geval van een infectieuze oorzaak moeten er
misschien voorzorgsmaatregelen genomen worden (zoals andere drachtige merries isoleren). Ook is
het van belang om de volledigheid van de placenta te controleren (Brinsko et al., 2010; Frazer et al.,
1999; Smit et al., 2003).
Bij merries die eerder een red bag bevalling hebben ondergaan, wordt aangeraden deze extra in de
gaten te houden, omdat er eventueel een kans bestaat dat ze opnieuw een red bag bevalling zullen
doormaken (Bucca, 2006). Het opvolgen van de merrie en aanwezig zijn tijdens de partus is ook van
belang. Indien het allantochorion wordt waargenomen, kan er dan direct ingegrepen worden,
waardoor de kansen van het veulen toenemen. Het allantochorion moet ter hoogte van de cervixster
gescheurd worden en het veulen zo snel mogelijk (maar niet overhaast) geëxtraheerd worden (Brinsko
et al., 2010; Frazer et al., 1999; McCue et al., 2012).
Wat preventie betreft zijn er verschillende punten waar rekening mee gehouden kan worden. Tijdig op
de juiste manier vaccineren tegen EHV-1 is aan te bevelen, niet alleen voor het gevaar voor een red
bag bevalling, maar ook om abortus ten gevolge van EHV-1 te voorkomen (Brinsko et al., 2010).
Aangezien placentitis een belangrijke oorzaak is van premature placenta separatie, is het erg
belangrijk om placentitis te voorkomen. Vaginaal opvoelen kan best zoveel mogelijk vermeden worden
tijdens de dracht en indien de merrie last heeft van een pneumovaginae, kan ze het beste ‘dicht gezet’
worden (Cummins et al., 2008). De partus induceren geeft een groot risico op een red bag bevalling.
De keuze om een merrie te induceren, dient goed overwogen te worden en het liefst met zo laag
mogelijke dosis oxytocine (Duggan et al., 2007; Rigby et al., 1998).
18
Referenties
- Brinsko, S; Blanchard, T; Varner, D; Schumacher, J; Love, C (2010). Manual of Equine
Reproduction 3rd
Edition. Elsevier Inc., Maryland Heights, Missouri. p. 94-113, 120-130
- Bucca, S (2006). Diagnosis of the compromised equine pregnancy. Veterinary Clinics Equine
Practice, 22, 749-761
- Cummins, C.; Carrington, S.; Fitzpatrick, E.; Duggan, V. (2008). Acsending placentitis in the
mare: A review. Ir Vet J, 61, 307-313
- Cohen, N.D.; Carey, V.J.; Donahue, J.G.; Seahorn, J.L.; Harrison, L.R. (2003). Descriptive
epidemiology of late-term abortions associated with the mare reproductive loss syndrome in
central Kentucky. Journal Veterinary Diagnostic Investigation, 15, 295-297
- Duggan, V.E.; Holyoak, G.R.; MacAllister, C.G.; Confer, A.W. (2007). Influence of induction of
parturition on the neonatal acute phase response in foals. Theriogenology, 67, 372–381
- England, G.C.W. (2005) Fertility and Obstetrics in the Horse, Third Edition. Blackwell
Publishing. p. 85, 185
- Ferrer, M.S. (???) Foaling Guide. Veterinary Medical Teaching Hospital, Kansas State
University. Manhattan, Kansas. p. 1-4
- Frazer, G.S.; Perkins, N.R.; Embertson, R.M. (1999). Normal parturition and evaluation of the
mare in dystocia. Equine Veterinary Education, 11, 41-46
- Govaere, J.; Martens, K.; de Kruif, A.; van der Weijden, B.C.; Stout, T.A.E.; Frazer, G.S.;
Bruyas, J.F. (2012). FoalinMare DVD. Ghent University
- Haluska, G.J.; Currie, W.B. (1988). Variation in plasma concentrations of oestradiol-17β and
their relationship to those of progesterone, 13,14-dihydro-15-keto-prostaglandin F-2α and
oxytocin across pregnancy and at parturition in pony mares. Journals of Reproduction and
Fertility, 84, 635-646
- Hong, C. B.; Donahue, J. M.; Giles Jr., R. C.; Petrites-Murphy, M. B.; Poonacha, K. B.;
Roberts, A. W.; Smith, B. J.; Tramontin, R. R.; Tuttle, P. A.; Swerczek, T. W. (1993). Equine
abortion and stillbirth in central Kentucky during 1988 and 1989 foaling seasons. Journal
Veterinary Diagnostic Investigation, 5, 560-566
- Kahn, C.M. (2005). The Merck Veterinary Manual, the ninth edition. Merck & Co., INC.
Whitehouse Station, N.J. USA. p. 1768, 1769.
- Leadon, D.P.; Rossdale P.D.; Jeffcott, L.B.; Allen WR (1982). A comparison of agents for
inducing parturition in mares in the pre-viable and premature periods of gestation. Journal of
reproduction and fertility. Supplement, 32, 597–602
- Macpherson, M.L. (2000) Induction of parturition. Recent Advances in Equine Theriogenology,
http://www.ivis.org/advances/reproduction_ball/parturition_macpherson/ivis.pdf
- McCue, P.M.; Ferris, R.A. (2012). Parturition, dystocia and foal survival: A retrospective study
of 1047 births. Equine Veterinary Journal, 44, 22-25
- Morresey, P.R. (2005). Prenatal and Perinatal Indicators of Neonatal Viability. Clinical
Techniques in Equine Practice, 4, 238-249
- Ousey, J,C. (2004). Peripartal Endocrinology in the Mare and Foetus. Reproduction Domestic
Animals, 39, 222-231
- Ousey, J.C.; Fowden, A.L. (2011). Prostaglandins and the regulation of parturition in mares.
Equine Veterinary Journal, 44, 140-148
- Palmer, E.; Chavette-Palmer, P.; Duchamp, G; Lévy, I. (2002). Lack of effect of clenbuterol for
delaying parturition in late pregnant mares. Theriogenology, 58, 797-799
- Powell D.G.; Tobin, T (2003). First Workshop on Mare Reproductive Loss Syndrome.
Kentucky Agricultural Experiment Station, University of Kentucky, Lexington. p. 9, 14-16, 24-
25, 46
- Provencher, R.; Threfall, W.R.; Murdick, P.W.; Wearl, W.K. (1988). Retained fetal membranes
in the mare-a retrospective study. Canadian Veterinary Journal, 29, 903-910.
- Samper, J.C.; Pycock, F.J.; McKinnon, A.O. (2007). Current Therapy in Equine Reproduction.
Saunders, Elsevier. St. Louis, Missouri. p. 384-387, 417-420, 424, 465
19
- Schlafer, D.H. (2004). Postmortem Examination of the Equine Placenta, Fetus, and Neonate:
Methods and Interpretation of Findings. 50th Annual Convention of the American Association
of Equine Practitioners 2004, Denver Colorado. American Association of Equine Practitioners,
Lexington KY
- Sertich, P.L. (???), Pregnancy and the Periparturient Period in the Mare. Penn Veterinary
Medicine, Neonatology and Intensive Care Medicine. Kennett Square, Pennsylvania. p. 1-25
- Sevinga, M.; Barkema, H.W.; Stryhn, H.; Hesselink J.W. (2004). Retained placenta in Friesian
mares: incidence and potential risk factors with special emphasis on gestational length.
Theriogenology, 61, 851-859.
- Sjaanstad, Ø. V.; Hove, K.; Sand, O. (2003). Physiology of Domestic Animals. Scandinavian
Veterinary Press, Oslo.
- Smith, K.C.; Whitwell, K.E.; Binns, M.M.; Dolby, C.A.; Hannant, D.; Mumford, J.A. (1992).
Abortion of virologically negative foetuses following experimental challenge of pregnant pony
mares with equid herpesvirus 1. Equine Veterinary Journal, 24, 256-259.
- Smith, K.C.; Whitwell, K.E.; Blunden, A.S.; Dunn, K.A.†; Wales, A.D. (2003). A survey of
equine abortion, stillbirth and neonatal death in the UK from 1988 to 1997. Equine Veterinary
Journal, 35, 496-501
- Smith, K.C.; Whitwell, K.E.; Blunden, A.S.; Bestbier, M.E.; Scase, T.J.; Geraghty, R.J.;
Nugent, J.; Davis-Poynter, N.J.; Cardwell, J.M. (2004). Equine herpesvirus-1 abortion: atypical
cases with lesions largely or wholly restricted to the placenta. Equine Veterinary Journal, 36,
79-82
- Reef, V.B.; Vaala, W.E.; Worth, L.T.; Sertrich, P.L.; Spencer, P.A. (1996). Ultrasonographic
assessment of fetal well-being during late gestation: development of an equine biophysical
profile. Equine Veterinary Journal, 28, 200-208
- Rigby, S.; Love, C.; Carpenter, K.; Varner, D.; Blanchard, T. (1998). Use of Prostaglandin E2
to ripen the cervix of the mare prior to induction of parturition. Theriogenology, 15, 897-904
- Renaudin, C.D.; Troedsson, M.H.T.; Gillis, C.L.; King, V.L.; Bodena, A. (1997).
Theriogenology, 47, Issue 6, 559–573
- Rossdale, P.D.; Ousey, J.C.; Cottrill, C.M.; Chavatte, P; Allen, W.R.; McGladdery, A.J. (1991).
Effects of placental pathology on maternal plasma progestagen and mammary secretion
calcium concentrations and on neonatal adrenocortical function in the horse. Journal of
Reproduction and Fertility Suppl, 44, 579–590.
- Rossdale, P.D.; Ricketts, S.W. (2002) Evaluation of the fetal membranes at foaling. Equine
Veterinary Education, 5, 78-82
- Wilsher, S.; Allen, W.R. (2003). The effects of maternal age and parity on placental and fetal
development in the mare. Equine Veterinary Journal, 35, 476-483
- Vandeplassche, M.L. (1987). The pathogenesis of dystocia and fetal malformation in the
horse. Journal of Reproduction and Fertility Suppl., 35, 547-552
- 35:547-552.
Vivrette, S. L.; Kindahl H.; Munro, C. J.; Roser, J. F.; Stabenfeldt, G. H. (2000). Oxytocin
release and its relationship to dihydro-15-keto PGF2a and arginine vasopressin release during
parturition and to suckling in postpartum mares. Journal of Reproduction and Fertility, 199,
347-357
UNIVERSITEIT GENT
FACULTEIT DIERGENEESKUNDE
ACADEMIEJAAR 2012-2013
Dracht na Partiële
Ovariohysterectomie bij
de Merrie
Tamara van Doorn
Promotor: Dierenarts J. Govaere
Copromotor: Partiële Daels
Casereport in het kader
van de Masterproef
Auteursrecht
Universiteit Gent, haar werknemers of studenten bieden geen enkele garantie met betrekking tot de juistheid of volledigheid van
de gegevens vervat in deze masterproef, noch dat de inhoud van deze masterproef geen inbreuk uitmaakt van op of aanleiding
kan geven tot inbreuken op de rechten van derden.
Universiteit Gent, haar werknemers of studenten aanvaarden geen aansprakelijkheid of verantwoordelijkheid voor enig gebruik
dat door iemand anders wordt gemaakt van de inhoud van de masterproef, noch voor enig vertrouwen dat wordt gesteld in een
advies of informatie vervat in de masterproef.
UNIVERSITEIT GENT
FACULTEIT DIERGENEESKUNDE
ACADEMIEJAAR 2012-2013
Dracht na Partiële
Ovariohysterectomie bij
de Merrie
Tamara van Doorn
Promotor: Dierenarts J. Govaere
Copromotor: Prof. P. Daels
Casereport in het kader
van de Masterproef
Voorwoord
Voor u ligt mijn tweede case in kader van de masterproef, waarmee het afstuderen na een mooi tijd,
eindelijk dichterbij komt. Het is even spannend geweest of deze case op tijd ingeleverd zou kunnen
worden, want de merrie wist de druk op de ketel te houden door bijna twee weken langer te dragen
dan verwacht. Ondertussen zag ik de deadline dichterbij komen, maar gelukkig hebben alle smekende
blikken en lieve woordjes geholpen en is ze op tijd bevallen.
Voordat u verder leest wil ik graag een aantal mensen bedanken. Ten eerste wil ik mijn promotor, drs.
Jan Govaere, bedanken voor zijn tijd en zijn adviezen. Ik weet dat hij het enorm druk heeft, zeker in
deze tijd van het jaar wanneer er veel veulingen zijn, die zijn aandacht vragen. Toch heeft hij
tussendoor de tijd gevonden om mijn geschreven werk door te lezen en te verbeteren. Ook een
bedankje voor prof. P. Daels die mijn copromotor wilde zijn.
Vervolgens wil ik mijn medestudenten bedanken die nachten gewaakt hebben bij de merrie en haar
lief en streng toegesproken hebben dat ze moest gaan bevallen omdat ik een deadline moest halen.
Toen de partus eenmaal geweest was, hebben een aantal studenten mij geholpen met de metingen
van de placenta en, omdat het erg laat werd, mocht ik aanschuiven voor het eten. Bedankt daarvoor!
Ten slotte wil ik mijn ouders, familie en vrienden bedanken voor hun steun en bemoedigende
woorden. Die waardeer ik altijd enorm.
Met veel plezier heb ik aan deze case gewerkt. Ik heb veel bijgeleerd en het vakgebied van de
voortplanting en verloskunde blijft mij fascineren. Een nieuw leven is iets heel speciaals en de band
tussen merrie en veulen, moeder en kind, is wonderbaarlijk en overschrijd diersoort grenzen.
Rest mij nog u veel leesgenot te wensen. Hopelijk heb ik mijn enthousiasme en fascinatie kunnen
overbrengen.
TAMARA VAN DOORN
MEI 2013
ii
Inhoudsopgave
Samenvatting ........................................................................................................................................... 1
Literatuur .................................................................................................................................................. 2
1.1 Inleiding ................................................................................................................................... 2
1.2 Anatomie van het voortplantingsstelsel van de merrie ............................................................ 2
1.2.1 Ovaria .................................................................................................................................. 3
1.2.2 Oviduct ................................................................................................................................. 3
1.2.3 Uterus .................................................................................................................................. 4
1.2.4 Cervix ................................................................................................................................... 5
1.2.5 Vagina, vestibulum en vulva ................................................................................................ 5
1.3 Beperkte (relatieve) uterus capaciteit ...................................................................................... 6
1.3.1 Segmentale aplasie bij de merrie ........................................................................................ 7
1.3.2 Uterus Unicornis .................................................................................................................. 9
1.4 Placenta ................................................................................................................................. 10
1.4.1 Ontwikkeling ...................................................................................................................... 10
1.4.2 Functie ............................................................................................................................... 10
1.4.3 Nageboorte ........................................................................................................................ 11
Case: Dracht na partiële ovariohysterectomie ...................................................................................... 13
2.1 Signalement ........................................................................................................................... 13
2.2 Anamnese .............................................................................................................................. 13
2.3 Periode voor de partus .......................................................................................................... 15
2.4 Partus .................................................................................................................................... 15
2.5 Nageboorte, navelstreng en allantochorion ........................................................................... 16
2.6 Nabehandeling van de merrie ............................................................................................... 17
2.7 Veulen .................................................................................................................................... 18
Discussie ............................................................................................................................................... 19
Conclusie ............................................................................................................................................... 20
Referenties ............................................................................................................................................ 21
Samenvatting
Het voortplantingsstelsel van de merrie bestaat uit verschillende structuren: de ovaria, de oviducten,
de baarmoeder met de cervix, de vagina, het vestibulum en de vulva. Af en toe gaat er tijdens de
ontwikkeling van het voortplantingsstelsel in de embryonale fase iets mis, waardoor verschillende
delen van het voortplantingsstelsel misvormd kunnen zijn. Segmentale aplasie is één van die
afwijkingen en ontstaat door een storing in de versmelting van de kanalen van Müller. Het komt vooral
voor bij witte vaarzen, maar zelden bij paarden. Segmentale aplasie kan verschillende gradaties
hebben en afhankelijk daarvan kan het verschillende problemen geven bij een gewenste dracht van
de merrie, zoals infertiliteit, steriliteit en vroegtijdige abortus.
Voor een goede groei en ontwikkeling van een veulen is de grootte van de merrie, de grootte van de
uterus (die en rol speelt in de grote waartoe het veulen kan uitgroeien), de placenta (die instaat voor
de zuurstof en nutriënten uitwisseling tussen de merrie en het veulen) en de verzorging van de merrie
van groot belang. Er zijn verschillende studies gedaan naar deze omstandigheden. Het blijkt dat de
placenta en het veulen over een groot aanpassingsvermogen beschikken waardoor een dracht in
minder dan ideale omstandigheden alsnog voldragen kan worden. Zo zijn er een aantal cases
beschreven waarbij de merrie (door segmentale aplasie en/of door een partiële ovariohysterectomie)
beschikt over een kleinere baarmoeder dan normaal, maar toch een gezond veulen ter wereld kan
brengen. Op lange termijn, echter, kunnen er verschillende problemen ontstaan bij het veulen zoals
hypertensie of metabole stoornissen.
In deze case report wordt een merrie beschreven die een partiële ovariohysterectomie heeft
ondergaan, doordat, ten gevolge van segmentale aplasie, de linker baarmoederhoorn volledig
afgesloten was de rest van de baarmoeder. Dit leverde vooral problemen op tijdens de hengstigheid
waarbij de merrie elke keer koliek symptomen toonde. Ook lukte het niet om de merrie drachtig te
krijgen. Na de partiële ovariohysterectomie is de merrie opnieuw gedekt, nu met positief resultaat. Op
8 mei 2013 is het veulen geboren. De partus is zonder complicaties verlopen. Het hengstenveulen is
gezond, maar wel disproportioneel, met een groot hoofd en een kleinere romp. De placenta was
vergelijkbaar in grootte en oppervlakte met een normale placenta.
Keywords: partiële ovariohysterectomie, uterus unicornis, allantochorion, segmentale aplasie bij de
merrie, placenta functie
2
Literatuur
2.7 Inleiding
Het voortplantingsstelsel van de merrie bestaat uit verschillende structuren: de ovaria, de oviducten,
de baarmoeder met de cervix, de vagina, het vestibulum en de vulva (Brinsko et al., 2010). Tijdens de
embryonale fase gaat er soms wat mis in de ontwikkeling, waardoor verschillende delen van het
voortplantingsstelsel misvormd kunnen zijn. Segmentale aplasie is één van die afwijkingen en ontstaat
door een storing in de versmelting van de kanalen van Müller. Dit kan verschillende gevolgen hebben
voor de merrie en kan problemen geven bij een mogelijk gewenste dracht (Blue, 1985; McGavin en
Zachary, 2007; Card, 2012).
In dit literatuur gedeelte wordt eerst ingegaan op de anatomie van het voortplantingsstelsel van de
merrie. Hierna wordt dieper in gegaan op segmentale aplasie bij de merrie en worden verschillende
factoren nader bekeken die betrekking hebben tot de ontwikkeling van een veulen in utero. Ten slotte
wordt de ontwikkeling en de functie van de placenta besproken.
2.8 Anatomie van het voortplantingsstelsel van de merrie
Het voortplantingsstelsel van een merrie wordt onderverdeeld in twee groepen (Brinsko et al., 2010):
1) de intrinsieke structuren: de ovaria, de oviducten, de uterus bestaande uit twee hoornen en een
corpus, de cervix, de vagina, het vestibulum en de vulva.
2) de extrinsieke structuren: de hypofyse, hypothalamus en de retina.
Het grootste gedeelte van het voortplantingsstelsel van de merrie ligt in de abdominale holte en een
klein deel in het bekkenkanaal (Brinsko et al., 2010). Andere auteurs maken een onderscheid in de
structuren die gameten produceren, transporteren of opslaan (König et al., 2007).
Figuur 1. Schematische tekening van de intrinsieke structuren van het voortplantingsstelsel van de
merrie (Brinsko et al., 2010).
3
2.8.1 Ovaria
De ovaria zijn, bij een niet drachtige merrie, de meest craniale onderdelen van het
voortplantingsstelsel. Ze zijn boonvorming en variëren in grootte afhankelijk van de activiteit (winter vs
lente/zomer) (König et al., 2007; Brinsko et al., 2010). Gemiddelde ovaria zijn 6-8cm lang, 3-4cm hoog
en hebben een diameter van ongeveer 4cm. Ze wegen 70-80gram. Het rechter ovarium ligt meer
craniaal ten opzichte van het linker ovarium (Budras et al., 2005; Brinsko et al., 2010).
De ovaria zijn doormiddel van grote ligamenten opgehangen in de buikholte ter hoogte van de vierde
of vijfde lumbaal wervel (Brinsko et al., 2010). Craniaal worden de ovaria naar het diafragma bevestigd
met het ligamentum suspensorium ovarii. Dorsolateraal worden de ovaria met de nier bevestigd door
het mesovarium, dat richting caudaal over gaat in het mesometrium. Het mesometrium en
mesovarium vormen samen de mesosalpinx (Budras et al., 2005). De caudale rand van het ovarium is
verbonden met de oviduct door het ligamentum ovarium proprium (Budras et al., 2005; Brinsko et al.,
2010).
De ovaria produceren de eicellen en hormonen die invloed hebben op de voortplanting (König et al.,
2007). De zona parenchymatosa en zona vasculosa van de ovaria van de merrie zijn andersom
gerangschikt vergeleken met de ovaria van de andere huisdieren, daarmee wordt bedoeld dat de
medulla of de vasculaire zone zich aan de buitenkant bevindt en de corticale zone (zona
parenchymatosa), aan de binnenkant van het ovarium bevindt. De corticale zone is de plaats waar de
follikels gevormd worden en komt alleen aan de oppervlakte ter hoogte van de ovulatie groeve (fossa
ovarii). Enkel ter hoogte van de ovulatie groeve kunnen ovulaties plaatsvinden. De bloedvaten,
zenuwen, lymfevaten en gladde spiercellen bevinden zich in de medulla. Het produceren van gameten
wordt gezien als de exocriene functie van de ovaria en de endocriene functie van de ovaria is het
produceren van hormonen (Budras et al., 2005; König et al., 2007; McGavin en Zachary, 2007;
Brinsko et al., 2010).
2.8.2 Oviduct
De oviducten zijn lange kanalen van 20-30cm lang. Ze staan in voor het transport van de eicel naar de
uterus Over de gehele lengte bevinden zich cillia die een stroming richting de uterus veroorzaken. De
oviduct wordt onderverdeeld in drie gedeelten: 1) het infundibulum die zich het dichtst tegen de ovaria
aan bevindt, 2) de ampulla en 3) de isthmus die de oviducten met de uterushoornen verbindt. Deze
laatste verbinding is vanuit het uterus lumen te zien als een papilla (Budras et al., 2005; McGavin en
Zachary, 2007; Brinsko et al., 2010). De locatie van deze papilla is later op de placenta te herkennen
als een avilleuze op de placenta van de baarmoeder hoornen (Rossdale et al. 2002; Schlafer, 2004).
Figuur 2. Schematische weergave van de ovaria van een merrie (König et al., 2007).
4
Bij de ovulatie komt er een eicel vrij, deze wordt opgevangen door het infundibulum, die zich op dat
moment rond de ovulatie groeve bevindt. De eicel wordt verder naar het oviduct gestuwd. De
bevruchting en de eerste delingen van het embryo vinden plaats op niveau van de ampulla. De
isthmus dient als een spermareservoir en zorgt ervoor dat er sperma in de oviducten komt, zodat er
bevruchting kan plaats vinden. Na bevruchting zal het embryo gedurende 4-5 dagen door het oviduct
richting de baarmoederhoorn gaan. Ondertussen secreteert het embryo een stijgende hoeveelheid
aan prostaglandine E2, die er voor zorgt dat de baarmoeder zich klaar maakt voor een dracht
(McDowell et al., 1988; Budras et al., 2005; König et al., 2007; Brinsko et al., 2010).
2.8.3 Uterus
De uterus van de merrie is Y-vormig en bestaat uit twee hoornen en een corpus (Brinsko et al., 2010).
Deze vorm wordt ook wel een uterus bicornis genoemd (König et al., 2007). De hoornen liggen
volledig in het abdomen, samen met het corpus en de cervix die op de blaas ligt (Budras et al., 2005).
Het ligamentum latum en verschillende kleinere ophangbanden zorgen ervoor dat de uterus in de
buikholte en het bekkenkanaal wordt opgehangen. Het ligamentum latum bestaat uit drie verschillende
onderdelen: 1) mesovarium (op niveau van de ovaria), 2) mesosalpinx (op niveau van de oviducten)
en 3) mesometrium (op niveau van de uterus) (Budras et al., 2005). De verschillende ligamenten
bevatten bloedvaten, lymfevaten en zenuwen die de uterus respectievelijk bevloeien, draineren en
bezenuwen. De serosa, de vasculaire laag en de mucosa van de uterus zijn voortzettingen van het
ligamentum latum. Het myometrium bestaat uit een buitenste circulaire en binnenste longitudinale
spierlaag. De binnenste laag van de uterus wordt het endometrium genoemd en heeft een klier en
secretie functie (Brinsko et al., 2010; König et al., 2007).
Figuur 3. Schematische tekening van de intrinsieke structuren van het voortplantingsstelsel en
de ophangbanden in situ bij de merrie (Budras et al., 2005).
5
2.8.4 Cervix
De cervix verleent de toegang tot de uterus. Enkel als de merrie in oestrus is, is de cervix
doorgankelijk, buiten de oestrus sluit de cervix de baarmoeder volledig af. De cervix ligt in de vagina
omgeven door een fornix (Brinsko et al., 2010).
De cervix dient als toegangspoort voor het sperma. De hengst zal tijdens de coïtus zijn glans penis
tegen de cervix aanbrengen en het sperma direct in de uterus ejaculeren. Daarom wordt de hengst
een uterusbezaaier genoemd. Tijdens de dracht is de cervix stevig gecontraheerd waardoor een
opklimmende bacteriële of schimmel infectie vanuit de buiten wereld beperkt wordt. Ten tijde van de
partus zal de cervix verweken en ontsluiten om de geboorte van het veulen toe te laten (König et al.,
2007; Brinsko et al., 2010).
De cervix is in staat om twee soorten secreet te produceren: 1) een dun muceus-achtig slijm dat het
craniale deel van het voortplantingsstelsel lubriceert en daarmee het sperma helpt tijdens de
bevruchting en 2) een dik viskeusachtig slijm dat het cervicale lumen lubriceert tijdens de partus
(Brinsko et al., 2010).
2.8.5 Vagina, vestibulum en vulva
De vagina ligt onder het rectum en boven de urineblaas en de urethra. Ze is bijna net zo lang als het
corpus uteri. Rond de cervix, die wat naar buiten uitstulpt, bevindt zich een fornix vagina. Dit lumen
rond de cervix gaat caudaal over in het vestibulum vaginae (Budras et al., 2005; McGavin en Zachary,
2007). Op deze overgang bevind zich een hymen, ook wel een transversale plooi genoemd, welke
craniaal van de urethra opening ligt (Budras et al., 2005; Brinsko et al., 2010). Deze overgang wordt
ook wel de vestibulovaginale ring genoemd. Als deze ring gesloten is voorkomt het, het binnendringen
van lucht en vuiligheden in de rest van het voortplantingsstelsel. De vagina kan oprekken om de penis
van de hengst of een veulen doorgang te geven (McGavin en Zachary, 2007; Brinsko et al., 2010). De
vulva wordt omgeven door de labia prudenti die dorsaal scherp afgelijnd is en ventraal afgerond is. In
het ventrale gedeelte wordt de punt van de clitoris opgenomen (Budras et al., 2005; König et al.,
2007).
6
2.9 Beperkte (relatieve) uterus capaciteit
Een van de belangrijkste momenten van de dracht is dat de uterus en de merrie de dracht herkend en
erkend. Bij de merrie gebeurt dit door een mobiliteitsfase van het embryo. In deze periode zal het
embryo zich vrij door de gehele baarmoeder bewegen (McDowell et al., 1988; Allen en Stewart, 2002).
De ontwikkeling van het veulen, het geboorte gewicht, de grootte van het veulen en de groeisnelheid
van het veulen afhankelijk is van de grootte van de merrie, de grootte van de uterus, de placenta en
de verzorging van de merrie tijdens de dracht (Walton en Hammond, 1938; Tischner, 1985; Morresey,
2005; Fowden et al., 2006).
In 1988 publiceerde McDowell et al. hun resultaten van een onderzoek van het effect van beperkte
bewegelijkheid van de vrucht in de uterus op de herkenning van de dracht. Op verschillende plaatsen
werd de uterus geligeerd. Bij de merries in groep 1 werd de uterus zodanig afgebonden dat het
embryo zich in slechts één hoorn bevond. Bij de merries in groep 2 werd een volledige hoorn
geligeerd en in groep 3 werd slechts 20% van een van de hoornen afgebonden. Vier van de vijf
merries uit groep 1 verloor het embryo, twee van de vier merries in groep twee en geen enkele merrie
uit groep 3 (n=4) kwam terug in oestrus. Hiermee werd aangetoond dat het noodzakelijk is voor het
embryo om zich over de gehele uterus te kunnen bewegen, zodat de uterus de dracht herkend en
erkend. Bij beperkte bewegingsmogelijkheid wordt de dracht niet herkend (McDowell et al., 1988).
Walton en Hammond (1938) hebben onderzocht hoe het veulen zich aanpast aan een veranderende
omgeving waarin het zich ontwikkeld. Met behulp van embryotransfer zijn er Shetland embryo’s
overgeplaatst naar Shire merries en Shire embryo’s naar Shetland merries. De geboren Shetland
veulens uit Shire merries waren significant groter dan Shetland veulens geboren uit Shetland merries.
Er was een gelijkaardig resultaat bij de Shire veulens. Ook in de post natale periode bleken de
veulens goed te compenseren. De Shire veulens uit de Shetland merries groeide sneller dan de Shire
veulens uit Shire merries en de Shire veulens uit de Shetland merries groeide sneller dan de Shetland
veulens uit de Shetland merries. Toen de veulens drie jaar waren was er nog altijd een significant
verschil tussen de veulens die uit hun eigen moeder geboren waren of de veulens die uit een andere
moeder ras geboren waren. Dit verschil lijkt permanent zo te blijven (Walton en Hammond, 1938).
Volgens Allen et al. (2002) hebben verschillende studies bij mensen aangetoond dat beperkte groei in
de uterus kan leiden tot relatief kleine kinderen wat meer kans geeft op hypertensie, verschillende
metabolische stoornissen zoals glucose intolerantie en Type II diabetes. Dit zou betekenen dat
bepaalde aandoeningen die volwassenen hebben, al geïnitieerd kunnen zijn in utero door een
restrictieve omgeving. Allen et al. (2002) beweren dat het paard een goed model zou zijn om dit nader
te onderzoeken. Ook Morresey (2005) geeft aan dat afwijkende omstandigheden tijdens de
ontwikkeling van het veulen in utero, kan leiden tot verschillende afwijkingen tijdens het verdere leven
van het veulen.
Giussani et al. (2003) hebben een gelijkaardig onderzoek als Walton en Hammond (1938) uitgevoerd
met pony’s en volbloeden, maar zij hebben zich vooral gericht op het geboorte gewicht, de
cardiovasculaire functie en de neuro-endocriene functie van het veulen. Vlak na de geboorte werden
de merrie en het veulen gewogen en van de placenta wordt de oppervlakte gemeten. Zes dagen na
de geboorte werd de arteriële bloeddruk en hartfrequentie gemeten van de veulens en werd er
bloedonderzoek gedaan voor hormoonanalyse gedurende tien minuten van geïnduceerde hypotensie.
De placenta oppervlakte was groter in VuitV1 dan in PuitP
2. PuitV
3 resulteerde in een grotere placenta
en zwaardere veulens in verhouding tot PuitP. VuitP4 had kleinere placenta en relatief lichtere veulens
1 VuitV: volbloed embryo uit een volbloed merrie
2 PuitP: pony embryo uit een pony merrie
3 PuitV: pony embryo uit een volbloed merrie
4 VuitP: volbloed embryo uit een pony merrie
7
dan bij VuitV. PuitV1 veulens, die beschikte over een groeibevorderende omgeving, toonde een
verhoogde basale arteriële bloeddruk en een verhoogde baroreflex drempel, maar een verlaagde
gevoeligheid van het baroreflex. Deze afwijkingen zorgen er voor dat er in de toekomst een groter
risico is op hypertensie bij die veulens. PuitV veulens hadden ook een lagere plasmaconcentratie van
catecholamines als reactie op acute stress. VuitP veulens toonde geen verandering van arteriële
bloeddruk of de drempel van het baroreflex, maar hadden een verhoogde baroreflex sensitiviteit en
een verhoogd plasma catecholamine reactie bij acute stress. Deze resultaten suggereren dat
afwijkingen van de ontwikkelingsruimte van het veulen, invloed heeft op de postnatale regeling van de
bloeddruk en de circulerende concentraties van cortisol, zoals eerder Allen et al. (2002) ook
aankaartten. Het is echter niet noodzakelijk dat de beperking van die omgeving die de afwijkingen
induceert, gezien ook de veulens die ‘te veel’ ruimte hadden om te ontwikkelen afwijkingen van de
normaal waarden hadden. Veranderingen in de plasmaconcentraties van noradrenaline en adrenaline
tijdens de acute hypotensie test, ondersteunt de verhoogde en verlaagde neuro-endocriene
sympatische reactie in respectievelijk de VuitP veulens en de PuitV veulens. De studie toonde ook aan
dat pony veulens uit volbloedmerries een verhoogde adrenocorticale reactie vertoonde op ACTH. Dit
suggereert opnieuw dat het niet noodzakelijk de beperking van de ontwikkelingsruimte voor
problemen zorgt, maar dat ook te veel ruimte tot afwijken kunnen leiden (Giussani et al., 2003).
2.9.1 Segmentale aplasie bij de merrie
2.9.1.1 Algemeen
Segmentale aplasie van de uterus is een aandoening die vooral bij runderen voorkomt (‘Witte vaarzen
ziekte’ of ‘White Heifer Syndrome/Disease’) en zeldzaam is bij merries (Blue, 1985; Grant Maxie,
2007; Hurtgen, 2007). Er lijkt bij paarden een lichte raspredispositie te zijn voor Clydesdale paarden
en Shires (Blue, 1985; Newcombe, 1997; Hurtgen, 2007). Bij runderen uit de ‘witte vaarzen ziekte’
zich voornamelijk in afwijkingen van de cervix en minder in afwijkingen van de uterus (Grant Maxie,
2007). Segmentale aplasie van de uterus bij de merrie levert voornamelijk een dubbele cervix en/of
een dubbele vagina of het ontbreken van een cervix waarbij de uterus vaak asymmetrisch is (Blue,
1985; Hurtgen, 2007). In het geval van een uterus bicorpora bicollis is de baarmoeder gesplitst in twee
helften, met ieder een eigen cervix, een partieel corpus en een eigen uterushoorn (Kelly en
Newcombe, 2009). De splitsing van verschillende onderdelen van het reproductieve stelsel van de
merrie ontstaat door een storing in het versmelten van de buizen van Müller in de foetale fase van
deze merrie (Blue, 1985; McGavin en Zachary, 2007; Card, 2012). Grant Maxie (2007) beschrijft dat
bij runderen een partiële storing in de versmelting meer voorkomt dan dat de buizen van Müller
helemaal niet sluiten. Indien de kanalen van Müller meer caudaal niet op de juiste manier versmelten
kan er sprake zijn van een uitgesproken hymen, die zelfs de volledige toegang tot het vaginaal kanaal
kan blokkeren. Afsluitingen van verschillende delen van de uterus of van het volledige vaginaal kanaal
kan er voor zorgen dat grote hoeveelheden vocht (dat kan oplopen tot 10 liter) opstapelt in de uterus
en eventueel in het vaginaal kanaal, waardoor de uterus en vagina volledig uitgerekt worden en
daarmee hun tonus verliezen. In sommige gevallen kan dit tot een pyometra leiden (Grant Maxie,
2007; McGavin en Zachary, 2007).
Card (2012) heeft onderzoek gedaan naar de genetische basis van afwijkingen aan de cervix. De Wnt
genen Wnt4, Wnt5a, Wnt7a en Wnt9b staan in voor de ontwikkeling van het vrouwelijk
geslachtsstelsel en coderen voor de secretie van glycoproteïnes. Deze glycoproteïnes staan op hun
beurt in voor de differentiatie van epitheliale en mesenchymale lagen van de kanalen van Müller. Een
stoornis van de ontwikkeling en versmelting van deze kanalen ligt aan de basis van segmentale
aplasie. Het Wnt4-gen zorgt specifiek voor een groeifactor die de seksuele differentiatie bepaald van
de kanalen van Müller, bij een vrouwelijk dier vormen deze kanalen de cervix, de baarmoeder en de
oviducten. Het Wnt5α-gen staat in voor de ontwikkeling van de cervix. Het exacte effect van de genen
op de ontwikkeling van het vrouwelijk geslachtsstelsel is nog niet geheel bekend. Stoornissen in de
8
ontwikkeling van de kanalen van Müller kan volgens Card (2012) ontstaan door een accidentele
ontwikkelingsstoornis zoals problemen met de vascularisatie of een sporadische mutatie van een of
meerdere belangrijke genen. De meest voorkomende oorzaak is een monosomie van het X-gen van
de geslachtschromosomen. In plaats van XX als geslachtschromosomen, heeft de merrie XO als
geslachtschromosomen wat leidt tot afwijkingen van het reproductiestelsel van de merrie. Als er
sprake is van zo een cytogenetisch defect, dient erfelijkheid van de afwijking in overweging genomen
te worden bij het fokken met de merrie (Card, 2012; Hurtgen, 2007). Volgens Brown et al. (2007) kan
segmentale aplasie ontstaan door een intoxicatie van bepaalde omgevingsfactoren bij de merrie
tijdens de dracht. Deze toxines zouden effect hebben op de ontwikkeling van de mesonephros van het
veulen. Dit zou ook verklaren waarom segmentale aplasie vaak gepaard gaat met nierafwijkingen,
beide komen immers voort uit de mesonephros (Brown et al., 2007).
Eventueel kan volledige splitsing van de baarmoeder leiden tot infertiliteit en zelfs steriliteit van de
merrie (Hurtgen, 2007; Kelly en Newcombe, 2009). Dit komt doordat in geval van dracht er één
baarmoeder drachtig is en één baarmoeder niet drachtig. De niet drachtige baarmoeder produceert
prostaglandines waardoor de dracht in de andere baarmoeder afgebroken wordt omdat er luteolyse
plaats vind. Het nadeel van dracht in een dubbele baarmoeder is ook een absolute vermindering van
contact oppervlak van de placenta (Kelly en Newcombe, 2009). Tijdens de drachtdiagnose is het
belangrijk om een onderscheid te maken tussen een werkelijk drachtige merrie en een merrie die
vocht opstapelt in (een gedeelte van) de baarmoeder ten gevolge van de segmentale aplasie.
(Hurtgen, 2007).
Een dubbele cervix gaat niet noodzakelijk gepaard met infertiliteit, omdat het embryo in de
mobiliteitsfase zich door de gehele baarmoeder kan gaan. Hierdoor worden er geen prostaglandines
gevormd en ontstaat er geen luteolyse (Hurtgen, 2007; Kelly en Newcombe, 2009). Volgens Hurtgen
(2007) zou een gebrek aan ruimte voor de ontwikkeling van het veulen en een gebrek aan migratie
van het embryo in de migratiefase ook verantwoordelijk zijn voor de steriliteit van de merrie.
2.9.1.2 Enkele beschreven cases van segmentale aplasie bij de merrie
Blue (1985) beschrijft een case van een Clydesdale paard waarbij, na een aantal mislukte pogingen
tot dekken, vast gesteld werd dat de merrie twee cervixen had. Verder onderzoek wees uit dat de
baarmoeder van de merrie volledig gesplitst was. Deze merrie is vervolgens in beide baarmoeders
geïnsemineerd. Op beide ovaria was op dat moment een follikel aanwezig en later bleek de merrie in
beide baarmoeders drachtig. De embryo’s hadden zich genesteld ter hoogte van waar normaal de
bifurcatie van de baarmoeder zich zou bevinden. De dracht van de merrie is op 30 dagen volledig
manueel afgebroken (Blue, 1985).
Newcombe (1997) heeft gedurende 20 jaar zijn bevindingen van routine onderzoeken van 10.000
merries voor de fokkerij genoteerd. Hij heeft in deze periode verschillende vormen van segmentale
aplasie waargenomen zoals twee maal een dorsoventraal vaginaal septum, drie keer een dubbele
cervix, en twee maal zowel een septum als een dubbele cervix. Opvallend was dat op 1 case na, het
allemaal Shire merries betrof (Newcombe, 1997). Newcombe suggereert dat segmentale aplasie
blijkbaar geen effect heeft op de cyclus van de merrie, afhankelijk van de plaats waar de segmentale
aplasie tot uiting komt.
Payan-Carreira et al. (2007) beschrijven een 5 jarige Lusitano kruising merrie, die ter dekking werd
aangeboden. Ze werd wel hengstig, maar werd niet drachtig. Op voorhand was er een uitgebreid
gynaecologisch onderzoek gedaan, waar tijdens rectaal onderzoek een met vocht gevulde uterus
werd gevoeld, een moeilijk definieerbare cervix, zachte en vergrootte ovaria (die normaal zijn voor een
hengstige merrie). Echo wees uit dat de ovaria actief waren. Palpatie van de vagina wees erop dat op
ongeveer 25cm diepte, de vagina eindigde in een blindzak. De cervix was niet herkenbaar, in plaats
9
daarvan was er littekenachtig weefsel te zien (zie figuur 3). Verder werden er geen afwijkingen
gevonden (Payan-Carreira et al., 2007). Later in 2010 beschrijven Payan-Carreira en Quaresma twee
gelijkaardige cases bij twee Jennet (een Spaans paardenras) merries. Deze merries werden voor
onderzoek aangeboden, aangezien de merries onvruchtbaar leken. In beide gevallen werd cervicale
hypoplasie vastgesteld en beide merries werden uitgesloten van de fokkerij (Payan-Carreira en
Quaresma, 2010).
2.9.1.3 Segmentale aplasie bij de hengst
Segmentale aplasie bij de hengst is uiterst zeldzaam. Estrada et al. (2003) beschrijven een
azoospermie bij de hengst ten gevolge van segmentale aplasie van de ductus deferens. Het betreft
een 3 jarige Quarter Horse van 730kg die werd aangeboden voor routine sperma onderzoek. Tijdens
het onderzoek van de hengst werden er geen afwijkingen waargenomen, echter bleek het sperma
geen spermatozoa te bevatten. Door middel van een operatie werd geprobeerd om de ductus
deferens te sonderen, maar de doorgang bleek geblokkeerd te zijn. Een punctie van de ampulla
(boven de blokkade) wees uit dat daar wel levende spermatozoa aanwezig waren. De hengst
produceerde wel sperma, maar door de blokkade zat er geen sperma in het ejaculaat (Estrada et al.
2003).
2.9.2 Uterus Unicornis
Segmentale aplasie kan zich ook voordoen als een uterus unicornis. Dit is een baarmoeder met maar
één hoorn in plaats van twee. Newcombe (1997) beschrijft twee cases waarbij er sprake is van een
uterus unicornis als gevolg van segmentale aplasie. Bij een van de merries ontbreekt de linker uterus
hoorn en is er een intact hymen aanwezig, bij de andere merrie ontbreekt zowel de linker uterus hoorn
als het linker ovarium. Diagnose werd gesteld door rectale palpatie en echografie. Beide merries zijn
gedekt en waren drachtig. Helaas zijn beide merries niet door een dierenarts verder opgevolgd, maar
de eigenaars van beide merries hebben laten weten dat de merries een normale partus hebben gehad
en de veulens van normale grootte waren (Newcombe, 1997).
Brown et al. (2007) beschrijven ook twee cases waarin een merrie een uterus unicornis heeft als
gevolgen van segmentale aplasie. De voornaamste klacht was infertiliteit. Toen de diagnose eenmaal
gesteld was, is nogmaals geprobeerd de merries drachtig te krijgen, zonder succes. Echter was een
van de merries al eerder drachtig geweest. Uit deze voldragen dracht is een gezond veulen geboren,
al werd het veulen door de eigenaar als ‘klein’ beschreven. Dracht is wel enkel mogelijk indien de
eisprong plaats vind aan de kant van de nog bestaande uterus hoorn (Brown et al., 2007).
Figuur 4. Morfologisch aspect van het blind eindigende
vaginaal kanaal van een 5 jarige Lusitano kruising
(Payan-Carreira et al., 2007).
10
2.10 Placenta
De placenta is een van de belangrijkste, zo niet dé belangrijkste factor die de ontwikkeling en groei
van het veulen in utero bepaalt. Het belangrijkste van de placenta is het contact oppervlakte tussen de
maternale en foetale membranen van de placenta en de uterus wand (het endometrium) (Morresey,
2005; Wisher en Allen, 2012). De placenta is van cruciaal belang voor de uitwisseling van essentiële
gassen, nutriënten en afvalstoffen tussen merrie en veulen. Elke deficiëntie kan geassocieerd zijn met
aan groeiafwijkingen en maturatie stoornissen bij het veulen (Allen et al., 2002; Wilsher en Allen,
2003).
2.10.1 Ontwikkeling
Het paard heeft een epitheliochoriale placenta die over het gehele endometrium vast zit met een intact
uterus endometrium en een intact maternale endotheel (Samuel et al., 1976; Allen et al., 2002;
Fowden, 2006). Het transport van verschillende nutriënten gebeurt door een extreem vertakt netwerk
van bloedvaten van de placenta die zich als villi in het endometrium vasthechten. Deze netwerken
worden ook microcotelydonen genoemd en ontwikkelen zich tussen dag 75 en 100 dagen dracht
(Samuel et al., 1974; Samuel et al., 1976; Allen et al., 2002; Allen en Stewart, 2002).
Eens het embryo rond dag 6 na bevruchting in de baarmoeder aankomt, zal het zich niet direct
nestelen. Ter bevordering van de drachtherkenning van de uterus zal het embryo een mobiliteitsfase
ondergaan die ongeveer tot dag 14 duurt. Door de contracties van de baarmoeder wordt het embryo
dan op een plaats gehouden, meestal ter hoogte van de bifurcatie (McDowell et al., 1988; Allen en
Stewart, 2002; Wisher en Allen, 2012). Tot dag 40 is er eigenlijk nog geen stabiele verbinding van het
embryo met het endometrium. Op dag 40 ontstaan er endometriale cups op de placenta die equine
chorionic gonadotropin (eCG) uitscheiden, en begint het allantochorion zich uit te breiden. Rond dag
85-90 beslaat het allantochorion de volledige uterus wand (Allen en Stewart, 2002; Wisher en Allen,
2012).
De placenta van het veulen bestaat uit twee delen: 1) het amnion, dat rond het veulen ligt en 2) het
allantochorion, een dikke diffuse microcotelydonaire membraan die in nauwe associatie staat met het
endometrium. De villi van de microcotelydonen van het allantochorion dringen in de crypten van het
endometrium (Cummins et al., 2008). Deze villi bevinden zich overal, behalve ter hoogte van de cervix
(dit vormt de cervixster op het allantochorion), de plaats waar de dooierzak vasthecht, de plaats waar
de oviducten de uterushoornen binnenkomen en ter hoogte van de endometriale cups (deze avilleuze
zones verdwijnen wel na het verdwijnen van de endometriale cups) (Schlafer, 2004). In de ruimten
tussen de microcotelydonen bevinden zich gespecificeerde trofoblastcellen die in staat zijn secreties
van het endometrium op te nemen als extra voeding voor de foetus (Wilsher en Allen, 2012).
2.10.2 Functie
De grootste factor die bijdraagt aan de grootte en groei van de foetus is de voorziening van nutriënten
door de placenta. Deze factor is afhankelijk van de grootte, morfologie, doorbloeding en de
mogelijkheden van transport doorheen de placenta, maar ook de productie van nutriënten en
hormonen door de placenta zelf (Wilsher en Allen, 2003; Fowden et al. 2006; Wilsher en Allen, 2012).
Fowden et al. (2006) hebben een aantal factoren opgesomd die bijdragen aan de effectiviteit van de
placenta op het transport van nutriënten:
- Grootte en Gewicht
o De grootte en het gewicht van de placenta neemt toe naarmate de dracht vordert. De
mate van transport is direct gecorreleerd aan de mate van transport door de placenta.
De voeding die de drachtige merrie krijgt heeft effect op de grootte van de placenta.
Paarden die ondervoed of overvoed worden hebben respectievelijk een zwaardere of
11
lichtere placenta. Het effect van het dieet is afhankelijk van het moment in de dracht.
Toch lijkt er een groot adaptatie mogelijkheid te zijn, in sommige gevallen zal een
kleinere placenta dikker zijn dan verwacht om te compenseren met een mindere
contact oppervlakte, in andere gevallen lijkt het dat doordat de vrucht kleiner blijft de
vrucht kan volstaan met een kleinere placenta (Morresey, 2005; Fowden et al., 2006).
Volgens Morresey (2005) weegt een normale placenta ongeveer 11% van het
geboorte gewicht van het veulen.
- Morfologie
o Qua morfologie wordt gelet op contactoppervlakte met het endometrium, bevloeiing,
dikte en de samenstelling van de placenta. Het contactoppervlak voor de uitwisseling
van nutriënten groeit 5 -15 maal tijdens de laatste helft van de dracht (Fowden et al.,
2006). Bij paarden gebeurt dit door het verlengen van de villi in het endometrium en
de barrière tussen het maternale gedeelte en foetale gedeelte van de placenta
verdund wat de diffusie van nutriënten bevorderd (Allen et al., 2002; Fowden et al.,
2006).
- Nutriënten synthese en metabolisme
o De placenta verbruikt 50-70% van de opgenomen glucose en zuurstof van de uterus.
De placenta produceert lactaat en aminozuren die op hun beurt weer opgenomen
worden door de foetus. In geval van perioden van hypoglycemie bij de merrie zal de
uterus minder glucose kunnen opnemen, maar zal er altijd nog ongeveer gelijkaardige
concentraties naar de foetus getransporteerd worden. Echter als de hypoglycemische
periode langer dan drie weken duurt, beginnen de uterus weefsels glucose op te
slaan voor eigen verbruik en komt het transport naar de foetus langzaam maar zeker
in het gedrang (Fowden et al., 2006).
- Hormonen productie en metabolisme
o De placenta produceert verschillende hormonen zoals steroïden, glucocorticoiden, en
peptiden die zowel in de maternale als de foetale circulatie terecht komen. Enkele van
deze hormonen hebben invloed op het metabolisme van de moeder wat de nutriënten
transport naar de foetus bevorderd. De placenta is ook instaat om verschillende
hormonen uit te schakelen zoals PG’s, catecholamines en bepaalde glucocorticoiden
(Fowden et al., 2006).
Fowden et al. (2006) concludeerden uit hun literatuurstudie dat de placenta een groot
aanpassingvermogen heeft, zeker als de placenta aan de kleine kant is. Echter zit er wel een grens
aan het aanpassingsvermogen.
Govaere et al. (2008) beschrijven de geboorte van een prematuur, klein en cachetisch veulen na
reductie van een tweeling op dag 130 na conceptie. De placenta was onvolledig ontwikkeld en bevatte
een grote avilleuze zone, dit was de plaats waar de placenta van de tweede vrucht zich bevond
(Govaere et al., 2008). Door het gebrek aan contact van de placenta met het endometrium en de in
het gedrang gekomen functionaliteit van de placenta was het veulen onvoldoende ontwikkeld (Allen en
Stewart, 2002; Govaere et al., 2008).
2.10.3 Nageboorte
Normaal gezien zal de placenta binnen het half uur na de partus afkomen, maximaal mag dit tot drie
uur na de partus duren (Brinsko et al., 2010). Het gewicht van het amnion en de navelstreng zal,
samen met sterke uterine contracties, voldoende zijn om er voor te zorgen dat het allantochorion los
komt van het endometrium (Sevinga et al., 2004). Gedurende deze fase secreteert het endometrium
pulsen van PGF2α en oxytocine die er voor zorgen dat de uterus contraheert, waardoor de placenta los
komt van het endometrium (Sjaastad et al., 2003). De loslating begint in de toppen van de
12
uterushoornen en door de peristaltische contracties en het gewicht dat aan de navelstreng trekt,
inverteert de placenta (Rossdale et al., 2002).
Een groot gedeelte van de nageboorte komt tijdens de uitdrijving al los. Ter hoogte van de niet
drachtige hoorn blijft de placenta meestal het langste vast zitten aan het endometrium, omdat de
aanhechting daar het sterkst is (Sevinga et al., 2004). Indien de nageboorte langer dan 3 uur op blijft
wordt er gesproken van een retentio secundinarum (Provencher et al., 1988; Sevinga et al., 2004;
Brinsko et al., 2010).
Belangrijk is dat de nageboorte wordt gecontroleerd op volledigheid en op eventuele afwijkingen. De
placenta wordt vaak binnenstebuiten aangetroffen, zodat de allantoïszijde van het allantochorion
zichtbaar is. Op deze zijde van het allantochorion zijn de bloedvaten goed zichtbaar, hierlangs zijn af
en toe kleine ruimtes te zien gevuld met amnionvocht. Het uitzicht van de chorionzijde van de placenta
is afhankelijk van de dikte van de chorion villi. De niet drachtige hoorn is meestal donkerder van kleur
dan de drachtige hoorn. Op de punten van de hoornen is een witte zone te zien en een klein plek waar
geen villi aanwezig zijn, dat is de plaats waar de oviduct in de baarmoeder komt. Het corpus van de
placenta is het dunst (Rossdale et al., 2002).
13
Case: Dracht na partiële ovariohysterectomie
3.1 Signalement
Op 8 april 2013 wordt een 9 jarige drachtige BWP merrie aangeboden ter observatie tijdens de partus
op de faculteit diergeneeskunde te Merelbeke. Ze weegt 610kg en is in goede conditie. De achterhand
van de merrie oogt wat scheef, dit is het gevolg van een vermoedelijke heupbreuk als jaarling. Rectaal
zijn daarvan geen afwijkingen te voelen.
3.2 Anamnese
Op 3 jarige leeftijd is de merrie aangeboden bij een dierenarts om te controleren of de eigenaar de
merrie kon laten dekken. Als bijkomende opmerking had de eigenaar vermeld dat de merrie
kolieksymptomen vertoonde tijdens elke hengstigheid. Op het moment dat de cyclus ’s winters stil lag,
toonde de merrie geen kolieksymptomen meer. De dierenarts heeft het genitaalstelsel onderzocht en
stelde op echo vast dat er vocht in de linker baarmoederhoorn zat. Er is besloten de baarmoederhoorn
te spoelen en daarna nog eens een echo te maken van de baarmoeder. Nog steeds was er vocht te
zien in de linker hoorn met daarin rond zwevende bindweefselvliezen. Vervolgens is er een
endoscopie van de baarmoeder uitgevoerd waarop een afsluiting van de linker baarmoederhoorn te
zien was, met een ophoping van vocht in die hoorn. Er was sprake van een soort segmentale aplasie
van de linker baarmoederhoorn.
De merrie heeft een therapie gehad van mei tot september 2007 met Regumate® (een progesteron
derivaat 0.044-0.088mg/kg) om de vochtproductie te stabiliseren. In november is er een controle
geweest, die aantoonde dat de vochtproductie toch licht toegenomen was en toen is er besloten tot
een invasievere ingreep. In mei 2008 is de merrie voor het eerst aangeboden in Merelbeke waar de
dierenartsen dezelfde diagnose stelde als de dierenarts thuis, een segmentale aplasie van de linker
baarmoederhoorn.
Begin 2009 werd getracht via endoscopie het schot dat zich tussen het corpus van de baarmoeder en
de linker hoorn bevond weg te branden, maar deze ingreep bleek te riskant, omdat er een slecht
Figuur 5. Deze 9 jarige BWP merrie is drachtig na
een partiële ovariohysterectomie (Met dank aan
drs. J. Geysens).
14
onderscheid was tussen het tussen schot en de echte baarmoederwand. Hierna is een intra-uteriene
echo gemaakt waarop vastgesteld werd dat het tussenschot minimaal 3cm dik was en ingegroeid was
met bloedvaten. Dit wijst op een aangeboren afwijking. Ook werd er vastgesteld dat de vagina in twee
delen was verdeeld door een dorsoventraal tussenschot, wat uitkwam bij de cervix. Er is besloten om
een partiële of, indien nodig, een volledige, ovariohysterectomie uit te voeren. De merrie had op dat
moment een lichte endometritis ten gevolge van E. coli. Om besmetting tijdens de chirurgie te
voorkomen is de merrie drie dagen gespoeld met ampicilline/gentamicine.
Voor de operatie is de merrie 24-48uur uitgevast en is er getracht zoveel mogelijk vocht uit de
baarmoeder te verwijderen om intraperitoneale contaminatie tijdens de operatie te beperken. De
merrie is geopereerd in rugligging. De mediane snede is gemaakt vanaf de navel tot halverwege de
uierhelften. De resectie gebeurt door doorheen het bindweefselschot te snijden, om te proberen te
voorkomen dat de baarmoeder geopend moet worden. De linker baarmoederhoorn wordt in het samen
met het linker ovarium verwijderd. De linker baarmoederhoorn had een diameter van ongeveer 6-7cm
en was gevuld met vocht. Twee weken na de operatie is de merrie naar huis gegaan. Ze heeft nog 1,5
maand boxrust gehad waarbij de wonde regelmatig gecontroleerd werd.
Figuur 7. Links: Het verwijderen van de linker baarmoederhoorn gebeurt door het bindweefselschot door te snijden.
Rechts: De verwijderde linker baarmoederhoorn en het ovarium (Met dank aan drs. J. Geysens).
Figuur 6. Foto’s gemaakt tijdens de operatie waarop het baarmoederschot tussen het corpus en de linker
baarmoederhoorn te zien is (Met dank aan drs. J. Geysens).
15
De eigenaar wordt aangeraden om de merrie bij voorkeur te gebruiken als embryo donor in plaats van
haar zelf dragende te houden. Dit om te voorkomen dat de verkleinde baarmoeder problemen zou
opleveren, bijvoorbeeld een misvormd veulen of een vroegtijdige abortus
In de zomer van 2011 besloot de eigenaar, tegen het advies in, de merrie te dekken en haar drachtig
te laten. Enkele malen is ze drachtig geraakt, maar telkens van een tweeling die ze uit zichzelf vroeg
in de dracht verloor. In 2012 is opnieuw geprobeerd de merrie drachtig te krijgen, met succes. De
drachtperiode is soepel verlopen. De merrie is voor 24 april uitgerekend.
3.3 Periode voor de partus
De merrie wordt bij binnenkomst op de kliniek onderzocht. Er wordt een rectale echo gedaan waarop
te zien is dat ze nog altijd drachtig is. Het veulen ligt in een voorste voorstelling en leeft. De merrie
wordt op stal gezet en nauwlettend in het oog gehouden. Elke dag wordt de ze drie maal gestapt en
de uier wordt gecontroleerd op activiteit.
3.4 Partus
Op 8 mei 2013 is ’s morgens te zien dat de merrie begint te kegelen. Verder toont ze geen onrust of
tekenen dat de partus nadert. Om 13.10 wordt gezien dat ze onrustig wordt en om 13.14 breekt het
water. De partus verloopt vlot, maar toch besluit de dierenarts met matige trekkracht aan het veulen
de merrie te helpen. Tijdens het opvoelen wordt tevergeefs gezocht naar het dorsoventraal schot in de
vagina, omdat het schot voor problemen zou kunnen zorgen bij de geboorte van het veulen. Eens de
voorhand van het veulen geboren is, is te zien dat er veel draaiingen in de navelstreng zitten (zie
figuur 8, linker foto). Om 13.20 wordt na 355 dagen dracht een voskleurig hengstenveulen geboren.
Figuur 8. Links: Op deze foto is de nog intacte navelstreng te zien, die merrie en veulen verbindt. De navelstreng lijkt erg
gedraaid te zijn. (Met dan aan drs. C. Ververs). Rechts: Om 13.20 wordt er een hengstenveulen geboren. De merrie likt het
veulen af. Tussen de achterbenen van de merrie is een stuk nageboorte zichtbaar.
16
3.5 Nageboorte, navelstreng en allantochorion
Om 15.00 komt het eerste gedeelte van de placenta af. Om 17.55 wordt de merrie opgevoeld en
vastgesteld dat de restant van de placenta nog maar enkel aan de hoorntop vast zit. Dit laatste stuk
placenta wordt voorzichtig afgepeld.
Aan de placenta is te zien dat de cervixster geruptureerd is. Bij inspectie van de placenta valt op dat
deze erg lang is. De cervixster tot de aanhechting van de navel is 96cm en de navelaanhechting tot de
top van de baarmoederhoorn bedraagt 190cm. Uiteraard is er enkel placenta van de drachtige
baarmoederhoorn zichtbaar en geen placenta van een niet drachtige baarmoederhoorn. De allantoïs
is blinkend licht grijs en er is weinig oedeem zichtbaar. Er zijn verschillende avilleuze zones zichtbaar
ter hoogte van de aanhechting van de navel, twee zones op het verloop van de baarmoederhoorn en
op de top van de placenta van de baarmoederhoorn (de papilla van de oviducten. Zowel het amnion
als de allantoïs worden opengeknipt en de oppervlakte wordt gemeten. De allantoïs heeft een
oppervlakte van 1,57m2 en het amnion heeft een oppervlakte van 2,02m
2 (zie figuur 10 ).
Figuur 10. Links: Het opengeknipte allantochorion die een oppervlakte heeft van 1,57m2. () Deel afkomstig uit corpus
uteri. (▲) Deel afkomstig uit de baarmoederhoorn . Rechts: Het opengeknipte amnion met een oppervlakte van 2,02m2.
Figuur 9. Links: Tussen de achterbenen van de merrie is de nageboorte te zien. Er is een knoop in gelegd om de placenta
te verzwaren en daarmee het afkomen van de nageboorte te bevorderen. Rechts: De placenta was extreem lang; in totaal
286cm.. () toont de scheur tussen de twee verschillende delen van de placenta. () toont de aanhechtingsplaats van de
navel waar ook de avilleuze zone te zien is.
17
Ter hoogte van de navelstreng is op de plaats van afscheuren een klein hematoom zichtbaar. De
navelstreng is 58cm lang, na ontrollen 62cm. Het amnion gedeelte is 45cm en na ontrollen 49cm. Het
allantoïs gedeelte is 13cm lang.
3.6 Nabehandeling van de merrie
De merrie wordt direct na de partus vaginaal opgevoeld en er worden geen verwondingen
waargenomen. Wel bevind zich in de rechter vagina wand een zwelling die gemakkelijk terug te
duwen is, maar niet de indruk geeft dat het om een prolaps zou gaan.
Omdat de nageboorte niet goed afkwam is de merrie twee keer (om 15.00 en 16.00) behandeld met
oxytocine (10-20IU /450kg IV of IM). Nadat om 17.55 het tweede stuk van de placenta is afgekomen,
wordt de merrie nog eens gespoeld met een 10 liter fysiologische zoutoplossing.
Bij vaginoscopisch onderzoek was dorsaal duidelijk te zien dat het dorsoventraal schot afgescheurd
was bij het intreden van het amnion in de vagina. De eerder gevoelde zwelling bleek na echografisch
en vaginoscopisch onderzoek het meest cranioventrale deel te zijn van dit tussenschot die gevuld was
met vocht. Bij het naspoelen van de baarmoeder, 12uur postpartum, is deze cyste geruptureerd.
De merrie is opnieuw gewogen en weegt nu 542kg, wat 68kg verschil is met toen ze binnen kwam op
de faculteit.
a. b.
c. d.
Figuur 11. a.: Detailfoto van de plaats waar het allantochorion in tweeën gescheurd is met een avilleuze zone (). b.:
Detailfoto van de avilleuze zone ter hoogte van de aanhechting van de navelstreng. c.: Oedeem van het allantochorion ter
hoogte van de baarmoedertop. d.: Detailfoto van de navelstreng aanhechting op het amnion.
18
3.7 Veulen
Het veulen leeft en ademt na de partus direct goed. Op eerste zicht lijkt het veulen aan de kleine kant.
De navel is kort afgescheurd en er wordt voor de zekerheid een klem op geplaatst. Het veulen weegt
27kg, heeft een thoraxomtrek van 75cm, een schofthoogte van 99cm en een kruin-staart afmeting van
80cm.
De navel wordt ontsmet en het veulen krijgt 3cc antitetanusserum. Om 14.00 wordt de merrie
gemolken en krijgt het veulen 200cc bist (brix: 23%) met de fles, omdat hij nog niet heeft geprobeerd
te staan en dus ook niet gedronken heeft. Om 15.10 staat het veulen voor het eerst recht. Dan is goed
te zien dat hij disproportioneel ontwikkeld is. Zijn hoofd en nek zijn redelijk groot vergeleken met zijn
kleinere romp (zie figuur 12). Ook is te zien dat er sprake is van hyperextensie is van de kogels van de
achterbenen, vermoedelijk door een verlenging van de buigpezen. Het veulen heeft veel moeite om
zelf te drinken. Zijn zuigreflex is, vooral in het begin, matig en hij toont weinig initiatief tot het zoeken
van de uier. Om hem te helpen wordt hij regelmatig naar de uier van de merrie begeleid om het te
laten drinken. De merrie wordt om 18.00 nog eens gemolken en krijgt het veulen krijgt 200cc bist via
de fles. Om 15.00 mest het veulentje en komt het meconium af.
Figuur 12. Links: Net geboren hengstenveulen. Rechts: Op deze foto is duidelijk te zien dat het hoofd en de hals in
verhouding groter is dan zijn romp. Ook is de elongatie van de buigpezen aan zijn achterbenen te zien.
19
Discussie
Opvallend aan deze case report, was dat verschillende resultaten anders waren dan dat er in de
literatuur beschreven werd en wat er verwachte werd door de dierenartsen en de auteur. Het eerste
wat opviel was dat de merrie pas twee weken na haar uitgetelde datum bevallen is. Doordat er sprake
was van een kleinere baarmoeder, werd gedacht dat het veulen eerder voor de uitgerekende datum
geboren zou worden, dan erna. Het veulen zou immers minder ruimte hebben om te ontwikkelen en
eerder in een lichte vorm van hypoxie geraken, waardoor de partus geïnduceerd zou worden.
Daaraan gekoppeld, viel op dat het veulen relatief klein was en disproportioneel. Dit in tegenstelling tot
Newcombe (1997) die aangeeft dat de geboren veulens ‘normaal’ waren en Brown et al. (2007) die
beschreven dat het veulen ‘klein’ was, maar wel in verhouding.
Ten slotte was de grootte van de placenta opvallend. Ze was extreem lang (2,89m) en was in
oppervlakte zeker net zo groot als een normale placenta, iets wat tegenstrijdig lijkt, omdat de merrie
een gedeelte van de baarmoeder mist. Op de faculteit diergeneeskunde in Merelbeke werd van
ongeveer tien andere normale bevallingen de placentaoppervlakte bepaald. De gemiddelde
oppervlakte van de allantoïs is 1,7-2,2m² en het amnion is 1,1-1,2m². In geval van de case had de
allantoïs een oppervlakte van 1,57m2 en het amnion had een oppervlakte van 2,02m
2. Vooral het
amnion lijkt extreem groot. Ook de verhouding van de placenta met het veulen leek niet normaal, een
grote placenta, maar toch een klein veulen.
Een bijkomende vraag die men zich kan stellen is waarom een tweeling dracht niet succesvol is, maar
een dracht in een uterus unicornis wel succesvol kan zijn, immers in beide gevallen is er sprake van
minder placenta oppervlakte en minder ruimte voor ontwikkeling (Allen en Stewart, 2002; Wilsher en
Allen, 2012). Dit valt mogelijk te verklaren doordat een veulen, tijdens de dracht, zich in één van de
baarmoederhoornen en het corpus bevindt. In geval van een dracht bij een merrie met één
baarmoederhoorn heeft het veulen nog altijd de beschikking over een volledig corpus en een
baarmoederhoorn. Bij een tweeling dracht zullen de veulens het corpus, afhankelijk van hun oriëntatie,
van moeten delen of zal een van de twee veulens zich in een hoorntop bevinden terwijl het andere
veulen de volledige ruimte heeft voor ontwikkeling (Govaere et al. 2008). Uiteindelijk zal een van de
tweeling veulens het grootste gedeelte van het corpus in beslag nemen, met als gevolg dat voor het
andere veulen er gebrek aan ruimte voor de ontwikkeling en een tekort aan voeding door de placenta.
Als gevolg hiervan sterft het ondergeschikte veulen af (Wilsher en Allen, 2012). Als gevolg van het
afsterven van een van de twee veulens ontstaat er een prostaglandine release, wat de uiteindelijke
abortus van beide veulens zal induceren.
20
Conclusie
Vanuit de literatuur worden verschillende factoren aangehaald die invloed kunnen de groei en
ontwikkeling van het veulen tijdens de dracht. De grootte van de merrie en/of de uterus en de placenta
spelen hierbij een belangrijke rol. Verschillende studies laten zien dat zowel het veulen als de placenta
een enorm aanpassingsvermogen hebben waardoor een dracht in minder dan ideale omstandigheden
toch vaak tot een goed einde kan komen. Op lange termijn, echter, blijken er verschillende problemen
te ontstaan zoals hypertensie of metabole stoornissen bij het veulen. Om deze nadelige gevolgen van
dracht in een te kleine ruimte werd bij deze merrie het advies gegeven om haar te gebruiken als
donormerrie voor embryotransfer. Zo zou het veulen ontwikkelen in een goede omgeving met minder
kans op afwijkingen. De eigenaar heeft er toch voor gekozen de merrie zelf drachtig te laten, het
veulen is disproportioneel, wat suggereert dat hij zich niet normaal heeft kunnen ontwikkelen in de
uterus. Gezien de mogelijke erfelijkheid van segmentale aplasie, kan men zich afvragen of het
verstandig is om met een merrie te fokken waarbij segmentale aplasie vastgesteld is.
21
Referenties
- Allen, W.R.; Wisher, S.; Turnbull, C.; Stewart, F.; Ousey, J.; Rossdale, P.D.; Fowden, A.L.
(2002). Influence of maternal size on placental, fetal and postnatal growth in the horse. I.
Development in utero. Reproduction, 123, 445-453.
- Allen, W.R.; Stewart, F. (2002). Equine placentation. Reproduction of Fertility and
Development, 13(8), 623-634
- Blue, M.G (1985). A uterocervical anomaly (Uterus bicorpor bicollis) in a mare, and the
manual disruption of early bilateral pregnancies. New Zealand Veterinary Journal, 33, 17-19
- Brinsko, S; Blanchard, T; Varner, D; Schumacher, J; Love, C (2010). Manual of Equine
Reproduction 3rd
Edition. Elsevier Inc., Maryland Heights, Missouri. p. 1-9, 94-113, 120-130
- Brown, J.A.; Hodder, A.D.J.; Benak, J.; Liu, I.K.M; Ball, B.A. (2007) Uterus unicornis in two
mares. Australian Veterinary Journal, 85(9), 371-374
- Budras, K.D.; Röck, S. (2005). Anatomie van het paard. Bloemendaal uitgevers bv,
Amersfoort. p. 82-83
- Card, C. (2012). Congenital abnormalities of the cervix in mares. Equine Veterinary Education,
24, 347-350
- Cummins, C.; Carrington, S.; Fitzpatrick, E.; Duggan, V. (2008). Acsending placentitis in the
mare: A review. Ir Vet J, 61, 307-313
- Estrada, A.; Samper, J.C.; Lillich J.D.; Rathi, R.R.; Brault, L.S.; Albrecht, B.B.; Imel, M.M.;
Senne, E.M. (2007). Azoospermia associated with bilateral segmental aplasia of the ductus
deferens in a stallion. Journal of the American Veterinary Medical Association, 222(12), 1740-
1742
- Fowden, A.L.; Ward, J.W.; Wooding, F.P.B.; Forhead, A.J.; Constancia, M. (2006).
Programming placental nutrient transport capacity. Journal of Physiology, 572, 5-15
- Grant Maxie, M. (2007) Jubb, Kennedy & Palmer's Pathology of Domestic Animals, 5th Edition.
Saunders Limited. p. 442-444
- Govaere. J,; Hoogewijs, M.; De Schauwer, C.; Van Loon, G.; de Kruif, A. (2008). Veterinary
Record, 163, 747-748
- Govaere, J.; Martens, K.; de Kruif, A.; van der Weijden, B.C.; Stout, T.A.E.; Frazer, G.S.;
Bruyas, J.F. (2012). FoalinMare DVD. Ghent University
- Giussani, D.A.; Forhead, A.J.; Gardner, D.S.; Fletcher, A.J.W.; Allen, W.R.; Fowden, A.L.
(2003). Postnatal cardiovascular function after manipulation of fetal growth by embryo transfer
in the horse. Journal of Physiology, 547, 67-76
- Hurtgen, J.P. (2007). Congenital Abnormalities Involving the Cervix and Uterus In Current
Therapy in Equine Reproduction. Saunders, Elsevier. St. Louis, Missouri. p. 128-129
- Kelly, G.M.M., Newcombe J.R.. (2009). Uterus bicorpora bicollis as a possible cause of
infertility in a mare. The Veterinary Record, 164, 20-21
- König, H.E.; Liebich, H.G. (2007). Veterinary Anatomy of Domestic Mammals, Textbook and
Colour Atlas, 3rd
Edition. Schattauer, Stuttgart, New York. p.423-438.
- McDowell, K.J.; Sharp, D.C.; Grubaugh, W.; Thatcher, W.W.; Wilcox, C.J. (1988). Restricted
Conceptus Mobility Results in Failure of Pregnancy Maintenance in Mares. Biology of
Reproduction, 39, 340-348
- McGavin, M.D.; Zachery, J.F. (2007). Pathologic Basis of Veterinary Disease 4th edition.
Elsevier. p. 1263-1316
- Morresey, P.R. (2005). Prenatal and Perinatal Indicators of Neonatal Viability. Clinical
Techniques in Equine Practice, 4, 238-249
- Newcombe, J.R. (1997). Uterus unicornis in two mares. Veterinary Record, 141 (21), 21
- Payan-Carreira, R.; Quaresma, M.; Oliveira-Martins, T.; Robalo Silva, J. (2007). A case of
blind vagina in a crossbred lusitano mare. Animal Reproduction Science, 101, 339-343
- Payan-Carreira, R.; Quaresma, M. (2010). Cervical Hypoplasia in Jennets: A Description of
Two Cases. Reproduction Domestic Animals, 45, 540-544
22
- Provencher, R.; Threfall, W.R.; Murdick, P.W.; Wearl, W.K. (1988). Retained fetal membranes
in the mare-a retrospective study. Canadian Veterinary Journal, 29, 903-910.
- Rossdale, P.D.; Ousey, J.C.; Cottrill, C.M.; Chavatte, P; Allen, W.R.; McGladdery, A.J. (1991).
Effects of placental pathology on maternal plasma progestagen and mammary secretion
calcium concentrations and on neonatal adrenocortical function in the horse. Journal of
Reproduction and Fertility Suppl, 44, 579–590.
- Rossdale, P.D.; Ricketts, S.W. (2002) Evaluation of the fetal membranes at foaling. Equine
Veterinary Education, 5, 78-82
- Samuel, C.A.; Allen, W.R.; Steven, D.H. (1974) Studies on the Equine Placenta I.
Development of the Microcotyledons. Journal of Reproduction and Fertility, 41, 441-445
- Samuel, C.A.; Allen, W.R.; Steven, D.H. (1976) Studies on the Equine Placenta II.
Ultrastructure of the placental barrier. Journal of Reproduction and Fertility, 48, 257-264
- Schlafer, D.H. (2004). Postmortem Examination of the Equine Placenta, Fetus, and Neonate:
Methods and Interpretation of Findings. 50th Annual Convention of the American Association
of Equine Practitioners 2004, Denver Colorado. American Association of Equine Practitioners,
Lexington KY
- Sevinga, M.; Barkema, H.W.; Stryhn, H.; Hesselink J.W. (2004). Retained placenta in Friesian
mares: incidence and potential risk factors with special emphasis on gestational length.
Theriogenology, 61, 851-859.
- Sjaanstad, Ø. V.; Hove, K.; Sand, O. (2003). Physiology of Domestic Animals. Scandinavian
Veterinary Press, Oslo.
- Tischner, M (1985). Embryo recovery from Polish-pony mares and preliminary observations
on foal size after transfer of embryos to large mares. Equine Veterinary Journal Suppl, 3,, 96–
98.
- Walton, A.; Hammond, J. (1936). The maternal effects on growth and conformation in Shire
horse – Shetland pony crosses. Proceedings of the Royal Society of London, 125, 311-335.
- Wilsher, S.; Allen, W.R. (2003). The effects of maternal age and parity on placental and fetal
development in the mare. Equine Veterinary Journal, 35, 476-483
- Wilsher, S.; Allen, W.R. (2012). Factors influencing placental development and function in the
mare. Equine Veterinary Journal, 44, 113-119