practicumnota's ongewervelden.pdf
-
Upload
allison-perez -
Category
Documents
-
view
629 -
download
5
description
Transcript of practicumnota's ongewervelden.pdf
FACULTEIT WETENSCHAPPEN Nota’s Bachelor 1 BIOLOGIE – Universiteit Gent
1
BIODIVERSITEIT VAN DE ONGEWERVELDEN
1ste Bachelor Biologie
Practicumnota’s
FACULTEIT WETENSCHAPPEN Nota’s Bachelor 1 BIOLOGIE – Universiteit Gent
2
FACULTEIT WETENSCHAPPEN Nota’s Bachelor 1 BIOLOGIE – Universiteit Gent
3
INLEIDING 1. Benodigdheden 1) Practicumnota’s en platen van de theorie cursus Prof. M. Vincx 2) Tekengerief:
• wit, glad papier, formaat A4 (geen hard tekenpapier) • tekenpotloden nrs 2 en 3 • potloodslijper • gom
3) Dissectiegerief in roestvrij materiaal (kan aangekocht worden in het laboratorium):
• klein pincet met fijne punten (ongeveer 10 cm lang) • groot pincet met stompe punten (ongeveer 13 cm lang) • kleine, fijne schaar met scherpe punten • grote sterke schaar (15 cm) met een scherpe en een stompe punt • scalpelhouder met verwisselbare mesjes • twee prepareernaalden
4) een zachte vod (bijv. handdoek)
FACULTEIT WETENSCHAPPEN Nota’s Bachelor 1 BIOLOGIE – Universiteit Gent
4
2. Werken met een lichtmicroscoop A. Bouw en werking van de microscoop
Met behulp van de gewone lichtmicroscoop kan men van zeer kleine organismen en
structuren een sterk vergroot (enkele tientallen tot honderden keren) beeld krijgen.
Lees aandachtig de hierna volgende beschrijving, zoek alle vetjes gedrukte termen eerst op de
plaat op en identificeer ze daarna op de microscoop zelf.
De microscoop rust op een voet (1) waarop een stevig gebogen arm, het statief (2) staat. De
microscoop wordt aan- of uitgeschakeld m.b.v. een schakelaar (3) rechts op de voet. Daar
bevindt zich ook een knop voor de regeling van de lichtintensiteit (4). Op halve hoogte van
het statief is er een rechthoekige tafel (5) met een centrale opening. Het te bestuderen
preparaat wordt op de tafel boven de centrale opening met een preparaatklem (6) vastgezet.
Het preparaat kan van positie veranderd worden door twee schroeven (7) die het preparaat
resp. volgens de X- en Y-as verschuiven. Onderaan het statief, tegenover de tafel, is een
draaibare revolver (8) bevestigd, waarop lenzen zijn gemonteerd. Daar deze lenzenstellen
zich dicht bij het te bestuderen object bevinden worden ze objectieven (9) genoemd. Op elk
objectief staat zijn sterkte of vergrotend vermogen aangeduid (hier x4, x10 en x40) al
naargelang het aantal keren dat het preparaat vergroot wordt. Bovenop het statief is een
binoculaire tubus (10) bevestigd, die twee lenzen bevat, de oculairs (11) (Lat. oculus = oog),
waardoor men naar het object kijkt. Ook op het oculair staat zijn vergrotend vermogen (hier
x10). De uiteindelijke vergroting bekomt men door het vergrotend vermogen van het objectief
te vermenigvuldigen met dit van het oculair. Voor de in het practicum gebruikte microscoop
geeft dit 40x, 100x en 400x.
De lamp, die zich in de voet bevindt, is afgedekt door een glas waarop eventueel ook een filter
zit gemonteerd (12). Boven het lampje draagt het statief een condensor (13) die de
lichtstralen op het object bundelt en ervoor zorgt dat het ganse beeldveld uniform verlicht
wordt. De condensor kan op en neer bewogen worden m.b.v. een condensorschroef (14) die
zich aan de linkerzijde onder de tafel bevindt. Onderaan de condensor bevindt zich het
apertuurdiafragma (15) waarvan de opening door draaien kan gewijzigd worden. Bij het
sluiten van het diafragma verkleint de lichtbundel die vanuit de condensor naar het objectief
FACULTEIT WETENSCHAPPEN Nota’s Bachelor 1 BIOLOGIE – Universiteit Gent
5
gaat. Dit geeft een tempering van het licht dat doorheen het object gaat waardoor een
verbleking en een contrastverlies wordt tegengegaan. Onderaan de condensor bevindt zich een
heldere blauwfilter (16).
Aan beide zijden van het statief zijn twee schroeven te zien. De dichtst tegen het statief
gelegen en dikkere macroschroef (17) beweegt de tafel op en neer en wijzigt sterk de afstand
objectief-preparaat. Ze wordt gebruikt voor een eerste ruwe scherpstelling. De kleinere,
verder van het statief gelegen en dunnere microschroef (18) beïnvloedt het minst de afstand
objectief-preparaat en dient voor een fijnere scherpstelling.
Het te bestuderen object moet relatief dun zijn en zo "geprepareerd" dat het licht er
gemakkelijk doorheen kan. Het is bij het prepareren tussen twee glazen plaatjes gebracht: een
relatief dik en groot (76 mm x 26 mm) draagglas, dat onderaan ligt en het preparaat draagt en
een klein, vierkantig en uiterst dun dekglas dat het preparaat afdekt en aan de bovenzijde ligt.
Legt men bij vergissing het preparaat zó dat het dekglas onderaan en het draagglas bovenaan
komen te liggen, dan is bij sterke vergroting de scherpstelling onmogelijk: wegens het te
dikke draagglas kan het objectief het object niet dicht genoeg benaderen. Dit leidt alleen tot
het breken van het preparaat en het beschadigen van de lens. Meestal zijn de preparaten
gekleurd. De verschillende delen van het biologisch materiaal nemen de kleurstof op een
verschillende wijze op, zodat hun structuren uiteindelijk mooi gekleurd zichtbaar zijn.
FACULTEIT WETENSCHAPPEN Nota’s Bachelor 1 BIOLOGIE – Universiteit Gent
6
1) Voet 11) Oculair 2) Statief 12) Filter 3) Aan/uit schakelaar 13) Condensor 4) Regeling lichtintensiteit 14) Condensorschroef 5) Tafel 15) Apertuurdiafragma 6) Preparaatklem 16) Blauwfilter 7) Schroeven voor verplaatsing preparaat langs X- en Y-as 8) Objectiefrevolver 17) Macroschroef 9) Objectieflens 18) Microschroef 10) Binoculaire tubus 19) Dioptrie-ring
FACULTEIT WETENSCHAPPEN Nota’s Bachelor 1 BIOLOGIE – Universiteit Gent
7
B. Richtlijnen voor het gebruik van de microscoop
BIJ AANVANG VAN DE MICROSCOPEEROEFENING
• Steek de stekker in het stopcontact en schakel het toestel aan door knop 3 in stand “I”
(ON) te zetten. Regel de lichtintensiteit met knop 4.
• Draai de tafel zover mogelijk naar beneden met de macroschroef (in tegenwijzerzin, dus
naar je toe).
• Roteer de preparaatklem naar opzij en schuif het preparaat, met het dekglas naar boven,
voorzichtig op zijn plaats op de tafel en klem het vast met de preparaatklem (laat de
preparaatklem voorzichtig los, anders kan het preparaat breken!).
• Verschuif, terwijl je van opzij kijkt (dus niet doorheen de oculairs) het preparaat met
knoppen 7 tot de lichtbundel doorheen het te bestuderen object gaat.
• Draai objectief x 4 voor.
• Draai nu de tafel, van opzij kijkend, m.b.v. de macroschroef zover mogelijk naar boven,
tot je het preparaat zo dicht mogelijk benaderd hebt.
• Draai nu, doorheen de oculairs kijkend, de tafel langzaam terug naar beneden door de
macroschroef in tegenwijzerzin (naar je toe) te draaien tot het beeld ongeveer scherp
wordt; gebruik vervolgens de microschroef voor fijne scherpstelling.
• Regel de afstand tussen beide oculairs op de volgende manier: terwijl je door de oculairs
kijkt, schuif je beide oculairbuizen naar elkaar toe of van elkaar weg totdat linker en
rechter beeld volledig samenvallen, en je slechts één beeld ziet. Een juiste instelling
voorkomt vermoeidheid van de ogen. Onthoud ‘jouw’ positie (afleesbaar tussen beide
oculairs in) zodat die bij de aanvang van een volgend practicum meteen kan ingesteld
worden.
• Regel de dioptrie (compensatie voor een verschil in gezichtsvermogen tussen je beide
ogen) op de volgende manier: kijk enkel met het rechteroog doorheen het rechter oculair
en zet het beeld scherp met (macro- en) microschroef. Kijk daarna enkel met het linkeroog
doorheen het linker oculair en draai de dioptrie-ring (19) aan het linker oculair tot je nu
ook een scherp beeld bekomt in het linker oculair (rechteroog niet gebruiken!).
• Schakel nu pas over naar een sterkere vergroting. Door het draaien van de revolver wordt
een sterker objectief (x10, x40) voorgedraaid. Aan de macroschroef wordt niet geraakt. De
FACULTEIT WETENSCHAPPEN Nota’s Bachelor 1 BIOLOGIE – Universiteit Gent
8
scherpte van het beeld wordt bijgeregeld door draaien met de microschroef. Verwissel
enkel van objectief wanneer reeds een scherp beeld is bekomen.
• Gebruik van de condensor: de condensor wordt gewoonlijk in de hoogste positie gebruikt.
Wanneer het volledige gezichtsveld niet helder genoeg is kan dit verbeterd worden door
de condensor ietwat naar beneden te draaien. Dit gebeurt door aan knop 14 links onder de
tafel te draaien.
• Gebruik van het apertuurdiafragma: roteer de diafragmaring onder de tafel zodanig dat
een zo contrastrijk mogelijk beeld wordt verkregen.
Roep bij moeilijkheden of twijfel steeds de hulp in van een assistent.
Opmerkingen:
Bij het bestuderen van een preparaat op de gewenste vergroting moet men voortdurend de
microschroef lichtjes op en neer draaien om zo de op verschillende diepte of boven elkaar
liggende structuren scherp te zien. Ook dient men verschillende keren het diafragma een
weinig te openen of te sluiten tot men het beste beeld bekomen heeft.
Het op- en neerschroeven van de microschroef is niet onbeperkt. Op een bepaald ogenblik kan
de draad van de microschroef ten einde zijn nog vooraleer het beeld scherp staat. In dit geval
schakelt men terug over naar een kleinere vergroting (waarbij de afstand objectief-preparaat
terug groter wordt). Men draait met de macroschroef in tegengestelde zin als met de
microschroef tot het beeld terug onscherp wordt, waarna men met de microschroef terug kan
bijregelen in tegengestelde zin. Als men hierna weer overschakelt naar een sterkere vergroting
kan men de microschroef terug voldoende manipuleren om een scherp beeld te bekomen.
Hou de microscoop steeds rein. Wrijf voor en na het gebruik het oculair terug schoon met een
zuiver zacht doekje of met Kleenexpapier. Bij het microscoperen geen oogschmink gebruiken.
Na het bestuderen van waterige preparaten nakijken of de objectieven niet bevuild werden.
BIJ HET BEËINDIGEN VAN DE MICROSCOPEEROEFENING
• De lamp uitschakelen.
• Het kleinste objectief (x4) voordraaien.
• De tafel in laagste positie zetten.
FACULTEIT WETENSCHAPPEN Nota’s Bachelor 1 BIOLOGIE – Universiteit Gent
9
• Het preparaat van de microscooptafel nemen.
• De stekker uit het stopcontact trekken.
• De hoes over de microscoop trekken en deze terug in het kastje plaatsen.
3. Richtlijnen bij het tekenen
Vooraleer je begint te tekenen moet je eerst nauwkeurig observeren; ofwel met het blote oog,
ofwel met de microscoop of binoculaire loep of met de zakloep.
1/ Teken steeds in potlood en vooral niet te klein: ideaal is één tekening per blad. Teken
slechts op één zijde van het blad. Conventioneel wordt het vooreinde naar de bovenkant
van het blad gericht. Bij doorsneden wordt het dorsaal deel bovenaan voorgesteld.
2/ Teken je eigen waarneming(en), en teken niet wat je niet zelf ziet. Een voorafgaande schets
kan een hulp zijn: schets de omtrek en de bijzonderste referentiepunten met het hardste
potlood in zeer lichte lijnen, en laat voldoende ruimte vrij voor de uitleg. Deze schets mag
niet meer zichtbaar zijn in de afgewerkte tekening.
3/ Eerbiedig altijd de onderlinge verhoudingen.
4/ Teken met doorlopende lijnen, schaduw nooit, arceer niet. “Volle” structuren kunnen door
puntjes worden weergegeven.
5/ Teken nooit een dubbele lijn voor één enkele begrenzing; twee lijnen betekent: twee
afzonderlijk waarneembare begrenzingen.
6/ Geef bovenliggende structuren weer met een ononderbroken lijn (tenzij er openingen in die
structuur voorkomen). Indien een structuur bedekt is door een andere, wordt ze door een
lichte stippellijn weergegeven.
7/ In een overzichtstekening worden de samenstellende componenten zoals organen of
weefsellagen weergegeven met hun specifieke omtrek en hun relatieve grootte door
eenvoudige omtreklijnen. Een detailtekening geeft de fijnstructuur weer: bijv. cel-en
kernstructuur, kleurintensiteit. Situeer de uitgewerkte detailzone door een duidelijke
begrenzing op de overzichtstekening..
8/ Vermeld steeds de wetenschappelijke naam van het dier en de systematische plaats,
eventueel ontwikkelingsstadium en geslacht. Om belangrijke structuren aan te duiden laat
je een aanduidingspijl vanuit de structuur vertrekken en zorg ervoor dat die pijlen elkaar
zo weinig mogelijk kruisen. Schrijf NOOIT tekst in de tekening.
FACULTEIT WETENSCHAPPEN Nota’s Bachelor 1 BIOLOGIE – Universiteit Gent
10
9/ Teken grote objecten zoveel mogelijk op ware grootte; indien observatie met microscoop
of binoculaire loep: duid steeds de vergroting aan. bijv. 40x10x (objectief x oculair x)
4. Raadgevingen bij de dissectie 1/ Bestudeer eerst grondig de uitwendige kenmerken: deze studie is een hulp bij het situeren
van de inwendige structuren
2/ Oriënteer het dier zoals aangegeven in de nota’s; speld desnoods vast: plant de spelden
altijd schuin in, zodat ze niet hinderen bij het verder verloop van de dissectie. Gebruik
nooit te veel spelden.
3/ Insnijding (bijv. door de lichaamswand): één schaarpunt voorzichtig naar binnen steken zo
dat de onderliggende structuren niet getroffen worden; knip verder open met korte sneden
in een opheffend gebaar : de onderkant van de schaar blijft zoveel mogelijk evenwijdig met
de te snijden structuur. Doorsnijden (van bindweefsel bijv.) gebeurt met een scalpel, maar
liefst niet met de punt. Om het losmaken of doorsnijden van structuren te
vergemakkelijken kunnen ze met een pincet vastgehouden worden, maar knijp vooral de
organen niet stuk! Tijdelijk verplaatsen van de structuren (om onderliggende te bestuderen
bijv.) gebeurt met een naald of pincet.
4/ Volg nauwkeurig de instructies in de nota’s. Identificeer de zichtbare structuren vooraleer
(verder) te snijden, verwijder niets vooraleer het bestudeerd en eventueel getekend is.
5/ Let erop dat het te bestuderen object niet uitdroogt!
6/ RUIM na elke dissectie de tafel netjes OP! (en sorteer afval).
FACULTEIT WETENSCHAPPEN Nota’s Bachelor 1 BIOLOGIE – Universiteit Gent
11
5. Orientatieterminologie a) algemeen
longitudinaal of overlangs : evenwijdig met de lichaamsas transversaal of dwars : loodrecht op de lichaamas proximaal of basaal : aan de basis (van een uitsteeksel) of dichtst bij het
centrum van een organisme distaal : aan de top (van een uitsteeksel) of verst van het
centrum van het organisme b) voor bilateraal symmetrische dieren : dorsaal : aan de rugzijde ventraal : aan de buikzijde rostraal : aan de voorzijde caudaal : aan de achterzijde lateraal : aan de zijkant mediaan : in het vlak dat het dier verdeelt in 2 helften die elkaars
spiegelbeeld zijn sagittaal : in een vlak evenwijdig aan het mediane c) voor radiaal symmetrische dieren : oraal : aan de mondzijde aboraal : aan de zijde tegenover de mond radiaal : volgens een straal (radius)
FACULTEIT WETENSCHAPPEN Nota’s Bachelor 1 BIOLOGIE – Universiteit Gent
12
FACULTEIT WETENSCHAPPEN Nota’s Bachelor 1 BIOLOGIE – Universiteit Gent
13
CNIDARIA 1. Classis HYDROZOA 1.1. Laomedea geniculata (vroeger genoemd: Obelia geniculata). Mariene Hydrozoa van de getijdenzone; komen voor op bruinwieren (Laminaria, Fucus), houten palen, drijvende voorwerpen, ... De hydranten zijn omgeven door een theca: thecata.
Het stolon is vertakt (in sommige preparaten afgebroken). De hydrocauli (of hoofdstammen)
vertrekken min of meer loodrecht vanuit het stolon in een zigzag verloop waarop de poliepen
staan. Gans de kolonie is omgeven door een doorschijnend, stevig glad hulsel, de periderm.
Bij de afwisselend links en rechts georiënteerde zijtakjes vormt de periderm een reeks ringen
of annuli die distaal (aan de buitenzijde) uitgroeien tot een wijd trechtervormig hulsel, de
hydrotheca. Hierin zit de hydrant (ook gastrozoid of voedingspoliep genoemd). De hydrant
bestaat uit een apicaal (aan de top) gelegen verbreed veld (hypostoom) waarin centraal de
mondopening gelegen is. Het hypostoom is door een insnoering gescheiden van het
cylindrisch gedeelte van de voedselpoliep. Hierop staat distaal een ring van tentakels waarop
batterijen van cnidoblasten zichtbaar zijn als onregelmatige verdikkingen die in rijtjes staan.
Aan de basis staat de hydrant in verbinding met de rest van de kolonie.
In de zomer groeien de voortplantingspoliepen of gonozoiden uit. Deze staan meestal op een
zijtakje tussen hoofdstam en hydrant en bestaan uit een blastostyl (d.i. een steelvormige
uitgroei van de kolonie) waarop de kwalknoppen zich ontwikkelen tot medusen. Bij rijpheid
komen deze vrij langs de terminale porus in de gonotheca, die een uitgroei is van de
periderm rond de gonozoide. Slechts enkele annuli zijn gevormd rond het steeltje van de
gonozoide.
FACULTEIT WETENSCHAPPEN Nota’s Bachelor 1 BIOLOGIE – Universiteit Gent
14
1.2. Cordylophora
Brak- en zoetwatersoort; hydranten niet omgeven door theca = athecata.
Taken:
- Onderzoek het preparaat van Laomedea geniculata met de microscoop
- Maak een wetenschappelijke tekening van een stukje kolonie met een voedsel- en
voortplantingspoliep
- Onderzoek het prepraat van Cordylophora met de microscoop
- Maak een wetenschappelijke tekening van een stukje kolonie met een voedselpoliep
FACULTEIT WETENSCHAPPEN Nota’s Bachelor 1 BIOLOGIE – Universiteit Gent
15
CNIDARIA 2. Classis SCYPHOZOA
2.1. Scyphozoa sp.
De schijfkwallen vertonen een uitgesproken dimorfisme tussen het poliep- en meduse
stadium. De medusen zijn groot, en bevatten een schijfvormige hoed die is opgebouwd uit
een dikke mesoglea met cellen die langs de buitenkant omgeven wordt door een epidermis en
langs de binnenkant door een gastrodermis. De tentakels vangen het voedsel uit het water, en
de orale armen brengen het voedsel naar de mond.
FACULTEIT WETENSCHAPPEN Nota’s Bachelor 1 BIOLOGIE – Universiteit Gent
16
2.2. Aurelia aurita
De vrijlevende medusen zijn gewoonlijk van gescheiden geslacht. De geslachtscellen komen
vrij in het water waar de bevruchting (bij de meeste kwallen) plaats vindt. Afhankelijk van de
grootte van het ei zal ofwel een planula larve ofwel rechstreeks een ephyra larve gevormd
worden. De planula larven ontwikkelen zich tot een scyphistoma (= scyphopoliep zonder
meduse kenmerken). Afhankelijk van de omstandigheden (goede voeding, juiste temperatuur,
goede zuurstof voorziening) zal de scyphistoma dwarse insnoeringen ondergaan (strobila).
Via het strobilatie proces worden op een ongeslachtelijke manier ephyra larven gevormd. Zij
worden langs het distale einde van de strobila afgescheiden. De ephyra larven groeien
vervolgens uit tot de medusen.
FACULTEIT WETENSCHAPPEN Nota’s Bachelor 1 BIOLOGIE – Universiteit Gent
17
3. Classis ANTHOZOA Subclassis Hexacorallia (6 of meervoud van 6 mesenteria) De vlakke mondschijf is omgeven door één of meerdere kransen van holle tentakels die het
voedsel uit het water vangen. Aan de aborale zijde is de voetschijf te zien, waarmee de
anemonen vasthangen aan het substraat. De voetschijf gaat over in de steel.
3.1. Diadumene cincta: golfbrekeranemoon. maximaal 3 cm hoog, oranjekleurig. In de getijdenzone op rotsen, golfbrekers. Noordzee, Kanaal. Er zijn twee soorten coupes in omloop: trichroom Masson kleuring en de Fuchsine en Mallory kleuring. Deze preparaten liggen geschrankt over de plaatsnummers (vergelijk met preparaat van buur). DWARSE DOORSNEDE TER HOOGTE VAN DE ACTINOPHARYNX Op dwarse doorsnede onderscheiden we grofweg twee cirkelvormige structuren die in elkaar liggen:
de buitenwand bestaat uit de lichaamswand, de middelste structuur (rond of iets ovalig geplooid)
bestaat uit de actinopharynx. Beide 'kringen' zijn met elkaar verbonden door tussenschotten of
mesenteria, die de gastrovasculaire holte geheel of gedeeltelijk in kamers verdelen. De epidermis
(roze) vormt de buitenste cellaag van de lichaamswand en de binnenbegrenzing van de actinopharynx
(denk aan schema van de overlangse doorsnede waarbij gezien wordt dat de actinopharynx een
spleetvormige instulping is van de lichaamswand). De mesoglea (blauw of groen) vormt een vrij dikke
laag onder de epidermis van de lichaamswand en is veel dunner in de actinopharynx en in de
mesenteria. Volkomen mesenteria verbinden de lichaamswand met de actinopharynx, deze zijn
dikwijls afgewisseld met onvolkomen mesenteria die de actinopharynx niet bereiken. In elk
volkomen mesenterium ligt een grote longitudinale spierbundel (retractorspier ) zichtbaar als een
duidelijke rood-oranje gekleurde verdikking. De gastrodermis omlijnt de kamers van de
gastrovasculaire holte. Op het longitudinaal verloop van de volkomen mesenteria kunnen openingen
of stomata voorkomen. Wanneer de dwarse coupe ter hoogte van deze stomata gelegen is dan is dat
zichtbaar als een onderbreking in de volkomen mesenteria. Het aantal volkomen mesenteria is meestal
een veelvoud van zes (Hexacorallia). De oriëntatie van de longitudinale spierbundels op deze
volkomen mesenteria is niet voor alle mesenteria gelijk. De ligging van deze spierbundels samen met
de spleetvormige oriëntatie van de actinopharynx bepalen de bilaterale symmetrie van deze
organismen. Duid het symmetrievlak aan op je tekening (en let vooral goed op de orientatie van
de spierbundels, tel er minstens 2 x 6). Bij fixatie heeft het dier zich samengetrokken zodat het
symmetrievlak niet noodzakelijk een recht verloop heeft.
FACULTEIT WETENSCHAPPEN Nota’s Bachelor 1 BIOLOGIE – Universiteit Gent
18
OPBOUW CELLAGEN
De epidermis van de lichaamswand en van de actinopharynx is een hoge, geplooide
pseudomeerlagige cellaag met veel slijmbekercellen zichtbaar als witte vlekken. De nematocysten
zijn zichtbaar als fel oranje of geel-oranje kapsels (gevormd door de cnidoblasten) gelegen tussen de
epidermiscellen. De mesoglea heeft een vezelig uitzicht (groen of felblauw) met verspreide rode
amoebocyten. De gastrodermis van de lichaamswand heeft een gekorreld uitzicht met duidelijke
donkere (rose-bruin of purper) kernen; hier en daar ligt een oranje nematocyst tussen de
gastrodermiscellen.
De myo-epitheliale cellen van de gastrodermis van de lichaamswand bevatten basaal myofibrillen die
samen een circulaire spierlaag vormen (waarmee de lichaamsdiameter kan verkleinen bij
samentrekking) zichtbaar als een smalle onregelmatige oranjerode of roserode band, dicht tegen de
mesoglea gelegen. Aan de basis van de mesenteria liggen pariëtale myofibrillen (oranjerood of
roserood) die de stand bepalen van de mesenteria. In elk mesenterium liggen aan één kant de
spierbundels (retractorspier ) die bestaan uit longitudinale myofibrillen die geconcentreerd liggen
rond waaiervormige vertakkingen van de mesoglea. Deze vormen dus samen de retractoren waarmee
de tentakelkrans ingetrokken kan worden en waardoor het lichaam in de lengte samentrekt.
Taken:
- onderzoek de schijfkwal uitwendig (FICHE)
- onderzoek de larvale stadia van de oorkwal Aurelia aurita (FICHE)
- onderzoek de uitwendige morfologie van de anemoon.
- onderzoek en teken de dwarse doorsnede ter hoogte van de actinopharynx van
Diadumene cincta. Maak een overzichtstekening en duidt het symmetrievlak aan.
- lijn een sector af die een volkomen mesenterium, de lichaamswand en de
actinopharynx bevat en werk deze sector volledig uit bij grotere vergroting in een
afzonderlijke tekening (de celgrenzen zijn niet altijd duidelijk waar te nemen, wel
de ligging van de kernen).
FACULTEIT WETENSCHAPPEN Nota’s Bachelor 1 BIOLOGIE – Universiteit Gent
19
FACULTEIT WETENSCHAPPEN Nota’s Bachelor 1 BIOLOGIE – Universiteit Gent
20
CTENOPHORA
Kamkwallen zijn mariene, meestal planktonische dieren die solitair zijn. Ze hebben een teer, gelatineus lichaam en zijn carnivoor op plankton. 1.Pleurobrachia pileus (zeedruifje) Algemeen in de Noordzee, uitzonderlijk tot 3 cm, maar meestal kleiner. Het lichaam is bolvormig tot ovoid; aan de ene pool ligt de mond, aan de andere pool het
aboraal, apicaal zintuigorgaan dat instaat voor het waarnemen van orientatieveranderingen.
Het lichaam is onderverdeeld in acht gelijke sectoren door kammetjes rijen. Deze staan in
voor de voortbeweging. Elke rij vertrekt aboraal en bestaat uit opeenvolgende, korte, dwars
gerichte plaatjes opgebouwd uit dicht aaneengesloten, lange cilia. Langs beide zijden van het
lichaam is een tentakelschede te zien, waarlangs de twee lange, meestal vertakte, tentakels
liggen.
Taak: - onderzoek de uitwendige morfologie van Pleurobrachia pileus.
FACULTEIT WETENSCHAPPEN Nota’s Bachelor 1 BIOLOGIE – Universiteit Gent
21
PLATHELMINTHES 1. Classis TREMATODA 1.1. Fasciola hepatica, de grote leverbot De algemene lichaamsvorm (habitus) van Fasciola hepatica is dorso-ventraal afgeplat; het
vooreinde is driehoekig en wordt onmiddellijk gevolgd door een sterke verbreding van het
lichaam die geleidelijk aan afneemt naar het achtereinde. De huidspierzak vormt de
buitenbegrenzing van het dier en is doorzichtig zodat de inwendige organen duidelijk
zichtbaar zijn. De stekels van het tegument zijn plat en naar achteren gericht (voornamelijk
zichtbaar langs de rand van het driehoekig vooreinde).
Aan de voorpunt van het lichaam ligt de mondzuignap met in zijn midden de mondopening;
deze dient zowel voor de voedselopname als voor het uitstoten van onverteerd materiaal. De
pharynx vormt een gespierde bulbus; door verwijding van de bulbusholte wordt voedsel
aangezogen en vervolgens via de slokdarm die kort en dunwandig is, in de darm gepompt.
De darm vertakt zich onmiddellijk in twee takken die mediolateraal verlopen en blind
eindigen aan het caudale einde van het dier. Talrijke darmvertakkingen (caeca of
blindzakken) zijn lateraal van de darm gelegen. De darm en zijn vertakkingen zijn het best
waarneembaar aan het vooreinde als brede, roze gekleurde kanalen (soms zwart gekleurd door
de aanwezigheid van voedsel). De buikzuignap ligt juist achter de lichaamsverbreding en is
groter dan de mondzuignap; deze dient uitsluitend als vasthechtingsorgaan.
Het parenchym van het schizocoel is losmazig, zeer licht roze tot beige gekleurd en omvat
naast de darm en zijn vertakkingen de elementen van het genitaalstelsel (hermafrodiet !) als
belangrijkste structuren.
Twee testes zijn achter elkaar gelegen en zijn zichtbaar als intens roze, sterk gekronkelde
vertakkingen met gekorrelde structuur die zowat beginnen in de middenste helft van het
lichaam. De vasa deferentia zijn zichtbaar als twee zeer fijne afvoerkanalen (niet altijd even
duidelijk). Elke vas deferens onstaat ongeveer in het midden van de testis, beide lopen links
en rechts van de lichaamsas naar voor; dorsaal van de buikzuignap komen de vasa deferentia
samen in de vesicula seminalis. Dit laatste is doorgaans een goedgekleurde blaasvormige
verbreding waar de spermatozoa tijdelijk opgestapeld worden. Vandaar vertrekt de ductus
ejaculatorius als een gekronkeld kanaal waarvan het verloop moeilijk te volgen is; het
uiteinde van de ductus ejaculatorius is omgevormd tot een sterk gespierde cirrus die kan
uitgestulpt worden langs het genitaal atrium en gonoporus. De prostaatklier is zichtbaar als
FACULTEIT WETENSCHAPPEN Nota’s Bachelor 1 BIOLOGIE – Universiteit Gent
22
een roze massa kliercellen gelegen rond de ductus ejaculatorius binnen de cirrusbuidel
(zakvormige structuur, rond de bovenvermelde organen; soms niet goed zichtbaar).
Het germarium (ovarium) is rood gekleurd en boomvormig vertakt, hierin worden eicellen
gevormd zonder reservestoffen (gelegen voor de testes). Beide takken van het germarium
liggen meestal in de linkse lichaamshelft van het dier. Het oviduct is een onpare afvoergang
van het germarium naar het oötype (een 'slecht zichtbaar' zakje waarin oviduct, dooiergang en
uterus samenkomen). Het vitellarium (dooierklier) beslaat beide zijkanten van het dier;
hierin worden de dooiercellen gevormd met reservestoffen voor de eicellen. (zichtbaar als
tegen elkaarliggende rozerode tot bruine vlekjes). De vitelloducten zijn fijne, bruine
lintvormige dooierkanalen met dwars verloop tussen germarium en testes, langswaar de
dooiercellen afgevoerd worden naar het dooierzakje (een klein bruingekleurd zakje, mediaan
gelegen). Vanuit het dooierzakje vertrekt de dooiergang (zeer kort) naar het oötype. De
eicellen worden in het terminaal deel van de oviduct bevrucht, vervolgens omringd door
dooiercellen en tenslotte omgeven door een eischaal die wordt afgescheiden door de klier van
Mehlis (of schaalklier). Deze laatste is zichtbaar als een rozerode, ronde vlek, mediaan
gelegen en bestaande uit zeer veel ééncellige klieren die straalsgewijs op de wand van het
oötype staan. De eieren worden daarna afgevoerd langs de uterus. De uterus is een
breedgewonden kanaal waarin de eieren verder rijpen : ze zijn eerst bleek en worden
geleidelijk donkerbruin en hard. De uterus mondt, evenals de cirrus, uit in het genitaal atrium,
een gemeenschappelijke ruimte die via de gonoporus met de buitenwereld in contact staat.
Deze beide laatste structuren zijn slechts zelden zichtbaar.
Taak: - onderzoek en teken het totopreparaat van een volwassen worm
FACULTEIT WETENSCHAPPEN Nota’s Bachelor 1 BIOLOGIE – Universiteit Gent
23
FACULTEIT WETENSCHAPPEN Nota’s Bachelor 1 BIOLOGIE – Universiteit Gent
24
2. Classis CESTODA
2.1. Echinococcus granulosus, de hondenlintworm
Het preparaat bevat protoscolices uit een hydatide bij de tussengastheer (bijv. de mens) (cf. theorie cursus). Bij 37°C stulpen de scolices uit; het preparaat werd juist zo lang bij die temperatuur gehouden dat zowel nog ingestulpte als reeds uitgestulpte protoscolices aanwezig zijn. Er zijn ongekleurde en met karmijn gekleurde preparaten. Eindgastheer van Echinococcus is de hond.
Een ingestulpte protoscolex is bolvormig en aan het caudale einde met een dunne steel aan de
vliezige hydatidewand vastgehecht; de hakenkrans en de zuignappen zijn hier naar binnen
gelegen. De uitgestulpte protoscolices zijn langwerpig en laten los van hun steel. De haken
zijn zichtbaar en staan in een dubbele krans rond het vooreinde. Er zijn 4 grote zuignappen, in
een kring achter de hakenkrans gelegen. Soms zijn de kalkplaatjes in het tegument zichtbaar
als lichtbrekende platovale structuurtjes (vnl. in gekleurde preparaten). De spierfibrillen van
de huidspierzak zijn zichtbaar als fijn gestreepte structuren (vnl. in niet-gekleurde preparaten).
Taak: - Onderzoek en teken een protoscolex van Echinococcus granulosus
Uitgestulpte protoscolex
Hakenkrans
Zuignap
Ingestulpte protoscolex
FACULTEIT WETENSCHAPPEN Nota’s Bachelor 1 BIOLOGIE – Universiteit Gent
25
2.2. Taeniarhynchus saginatus, de runderlintworm De preparaten bevatten proglottiden ('lichaamssegmenten') van respectievelijk een rijpe en een graviede lintworm. Deze preparaten zijn sterk gekleurd. Laat voldoende licht door microscoop om organen te kunnen onderscheiden. De rijpe proglottide is duidelijk breder dan lang, tot ongeveer even breed als lang. Oriënteer
het preparaat : de meeste organen liggen in de achterste helft van de proglottide.
De proglottide is omgeven door een doorzichtige huidspierzak zodat de inwendige structuur
in doorschemering te zien is. Alle organen zijn gelegen in een roze gekleurd parenchym. De
excretiekanalen zijn zichtbaar als longitudinaal verlopende afvoerkanalen en in iedere
proglottide caudaal (aan het achtereinde) door een dwarskanaal verbonden (zichtbaar als
bleekroze strepen). De testes bestaan uit zeer talrijke blaasvormige gekorrelde structuurtjes
over het grootste deel van de proglottide verspreid. De vasa efferentia zijn zeer fijne
afvoerkanaaltjes van de testes (slechts in enkele preparaten zichtbaar), lopen samen naar
ongeveer het midden van de proglottide naar de vas deferens, een sterk gewonden
afvoerkanaal dat nagenoeg dwars verloopt met aan zijn uiteinde een copulatieorgaan, de
cirrus . De cirrus is gelegen in een cirrusbuidel die uitmondt in het genitaal atrium dat zelf
naar buiten uitmondt via de gonoporus. De gonoporus ligt in een zijdelingse verhevenheid
ongeveer in het midden van de proglottide. Let op het onregelmatig links/rechts alterneren
van de opeenvolgende gonopori. De vagina is een fijn kanaal met uitmonding in het genitaal
atrium; de vagina verloopt evenwijdig met de cirrus en vas deferens en buigt in een brede
bocht caudaalwaarts. Het receptaculum seminis (waar spermacellen worden opgeslagen) is
zichtbaar als een verwijding van de vagina, duidelijk gekleurd en mediaan gelegen ter hoogte
van het germarium. Het germarium bestaat uit twee, sterk vertakte ronde lobben met een
korte dwarsverbinding (meestal niet te zien) ongeveer in het midden van de caudale helft van
de proglottide gelegen. De oviduct (moeilijk te zien) is het kort afvoerkanaal van het
germarium waar de bevruchting plaats grijpt. De dooierklier of vitellarium is
donkergekleurd, caudaal gelegen met een kort afvoerkanaal dat rostraalwaarts verloopt naar
het oötype (moeilijk te zien).
De schaalklier of klier van Mehlis ligt rond het oötype; ze is bolvormig, intens gekleurd en
tussen de vitellaria en germarium gelegen. Vandaaruit vertrekt de uterus als een
blindeindigend breed kanaal dat zich rostraalwaarts uitstrekt. De uterus verloopt
oorspronkelijk recht maar er groeien snel laterale vertakkingen uit, goed zichtbaar als ze
gevuld zijn met eieren. (cf. graviede proglottide).
Onderzoek het preparaat van de graviede proglottide en let op de gewijzigde verhouding:
FACULTEIT WETENSCHAPPEN Nota’s Bachelor 1 BIOLOGIE – Universiteit Gent
26
duidelijk langer dan breed. Oriënteer het preparaat: de gonoporus ligt nu in de achterste helft
van de proglottide. Duidelijk verschil met vorig preparaat ligt in de ontwikkeling van uterus.
Taken: - -onderzoek het preparaat van een rijpe proglottide van T. saginatus en maak een tekening - onderzoek het preparaat van een graviede proglottide van T. saginatus (geen tekening)
FACULTEIT WETENSCHAPPEN Nota’s Bachelor 1 BIOLOGIE – Universiteit Gent
27
3. Classis Turbellaria 3.1 Macrostomum lignano (Macrostomorpha, Rhabditophora) Adulten van M. lignano zijn 1-2 mm lang en hebben een langwerpig lichaam. De gecilieerde
epidermis (zichtbaar als bewegende golfjes aan de laterale zijden van het dier) bevat overal op het
lichaam rhabdieten, dit zijn staafvormige secreties van kliercellen. Rostraal zijn twee duidelijke ogen
zichtbaar. Boven de ogen liggen de halvemaanvormige, witte hersenen. Nog meer rostraal liggen de
verschillende klieren van het frontale orgaan (zichtbaar als lijnen die van de rostrale kant van het dier
naar de hersenen lopen). Tussen de ogen ligt de langwerpige mondopening, die toegang geeft tot de
gespierde farynx . Deze opent op zijn beurt in de gecilieerde darm. Een anus ontbreekt. Caudaal ligt
het duokliersysteem dat fungeert als kleeforgaan; het bevat twee soorten klieren: één die zorgt voor
vasthechting, en één die ervoor zorgt dat de worm zich terug kan losmaken.
M. lignano is een simultane hermafrodiet, dit wil zeggen dat de mannelijke en vrouwelijke
voortplantingsstructuren op hetzelfde moment aanwezig zijn. M. lignano doet echter enkel aan
kruisbevruchting, zelfbevruchting is niet mogelijk. De gepaarde testes liggen lateraal, ongeveer in de
helft van het lichaam (volgens de lengte-as). Bij een vergroting van 40x10x kunnen de spermatozoa
binnenin de testis bestudeerd worden (zichtbaar als streepjes). Het mannelijke copulatie orgaan bestaat
uit een valse (niet goed zichtbaar) en echte vesicula seminalis (zichtbaar als een grote cirkel),
prostaatklieren en een licht gebogen stylet (zeer duidelijk te zien). Het stylet gaat bij copulatie naar
buiten via de mannelijke gonoporus,, die caudaal ligt. De gepaarde ovaria liggen caudaal van de
gepaarde testes. De groeizone waar vroege oöcyten ontwikkelen is zichtbaar als een witte, afgelijnde
structuur. Mature eieren zijn echter veel duidelijker zichtbaar door de aanwezigheid van dooier en
een duidelijke kern. De eieren worden bevrucht in het vrouwelijke antrum , dat via de korte
gecilieerde vagina in verbinding staat met de vrouwelijke gonoporus. Enkel de gonoporus is
duidelijk zichtbaar. Rond deze gonoporus zijn ook duidelijke cement- en schaalklieren zichtbaar. De
secreten zorgen voor de vorming van een stevige eischaal na afleggen van het ei.
M. lignano in prepraat brengen: zuig een worm op met een pasteurpipet, breng op een draagglaasje en zuig het overtollige water voorzichtig weg met de pipet. Voeg een klein druppeltje MgCl2
toe (doorsnede druppel ca 1 cm) en dek voorzichtig af met dekglaasje. Bestudeer onder de microscoop.
Taak: - Maak een preparaat van M. lignano. Bestudeer de worm onder de microscoop en maak hierbij gebruik van de verschillende vergrotingen.
FACULTEIT WETENSCHAPPEN Nota’s Bachelor 1 BIOLOGIE – Universiteit Gent
28
Overzichtsbeeld Macrostomum lignano.
FACULTEIT WETENSCHAPPEN Nota’s Bachelor 1 BIOLOGIE – Universiteit Gent
29
NEMATODA
1.1 Ascaris suum: spoelworm van het varken
UITWENDIGE MORFOLOGIE
De varkenspoelworm is melkwit gekleurd met cylindrisch lichaam en 'puntige' uiteinden. Het dier is
bedekt met een dikke cuticula die oppervlakkig fijn geringd is. Het vooreinde is iets smaller dan het
achtereinde met een centrale mondopening omgeven door drie lippen (een dorsale en twee
ventrolaterale). Lateraal zijn de laterale lijnen zichtbaar als twee bruine strepen over nagenoeg de
ganse lichaamslengte (komen overeen met inwendige laterale lijsten, zie verder). De ventrale en de
dorsale lijn zijn wit en minder duidelijk. Soms ziet men op doorschemering de gekronkelde kanalen
van het voortplantingsstelsel.
Het mannetje is meestal kleiner dan het vrouwtje en heeft een ventraal omgebogen achtereinde. Bij
fixatie worden dikwijls de spicula (copulatieorgaan) door de cloaca naar buiten gestoten. Het zijn
twee gebogen cuticulaire structuren die bij de copulatie een goot vormen voor het sperma.
Het vrouwtje is iets dikker dan het mannetje met een recht achtereinde waarop subterminaal en
ventraal de anus ligt (een klein dwars spleetje). Op zowat twee vijfden van het vooreinde ligt een
insnoering (bij niet beschadigde dieren) waarop ventraal de gonoporus te zien is als een kleine
puntvormige opening.
INWENDIGE BOUW
De inwendige bouw wordt bestudeerd na dissectie van het vrouwtje.
LET OP !!! Het pseudocoelvocht staat onder hoge druk en bevat veel eiwitten die een allergische
reactie kunnen veroorzaken vnl. als ze op het oog terechtkomen. Daarom wordt bij ongeschonden
exemplaren de lichaamswand eerst onder water doorprikt met een speld.
Zoek de dorsale lijn; maak met een scalpel een kleine dwarse snede doorheen de lichaamswand van het achtereinde, en snij met een fijn schaartje de lichaamswand van achter naar voor open langs de dorsale lijn. Oriënteer het dier met het vooreinde naar boven in de dissectiebak, spreid de lichaamswand open en speld hem links en rechts vast. Onderzoek de verschillende stelsels en maak een bladvullende tekening.
De huidspierzak wordt in velden verdeeld door 4 longitudinale verdikkingen van de epidermis. De 2
laterale lijsten zijn het sterkst ontwikkeld en over gans hun lengte duidelijk te volgen. Vooraan achter
de pharynx liggen, los op deze lijsten (pseudo)coelomocyten (bleekgele reuzecellen (2-3 mm)) in
twee opeenvolgende paren (niet altijd zichtbaar). Tussen de vier epidermale lijsten liggen vier
spiervelden met oneffen oppervlak. Iedere verhevenheid komt overeen met een spiercel (zie ook op
de dwarse doorsnede). De pharynx is een kort, cylindrisch kanaal dat onmiddellijk volgt op de
FACULTEIT WETENSCHAPPEN Nota’s Bachelor 1 BIOLOGIE – Universiteit Gent
30
mondopening en overgaat in een lange darm die dorsoventraal is afgeplat. De darm gaat aan zijn
achtereinde over in een korte einddarm die uitmondt via de anus die ventraal en subterminaal gelegen
is.
Ontwar het kluwen van het vootplantingsstelsel zo voorzichtig mogelijk met een prepareernaald. Probeer het verloop langs één zijde te volgen en begin bij de gonoporus.
De vagina is een kort kanaal dat naar buiten uitmondt (via de gonoporus) en waarin anderzijds de
beide uteri uitmonden. De uteri zijn brede, vrij recht verlopende buisvormige organen; achteraan
buigen ze om en gaan over in de oviducten die zichtbaar zijn als sterk gekronkelde kanalen die
gedeeltelijk rond de uteri gewonden zijn en smaller worden dichtbij de ovaria. De ovaria zijn
draadvormige structuren, sterk gewonden en tussen de oviducten gelegen.
De bevruchting grijpt plaats in het eerste deel van de uterus. Hier worden dus zowel eicellen als
spermatozoa aangetroffen.
Snij een stukje uterus uit ter hoogte van de achterste ombuiging, dicht tegen de overgang oviduct-uterus; snij het met een scalpel overlangs open en spreid de inhoud uit in een druppeltje water op een voorwerpglas. Sluit af met een dekglaasje en onderzoek met obj. 10x en 40x. Maak een tekening.
De eicellen zijn ovaal en omgeven door een celmembraan (dun vliesje dat het protoplasma omgeeft).
Het protoplasma bevat talrijke dooiervacuoles. De kern is zelden waarneembaar. De spermatozoa
zijn duidelijk kleiner dan de eicellen en zijn min of meer konisch van vorm. Ze hebben een helder
cytoplasma. Tijdens de doorgang door de uterus wordt de eischaal gevormd.
Snij een stukje uterus uit, en maak een microscopisch preparaat zoals hoger opgegeven. Maak een tekening.
De bevruchte eicellen zijn opgeven door een dikke eischaal die bestaat uit meerdere lagen: van
binnen naar buiten onderscheiden we: de eimembraan, de bevruchtingsmembraan (bestaat uit twee
lagen) en de eiwitmembraan (buitenste knobbelige laag door de cellen van de uterus rond de
bevruchtingsmembraan afgezet).
FACULTEIT WETENSCHAPPEN Nota’s Bachelor 1 BIOLOGIE – Universiteit Gent
31
DWARSE DOORSNEDE TER HOOGTE VAN DE PHARYNX (OESOPHAGUS). Bekijk het voorgemaakte preparaat eerst met obj. 2x of 10 x voor het algemeen overzicht. Maak hiervan een tekening op bladgrootte en werk daarna één kwadrant volledig uit (op 40 x) die een laterale en een mediane lijst bevat.
Op de coupe onderscheidt men twee binnen elkaar gelegen cirkels: een buitenste die bestaat uit de
huidspierzak en een binnenste die bestaat uit de pharynx. De holte tussen beide wordt pseudocoel
genoemd. De huidspierzak bestaat van buiten naar binnen uit een cuticula (oranje gekleurd), gelaagd
en afgescheiden door de daaronderliggende epidermis (licht paars) en de spiercellen. De epidermis is
een zeer dunne multinucleaire laag cellen die in vier overlangse lijsten verdikkingen vertoont: de
epidermale lijsten. De laterale lijsten zijn veel sterker ontwikkeld dan de mediane (dorsale en
ventrale) lijsten. De laterale lijsten bevatten de kernen van de epidermis (klein, paars gekleurd met
rode nucleolus), twee opvallend grote licht gekleurde zenuwvezels en de doorsnede van het
excretiekanaal (met dikke wand en blauwig gekleurd met oranje stippen). De dorsale en ventrale
lijsten zijn kleiner met een smalle basis; ze bevatten de zenuwstreng (ijle celstructuur). De ventrale
lijst is sterker ontwikkeld dan de dorsale lijst. Tussen de epidermale lijsten liggen vier spiervelden die
opgebouwd zijn uit één laag spiercellen die in schuin-longitudinale rijen staan en met hun basis tegen
de epidermis aansluiten. De myofibrillen van de spiercellen (oranje) liggen geconcentreerd langs de
opstaande rand van de spiercel en vormen het contractiele (of samentrekbare) deel. Het
protoplasmatisch gedeelte van de spiercel (licht roze) puilt uit in de pseudocoel, bevat de kern en
zendt een uitloper naar de dorsale of ventrale lijst waar de innervatie gebeurt (niet altijd te volgen in
de preparaten).
De pharynx (of oesophagus) is rond op doorsnede, met centraal een Y-vormig lumen dat afgelijnd is
door de cuticula (licht oranje). In 'verse' dieren ligt het Y-vormig lumen steeds met zijn 'been' ventraal
(door het maken van de coupes kan echter wel een torsie optreden). Vanuit de hoeken van het lumen
vertrekken fel oranje gekleurde marginale vezels. Het pharynxweefsel bestaat uit spiercellen waarvan
het sarcoplasma lichtblauw gekleurd is en de spiervezels rozerood. Bij contractie trekken de
spiervezels het lumen open. Drie kliercellen (lichtblauw) produceren spijsverteringsenzymen.
Duid nu aan de hand van de waargenomen structuren (epidermale lijsten en pharynx lumen) de juiste oriëntatie van de coupe aan. Taken: - onderzoek de uitwendige morfologie van een mannetje en van een vrouwtje - voer de dissectie van het vrouwtje uit en laat controleren door een assistent - prepareer bevruchte en niet-bevruchte eieren en laat controleren door een assistent - onderzoek het preparaat van de dwarse doorsnede doorheen de pharynx en teken
FACULTEIT WETENSCHAPPEN Nota’s Bachelor 1 BIOLOGIE – Universiteit Gent
32
Legende: (1) kop met lippen, (2) cloaca, (3) spicula, (4) anus, (5) insnoering, (6) gonoporus,
(7) ventrale lijn
FACULTEIT WETENSCHAPPEN Nota’s Bachelor 1 BIOLOGIE – Universiteit Gent
33
Legende: (8) pharynx, (9) darm, (10) einddarm, (11) vagina, (12) uteri, (13) oviducten, (14)
ovaria, (15) Spiervelden, (16) dorsale lijst, (17) laterale lijst, (18) coelomocyten, (19) zenuwring
FACULTEIT WETENSCHAPPEN Nota’s Bachelor 1 BIOLOGIE – Universiteit Gent
34
FACULTEIT WETENSCHAPPEN Nota’s Bachelor 1 BIOLOGIE – Universiteit Gent
35
FACULTEIT WETENSCHAPPEN Nota’s Bachelor 1 BIOLOGIE – Universiteit Gent
36
1.2 Caenorhabditis elegans
Een vrijlevende nematode van ongeveer 1 mm groot die in de bodem leeft en zich voedt met
bacteriën en schimmels. C. elegans is een hermafrodiet, maar zeer sporadisch worden ook
mannetje aangetroffen (0.05% van de gevallen). Bij ongeslachtelijke voortplanting legt C.
elegans zo'n 300 eitjes, bij geslachtelijke kan dat oplopen tot ongeveer 1400. Hoewel het
mannetje in feite overbodig is voor de voorplanting, zouden ze vooral belangrijk zijn om de
populatie genetisch divers te houden. Nadat de wormen uit hun eitje zijn gekomen, doorlopen
ze vier larvale stadia (L1-L2-L3-L4). Bij 25 °C duurt het ongeveer 2.5 dagen voor ze
geslachtsrijp zijn.
Wanneer er een tekort is aan voedsel of wanneer er heel veel wormen aanwezig zijn kan een
L2-larve ook overgaan in een zogenaamd dauerstadium. In deze lethargische fase kan de larve
zo'n 4 maanden overleven om daarna, wanneer de omstandigheden opnieuw gunstig zijn, in
L4-fase te gaan. Als ze niet in een dauerstadium terechtkomen, overleeft het organisme zo'n 3
weken bij 25 °C.
Taak: - Bekijk de culturen van Caenorhabditis elegans onder de binoculair. Let op de sinusoïde beweging, typisch voor de nematoden.
Er zijn zowel adulten als juvenielen (jongen) in de culturen aanwezig. Alleen bij de adulten is het
voortplantingsstelsel volledig ontwikkeld. Bij de vrouwtjes bevat de uterus veel eieren, embryo's en
soms zelfs juvenielen. De mannetjes zijn kleiner, hun achtereinde is ventraal omgebogen en in de
cloaca zijn de spicula zichtbaar als lichtbrekende staafjes.
FACULTEIT WETENSCHAPPEN Nota’s Bachelor 1 BIOLOGIE – Universiteit Gent
37
FACULTEIT WETENSCHAPPEN Nota’s Bachelor 1 BIOLOGIE – Universiteit Gent
38
ANNELIDA
1. Classis POLYCHAETA
De borstelwormen vormen de grootste groep binnen de Annelida. Ze zijn aquatisch en bijna altijd
marien. Polychaeten zijn meestal vrijlevend, maar sommige kunnen pelagisch zijn en er bestaan ook
parasitaire vormen.
1.1. Nereis diversicolor, de zeeduizendpoot
De 'zeeduizendpoot' Nereis diversicolor leeft ingegraven in slibrijke en zandige bodems, vnl. op slikplaten. Hij is meesta110-20 cm lang, bruingeel met groene tinten alhoewel sterk variabel van kleur.
UITWENDIGE MORFOLOGIE
Nereis heeft een langwerpig, licht dorsoventraal afgeplat lichaam dat duidelijk gesegmenteerd is. De
90-120 segmenten zijn lateraal voorzien van uitgroeiingen (parapodia) waarop talrijke borstels of
setae staan. Het vooreinde is stomp en omgeven door tentakels terwijl het achtereinde versmalt
(dikwijls afgebroken). Dorsaal is het dorsale bloedvat duidelijk zichtbaar bij doorschemering door de
lichaamswand (vooral bij niet gefixeerde dieren).
De kop, of prostomium is vrij klein en bevat ocellen in twee opeenvolgende paren (pigment van
ocellen kan verdwijnen na fixatie). De twee prostomiale tentakels zijn vooraan gelegen, kort en
konisch en de twee stompe palpen zijn lateroventraal ingeplant. Het eerste lichaamssegment, het
peristomium volgt op het prostomium en omgroeit het gedeeltelijk. Het peristomium draagt lateraal
twee paar slanke tentakelcirren aan elke kant. Ventraal buigt de lichaamswand van het peristomium
naar binnen en vormt zo de mondopening zonder duidelijke afgrenzing. In de wand van het voorste
deel van het spijsverteringsstelsel komen chitineuse structuren voor die dikwijls in doorschemering
zichtbaar zijn: de twee donkere kaken en verschillende tandjes in twee opeenvolgende zones ter
hoogte van de voorste lichaamssegmenten. Deze tandjes zijn zeer duidelijk als de proboscis is
uitgestoten.
FACULTEIT WETENSCHAPPEN Nota’s Bachelor 1 BIOLOGIE – Universiteit Gent
39
Morfologie van de kop van Nereis diversicolor
De morfologie van polychaeten vertelt in grote mate de levenswijze van het organisme. Vrijlevende
polychaeten hebben meestal gelijkaardige segmenten (homonome segmentatie), terwijl het lichaam
van sedentaire polychaeten meestal een differentiatie vertoont (heteronome segmentatie).
Bewegende polychaeten hebben nood aan parapodia met setae om zich af te zetten tegen het
sediment. Organismen die selectief op zoek gaan naar voedsel ontwikkelen sensoriële organen
(palpen, antennes, …), terwijl organismen die bulk sediment vreten (depositie voeders) deze niet nodig
hebben. Ogen zijn enkel nuttig voor organismen die effectief in het licht leven.
Dunne polychaeten hebben voldoende aan hun lichaamsoppervlak voor ademhaling. Grote organismen
daarentegen hebben nood aan extra structuren voor ademhaling (kieuwen).
1.2. Aphrodite aculeata, de fluwelen zeemuis
Aphrodite aculeata komt algemeen voor buiten de kusten van de Noordzee. Ze wordt gewoonlijk bovengehaald met sleepnetten op dieptes van 20-25 m. Ze kan na een storm in grote getale aanspoelen op de kust. Aphrodite aculeata leeft ingegraven, kop voorop, alleen bet achtereinde steekt vrij uit de bodem. Ze voedt zicb met kleine Crustacea, hydroiden, sponzen en kleine anneliden. Ze beweegt zich ook traag voort over de bodem, steunend op de neuropodia, terwijl bet lichaam lichtjes opgebeven wordt. Ze kan zich bij aanraking krommen als een egel. UITWENDIGE MORFOLOGIE
De fluwelen zeemuis heeft een ovaal, dorsoventraal afgeplat lichaam met een puntig achtereinde en
een iets stomper vooreinde. De dorsale zijde is bedekt met een viltlaag die bestaat uit zachte setae die
met elkaar verweven zijn en als een zeef werken zodat een ademhalingsholte ontstaat aan de dorsale
zijde. Deze holte staat vooraan via een vrij grote instroomopening en achteraan met een kleinere
uitstroomopening met de buitenwereld in verbinding. Bij de uitstroomopening is ook de dorsaal
gerichte anus te zien. De segmentatie is duidelijk waar te nemen aan de ventrale zijde (volwassen
dieren hebben 40-45 segmenten). Elk segment draagt lateraal een parapodium die elk een duidelijke
FACULTEIT WETENSCHAPPEN Nota’s Bachelor 1 BIOLOGIE – Universiteit Gent
40
ventrale cirrus dragen (een draadvormig sensibel aanhangsel). Verder zijn er stevige borstels en iets
zachtere setae verspreid over de parapodia. De borstels staan in dienst van de voortbeweging of
verdediging, terwijl de setae de vorm kunnen hebben van irriserende haren of viltharen. Door de
lichaamswand is ventraal de zenuwstreng merkbaar. Links en rechts hiervan liggen de longitudinale
ventrale spieren als brede bandvormige verdikkingen. Bij samentrekking van deze spieren rolt de
zeemuis zich op.
Leg het dier op de ventrale zijde en knip voorzichtig de dorsale viltlaag door van voor naar achter, de
dorsale lichaamswand wordt nu zichtbaar.
Het dier is dorsaal bedekt met elytra: dit zijn 15 paar dakpansgewijs en links/rechts alternerend, over
elkaar liggende schijfvormige huiduitstulpingen, o.a. in dienst van de ademhaling. Door ritmische
bewegingen stuwen ze water door de ademhalingsholte.
Onderzoek nu het vooreinde aan de dorsale zijde met de binoculaire loupe. Knip eventueel de voorste elytra weg aan hun basis.
Het prostomium (of kopsegment) is bolvormig met twee ocellen. Een kleine mediane tentakel samen
met twee sterk ontwikkelde en gespierde palpen (sensoriële organen) zijn naar voren gericht. Het
peristomium (of eerste lichaamssegment of mondsegment) ligt achter het prostomium en groeit er
ventraal onderuit, zodat de uitgroei nog voor het prostomium komt te liggen (tussen de palpen en
onder de mediane tentakel). Ventraal draagt het peristomium de mond zichtbaar als een dwarse spleet.
De parapodia zijn goed ontwikkeld en naar voren gericht (gebruikt bij het graven). Elk parapodium
draagt een dorsale cirrus en een draadvormige ventrale cirrus en setae die in drie groepjes staan
ingeplant.
Het tweede lichaamssegment draagt dorsaal elytren (reeds weggeknipt) waarvan de tuberkels nog
zichtbaar zijn. De dorsale cirrus van de parapodia ontbreekt op de segmenten met elytra.
Taken:
- Bestudeer de uitwendige morfologie van Nereis.(FICHE)
- Bestudeer de kopregio van Nereis en maak een tekening
- Bestudeer de uitwendige morfologie van Lanice en Aphrodite aculeata (FICHE)
FACULTEIT WETENSCHAPPEN Nota’s Bachelor 1 BIOLOGIE – Universiteit Gent
41
FACULTEIT WETENSCHAPPEN Nota’s Bachelor 1 BIOLOGIE – Universiteit Gent
42
2. Classis OLIGOCHAETA
2.1. Lumbricus terrestris, de aard- of regenworm Tot 30 cm lang, smal cylindrisch lichaam, spits toelopend vooreinde, achtereinde geleidelijk meer
afgeplat en stomp eindigend, duidelijk geringd (+ 150 ringen). Kosmopoliet in aarde en humus, waarin
hij gangen graaft, de aarde inslikt, daaruit de voedselpartikels opneemt en onverteerde resten uitwerpt
aan de oppervlakte als losse aardkrullen. Vandaar zijn belangrijke rol in de bodembiologie als
'deposit'-eter.
UITWENDIGE MORFOLOGIE
Het lichaam is homonoom gesegmenteerd. Bij geslachtsrijpe dieren vertonen de segmenten 32-37 een
bleke zadelvormige verdikking: het clitellum . Dit is een secretorische regio die een belangrijke functie
heeft bij de voortplanting. Het achtereinde van de regenworm is spits, het laatste segment (pygidium)
draagt de anus. Het vooreinde van de regenworm is ronder en dikker, en bevat de mond.
DWARSE DOORSNEDE ter hoogte van de DARM – trichroomkleuring
De dikke lichaamswand bestaat uit de huidspierzak die van buiten naar binnen de volgende lagen
bevat : een zeer dunne kleurloze cuticula (dikwijls losgeraakt van onderliggend weefsel), een
eenlagige epidermis die bestaat uit cylindrisch epitheel (1ichtroze) met daartussen slijmbekercellen
(1ichtblauw, best te zien aan de ventrale zijde). Daaronder ligt de ringspierlaag waarvan de geel-
oranje vezels een duidelijke band vormen. Deze wordt gevolgd door een dunne bindweefsellaag
(purper-blauw) die aansluit bij de overlangse spierlaag die duidelijk dikker is dan de ringspierlaag.
De oranje-rode spiervezels liggen tegen zeer dunne radiale bindweefseltussenschotten zodat een
vedervormig uitzicht ontstaat. Naar binnen is de huidspierzak bekleed met een somatopleura (dun,
eenlagig plavei-epitheel) dat deel uitmaakt van het peritoneum (bekleding van het coeloom). Binnen
dat coeloom bevinden zich alle organen.
Rond de darm (1igt centraal in de coupe) ligt de splanchnopleura die uitgegroeid is tot een dikke laag
chloragogeencellen, (fijn gekorrelde, roze-bruine cellen die een belangrijke rol spelen in de
stofwisseling). Ze omgeven eveneens het dikwandig dorsaal bloedvat (oranje gekleurd) dat dorsaal
van de darm gelegen is. Het dorsaal mesenterium is niet ontwikkeld. Het ventraal mesenterium is
beperkt tot een ventraal van de darm gelegen geplooide strook waarin het ventraal bloedvat is
opgehangen (meestal naar links of rechts verschoven in de coupe). Dicht tegen de ventrale
lichaamswand ligt de ventrale zenuwstreng waarvan de dubbele structuur herkenbaar is in de twee
grote, centraal gelegen zenuwvezelbundels. Mediodorsaal liggen drie reuze zenuwvezels terwijl de
cellichamen lateraal en ventraal verspreid liggen. Ventraal tegen de zenuwstreng loopt het subneuraal
bloedvat dat zorgt voor de doorbloeding van de huidspierzak. Verder kunnen, afhankelijk van de
FACULTEIT WETENSCHAPPEN Nota’s Bachelor 1 BIOLOGIE – Universiteit Gent
43
plaats van de doorsnede, in het coeloom nog de volgende structuren aangetroffen worden:
metanephridiën (lateraal), stukjes van de dissepimenten of septa.
De darm vertoont een dorsale instulping, de typhlosolis die in het darm1umen uitgroeit en alle
weefsels van de darmwand bevat. De lagen van de darmwand zijn van het lumen van de darm naar
buiten toe de volgende : het darmepitheel is een eenlagig cylindrisch epitheel met duidelijke
trilhaarzoom en kliercellen (zichtbaar als witte onderbrekingen in het epitheel); een dunne (blauwe)
bindweefsellaag met bloedvaatjes sluit aan bij de ringspierlaag (zichtbaar als een rood-oranje dunne
laag). Deze spierlaag overbrugt ook de typhlosolis en ze verzorgt de darmperistaltiek.
De overlangse spierlaag van de darmwand bestaat uit afzonderlijke spiervezels (oranje stippen) aan
de basis van de chloragogeencellen.
Lumbricus draagt per segment twee paar lateroventrale en twee paar laterale korte enkelvoudige setae.
Ze zijn in sommige coupes getroffen en daar, eventueel met de bijbehorende spieren, duidelijk te
onderscheiden binnen de huidspierzak. De meeste segmenten vertonen dorsaal een fijne porus
langswaar het coeloom rechtstreeks met de buitenwereld in verbinding staat. Deze dorsale porus is
slechts in enkele coupes getroffen en zichtbaar als een plaatselijke, kleine onderbreking in de dorsale
huidspierzak.
Taken:
- bestudeer de uitwendige morfologie van Lumbricus terrestris (FICHE)
- onderzoek het preparaat van de dwarse doorsnede ter hoogte van de darm. Onderzoek het preparaat met obj. 2x en 10x en maak een bladvullende overzichtstekening. Werk daarin een mediane sector uit met obj. 40x en 60 x.
FACULTEIT WETENSCHAPPEN Nota’s Bachelor 1 BIOLOGIE – Universiteit Gent
44
Lichaamsbouw Oligochaeta (dwarse doorsnede)
FACULTEIT WETENSCHAPPEN Nota’s Bachelor 1 BIOLOGIE – Universiteit Gent
45
FACULTEIT WETENSCHAPPEN Nota’s Bachelor 1 BIOLOGIE – Universiteit Gent
46
MOLLUSCA I
1. Classis Bivalvia
1.1. Mytilus edulis, de gewone mossel
Kosmopoliet, vastgehecht met byssusdraden op stenen, palen, golfbrekers, dijken enz., ook op losse substraten (mosselbanken) en gekweekt. Voedt zich met zwevende voedselbestanddelen van bacteriëngrootte die uit het zeewater worden gefilterd. Een volwassen mossel pompt onder gunstige omstandigheden ongeveer 14 liter zeewater per uur door zijn kieuwen.
UITWENDIGE MORFOLOGIE De (dode) mossel gaapt d.w.z. de sluitspieren houden de beide schelpen niet langer tegen elkaar. Voor oriëntatie van het dier de rechte schelprand ligt ventraa1, de voorkant is puntig, de achterkant is breed afgerond.
De schelp is langs buiten bedekt door het periostracum, een dun, donker gekleurd laagje conchyoline
dat aan de voorrand dikwijls is afgesleten zodat de umbo (het oudste deel van de schelp) er bleker
uitziet. Daaronder verlopen talrijke min of meer ovale groeilijnen die de opeenvolgende groeiringen
afbakenen (deze laatste onstaan in periodes van actieve groei). Dorsaal van het spitse vooreinde ligt
het ligament, een elastische band die beide schelphelften verbindt. In het midden van de ventrale zijde
kunnen byssusdraden naar buiten steken. Het verbreed eindplaatje van de byssusdraden dient voor de
vasthechting. Ventraal en gedeeltelijk achteraan ligt de inhalerende sifo langswaar het zeewater naar
binnen stroomt, voorzien van bruinzwarte papillen en gescheiden door een branchiale membraan
(klein vliesje) van de exhalerende sifo (kleiner zonder franjes) langswaar het water het dier verlaat.
Verwijder voorzichtig de schelphelft door met een scalpel mantelspiertjes en sluitspieren los te maken: het weke lichaam blijft in de overblijvende schelphelft.
De mantellob bedekt volledig een zijde van het dier, is gelig en doortrokken met bloedvaatjes
(vertakkingen van de mantelarterie). De verdikte mantelrand was met mantelspiertjes aan de
verwijderde schelphelft vastgehecht. Ventraal steekt soms de voet eronder uit. De voet is een stevig
gespierd orgaan, bruinzwart gekleurd. Meer caudaal bevindt zich aan de basis van de voet de
byssusklier die byssusdraden produceert. De achterste sluitspier verbindt beide schelphelften
caudaal en vormt een stevig wit spierweefsel. De voetretractoren liggen voor de achterste sluitspier,
dicht tegen de dorsale wand. De retractoren zijn zichtbaar als zes (of meer) harde, witte insertievlakjes.
Ventraal daarvan zijn de nieren zichtbaar in doorschemering (bruin-zwart). Dorsaal van de
voetretractoren bevindt zich het hart (wit) met rostraal de aorta. Nog meer rostraal ligt de
hepatopancreas, de vrij grote groenachtige spijsverteringsklier.
FACULTEIT WETENSCHAPPEN Nota’s Bachelor 1 BIOLOGIE – Universiteit Gent
47
INWENDIGE MORFOLOGIE
Maak het mossellichaam voorzichtig los van de overblijvende schelphelft, leg het met de dorsale kant in het dissectiebakje, plooi beide montellobben open en speld ze vast, snijd eventueel de voorste sluitspier door. Maak een tekening van het ventraal zicht van de opengeplooide mantel.
Tegen de mantellobben zien we de iets donkerder kieuwen. Elke kieuw bestaat uit twee kieuwplaten
of kieuwlamellen, die dorsaal aan het dak van de mantelholte opgehangen zijn. De kieuwplaten zijn
dubbelgeplooid : de buitenste plaat plooit tot aan deze vasthechting om, maar is er niet mee
verbonden, de rand kan gemakkelijk met een naald losgemaakt worden. Elke kieuwplaat is
opgebouwd uit een reeks op elkaar volgende draadvormige filamenten die met een naald gemakkelijk
van elkaar los te maken zijn (zie ook verder).
Rostraal ligt de mond, een dwarse spleet omgeven door twee paar mondlappen of labiale palpen. Dit
zijn grote, gootvormige geplooide structuren die de voedselpartikels naar de mond brengen en de te
grote partikels terug afvoeren naar de mantelholte. In de diepte schemert de hepatopancreas door
(groen). Daarboven lopen de voetprotractoren, V-vormig vanuit de basis van de voet. De voet is
tongvormig, bruin tot paars, gespierd met caudaal een gleuf en juist achter de top een kleine inzinking
die dienst doet als zuignapje bij de voortbeweging. Achter de basis van de voet ligt de byssusklier als
een kleine verhevenheid. De byssusklier scheidt een eiwitachtige stof af die bij aanraking met
zeewater verhardt tot bruine, stevige draden, die met hun eindplaatje door de voet aan het
substraat . worden vastgehecht. In de witte mediane bultvormige uitstulping achter de byssusklier
liggen de gonaden. Tijdens de voortplantingsperiode groeien ze uit tot in de mantellobben die bij de
vrouwtjes dan oranje gekleurd zijn en bij de mannetjes witgeel. Eicellen en spermatozoa komen in de
mantelholte terecht langs de links en rechts van de gonaden gelegen urogenitale openingen en
vandaar in het zeewater. Deze urogenitale openingen zijn gelegen op een kleine witte papil waarin
ook de nieren uitmonden. De nieren zijn zichtbaar op doorschemering in de diepte als bruin-zwarte
structuren. Caudaal ligt de achterste sluitspier als een harde, brede witte band. Daarop zijn de
viscerale ganglia zichtbaar als wit-gele stervormige figuurtjes (heel duidelijk zichtbaar), onderling
verbonden door de viscerale commissuur. De cerebro-pleurale ganglia liggen aan de basis van de
mondlappen dicht tegen de mondhoeken en boven de voetprotractoren.
Verwijder voorzichtig het dunne epitheel dat over deze ganglia ligt (de zenuwen en commissuren worden dan beter zichtbaar).
De cerebro-viscerale commissuren verbinden cerebro-pleurale en viscerale ganglia, lopen
oppervlakkig over de nierzakken, lateraal van de urogenitale papillen. De cerebro-pedale
commissuren (moeilijk zichtbaar) vertrekken vanuit de cerebro-pleurale ganglia, samen met de
FACULTEIT WETENSCHAPPEN Nota’s Bachelor 1 BIOLOGIE – Universiteit Gent
48
cerebro-viscerale commissuren en takken dan ventraal af naar de pedale ganglia (moeilijk zichtbaar)
dicht tegen elkaar gelegen aan de basis van de voet. De cerebrale commissuur (moeilijk zichtbaar),
tussen de cerebro-pleurale ganglia, loopt dorsaal rond de oesophagus en is moeilijker te volgen.
Maak het dier los en draai het om (met de dorsale zijde naar boven). Knip de dorsale lichaamswand voorzichtig mediaan open, caudaal van de hepatopancreas, om het hart nader te bekijken.
Het pericardium is samen met de lichaamswand opengeknipt (normaal een rechthoekig zakje). De
ventrikel is doorzichtig wit, driehoekig en is tijdens zijn ontwikkeling rond de darm gegroeid. De
aurikels zijn bruine gelobde zakjes links en rechts van de ventrikel. De aurikels nemen het bloed op
vanuit de kieuwen en geven het door aan de ventrikel, die het naar alle lichaamsdelen pompt via de
rostrale aorta die aan zijn basis een bulbusvormige verdikking vertoont.
Neem nu de verse, gesloten mossel. Wanneer de mossel droog komt te liggen, sluit ze haar schelp en houdt ze een hoeveelheid zeewater in de mantelholte zodat de ademhaling kan blijven doorgaan. Hou de verse mossel met de linkerhand met de brede, ronde achterkant naar boven en de rechte ventrale zijde naar rechts. Ongeveer in het midden van de ventrale zijde ligt een dunne spleet tussen de schelphelften (opening voor de voet), steek een scalpel naar binnen tot ongeveer driekwart van de mosselbreedte. Wrik de schelphelften wat uiteen en trek het scalpel naar boven, naar de afgeronde achterkant van de mossel waar de achterste sluitspier ligt die zo doorgesneden wordt. Vang het naar buiten stromend zeewater op (enkele druppels op het draagglas) en trek de mossel open maar laat beide schelphelften aan elkaar. Knip een klein stukje uit de ventrale rand van de kieuwplaat, breng het over op een draagglaasje met een druppeltje zeewater, dek af met een dekglaasje en onderzoek het KlEUWPREPARAAT met obj.2x, l0x en 40x. Maak een tekening (Vermeld vergroting!). Laat het preparaat niet uitdrogen. De beide takken van elk filament dragen verschillende soorten trilharen : laterale ciliën veroorzaken
door hun trilhaarslag de waterstroom doorheen de kieuwen; latero-frontale cirren ontstaan door
versmelting van talrijke cilia, ze vormen een zeer fijn netwerk dat de zwevende voedselpartikels uit
het binnenstromende zeewater filtert en doorgeeft aan de frontale ciliën die voedselpartikels,
omgeven door mucus, verticaal over het filament leiden naar de gezamelijke ondiepe ventrale
inkeping. De inkepingen van de opeenvolgende filamenten vormen samen de voedselgroeve door
langere ciliën overdekt. Langsdaar worden de voedselbolletjes vervoerd naar de mondlappen. De
opeenvolgende draadvormige kieuwfilamenten zijn los met elkaar verbonden. Ze kunnen eventueel
wat van elkaar losgemaakt worden door het stukje kieuwlamel (of kieuwplaat) voorzichtig heen en
weer te bewegen, dan komen de overeenkomstige schijfjes met stijve ciliën los die de opeenvolgende
filamenten bij elkaar hielden.
Lateraal zicht van verschillende kieuwfilamenten Eén kieuwfilament
FACULTEIT WETENSCHAPPEN Nota’s Bachelor 1 BIOLOGIE – Universiteit Gent
49
Verwijder bij de levende mossel alle weke weefsels, houd alleen de sluitspieren, de voet en de
voetspieren over.
De voetprotractoren verlopen V -vormig vanuit de voetbasis naar de spitse voorkant van de schelp.
Bij samentrekking wordt de voet uitgestrekt. De zes (of meer) paar voetretractoren verlopen
waaiervormig naar de schelphelften. Bij contractie wordt de voet in de schelp teruggetrokken.
Taken:
- Bestudeer de uitwendige morfologie van de mossel - Voer de dissectie uit en maak een tekening van de open geplooide mantelholte - Maak en bestudeer het kieuwpreparaat
FACULTEIT WETENSCHAPPEN Nota’s Bachelor 1 BIOLOGIE – Universiteit Gent
50
FACULTEIT WETENSCHAPPEN Nota’s Bachelor 1 BIOLOGIE – Universiteit Gent
51
1.2. Determinatie van bivalvia
Bivalven worden meestal gedetermineerd aan de hand van morfologische kenmerken zichtbaar op de
schelp. Deze schelp wordt afgescheiden door de buitenkant van de mantel. Ze kan equivalve (beide
schelphelften gelijk van vorm) of inequivalve zijn. Het oudste deel van de schelp bevindt zich dorsaal
en wordt de umbo genoemd. Een schelphelft kan symmetrisch zijn rond de umbo, equilateraal of de
umbo kan voor of achter de middenlijn gelegen zijn, inequilateraal.
Het ligament, dat beide schelphelften verbindt, kan extern (tensilium) t.o.v. het slot liggen of kan
deels of volledig intern (resilium) zijn, waarbij het interne deel in een kuiltje of spatelvormige
depressie ligt, de chondrofoor. De twee schelphelften articuleren via een slot, dat vaak opgebouwd is
uit een aantal in elkaar passende tanden. Deze bevinden zich onder de umbo, cardinale tanden of
langs weerszijden van de umbo, laterale tanden en beide tandsoorten kunnen aanwezig zijn in één
schelp. Er kunnen verschillende slottypes onderscheiden worden, waarbij het meest voorkomende het
heterodonte slottype is: gering aantal tanden en verschillend van vorm. Daarnaast komen ook het
taxodonte (talrijke gelijkvormige tanden), het desmodonte (2 cardinale tanden versmolten tot een
lepelvormige chondrofoor) en het dysodonte slottype (tanden gereduceerd of afwezig) voor.
De buitenzijde van de schelp heeft vaak concentrische lijnen, de groeilijnen en concentrische tekening
van ribbels of gleuven kan ook aanwezig zijn. Sommige soorten hebben radiërende strepen of
ribben, die stekels kunnen dragen. Inwendig in de schelp zijn de voorste en achterste
adductorafdrukken te zien, deze variëren in vorm en grootte naargelang de soort. Als beide afdrukken
aanwezig zijn, noemen we dit dimyarisch, indien de voorste adductor geätrofieerd is, spreken we van
monomyarisch. De vasthechting van de mantel aan het binnenste oppervlak van de schelp wordt
gemarkeerd als de palliale lijn , die zich uitstrekt tussen de twee spierafdrukken. Achteraan kan de
palliale lijn een instulping vertonen, de palliale sinus, die de positie van de ingetrokken sifo’s
aanduidt als de schelp gesloten is.
Het is belangrijk de schelp correct te oriënteren om een onderscheid te maken tussen de linker- en
rechterhelft: de palliale sinus (indien aanwezig) en het ligament liggen altijd achteraan, de umbo ligt
dorsaal en neigt meestal naar voor en wanneer de spierafdrukken ongelijk zijn, is de achterste altijd de
grootste
Taak:
- determineer 2 schelpen tot op soortsniveau en schrijf de gevolgde stappen uit de sleutel op. Laat controleren door een assistent.
FACULTEIT WETENSCHAPPEN Nota’s Bachelor 1 BIOLOGIE – Universiteit Gent
52
Binnenzijde schelp met de belangrijkste determinatie kenmerken.
FACULTEIT WETENSCHAPPEN Nota’s Bachelor 1 BIOLOGIE – Universiteit Gent
53
FACULTEIT WETENSCHAPPEN Nota’s Bachelor 1 BIOLOGIE – Universiteit Gent
54
MOLLUSCA II
2. Classis Gastropoda
2.1. Opstellen van een identificatiesleutel
De klasse Gastropoda is een groep mollusca die beschikken over een interne of externe, meestal
spiralig gewonden schelp. Deze groep van mollusca scheidt zich af van de andere grote klasses (bv.
Bivalvia, Cephalopoda) door de torsie die optreedt tijdens hun embryonale ontwikkeling (tijdens de
veliger-fase) waardoor de volwassen lichaamsbouw eerder asymmetrisch is.
Deze groep organismen met z'n tot nog toe meer dan 40.000 soorten staat bekend als een van de meest
soortenrijke ter wereld waardoor identificatie van specimens in veel gevallen specialistenwerk is.
Identificatiesleutels betaan enkel voor kleine regionale fauna. Het ordenen van deze groep organismen
gebeurt vaak met behulp van de uitwendige spiralig gewonden schelp.
Het doel van dit onderdeel van het practicum is om voor een tiental schelpen een identificatiesleutel op
te stellen. Via deze oefening zal de morfologische diversiteit binnen de groep in detail kunnen
bestudeerd worden en zullen de basisprincipes van identificatiesleutels in de praktijk kunnen gebracht
worden.
2.1.2 Schelpmorfologie
Op onderstaande figuur vind je een overzicht van een geïdealiseerde schelp met de bijhorende
voornaamste termen:
• Apex: top van de schelp, bovenste winding
• Protoconch: winding net onder de apex
• Suture: lijn die zichtbaar is als onderscheid tussen twee windingen
• Aperture : opening in de schelp waarlangs organisme naar buiten komt
• Siphonaal kanaal: meestal basale uitsparing in de schelp waarlangs de sipho van het organisme
naar buiten steekt
• Buitenste lip: rand van de opening en tevens de start van de eerste winding
• Binnenste lip: rand tegenover buitenste lip
• Umbilicus: okselvormige uitholling aan binnenste lip
• Operculum: schildje waarmee de opening kan afgesloten worden
FACULTEIT WETENSCHAPPEN Nota’s Bachelor 1 BIOLOGIE – Universiteit Gent
55
Elk van de windingen kan bovendien versierd zijn met verschillende types ornamenten:
• Ribben
• Tanden (dentaat)
• Vingervormige uitsteeksels (digitaat)
De oriëntatie van deze versieringen is bij identificatie ook uiterst belangrijk en wordt aangeduid met de
volgende termen:
• orthoclien: volgens de lengte-as (denkbeeldige as apex-siphonaal kanaal) van de schelp
• prosoclien: wijzend in de richting van de binnenste lip
• opisthoclien: wijzend in de richting van de buitenste lip
Een schelp kan links- of rechtsgedraaid zijn. Bij linksgedraaide schelpen bevindt de opening zich links
van de denkbeeldige as apex-siphonaal kanaal, wanneer je de schelp met de opening naar je toehoudt. Bij
FACULTEIT WETENSCHAPPEN Nota’s Bachelor 1 BIOLOGIE – Universiteit Gent
56
rechtsgedraaide schelpen bevindt de opening zich rechts van deze denkbeeldige as.
De globale vormen van de schelpen worden weergegeven in onderstaande figuur:
2.1.2 Identificatiesleutel
Soorten worden klassiek op naam gebracht met behulp van een identificatiesleutel indien die voorhanden
is. Dichotome systemen zijn het bekendst, hoewel steeds meer ook digitale polytome systemen ontwikkeld
worden!
Gastropoda zijn een heel diverse groep waarvoor geen globale identificatiesystemen voorhanden zijn. Aan
de hand van een aantal soorten zal geprobeerd worden een identificatiesleutel op te stellen.
Om een klassieke identificatiesleutel op te stellen wordt altijd gestart door een karakteristieken-status-
tabel op te stellen. Er wordt een matrix opgesteld waarbij de specimens de rijhoofden vormen en de
morfologische karakteristieken de kolomhoofden. Daama worden de karakteristieken-statussen in gevuld
voor elk specimen. Hoe meer karakteristieken beschreven worden, hoe makkelijker de sleutel werkbaar
wordt.
FACULTEIT WETENSCHAPPEN Nota’s Bachelor 1 BIOLOGIE – Universiteit Gent
57
Naast puur morfologische karakteristieken kunnen ook metingen toegevoegd worden. Hierbij maak je het
best gebruik van relatieve metingen (vb. lengte lengteas / breedte opening). Je test metingen ook altijd op
verschillende individuen om de variatie van een meting na te gaan!
Karakt.l Karakt.2 Karakt.3 Spec1 Statl Stat2 Statl Spec2 Stat2 Stat2 Stat2 Spec3 Statl Statl Statl ...
Na het opstellen van de matrix ga je door het herordenen van de kolommen proberen de groep specimens
op te splitsen in kleinere subgroepen totdat je op soortsniveau uitkomt.
Meestal zal je verschillende mogelijkheden hebben om tot een oplossing te komen.De kortste en meest
efficiënte sleutels verdienen de voorkeur.
De verschillende stappen in de identificatiesleutel worden ook geïllustreerd met een verduidelijkende
tekening. Indien mogelijk probeer je ook bij iedere stap in de sleutel meerdere kenmerken te geven. Dit
verhoogt het gebruiksgemak van de sleutel!
2.2. Littorina littorea, de gewone alikruik
Komt voor aan onze kust tussen wieren, op golfbrekers, dijken,enz. Ze wordt geraapt voor consumptie.
UITWENDIGE MORFOLOGIE
Steek een prepareernaald zo diep mogelijk in het gekookte dier, en haal het uit de schelp door de prepareernaald voorzichtig, volgens de schelpspiraal, naar buiten te trekken.
De viscerale massa (of ingewandenzak) is geelgroen gekleurd, spiralig gewonden en week. De mantel hangt
als een witte kap gedeeltelijk over de sterk gespierde voet. De voet is een samengetrokken harde structuur met
een witte voetzool; de voet draagt achteraan het operculum dat de schelpmond afsluit bij terugtrekking in de
schelp. Boven het vooreinde van de voet bevindt zich de kop, zwart gekleurd met lateraal een paar korte,
dikke, zwarte naar voor gerichte tentakels (met aan hun basis een oog) en onderaan, mediaan de mond. Het
spiralig gewonden einde van het dier bestaat uit de spijsverteringsklier of hepatopancreas en de gonaden.
RADULA
Duw de mantel naar achter zodat de kop vrijligt en maak met een scalpel een longitudinale mediane snede door de kop. In een uitzakking van de mondholte ligt de spiralig opgerolde, stevige, draadvormige rasptong of radula. Haal ze er met een prepareernaald uit, ontrol ze op een voorwerpglaasje, leg zo mogelijk de omgebogen randen vlak (door met een fijne naald de membraan open te breken, onder bino), voeg een druppel glycerine toe, dek af met een dekglaasje. Onderzoek met obj. 10x (en 40x) en maak een tekening van
FACULTEIT WETENSCHAPPEN Nota’s Bachelor 1 BIOLOGIE – Universiteit Gent
58
een deel van de radula.
De radula bestaat uit een lange reeks opeenvolgende rijen van radulatandjes die vast zitten op een
membraan. Iedere rij draagt zeven tandjes (taenioglossate type) die elk bestaan uit een basale plaat die
vastzit aan de radulamembraan en een opgerichte punt die naar achter omgebogen is. Deze structuur is het
duidelijkst bij de centrale of rachistand.
De structuur van de radula is een belangrijk kenmerk voor de systematiek.
Taken:
- Bestudeer de uitwendige morfologie van Littorina.littorea en maak een tekening
- Maak een preparaat van de radula en bestudeer (FICHE)
FACULTEIT WETENSCHAPPEN Nota’s Bachelor 1 BIOLOGIE – Universiteit Gent
59
FACULTEIT WETENSCHAPPEN Nota’s Bachelor 1 BIOLOGIE – Universiteit Gent
60
MOLLUSCA III
3.Classis Cephalopoda
Sepia officinalis, Linnaeus 1758 (de gewone zeekat).
Veel voorkomend dier aan de Nederlandse en Belgische kust, vooral in de open wateren als de Noordzee en de Oosterschelde. Een sepia kan ongeveer 50 cm groot worden. De mannetjes worden niet ouder dan 2 tot 3 jaar, het vrouwtje leeft zelfs maar één jaar. Sepia's zijn echte nachtdieren die 's nachts jagen op krabben en garnalen, hun hoofdvoedsel. Een sepia heeft pigmentcellen in zijn huid zitten waarmee hij van kleur kan veranderen en zijn uiterlijk aan de omgeving kan aanpassen.
UITWENDIGE MORFOLOGIE
N.B. Vergelijkend morfologisch georiënteerd met andere Mollusca liggen mond en voet ventraal, grote mantelholte achteraan en de apex van de schelp dorsaal. De hier gebruikte terminologie slaat op de fysiologische oriëntatie, afgeleid van o.a. de zwemhouding. Daarbij ligt de kopstreek vooraan en de donkerste zijde van de romp dorsaal.
Het gestroomlijnde lichaam is duidelijk ingedeeld in een kopstreek (head) met 10 armen (0rde
Decapoda)(kop + omgevormde voet), en een rompstreek: de door de mantel omgroeide ingewandenzak
met achteraan twee vinnen (fins). Armen staan in een cirkel rond de mond ingeplant: vier paar conische
grijparmen die de prooi stevig vasthouden met de zuignappen (suckers) die over de hele lengte van de
orale zijde staan. Er is één paar vangarmen, deze zijn veel langer en dragen alleen distaal zuignappen; bij
het vangen van de prooi worden ze zeer snel uitgestoten en weer teruggetrokken. De bekervormige
zuignappen staan op een korte steel. Hun wand is gespierd, zodat het volume van de holte kan geregeld
worden, en de rand is versterkt met een donkere hoornring met brede, ongelijk verdeelde tanden.
Bekijk de mondstreek apicaal.
Midden in de krans van armen ligt de mondopening, waardoorheen de donkere, hoornige kaken (K) van
de pharynx naar buiten steken. De mond is omringd door een cirkelvormige lip met papillen, ze gaat over
in de mondtrechter, een membraan die op 7 plaatsen tussen de armen vasthangt. Lateraal op de kop staan
twee, zeer grote, uitpuilende ogen; onmiddellijk achter ieder oog ligt een kam (crista olfactorius), met
daarbij aansluitend een reukgroeve en chemoreceptoren waarmee de kwaliteit van het zeewater getest
wordt. Aan de ventrale zijde van de kop ligt de trechter (siphon) of infundibulum: een beweeglijk buis-
vormig orgaan gevormd door de voet, langswaar het water uit de mantelholte naar buiten gestuurd wordt,
FACULTEIT WETENSCHAPPEN Nota’s Bachelor 1 BIOLOGIE – Universiteit Gent
61
de oriëntatie van de trechter bepaalt ook de zwemrichting. Binnenin is de trechterklep zichtbaar. Langs
de dorsale zijde van de kop ligt het nekkraakbeen (NKB), een longitudinale plaat die samen met het
overeenkomstig uitstekend deel van de romp instaat voor het aansluiten van de mantel.
Het grootste gedeelte van het lichaam wordt gevormd door de romp, langwerpig cylindrisch, met
versmallend achtereinde; de dorsale zijde is donkerder gekleurd. Bij levende dieren kunnen de kleur-
schakeringen sterk wisselen (schutkleur, paringskleuren bij mannetjes) door het al dan niet uitspreiden van
de verschillende pigmenten in de talrijke chromatoforen.
De dorsolateraal ingeplante vinplooien bevinden zich achteraan, zijn ± driehoekig en doen dienst als
zwemorganen en stabilisatoren.
INWENDIGE MORFOLOGIE
1. Mantelholte Leg het dier op de dorsale zijde, til de ventrale mantelwand op en snijd de mantelholte open met een stompe schaar. Begin vooraan (achter de trechter) en snijd mediaan naar achteren; houd daarbij de beide helften met de vingers uiteen, zodat je ziet waar je snijdt. Let op: achteraan ligt een dun septum met een bloedvat dat naar de mantel loopt. Onderzoek het opengesneden dier vooraleer het vast te spelden.
Mantelholte (MH) lag voor het opensnijden rond de ingewandenzak, die aan de dorsale zijde van de
mantelwand (mantle fold) vasthangt, gesteund door de hoornige schelp (S), waarop de mantelspieren zijn
vastgehecht. Deze zorgen voor een voortdurende waterstroom doorheen de mantelholte. Bij
samentrekking wordt het water via de trechter naar buiten gestuurd, hierbij wordt de mantelholte
afgesloten door het nekkraakbeen (zie sub. 6.1) en door een tweede afsluitmechanisme: mantelkraakbeen
(cartilaginous knob). Dit mantelkraakbeen zijn twee kraakbeenkammen op de binnenzijde van de mantel,
die precies passen in het trechterkraakbeen (cartilaginous socket), twee door kraakbeen omringde holtes
gelegen op de parige mantelflappen.
De mantelkleppen, aan de basis van de trechter, leiden bij contractie van de mantelspieren het water uit
de mantelholte naar de trechter (T), een mediaan gelegen, korte en brede buis. Lateraal blijven grote
openingen behouden, langswaar het water in de mantelholte binnenkomt.
Knip de trechter mediaan open over zijn volle lengte. Snijd eventueel links en rechts een deel van de mantelwand weg, en speld het dier met open mantelholte vast.
Onder de trechteropening ligt de trechterklep (TK) tegen de dorsale wand, ze belet het zeewater langs de
trechter naar binnen te stromen. De trechterretractoren (depressores infundibuli) lopen, links en rechts,
van de trechterwand naar de mantelwand ter hoogte van de kieuwen; bij contractie verhogen ze de
FACULTEIT WETENSCHAPPEN Nota’s Bachelor 1 BIOLOGIE – Universiteit Gent
62
waterdruk in de mantelholte en behouden de trechter ter plaatse.
Alle ventilatiebewegingen worden geregeld vanuit de mantelganglia (stellate ganglia), twee grote,
stervormige ganglia, dorsaal in de mantel gelegen; van daaruit vertrekken talrijke mantelzenuwen
straalsgewijze naar de mantelwand. De twee (Cl.Dibranchia) grote pluimvormige kieuwen (KI)
(ctenidium) hangen met een membraan van het mantelepitheel aan de mantelwand vast, het
binnenstromend water komt er onmiddellijk mee in contact.
Verwijder de trechter: knip de trechterretractoren door vlak onder de trechter en maak de dorsale wand van de trechter los met een scalpel, werk daarbij van voor naar achteren.
De ingewandenzak is nu duidelijk. Hij is bedekt met mantelepitheel, waar de organen doorheen
schemeren.
Verwijder zeer voorzichtig het mantelepitheel. Neem het op met een stomp pincet juist achter de kieuwen, knip het door met een schaartje en knip verder naar voren en naar achteren in een longitudinale snede zodat het vlies naar links en naar rechts kan opengelegd worden. Bij een zorgvuldige dissectie zijn de ingewanden nu nog bedekt met een dun vliesje coeloomepitheel. Is de inktzak geraakt, spoel dan de vrijgekomen inktvloeistof weg onder de waterkraan.
Bij een vrouwelijk exemplaar vallen de nidamentaalklieren op: twee grote, bleke, peer-vormige of
langwerpige, tegen elkaar gelegen klieren, die de eieren met een geleimassa omgeven; ze monden elk uit
in de mantelholte langs een voorste porus. Dorsaal daarvan liggen de kleinere accessorische
nidamentaalklieren, deze zijn dikwijls oranje tot rood-bruin gestippeld door symbiontische bacteriën.
Snij deze klieren weg: hef ze voorzichtig op zonder de eronder gelegen nierzakken te schenden, werk van achter naar voren met een scalpel.
2. Ingewandenzak
In het midden ter hoogte van de trechterbasis mondt de anus (A), omgeven door twee klepjes, uit in de
mantelholte. Dicht tegen de anus mondt het afvoerkanaal van de zwarte inktzak (ink sac) (lZ) in het
rectum (R) of einddarm uit. Beiderzijds hiervan, maar meer naar achteren liggen de nephridiopori (NP)
(renal papilla) op een kleine verhevenheid langsdaar monden de vliezige, driehoekige ventrale nierzakken
(kidney) (VN) uit in de mantelholte. Tussen linkernierzak en linkerkieuw ligt in beide geslachten de
gonoporus (GP). Aan de basis van elke kieuw ligt een kieuwhart (KH), (branchial heart) wit, ±
bolvormig, daarin monden o.a. de venae cavae posteriores (VCP) uit, ze zijn dikwijls opgezwollen en
lopen parallel met de laterale mantelarteriën (LMA) die de mantel van bloed voorzien; de mediane
FACULTEIT WETENSCHAPPEN Nota’s Bachelor 1 BIOLOGIE – Universiteit Gent
63
mantelarterie (VMA) (doorgeknipt) verzorgt de ventrale mantelwand.
Achter de kieuwen liggen spiermaag (stomach) (M) ± bolvormig, hard aanvoelend, caecum (C) of
maagblindzak, met slappe wand, en helemaal achteraan de volgroeide gonade (G).
3. Bloedvatenstelsel
Om (een deel van) het bloedvatenstelsel te kunnen onderzoeken dient eerst de ventrale nierzakwand weggeknipt te worden. Doorheen de ventrale nierzakken lopen venen naar de kieuwharten, ze dragen korrelige aanhangsels langswaar de excretie plaatsgrijpt. Pluk de venenaanhangsels voorzichtig weg en probeer het verloop van de venen te volgen. Let op: de ventrale nierzakken staan in verbinding met een onpare dorsale nierzak en daarin ligt de pancreas (iets vastere structuur): niet wegplukken.
Kopvene (KV) is zichtbaar ter hoogte van de trechterbasis; ze verzamelt het bloed uit de kopstreek en
splitst zich verder in twee venae cavae anteriores (VCA) die elk met aanhangsels door een ventrale
nierzak lopen, en uitmonden in het contractiële kieuwhart (KH) waar ook de (gezwollen) venae cavae
posteriores (VCP) die het bloed van het achterste lichaamsdeel aanvoeren, en de venae palliales of
mantelvenen in uitmonden. In een driehoekig zakje, ligt achteraan tegen elk kieuwhart een pericardiale
klier met endocriene en excretorische functies. Vanuit elk kieuwhart vertrekt dorsaal een kieuwarterie
(KA) die in de ophangrand van de kieuw loopt en het zuurstofarme bloed naar de kieuw (KI) brengt. In de
talrijke lamellen wordt het bloed van zuurstof voorzien, en het komt samen in de kieuwvene (KV)
(efferent branchial vein) die langs de ventrale vrije rand van de kieuw loopt.
Knip eventueel de venae cavae door voor de uitmonding in het kieuwhart, en verwijder de overblijfselen van de ventrale nierzakken om het verder verloop van het bloedvatenstelsel te volgen.
De kieuwvenen verbreden tot atria of voorkamers (AT) met horizontaal verloop, ze monden uit in de
onpare, mediane, bruinachtige, asymmetrische, sterk gespierde ventrikel (V), gelegen in het pericardium,
een dun vliesje. Het bloed wordt naar de voorste lichaamshelft gepompt langs de kopaorta (KA), die
rechts ontspringt en naar dorsaal verloopt, en naar de achterste lichaamshelft gepompt langs de caudale
aorta (CA), (posterior a.) die mediaan ontspringt en meer achteraan in drie mantelarteriën splitst. (zie sub.
4)
Verwijder het bloedvatenstelsel zonder de andere stelsels te beschadigen. Maak de linkerkieuw los door het mantelmembraan door te knippen, hef linkerkieuw en kieuwhart op met bijbehorende bloedvaten, maak verder los van links naar rechts en verwijder ook de ventrikel, maar laat de rechterkieuw zitten.
4. Voortplantingsstelsel
FACULTEIT WETENSCHAPPEN Nota’s Bachelor 1 BIOLOGIE – Universiteit Gent
64
MANNETJE
Testis zijn geelwit, verlengd driehoekig, achteraan in de ingewandenzak gelegen; De spermatozoa komen
vrij in het genitaal coeloom, en worden opgevangen door de vas deferens, links gelegen, gekronkeld
kanaal, waarin verder naar voren verschillende compacte spermatoforenklieren uitmonden, die de
spermatoforen opbouwen rond de spermatozoa. De spermatoforen worden daarna overgebracht naar de
zak van Needham of spermatoforen zak , waar ze tijdelijk bewaard worden; ze zijn als parallele staafjes
zichtbaar doorheen de wand. Tijdens de copulatie komen ze via de gonoporus in de mantelholte terecht.
VROUWTJE
Nidamentaalklieren en accessorische nidamentaalklieren : zie pag. 59
Ovarium : gelig, in de achterste punt van de ingewandenzak, bij rijpheid komen de oöcyten vrij in het
genitaal coeloom en worden er opgevangen langs de oviduct: links gelegen witte buis; in het verdikt
distaal deel ligt de eileiderklier , die de primaire eihulsels vormt. Eieren komen via de verbrede
gonoporus in de mantelholte terecht, en verlaten de mantelholte langs de trechter. Het vrouwtje vangt de
eieren op met de armen, leidt ze voorbij het receptaculum seminis waar ze bevrucht worden en maakt de
samengeklitte eierstrengen in trossen van 10-15 vast aan het substraat. De geleihuls verhardt in zeewater.
5. Spijsverteringsstelsel
Begin bij de einddarm en maak voorzichtig de inktzak los: snijd de membranen door waarmee hij met de onderliggende organen verbonden is en vervolg het verloop van de afvoergang.
Inktklier (IZ) zakvormig, dorsaal van het rectum gelegen; vormt een donkere kleurstof die via rectum en
anus langs de trechter uitgestoten wordt: inktwolk bij vluchtreactie. Het rectum (R) is het einde van de
darm die lusvormig gebogen ligt en ontspringt ter hoogte van het vestibulum (VE) een smalle verbinding
tussen de twee delen van de maag; de spiermaag (wit, M) voelt stevig aan, dikwandig, terwijl het caecum
(donker gekleurd, C) of maagblindzak dunwandig is, meestal verlengd, maar van zeer wisselende vorm en
grootte, afhankelijk van het voedselvolume.
Maak nu het voorste deel vrij, begin bij de kopstreek. Plaats het scalpel tussen de ventrale armen en snijd juist naast het midden (zodat een kleinere en een grotere helft ontstaat) tot op de harde, bolvormige pharynx. Duw de helften iets uiteen en maak de pharynx voorzichtig los.
Mondtrechter (MT) membraan aan de basis van de armen, met daarbinnen de cirkelvormige lip (L) met
FACULTEIT WETENSCHAPPEN Nota’s Bachelor 1 BIOLOGIE – Universiteit Gent
65
papillen die het vooreinde omringt van de pharynx, sterk gespierd, bolvormig vooreinde van de slokdarm,
slechts met een huidplooi en enkele spieren aan de lichaamswand vast, en daardoor zeer beweeglijk; hij
bevat snavelvormige kaken (K) twee stevige donkere chitinestructuren waarvan alleen de punten
zichtbaar zijn, en waarmee de prooi stukgebeten wordt; de ventrale kaak omsluit de dorsale. Tegen de
pharynxbasis liggen twee kleine, gekorrelde buccale gifklieren, ze monden uit in de pharynx, het sterke
gif verlaat de prooi samen met het gif van de onpare gifklier (GK), die ook in de pharynx uitmondt, maar
vooraan op de lever ligt. De oesophagus (OE) is vooraan omringd door het kraakbeenkapsel met de
hersenganglia.
Plaats de punt van het scalpel onmiddellijk achter de pharynx, recht naar beneden, en snijd doorheen het kraakbeenkapsel en de dorsale kopstreek. Trek beide helften voorzichtig uit elkaar en onderzoek in situ.
6. Centraal zenuwstelsel
Bij zorgvuldige dissectie is een deel van het centraal zenuwstelsel te zien dat de meeste lichaamsfuncties
coördineert: o.a. zwemmen, hartklop, kleurveranderingen. Kraakbeenkapsel (KB) van doorschijnend
geel kraakbeen, achter de pharynxholte gelegen. Het bevat: cerebraal ganglion (CG), het grootste
ganglion, dat o.a. de ogen innerveert, dorsaal (van de oesophagus) gelegen; op dezelfde hoogte ligt het
pedaal ganglion (PG), ventraal (van de oesophagus), het innerveert o.a. de trechter; brachiaal ganglion
(BG) sluit vooraan bij de pedaal ganglion aan, van hieruit vertrekken 2x5 brachiale zenuwen
straalsgewijze naar de armen; visceraal ganglion (VG) sluit achteraan bij het pedaal ganglion aan, van
hieruit vertrekken twee viscerale zenuwen (VZ) naar achteraan, ze innerveren de ingewanden en de
kieuwen, en twee grote mantelzenuwen (HZ) die eerst naar de mantelganglia lopen. Ventraal van het
visceraal ganglion ligt een statocyst (ST) een holte in het kraakbeenkapsel met daarbinnen een statoliet.
Onderzoek nu verder het spijsverteringsstelsel.
Oesophagus (OE) loopt dorsaal van de lever, en mondt tenslotte uit in de spiermaag. Het caecum (C)
vertoont een uitgroei die gedeeltelijk over het vestibulum ligt: spiraalcaecum (SC) met doorschemerende
platen in spiraal gelegen. Spiermaag en spiraalcaecum staan met elkaar in verbinding langs een kort
vestibulum (VE) waar ook de darm ontspringt. De mediaan gelegen lever (L) is een grote, geelgroene
klier die spijsverteringssappen produceert, maar ook een excretorische functie heeft; de twee afvoergangen
lopen naar het caecum, ze zijn omgeven door de pancreas (PA), een bleke, vertakte spijsverteringsklier,
die ook het begin van de darm omsluit; ze heeft eveneens een excretorische functie.
FACULTEIT WETENSCHAPPEN Nota’s Bachelor 1 BIOLOGIE – Universiteit Gent
66
Snijd de pharynx open en haal er de snavelvormige KAKEN uit. De vleugelvormige uitgroeiingen dienen als aangrijpingspunt voor de spieren. Onder de punt van de ventrale (boven)kaak ligt de RADULA (RA), die als een rasp de voedselbrokken naar de oesophagus doorschuift.Maak er een microscopisch preparaat van in een druppel glycerine; onderzoek de transversale tandenrijen met obj. 10x (en 40x): er staan zeven naar achter gerichtte tanden per rij, de middenste tanden dragen 3 punten, de zijtanden 2 punten. Snijd de wand van de spiermaag open, de binnenwand is bedekt met een dunne laag chitine die verdikt is ter hoogte van de circulaire spieren. In de spiermaag worden de voedsel brokken gekneed in de verteringssappen van de pancreas die de spiermaag bereiken langs een gleuf in het vestibulum. Onverterbare delen worden rechtstreeks naar de darm afgevoerd, de voedselbrij wordt naar het spiraalcaecum overgeheveld. Snijd de wand van het caecum open. In het spiraalcaecum draagt de wand lamellen in spiraal gerangschikt en bezet met trilharen; daar wordt de voedselbrij gesorteerd: vaste partikels worden naar de darm weggevoerd. De vertering gaat gedurende uren door in het zakvormige caecum met behulp van de leversappen; hier grijpt ook de resorptie plaats. Snijd de dorsale zijde van het dier met een overlangse snede open en haal de SCHELP uit de schelpzak.
Schelp zwaardvormig, doorschijnend, (conchyoline), met dorsale kam en twee laterale verbredingen
waarop de mantelspieren aanhechten.
Taken:
- onderzoek de uitwendige morfologie en teken het apicaal zicht van de mondstreek - voer de dissectie uit en teken het ventraal zicht van de geopende ingewandenzak - na afloop dissectie laten controleren met ondervraging over bloedvatenstelsel en zenuwstelsel
FACULTEIT WETENSCHAPPEN Nota’s Bachelor 1 BIOLOGIE – Universiteit Gent
67
FACULTEIT WETENSCHAPPEN Nota’s Bachelor 1 BIOLOGIE – Universiteit Gent
68
Dissectie Sepia (uit Atlas of Invertebrate zoology)
FACULTEIT WETENSCHAPPEN Nota’s Bachelor 1 BIOLOGIE – Universiteit Gent
69
FACULTEIT WETENSCHAPPEN Nota’s Bachelor 1 BIOLOGIE – Universiteit Gent
70
Sepia: zenuwstelsel (Uit Atlas of Invertebrate Zoology)
FACULTEIT WETENSCHAPPEN Nota’s Bachelor 1 BIOLOGIE – Universiteit Gent
71
FACULTEIT WETENSCHAPPEN Nota’s Bachelor 1 BIOLOGIE – Universiteit Gent
72
ECHINODERMATA I
1.1 Classis Asteroidea
Asterias rubens, de gewone zeester
Asterias rubens L., de gewone of rode zeester is een algemene soort van de kusten van West-Europa en de Oostkust van Noord-Amerika, leeft vnl. op rotsbodems tot op een diepte van 200 m. Strandexemplaren kunnen een diameter van 15 cm bereiken, exemplaren uit de diepte worden groter. De zeester voedt zich hoofdzakelijk met mosselen: ze hecht zich met talrijke zuigvoetjes op de beide schelphelften vast en oefent zo een constante trekkracht uit; als de sluitspieren van de mossel verslappen stulpt de zeester haar maag uit en begint de vertering. Bij gebrek aan mosselen voedt Asterias zich ook wel met krengen.
UITWENDIGE MORFOLOGIE
Onderzoek de zeester met de binoculaire loepe in een petrischaal met water.
Stervormig lichaam met vijfstralige symmetrie; geen sexueel dimorfisme. De radius vormt een
denkbeeldige lijn vanuit het centrum naar de top van een arm; de interradius is een denkbeeldige lijn die
de hoek tussen twee opeenvolgende radii middendoor deelt. In het midden bevindt zich de centrale schijf
die onduidelijk vijfhoekig is en omringd met vijf armen van gelijke grootte (kleinere armen zijn
regeneraten) die zonder scherpe grens bij de centrale schijf aansluiten. De armen versmallen geleidelijk
van basis naar top. De orale zijde is bij het levend dier naar de bodem gekeerd, is iets bleker dan de
aborale zijde, en draagt de mond en ambulacrale voetjes. De mond bevindt zich in het midden van de
centrale schijf en is omgeven door het peristomium (mondveld met doorschijnende, gladde huid); soms
steekt er een blaas uit naar buiten, dit is de uitgestulpte cardia (deel van de maag).
In iedere arm bevindt zich oraal een ambulacrale (of radiale) groeve die uitkomt bij het peristomium. In
de ambulacrale groeve zitten de zuignapjes (uitstulpbaar) waarmee zeesterren zich (tijdelijk) kunnen
vasthechten aan bet substraat. Op het einde van elke ambulacrale groef zit een terminale tentakel zonder
zuignapje die aan zijn basis een roodoranje lichtgevoelige oogvlek draagt (bestaande uit 100-150
elementaire ocellen). In lang gefixeerde exemplaren is de oogvlek moeilijk te zien omdat de kleurstof in
alcohol oplost. Adambulacraal staan een rij slanke stekels aan weerszijden van de ambulacrale groeve. Als
het dier verontrust wordt sluit ze de ambulacrale groeve af en buigen deze stekels over de podia heen. De
mondstekels zijn lange interradiale, adambulacrale stekels die naar de mond gericht zijn; ze helpen bij het
naar binnenwerken van het voedsel. Verder staan er stekelrijen met korte stekels, lateraal van de ad-
ambulacrale stekels, aan de zijkanten van de armen. De pedicellariën of kalktangetjes staan op de
adambulacrale stekels, en rondom de andere stekels; ze houden het dier vrij van parasieten, begroeiing en
FACULTEIT WETENSCHAPPEN Nota’s Bachelor 1 BIOLOGIE – Universiteit Gent
73
afval; ze zijn herkenbaar als kleine witte, harde stipjes (detailstructuur zie verder). De papulae zijn weke
huiduitstulpingen met ademhalingsfunctie tussen de stekels gelegen (eventueel tasten met naald).
Aan de aborale zijde vinden we de madreporenplaat: dit is een gespecialiseerde kalkplaat die toegang
geeft tot het watervatenstelsel. De madreporenplaat ligt interradiaal in de centrale schijf en is wit, bleek en
hard. De anus bevindt zich dichtbij het centrum in de interradius die in wijzerzin volgt op die van de
madreporenplaat; bij gefixeerde exemplaren moeilijk of niet te zien. Op de aborale zijde staan eveneens
korte kalkstekels, pedicellariën en papulae.
Maak een preparaat van de pedicellariën. Maak in de buurt van de mond enkele kdkstekels los, leg ze op een voorwerpglaasje met een druppel glycerine, en onderzoek het preparaat met de microscoop.
De pedicellaria zijn van het zittende type: ze hebben geen eigen steel; er zitten meerdere pedicellaria van
verschillend type op één enkele kalkstekel. Verder wordt een onderscheid gemaakt tussen het tangtype en
het schaartype. Het tangtype (forceps) bestaat uit twee kaken (twee rechte kalkplaatjes) en een basisplaat
aan de basis van de kaken gelegen. De adductoren liggen in een duidelijke basale, centrale holte van de
kaken, lopen tussen de kaken en de basisplaat; bij samentrekking klappen de kaken toe; de abductoren
lopen tussen de kaken en de basisplaat in een marginale uitholling, bij samentrekking klappen de kaken
open. De epidermis loopt over de structuren heen. Het schaartype (scissor) bestaat uit gekruiste kaken
zoals de armen van een schaar met er tussenin een basisplaat die als steunpunt dient voor de bewegingen
(niet altijd duidelijk te zien daar de basisplkaat zich tussen de basale delen van de kaken bevindt). De
adductoren lopen van het lemmergedeelte van de kaken naar de basisplaat; hij samentrekking klappen de
kaken toe, de abductoren lopen van het basaal deel van de kaken naar de basisplaat; bij samentrekking
klappen de kaken open.
INWENDIGE MORFOLOGIE
Om de verschillende stelsels zichtbaar te maken wordt eerst de aborale huid van armen en centrale schijf verwijderd. Knip in iedere arm aboraal langs de stekelrij op de zijkanten, telkens vanaf de top tot aan de basis; gebruik hiervoor een schaar maar let er vooral op de punt niet te diep te steken. Licht achtereenvolgens in elke arm de aborale huid voorzichtig bij de punt op, en snij de mesenteriën waarmee de ingewanden opgehangen zijn met een scalpel door, van de top naar de basis. Maak nu eerst met de schaar een snede rond de madreporenplaat en het overeenkomstige interradiaal septum, knip vervolgens de overige interradiale septa dicht onder de aborale huid door, teneinde de gonaden niet te schenden. Maak nu met een scalpel de aborale huid vrij van de ingewanden, knip eventueel de einddarm juist onder de anus door. Verwijder tenslotte de aborale huid. Onderzoek en teken.
Het spijsverteringsstelsel: het rectum, aboraal gelegen tussen maag en anus, is dun en kort; daarin
monden rectaaldivertikels uit. Dit zijn twee trosvormig vertakte klieren, donkerder dan de maag waarop
ze excentrisch gelegen zijn. Twee pylorische caeca zijn per arm aanwezig en zijn zichtbaar als twee lange,
FACULTEIT WETENSCHAPPEN Nota’s Bachelor 1 BIOLOGIE – Universiteit Gent
74
groenachtig tot bruine, bladvormig vertakte klieren. Deze blindzakken produceren
spijsverteringsenzymen, resorberen voedingsstoffen en slaan ze gedeeltelijk ook op als reservestoffen. De
afvoergangen komen samen ter hoogte van de armbasis en monden uit in de pylorus, het aborale deel van
de maag dat dunwandig, plat en vijfhoekig van vorm is. Onder de pylorus bevindt zich de cardia, het
oraal gedeelte van de maag, dat wijd en gelobd is en een geplooide wand heeft die tot aan de basis van de
armen reikt. Door de druk in het lichaamscoeloom te verhogen kan de cardia naar buiten uitgestulpt
worden: de vertering van de weke gedeelten van de prooi gebeurt dan buiten het lichaam door de
spijsverteringsenzymen afgescheiden door de klieren in de cardiawand; daarna wordt de cardia terug naar
binnen getrokken door de maagretractoren (vijf paar spierbanden bevestigd aan de ambulacrale
kalkplaatjes van de arm (alleen zichtbaar bij verplaatsen van de pylorische caeca)). De oesophagus is een
kort kanaal tussen mond en cardia (til aan één kant de cardialobben op).
Het voortplantingsstelsel. De gonaden bestaan uit vijf paar, trosvormig, interradiaal gelegen organen. Bij
geslachtsrijpheid groeien de gonaden bijna tot de top van de armen uit, anders blijven ze beperkt tot het
basaal gedeelte van de armen. De zeesterren zijn van gescheiden geslacht. De ovaria zijn bij rijpheid
oranje tot lichtbruin, door aanwezigheid van dooier in de eicellen. De testes zijn meestal iets kleiner, wit
tot bleekgeel door de aanwezigheid van spermatozoa. Er is een gonoduct (kort afvoerkanaal) per gonade
en de gonoporus (en voor iedere gonade) ligt in de armhoeken (moeilijk zichtbaar).
Knip de pylorische caeca weg, verwijder de gonaden, knip de retractoren door en verwijder de rest van het spijsverteringsstelse1.
Het watervatenstelsel (ambulacraal stelsel) en een gedeelte van de coeloomstructuren kunnen nu
onderzocht worden. De madreporenplaat aan de aborale zijde is een zeefplaat langswaar het zeewater
naar binnen gezogen wordt; vandaar loopt het in de protocoelampulla die onder de madreporenplaat ligt
en over gaat in de axocoelschede (een weke schede waarin steenkanaal en axiaalorgaan liggen (knip de
schede eventueel voorzichtig open)). Het steenkanaal staat aboraal in open verbinding met de
protocoelampulla, loopt S-vormiggebogen, oraalwaarts naar het ringkanaal; de wand is verstevigd door
een reeks kalkringetjes (vandaar de naam) die met een pincet duidelijk te voelen zijn. Naast het
steenkanaal ligt het axiaal orgaan (bleekroze week kanaal dat onder de madreporenplaat de dorsale
ampulla of aboraal axiaal orgaan vormt). Het ringkanaal is bij gefixeerde exemplaren soms moeilijk te
onderscheiden: het is een dunwandige mesocoelring waarvan gedeelten te zien zijn door de openingen
van de peristoomring (een dikke, harde ring van kalkplaatjes, opgebouwd uit de meest centraal gelegen
ambulacralia en adambulacralia, gelegen aan de buitenrand van het peristoom). De lichaampjes van
Tiedemann zijn kleine klierachtige uitstulpingen van het ringkanaal, meestal 4 x 2 + 1; op de plaats van
FACULTEIT WETENSCHAPPEN Nota’s Bachelor 1 BIOLOGIE – Universiteit Gent
75
het tiende lichaampje mondt het steenkanaal uit. Vanuit het ringkanaal vertrekken vijf radiale kanalen,
één in iedere arm. Deze radiale kanalen verlopen in de ambulacrale kalkplaatjes en zijn dus niet te zien.
Via zijkanaaltjes staan ze in verbinding met de ampullae (twee dubbele rijen dicht tegen elkaar liggende
heldere ambulacraalblaasjes die elk via een voetkanaaltje in verbinding staan met een ambulacraal
voetje, oraal gelegen, met op het uiteinde een zuignap.
Maak de madreporenplaat vrij van de haar omgevende weefsels, onderzoek ze met de binoculaire loepe.
Het ectoneuraal oraal sensiebele zenuwstelsel is sterk ontwikkeld, het verloopt onmiddellijk onder de
epidermis en is in doorschemering zichtbaar.
Onderzoek de orale zijde van de zeester, buig ze eventueel voorzichtig om.
De peri-orale ring is een vijfhoekige, witte, aan de buitenrand van het peristoom gelegen zenuwring van
waaruit de vijf radiale zenuwen vertrekken (één in iedere arm) en zichtbaar als een wit kanaal in de
bodem van de ambulacrale groeve.
DWARSE DOORSNEDE DOOR EEN ARM
Onderzoek het preparaat met een dwarse coupe door een am van Asterias. Het preparaat is behandeld met een trichroomkleuring, waarbij kernmateriaal paars, cytoplasma roze, het vezelbindweefsel blauw en de spieren oranje gekleurd worden. Maak eerst een bladgrote overzichtstekening met de binoculaire loepe of de microscoop objectief 2, werk verder af met obj. 10x (en 40x), eventueel in een afgelijnde sector.
De lichaamswand is vrij dik en bestaat van buiten naar binnen uit:
(1) een cuticula: zeer dun
(2) een epidermis : eenlagig cylindrisch epitheel waarin o.a. slijmcellen liggen en
(3) een dermis : dikke laag onder de epidermis, waarin te onderscheiden zijn:
bindweefsel (vezelig, bleekblauw gekleurd), kalkplaatjes en kalkstekels (waarvan de kalk bij de
preparatie is opgelost in zuur midden, zodat alleen een ijl organisch netwerk (lichtblauw) overblijft) en
spiervezels (oranje gekleurd, die o.a. voor de onderlinge beweging van de kalkplaatjes instaan).
De coeloomholte is de grote lichaamsholte waarbinnen alle organen liggen, bekleed met peritoneum
(eenlagig zeer plat coeloomepitheel, dat ook over alle organen binnen de coeloomholte loopt).
FACULTEIT WETENSCHAPPEN Nota’s Bachelor 1 BIOLOGIE – Universiteit Gent
76
De gonaden liggen links en rechts in de coeloomholte, zijn sterk roze rood gekleurd, met veel lobben.
Binnen de lichaamsholte liggen nog de pylorische caeca (blauw-paars gekleurd, zichtbaar als sterk
geplooide structuren); ze hebben een hoog cylindrisch epitheel met een trilhaarzoom waartussen o.a. nog
slijmcellen gelegen zijn; de pylorische caeca liggen aboraal links en rechts in de coeloomholte en hangen
elk met twee mesenteria vast aan de aborale lichaamswand.
Onder de aborale lichaamswand liggen de aborale longitudinale spieren (gelegen ter hoogte van de
radiale stekelrij; bij samentrekking krommen ze de arm naar boven). De papulae zijn blaasjes die
doorheen openingen tussen de kalkplaatjes waar de lichaamswand zeer dun is en onder druk van de
coeloomvloeistof naar buiten puilen, wat o.a. gasuitwisseling mogelijk maakt. In de preparaten ligt dit
wandgedeelte geplooid waardoor de vrij eenvoudige structuur niet onmiddellijk zichtbaar is. De
pedicellaria zijn in sommige preparaten te zien. De grootste kalkplaatjes zijn de ambulacralia die het dak
van de ambulacrale groef vormen en de adambulacralia (orolateraal van de ambulacralia gelegen) die de
adambulacrale stekels dragen die vrij groot zijn. Rond de ambulacralia worden meerdere spiergroepen
onderscheiden: aborale dwarse ambulacrale spieren (mediaan aan de aborale zijde tussen de linker en
rechter ambulacralia, overlangs getroffen; bij samentrekking wordt de ambulacrale groef geopend); orale
dwarse ambulacrale spieren (mediaan aan de orale zijde tussen de ambulacralia gelegen, overlangs
getroffen; bij samentrekking wordt de ambulacrale groef gesloten). Aborale en orale ambulacrale spieren
liggen gealterneerd en zijn zelden in één preparaat zichtbaar. De longitudinale ambulacrale spieren
liggen lateraal van de dwarse ambulacrale spieren en zijn dwars getroffen in 1 of 2 alternerende groepen;
bij samentrekking kromt de arm zich. De laterale dwarse ambulacrale spieren liggen tussen de laterale
wanden van ambulacralia en de aansluitende adambulacralia.
Van het watervatenstelsel (hydrocoel, mesocoel) zijn volgende structuren te zien: het radiaal kanaal van
het mesocoel ligt oraal tussen de ambulacralia, is rond-ovaal op doorsnede; het coeloomepitheel is in
sommige preparaten losgekomen. Het zijkanaaltje (vrij smal kanaal niet in alle preparaten te zien) vormt
de verbinding tussen radiaal kanaal en ampulle en voetje; het bevat een klep (valve) die het terugstromen
van het water naar het ringkanaal belet.
De ampullae zijn ambulacrale blaasjes links en rechts oraal in de lichaamsholte uitpuilend, met een
dunne, sterk gespierde wand: bij samentrekking persen ze water in het overeenkomstig ambulacraal voetje
via een voetkanaaltje dat tussen twee opeenvolgende ambulacralia gelegen is, maar de indruk geeft er
doorheen te lopen.
De ambulacrale podia liggen links en rechts in de ambulacrale groeve (orale gleuf) in de arm.
Van binnen naar buiten zijn in een ambulacraal voetje volgende weefsels te onderscheiden:
FACULTEIT WETENSCHAPPEN Nota’s Bachelor 1 BIOLOGIE – Universiteit Gent
77
- het coeloomepitheel van het mesocoel (eenlagig zeer dun epitheel dat sterk geplooid ligt omdat het
voetje samengetrokken is)
- de longitudinale spiervezels vormen een vrij sterk ontwikkelde bundel die naar het midden van het
zuigvoetje loopt, bij samentrekking komt het zuigvoetje los van het substraat en verkort het ambulacraal
voetje,
- de dermis bevat geen kalkplaatjes en bestaat uit bindweefsel, dat rond het verloop van het zenuwnet en
de distale zenuwring veel collageenvezels bevat en duidelijk lichtblauw gekleurd is.
- de epidermis is een eenlagig epitheel dat sterk geplooid is omvat het voetje samengetrokken is, Het
distaal uiteinde van het ambulacrale voetje doet dienst als een zuignap bij de voortbeweging.
In het epidermis liggen slijmkliercellen met weinig gekleurde muceuse inhoud (vooral duidelijk in
mediane doorsnede).
Behorend tot het metacoel (somatocoel) zijn volgende structuren te zien: het radiaal kanaal van het
metacoel, of perihaemaal kanaal (oraal van het radiaal waterkanaal gelegen), ongeveer driehoekig op
doorsnede en middendoor verdeeld door een mediaan septum; binnen dit septum ligt de radiale
bloedsinus of haemaal sinus, een sponsachtig netwerk.
Het zenuwstelsel vereist speciale keuringen, de plaats kan in deze preparaten we1 aangeduid worden. De
radiale zenuw van het ectoneuraal, oraal zenuwstelsel, mediaan in de ambulacrale groeve gelegen, V-
vormig en ondersteund door talrijke epidermale steunvezels; loopt door naar het zenuwnet in de
ambulacrale voetjes.
Zeesterren worden gefixeerd en bewaard in 70 % alcohol. Ze worden bij voorkeur eerst verdoofd;
hiervoor kan men mentholkristallen toevoegen aan een minimale hoeveelheid zeewater waarin de dieren
met de orale zijde naar boven geplaatst worden, zodat de ambulacraalvoetjes kunnen uitgestrekt worden.
Taken:
- Onderzoek de uitwendige morfologie van de zeester - Voer de dissectie uit. Maak een bladgrote omtrektekening waarin het spijsverteringsstelsel
gesitueerd wordt, en werk uit (pylorische caeca in één arm). Vul op deze tekening het voortplantingsstelsel aan.
- Onderzoek het watervatenstelsel. Vul aan op de tekening (bv in de derde arm). - Maak een preparaat van de pedicellaria en bepaal het type. Laat controleren door een
assistent. - Onderzoek het preparaat van de dwarse doorsnede doorheen een arm van Asterias. Maak
een tekening.
FACULTEIT WETENSCHAPPEN Nota’s Bachelor 1 BIOLOGIE – Universiteit Gent
78
ambulacrale stekels
ampullae
pylorische caeca
pylorisch maaggedeelte
cardiaal maaggedeelte
madreporiënplaat
steenkanaal
laterale ambulacrale plaat
mediane ambulacrale plaat
ambulacrale porie peristomale sketelring
ampullae
buisvoetje (podium)
ambulacrale groef maagligament
pylorisch kanaal
rectaal caecum gonaden (weinig ontwikkeld)
darm
kalkstekels
FACULTEIT WETENSCHAPPEN Nota’s Bachelor 1 BIOLOGIE – Universiteit Gent
79
FACULTEIT WETENSCHAPPEN Nota’s Bachelor 1 BIOLOGIE – Universiteit Gent
80
FACULTEIT WETENSCHAPPEN Nota’s Bachelor 1 BIOLOGIE – Universiteit Gent
81
FACULTEIT WETENSCHAPPEN Nota’s Bachelor 1 BIOLOGIE – Universiteit Gent
82
FACULTEIT WETENSCHAPPEN Nota’s Bachelor 1 BIOLOGIE – Universiteit Gent
83
FACULTEIT WETENSCHAPPEN Nota’s Bachelor 1 BIOLOGIE – Universiteit Gent
84
ECHINODERMATA II
1.1 Classis Asteroidea (zeesterren)
ONTWIKKELING
Het embryo van de zeesterren kan vrij rond zwemmen ergens tussen het blastula en gastrula
stadium. De ciliën die zich tot nu toe overal bevonden zullen zich groeperen in duidelijke banden
langsheen het larvaal lichaam.
Bipinnaria larve
De planktotrofe larven ontwikkelen ciliën die mee helpen in de voortbeweging en
voedselopname. De ciliënband wordt opgesplitst in een preorale en anale lus. Na de vorming
van de ciliënbanden ontstaan uitstulpingen langsheen het lichaamsoppervlak (de larvale armen).
De ciliën zijn ook op deze armen terug te vinden. De armen zorgen dus voor een oppervlakte
vergroting van de banden. Fytoplankton en andere kleine voedseldeeltjes worden langs de
mondopening opgenomen, en gaan via de oesophagus naar de bolvormige maag. Van daaruit
vertrekt de darm die eindigt in de anus.
Brachiolaria larve
De bipinnaria larva wordt een brachiolaria larve wanneer drie extra armen (de brachiola armen)
aan de preorale lus verschijnen. Tussen deze armen ontwikkelt zich een zuignap. Samen met de
drie armen zorgt deze zuignap voor de vasthechting, en de brachiolaria settelt zich op de bodem.
De gecilieerde banden zijn zichtbaar op alle armen. Het voedsel gaat via de mond naar de
oesophagus en de bolvormige maag. De darm eindigt in de anus.
Tenslotte zal de brachiolaria een metamorfose ondergaan en zich tot adult ontwikkelen. Het
vooreinde van de larve zal degenereren , en het adulte lichaam vormt zich uit het ronde
achtereinde van de larve. De linkerzijde zal de orale zijde worden, en de rechterzijde zal de
aborale zijde van het volwassen dier worden. De adulte armen verschijnen als extensies van het
larvale lichaam. Inwendig zal het larvale spijsverteringsstelsel degenereren en volledig nieuw
gevormd worden conform de adulte, radiale symmetrie.
1.2 Classis Ophiuroidea (slangsterren)
FACULTEIT WETENSCHAPPEN Nota’s Bachelor 1 BIOLOGIE – Universiteit Gent
85
Ophiura alba (de kleine slangster)
UITWENDIGE MORFOLOGIE
Het lichaam is radiaal symmetrisch, waarbij een duidelijke centrale schijf waar te nemen is van
waaruit vijf lange armen vertrekken. Deze armen zijn duidelijk afgesnoerd van de centrale schijf
en bevatten geen uitlopers van het spijsverterings- en voortplantingsstelsel. Elke arm bestaat uit
vier longitudinale rijen van platen: één aborale, twee laterale en één orale plaat. De laterale
platen zijn bedekt met stekels. De podia zijn zichtbaar onder de binoculair als kleine, roze
tentakelachtige structuren en liggen tussen de orale en laterale platen. In tegenstelling tot de
zeesterren bevatten de podia bij slangsterren geen ampulla en geen zuignapjes. De orale zijde van
het dier is naar het substraat toe gekeerd, en bevat de monopening waarin duidelijke kaken te
zien zijn. De mondplaten (5) zijn driehoekig en liggen rond de mondopening, tussen de armen,
en één ervan is omgevormd tot madreporenplaat. In tegenstelling tot de zeesterren ligt de
madreporenplaat bij de slangster dus oraal. Een anus ontbreekt.
1.3 Classis Echinoidea
1.3.1 Psammechinus miliaris (de kleine zeeappel)
UITWENDIGE MORFOLOGIE
De organismen in deze klasse bezitten geen armen. De radiale (of regelmatige) zee-egels zijn
nagenoeg sferisch van vorm en het lichaam is bedekt met stekels die zeer beweeglijk zijn. De
orale zijde is naar het substraat gekeerd en omvat de mond. De mond is omgeven door een
peristomiaal membraan waarop korte, stevige buccale podia en kieuwen staan. De regio rond
het peristoom bevat kleine stekels en pedicellaria. Zee-egels bezitten een gesofisticeerd apparaat
om substraten mee af te schrapen, de lantaarn van Aristoteles. Deze bestaat uit vijf kalkplaten
(pyramides), van waaruit vijf harde, scherpe tanden oraalwaarts worden geprojecteerd.
Het lichaamsoppervlak van de zee-egels wordt onderverdeeld in 10 radiale zones die
convergeren aan de orale en aborale zijde. Vijf zones bevatten podia en stekels (ambulacrale
zone), en bestaan uit twee rijen ambulacrale platen. De overige vijf zones bevatten enkel
stekels (interambulacrale zones), en bestaan uit twee rijen interambulacrale platen.
FACULTEIT WETENSCHAPPEN Nota’s Bachelor 1 BIOLOGIE – Universiteit Gent
86
Aan de aborale zijde ligt de periproct , een klein circulair membraan met in het midden de anus.
De periproct is omgeven door vijf grote genitale platen die elk een gonoporus dragen. Eén van
deze platen is poreus en dient als madreporenplaat. De genitale platen bevinden zich ter hoogte
van de interambulacrale zones en alterneren met de oculaire platen die ter hoogte van de
ambulacrale zones liggen.
1.3.2 Echinocardium cordatum (zeeklit)
UITWENDIGE MORFOLOGIE
De onregelmatige egels zijn bilateraal symmetrisch, en de meeste aanpassingen aan het lichaam
zijn het gevolg van adaptatie aan een ingegraven levenswijze. De orale zijde is afgeplat, de
aborale zijde is convex. De mondregio is naar voor geschoven, terwijl de periproct en anus naar
achter zijn gemigreerd. Hierdoor ontstaat de bilaterale symmetrie van deze organismen. Podia
zijn beperkt tot de orale en aborale zijde. De ambulacrale zones zijn opvallend, en vertrekken
vanuit het centrum langs de aborale zijde. Langs de orale zijde vertrekken ze vanuit de
mondregio, langs de voorkant. Het lichaam is bedekt door zeer veel kleine stekels.
1.4 Classis Holothuroidea (zeekomkommers)
UITWENDIGE MORFOLOGIE
Zeekomkommers bezitten geen armen, en hebben een sterk verlengd lichaam. Het skelet is sterk
gereduceerd en de buccale podia zijn omgevormd tot een tentakelkrans rond de mond. Deze
tentakels zijn zeer retractiel, en het dier kan zowel de tentakels als de mond volledig terugtrekken
door de lichaamswand erover heen te trekken. In tegenstelling tot de andere echinodermaten, die
met de mond tegen het substraat liggen, liggen zeekomkommers met één zijde tegen het
substraat. Op deze ventrale zijde zijn drie ambulacrale zones met podia waar te nemen. De
dorsale zijde bevat twee ambulacrale zones, waarbij de podia gereduceerd zijn of zelfs afwezig
zijn. De anus ligt aan de tegenovergestelde pool als die van de mond.
Taken:
- Bestudeer en teken het preparaat van een bipinnaria en brachiolaria larve.
FACULTEIT WETENSCHAPPEN Nota’s Bachelor 1 BIOLOGIE – Universiteit Gent
87
- Bestudeer de uitwendige morfologie van de slangster. Maak een bladgrote omtrek
tekening van de orale zijde, waarbij één arm in volledig is uitgewerkt.
- Bestudeer de uitwendige morfologie van een regelmatige en onregelmatige egel.
Maak een tekening van de orale zijde van de regelmatige zee-egel.
- Bestudeer de uitwendige morfologie en maak een tekening van de zeekomkommer.
FACULTEIT WETENSCHAPPEN Nota’s Bachelor 1 BIOLOGIE – Universiteit Gent
88
Larvale stadia Asteroidea. A/ Bipinnaria; B/ Brachiolaria
FACULTEIT WETENSCHAPPEN Nota’s Bachelor 1 BIOLOGIE – Universiteit Gent
89
Uitwendige morfologie van een regelmatige zee-egel
Uitwendige morfologie van een onregelmatige zee-egel. A/ oraal zicht; B/ aboraal zicht
FACULTEIT WETENSCHAPPEN Nota’s Bachelor 1 BIOLOGIE – Universiteit Gent
90
Uitwendige morfologie van een slangster (orale zijde)
mondopening
arm
centrale schijf
kaak
ambulacrale plaat
adambulacrale plaat
podia
mondplaat
Madreporiet
FACULTEIT WETENSCHAPPEN Nota’s Bachelor 1 BIOLOGIE – Universiteit Gent
91
FACULTEIT WETENSCHAPPEN Nota’s Bachelor 1 BIOLOGIE – Universiteit Gent
92
CHORDATA
Chordata omvat dieren die, in embryonale of in volwassen toestand, drie fundamentele kenmerken
vertonen:
1) een chorda, dit is een stevige, staafvormige structuur aan de rugzijde
2) het centraal zenuwstelsel bestaat uit een holle, buisvormige rugzenuwstreng, aan de kopzijde
meestal verwijd tot één of meer holten die boven de chorda ligt
3) het voorste deel van de darm, de pharynx of kieuwdarm, vertoont kieuwspleten
Tot de Chordata behoort de bekende groep van de gewervelde dieren (Vertebrata). Zij bezitten een
wervelkolom en een schedel. De andere twee groepen, manteldieren (Urochordata of Tunicata) en
lancetvisjes (Cephalochordata), bezitten geen wervelkolom en worden soms de ongewervelde
chordadieren genoemd.
1.1 Cephalochordata
Branchiostoma lanceolatum (Amphioxus lanceolatum): het lancetvisje leeft in grove, mariene
sedimenten (o.a. Noordzee): Amphioxus-zanden
ALGEMENE BOUW
De algemene bouw wordt bestudeerd bij juveniele exemplaren die in preparaat zijn gebracht.
Onderzoek het microscopisch preparaat eerst met bino of met microscoop met obj. 2x; nadien met 10x.
De habitus is zijdelings afgeplat en aan beide uiteinden spits toelopend; het vooreinde is stomper, met een
rostrum als een mediodorsale puntvormige uitgroei.
De buccale cirren of tentakels staan ventraal onmiddellijk achter het rostrum gelegen; ze zijn naar binnen
gebogen en staan op de hoefijzervormige ventrale rand van het vestibulum of mondtrechter, dat caudaal
afgesloten wordt door het velum waarin de eigenlijke mondopening ligt en dat rostraal het wielorgaan
(zone met lange ciliën uitgegroeid tot een vingervormige structuur die instaat voor de waterstroom naar de
mondopening) draagt, en caudaal (twaalf) korte velumtentakels die op het velum ingeplant staan rond de
mondopening .
De kieuwdarm ligt onmiddellijk achter het velum tot bijna in het midden van het lichaam; de
kieuwdarmwand is ondersteund door kieuwlamellen waarvan het aantal met de groei toeneemt (vgl. prep.
FACULTEIT WETENSCHAPPEN Nota’s Bachelor 1 BIOLOGIE – Universiteit Gent
93
2), bij gefixeerde exemplaren zijn ze schuin ventrocaudaalwaarts gericht; de opeenvolgende lamellen zijn
dorsaal boogvormig met elkaar verbonden door een steunbindweefselstaaf, die ventraal vrij eindigt; zo
onderscheidt men: primaire lamellen of septa, waarbij de staaf gevorkt eindigt en secundaire lamellen
of tonglamellen, waarbij de staaf iets korter blijft en recht eindigt; ze liggen tussen de septa. Noteer dat de
primaire en secundaire lamellen links en rechts alterneren. De synapticula vormen zeer fijne
dwarsverbindingen tussen de opeenvolgende lamellen. De kieuwspleten of openingen in de kieuwdarm
liggen tussen de opeenvolgende lamellen, langswaar het water de kieuwdarm verlaat. Het endostyl of
ventrale trilhaargroef, is zichtbaar als een doorlopende sterk gekleurde band; de twee peripharyngiale
banden vormen de rostrale verbinding tussen endostyl en epipharyngiale groef (dorsale groef, zichtbaar
als een doorlopende sterk gekleurde band, soms verdoken door de bindweefselbogen van de
kieuwlamellen) die het voedsel naar de oesophagus en voordarm voert van waaruit ventraal een
darmblindzak vertrekt, rechts naast de kieuwdarm; gevolgd door een sterk gecilieerde zone zichtbaar als
een sterk gekleurde band, en de einddarm die eindigt in de anus niet mediaan gelegen, maar naar links
verschoven, ter hoogte van de caudale vin (niet gemakkelijk te zien).
Het atrium (peripharyngiale of peribranchiale ruimte), waarin het water afkomstig van de kieuwdarm
opgevangen wordt, is ventraal en lateraal rond de kieuwdarm gelegen en verder caudaalwaarts uitlopend
naar de atrioporus (medioventrale opening langswaar het water het lichaam verlaat) juist voor de ventrale
vin (niet gemakkelijk te zien).
De chorda dorsalis is een volle cylinder met duidelijke schijven, dorsaal van de kieuwdarm gelegen, en
verloopt over bijna de gehele lichaamslengte maar versmalt aan beide uiteinden.
De dorsale neuraalbuis, dorsaal van de chorda gelegen, is iets korter, en vooral caudaal versmallend; met
een gekorreld uitzicht, met de oogbekers van Hesse zichtbaar als kleine, donkere stipjes (pigmentcellen)
ventraal in de neuraalbuis, voornamelijk in het eerste vierde van het lichaam; van de hersenblaas in het
rostraal gedeelte van de neuraalbuis is meestal alleen de pigmentvlek duidelijk te zien.
Het nephridium van Hatschek is een structuur met excretiefunctie, in het dak van het vestibulum
gelegen, sterk gekleurd.
De dorsale vin, dorsaal van de neuraalbuis gelegen: onpare, mediane huidplooi, die over de ganse
lichaamslengte loopt, en langs binnen gesteund is door een reeks vinstralen (bindweefselversterkingen).
De caudale vin is een onpare, mediane vin die dorsaal en ventraal over de cauda loopt, de ventrale vin is
een onpare mediane vin die ventraal over het achterste derde van het lichaam loopt; ze is eveneens door
vinstralen gesteund.
De metapleura of twee lateroventrale huidplooien over de voorste twee derden van het lichaam liggen
tussen atrioporus en mondtrechter.
De musculatuur is vanaf het rostrum over de ganse lichaamslengte aanwezig; bestaat uit myomeren of V-
FACULTEIT WETENSCHAPPEN Nota’s Bachelor 1 BIOLOGIE – Universiteit Gent
94
vormige spiersegmenten, met rostraalwaarts gerichte punt, gescheiden door myosepta of
bindweefselschotten, zichtbaar als V-vormige strepen.
DWARSE DOORSNEDE ter hoogte van de kieuwdarm en gonaden
Twee kleuringen haematoxyline-eosine: kernen purper, cytoplasma roze. Mallory: kernen rood, cytoplasma roze, spierweefsel rood, bindweefsel blauw. De epidermis bestaat uit een eenlagig, cylindrisch trilhaarepitheel bedekt met een dunne slijmlaag en
ondersteund door subepidermaal bindweefsel dat rijk is aan vezels (bleekgekleurd).
De dorsale vin is de mediodorsale huidplooi, waarbinnen een vinstraal ligt: een meer gelatineus
bindweefselblokje dat de holte niet helemaal vult; de metapleura zijn twee ventrolaterale huidplooien,
met bindweefsel en een uitloper van het coeloom.
De laterale spieren zijn sterk ontwikkeld: ze vormen de beide zijwanden; ze bestaan uit V-vormige
myomeren waarvan er meerdere getroffen zijn (dwarsgestreept spierweefsel), omgeven door eenlagig
endotheel (zeer plat coeloomepitheel dat niet overal duidelijk te zien is). De myomeren insereren op
myosepta of metamere bindweefselschotten die links/rechts alterneren, en enerzijds in verbinding staan
met het subepidermaal bindweefsel, en anderzijds met de skelettogene laag of axiaal bindweefsel: een
dichte bindweefsellaag die chorda en neuraalbuis omgeeft; dorsaal loopt ze door tot onder de dorsale
vinstralen, ventraal loopt ze uit in de laterale wanden van het atrium. Het sclerocoel is de ruimte gelegen
tussen de skelettogene laag en een myotoom, bekleed met een endotheelplooi (niet overal te zien).
De ventrale spier of pterygiale spier ligt in de ventrale lichaamswand en bestaat uit twee symmetrische
banden gescheiden door een bindweefselband; bij samentrekking wordt het water van het atrium naar
buiten gestuwd.
De kieuwdarm ligt ongeveer mediaan in de onderste helft van de coupe; naargelang van de doorsnede
vult de kieuwdarm iets meer dan de helft tot tweederden van de totale hoogte van de coupe; bij fixatie is
de kieuwdarm samengedrukt en worden de kieuwlamellen ventrocaudaalwaarts gericht, zodat er veel
getroffen zijn in een coupe. Noteer de links/rechts alternerende ligging van primaire lamellen die een
coeloomuitloper bevatten, en secundaire lamellen zonder coeloomuitloper (zie verder voor
detailstructuur). De kieuwspleten zijn openingen tussen de kieuwlamellen langswaar het water de
kieuwdarm verlaat naar het atrium of peribranchiale ruimte, afgelijnd met een eenlagig epitheel van
ectodermale oorsprong (denk aan de vorming).
Het endostyl, een trilhaargroef ventraal in de kieuwdarm gelegen (in de preparaten meestal dicht
gevouwen) bevat vier smalle slijmproducerende bleekgekleurde banden met kliercellen gelegen tussen
vijf donkergekleurde banden met trilhaarcellen die het slijm wegvoeren; onmiddellijk onder de endostyl
FACULTEIT WETENSCHAPPEN Nota’s Bachelor 1 BIOLOGIE – Universiteit Gent
95
ligt het endostylair bindweefsel dat donkergekleurd is, met daaronder een kleine holte: het
subendostylair coeloom waarin de ventrale aorta loopt die de kieuwdarm van bloed voorziet.
De epipharyngeale groef, een trilhaargroef dorsaal in de kieuwdarm gelegen is op doorsnede enigszins
U-vormig, met links en rechts daarvan de dorsale aorta's die het bloed uit de kieuwdarm wegvoeren.
De darmblindzak ligt in de rechterholte van het atrium, meestal lateraal samengedrukt; en opgebouwd uit
hoog, eenlagig darmepitheel, en omringd door drie zeer dunne lagen; die niet overal even duidelijk zijn:
de splanchnopleura (eenlagig zeer plat coeloomepitheel, onmiddellijk tegen de caecumcellen gelegen),
de somatopleura (eenlagig zeer plat coeloomepitheel) onmiddellijk aansluitend bij het epitheel van de
atriumbekleding (eenlagig epitheel, van ectodermale oorsprong).
De gonaden puilen bij rijpheid ventrolateraal uit in het atrium en zijn door het atriumepitheel bedekt; let
op de links-rechts alternerende ligging; ze ontwikkelen zich in het gonocoel (de coeloomholte aansluitend
bij het overeenkomstig myotoom); de ovaria bevatten bij rijpheid grote isolecithale eicellen; de testes
vertonen een fijn-gekorrelde structuur .
De chorda ligt mediodorsaal van de kieuwdarm als een rond-ovale, bleke, vezelige structuur omgeven
door de chordaschede (een dume laag concentrisch rond de chorda verlopende vezels, donker gekleurd).
De neuraalbuis, dorsaal van de chorda gelegen is min of meer driehoekig op doorsnede, met een
ependymair kanaal (een mediodorsale diepe goot (denk aan de vorming van de dorsale neuraalbuis).
Rond de bodem van het kanaal kunnen zich oogbekers van Hesse bevinden, zichtbaar door de donkere
pigmentatie. Het ontspringen van de metamere zenuwen is uiteraard niet in elke coupe te zien: de dorsale
zenuw vertrekt dorsolateraal uit de neuraalbuis en verloopt in het overeenkomstig myoseptum; de
ventrale zenuw verlaat de neuraalbuis langs de ventrale rand en loopt naar de myomeren waar zijn
verloop we1 duidelijk te volgen is.
Onderzoek een primaire en een secundaire kieuwlamel in detail (obj. 40x)
Het septum of primaire kieuwlamel is meestal iets groter dan de secundaire kieuwlamel; bevat een goed
ontwikkelde coeloomholte aan de externe kant van kieuwdarm gelegen; het coeloombloedvat is soms
zichtbaar, en gelegen in het ectodermaal eenlagig epitheel met grote duidelijke cellen, aan de externe kant
van de kieuwdarm bekleding van het atrium. De binnenbekleding van de kieuwdarm bestaat uit
endodermaal epitheel (eenlagig hoog cylindrisch epitheel) waarvan de lange trilharen de waterstroom
veroorzaken. De skeletstaaf is goed ontwikkeld en bestaat uit steunbindweefsel, donker gekleurd, met
daarbinnen extern, afferent bloedvat dat zuurstofarm bloed voert vanuit de ventrale aorta in de kieuwdarm;
het intern of efferent bloedvat voert zuurstofrijk bloed af naar de dorsale aorta’s die tussen het
endodermaal epitheel gelegen zijn.
FACULTEIT WETENSCHAPPEN Nota’s Bachelor 1 BIOLOGIE – Universiteit Gent
96
De tonglamel of secundaire kieuwlamel is meestal iets kleiner dan het septum, met gelijkaardige
structuur (zie hoger), behalve dat de coeloomholte ontbreekt. De skeletstaaf is minder ontwikkeld.
Taken:
- onderzoek en teken het preparaat van een juveniel lancetvisje in lateraal zicht. - onderzoek en teken de dwarse doorsnede ter hoogte van de kieuwdarm van het lancetvisje. Maak een bladgrote overzichtstekening met bino obj. 2x, en werk de rechterhelft van het dier uit met obj. 10x en 40x. Maak tevens een detailtekening van het endostyl en van een primaire en secundaire kieuwlamel.
FACULTEIT WETENSCHAPPEN Nota’s Bachelor 1 BIOLOGIE – Universiteit Gent
97
FACULTEIT WETENSCHAPPEN Nota’s Bachelor 1 BIOLOGIE – Universiteit Gent
98
FACULTEIT WETENSCHAPPEN Nota’s Bachelor 1 BIOLOGIE – Universiteit Gent
99
EXCURSIE
De kustzone van de Boulonnais (Noord-Frankrijk) Onder invloed van de sterke getijdenwerking langs de noordoost Atlantische kust onstaat een zeer
specifiek biotoop, gekenmerkt door de aanwezigheid van een even karakteristieke fauna en flora. Dit
biotoop dat zich bevindt ter hoogte van de getijdenzone (gedefinieerd in fysische termen= zone tussen
het hoogste en laagste springtijniveau) wordt litorale zone genoemd. De litorale zone wordt in
tegenstelling tot de getijdenzone, gedefinieerd in biologische termen.
Aangezien de litorale zone de overgangszone is tussen het marien en terrestrisch milieu en dit
over een zeer beperkte afstand van enkele meters tot een honderdtal meters, wordt deze zone gekenmerkt
door een uitgesproken gradiënt van verscheidene omgevingsfactoren zoals saliniteit maar ook emersie,
licht en temperatuur. Dit resulteert in een sterke zonatie van de fauna en flora doordat de verspreiding
van een groot aantal soorten zich beperkt tot een bepaald deel van de gradiënt. Het is op basis van de
boven- en ondergrenzen van de verspreiding van bepaalde soorten dat het litoraal verder wordt
opgedeeld in zones (zie verder).
Daarnaast zijn de in deze streek veel voorkomende rotskusten veel soortenrijker in vergelijking
tot zandstranden door de diversiteit aan microhabitaten. Vooral de begroeiing door wieren zorgt voor een
enorm aanbod aan minder of meer beschutte microbiotopen voor zowel vrijbewegende als vastzittende
dierlijke organismen.
Doordat een belangrijk deel van alle invertebratentaxa vertegenwoordigd is in het marien milieu en meer
bepaald in de litorale zone, biedt deze excursie naar de rotskusten van de Boulonnais tijdens afgaand tij
een unieke gelegenheid om van de meeste diergroepen, organismen te bestuderen in hun natuurlijk
biotoop en de theoretische kennis over de morfologie en taxonomie van vnl. invertebraten te toetsen op
het veld.
Algemene ecologie van de Boulonnais-kust Bij de beschrijving van de verschillende zones van het litoraal gebied wordt de terminologie gebruikt van Stephenson en Stephenson (1972) nl.
• Supralitoraal met Supralitorale franje (als onderste deel van het supralitoraal)
• Medio- of eulitorale zone
• Infralitoraal met Infralitorale franje (als bovenste deel van het infralitoraal)
De eigenlijke getijdenzone omvat de supralitorale franje, het mediolitoraal en de infralitorale franje. De
FACULTEIT WETENSCHAPPEN Nota’s Bachelor 1 BIOLOGIE – Universiteit Gent
100
onder- en bovengrens van het mediolitoraal vallen respectievelijk samen met de gemiddelde hoog- en
laagwaterlijn. Het bovenste deel van het supralitoraal wordt alleen occasioneel natgespat (= spatzone);
het grootste deel van het infralitoraal op de franje na, blijft steeds ondergedompeld.
De zonatie (Fig. 1) kan het best bepaald worden aan de hand van de planten (wieren en korstmossen) en
de sessiele of vastzittende diersoorten. Beweeglijke diersoorten hebben minder scherp begrensde
verspreidingsgebieden doordat ze ook gunstige microbiotopen kunnen opzoeken onder en boven hun
eigenlijke verspreidingszone met de hoogste densiteiten. Hieronder worden voor elke zone de meest
karakteristieke dieren- en plantengemeenschappen beschreven. Daarbij wordt binnen elke zone
onderscheid gemaakt tussen blootgestelde en beschutte kusten en alle mogelijke gradaties daartussen. Bij
toenemende expositie aan de golfslag, wordt enerzijds de kans op uitspoeling groter en overleven vooral
die organismen die voldoende vastgehecht zijn aan de blootgestelde rotsen. Anderzijds verkleint de kans
op uitdroging door opspatting van zeewater hoger op de kust. Op de meer beschutte plaatsen kan de
afzetting van slib de kolonisatie van bepaalde soorten bemoeilijken.
1. Supralitorale franje
Deze franje die het laagst gelegen deel van het supralitoraal vormt, komt alleen onder bij springtij. Het is
het gebied tussen de uiterst landinwaartse leefgrens voor mariene organismen en de bovengrens van de
zeepokken. Het aantal soorten is zeer beperkt omdat alleen de zeer tolerante soorten, die bestand zijn
tegen uitdroging en temperatuurwisseling, hier voorkomen. De breedte van de zone is sterk afhankelijk
van de expositie. Het supralitoraal gebied strekt zich dan boven deze franje uit tot ver in het binnenland.
Op de meest geëxposeerde plaatsen wordt de vegetatie gedomineerd door een duidelijke band van het
zwarte korstmos Verrucaria maura. De fauna is het best vertegenwoordigd door de ruwe alikruik
Littorina saxatilis (Gastropoda, Mollusca), die een sterke kleur- en vormvariatie vertoont. Deze
gastropode kan occasioneel voorkomen tot in de mediolitorale zone.
Zowel Verrucaria maura als Littorina saxatilis komen ook voor in meer beschutte plaatsen, alhoewel in
dergelijke biotopen meestal het groenwier Blidingia minima (klein darmwier) sterk vertegenwoordigd is.
Het is de hoogst voorkomende wiersoort, en vormt bij hoge densiteiten een lichtgroene band. B. minima
wordt dikwijls begeleid door het roodwier Porphyra umbilicalis (vanwege zijn donkerbruine tot paarse
kleur purperwier genoemd). Daaronder wordt een donkergroene band van het afgeplat darmwier
Enteromorpha compressa aangetroffen. De groenwieren Enteromorpha en Blidingia zijn beide
opportunistische soorten die ook lager in het litoraal snel vrijgekomen plaatsen kunnen koloniseren. De
FACULTEIT WETENSCHAPPEN Nota’s Bachelor 1 BIOLOGIE – Universiteit Gent
101
bruinwieren zijn vertegenwoordigd door het groefwier Pelvetia canaliculata, dat bijzonder is aangepast
aan langdurige uitdroging. De aanwezigheid van fucoidanen zorgen er voor dat bij onderdompeling grote
hoeveelheden water worden opgenomen, die bij droogliggen slechts geleidelijk worden afgegeven. Fucus
spiralis of de kleine zeeëik is een indringer vanuit het mediolitoraal en strekt zich als een smalle gordel
uit onmiddellijk onder het Pelvetia. Beide soorten verdwijnen bij toenemende expositie .
Onder en in spleten tussen de rotsen kunnen drie typische diersoorten gevonden worden. Eén
ervan, de havenpissebed Ligia oceanica (Isopoda, Crustacea) is een marien organisme dat zich
duidelijk aan het leven uit het water heeft aangepast. Twee andere, het zilvervisje Petrobius
maritimus en de collembool Anurida maritima zijn beide terrestrische organismen (insekten) die
tot de supralitorale franje zijn afgedaald. Anurida drijft meestal op kleine waterplasjes tussen de
rotsen.
2. Mediolitorale zone
Deze zone is het middengebied, met als bovengrens de top van het zeepokkengebied (Cirripedia,
Crustacea), terwijl de bovenste grens van de Laminaria (bruinwieren)gemeenschap de benedengrens
vormt. Naargelang de graad van beschutting worden er drie types mediolitorale gemeenschappen
onderscheiden langs de Boulonnais-kust. Naarmate de expositie toeneemt worden de gemeenschappen
respectievelijk gedomineerd door (1) Fucaceae, (2) zeepokken en schaalhorens en (3) mosselen en
roodwieren, waarnaast in sommige gevallen een vermenging optreedt.
De sterk geëxposeerde, mediolitorale zones van de meeste Europese kusten vertonen een bovenste
band van zeepokken en een onderste van mosselen (Mytilus) (3). De mosselen (Bivalvia, Mollusca)
bereiken hun grootste ontplooiing op de vlakkere kusten. Ze hechten zich vast op rotsen met behulp van
byssusdraden en filteren voedsel uit de grote hoeveelheden zeewater die tijdens hoog water door de
mantelholte over de kieuwen stromen. De zeester Asterias rubens (Asteroidea, Echinodermata), die zich
voedt met mosselen komt hier ook voor.
In de overgangszone zeepokken-mosselen (2 en 3) zitten tussen de zeepokken groepjes mosselen. Hier
worden ook de gewone alikruik, Littorina littorea en de purperslak, Nucella lapillus (Gastropoda,
Mollusca) aangetroffen. Deze laatste is een belangrijke predator van mosselen en zeepokken.. Haar
FACULTEIT WETENSCHAPPEN Nota’s Bachelor 1 BIOLOGIE – Universiteit Gent
102
eikapsels zitten dikwijls gegroepeerd in bredere rotsspleten.
Zeepokken (2) domineren daar waar de branding niet sterk genoeg is voor de mossels maar toch te
sterk voor de bruinwieren of Fucaceae. Op steile vlakken kunnen de zeepokken ook in andere
gemeenschappen talrijk voorkomen. Patella's of schaalhorens (Gastropoda, Mollusca) grazen
voortdurend de jonge algen af en scheppen zo gunstige voorwaarden voor de vasthechting van
zeepokken op die plaatsen die bij afwezigheid van Patella's door algen zouden ingenomen worden. In de
strook met de zeepokken komt de ruwe alikruik, Littorina saxatilis, ook vrij frequent voor, naast
darmwier en purperwier en schaalhorens zoals Patella vulgata, De zeepokken worden vertegenwoordigd
door Semibalanus balanoides, alhoewel ook Elminius modestus, een Australische immigrant van tijdens
de tweede wereldoorlog en Chtamalus stellatus in kleine hoeveelheden voorkomen.
Nucella lapillus Littorina littorea L. obtusata Mytilus edulis Semibalanus balanoides Asterias rubens
Op de matig blootgestelde tot goed beschutte plaatsen domineren de Fucaceae (1). Bij te sterke
branding kunnen ze als dwergvormen voorkomen. Wanneer het volledig gamma der soorten aanwezig is,
vinden we van boven naar onder Fucus spiralis (afgedaald vanuit de supralitorale franje), F vesiculosus
of Ascophyllum nodosum en F. serratus. De Fucaceae verdragen geen zandoverspoeling. Vooral
Ascophyllum en in mindere mate F. vesiculosus en F. serratus zijn hieraan gevoelig. Ascophyllum kan
ook minder weerstand bieden aan de golfslag dan de hiervoor genoemde Fucus-soorten. Op deze
bruinwieren worden talrijke stompe alikruiken Littorina obtusata aangetroffen. De stompe en gewone
alikruik zijn veel minder aangepast aan uitdroging en hoge temperaturen dan de ruwe alikruik die dan ook
hoger in de getijdenzone wordt teruggevonden. Ook isopoden zoals Idotea baltica vinden een schuilplaats
tussen deze wieren.
Op zandoverspoelde en door zoetwater beïnvloede plaatsen worden F. vesiculosus en F.serratus
vervangen door Enteromorpha compressa en Porphyra umbilicalis begeleid door Ulva lactuca (zeesla).
Dit is een pioniersassociatie die algemeen verspreid is in de Boulonnais.
FACULTEIT WETENSCHAPPEN Nota’s Bachelor 1 BIOLOGIE – Universiteit Gent
103
Fucus vesiculosus Fucus spiralis Pelvetia canaliculata Fucus serratus Ascophyllum nodosum
De rotspoelen van de mediolitorale zone bezitten een eigen fauna en flora die deels thuis hoort in het
infralitoraal. De randen van deze poelen zijn meestal bezet met roodwieren waaronder het gemakkelijk
herkenbare koraalwier Corallina officinalis. In deze poelen wordt de zeedahlia Tealia felina en de
paardenanemoon Actinia equina (beide Anthozoa, Cnidaria) aangetroffen, evenals kleine vissen
(Vertebrata), garnalen, steurgarnalen en krabben (Malacostraca, Crustacea). Krabben zijn belangrijke
predatoren en opruimers in het mediolitoraal.
Aan de onderkant van de overhangende rotsen worden sponsen (Porifera) aangetroffen zoals de
broodspons Halichondria panicea en de vijgspons Sycon ciliatum. Er komen ook Hydrozoa (Cnidaria)
voor zoals Dynanema pumila en zakpijpen (Ascidacea, Chordata) zoals Dendrodoa grossularia en
Morchellium argus.
In de kleilagen die afwisselen met de rotslagen worden meerdere soorten boormossels aangetroffen.
3. Infralitorale franje
Deze franje is het beperkte gebied van de infralitorale zone dat aan getijdenwerking onderhevig
is. Kenmerkend voor dit gebied, dat alleen vrijkomt bij springtij, zijn twee grote bruinwieren :
Laminaria digitata, het vertakte vingerwier, en L. saccharina, het onvertakte suikerwier. De
bovengrens van de infralitorale zone valt samen met de hoogste verspreidingsgrens van de
Laminaria-gemeenschap.
Tal van kleine roodwieren treden op als begeleiders. In deze zone worden nog grote
hoeveelheden mosselen, zeesterren en schaalhorens aangetroffen. Hier komen ook talrijke
FACULTEIT WETENSCHAPPEN Nota’s Bachelor 1 BIOLOGIE – Universiteit Gent
104
soorten sponzen, Hydrozoa (Obelia geniculata), Bryozoa (Electra pilosa en Membranipora
membranicea) en zakpijpen voor. Van deze laatste valt vooral de 'gebloemde' koloniale vorm
van Botryllus schlosseri onmiddellijk op wanneer tussen de vasthechtingsorganen van de
Laminaria wordt gezocht. Op de thalli van de Laminaria kan een helblauw gestreepte
schaalhoren Helicon pellucidum voorkomen.
In eenzelfde lokaliteit kan men duidelijke verschillen aantreffen in de uitgebreidheid en de
hoogte van de verschillende zones al naargelang het gebied meer of minder sterk aan de
golfslag is blootgesteld. Bij gelijke getijden zien we dat op goed beschutte plaatsen de
bovengrens van de supralitorale franje soms zelfs lager ligt dan het extreme hoogwaterniveau
(de hoogste waterstand die tijdens een jaar bij vloed wordt bereikt tijdens springtij), terwijl op
sterk aan golfslag blootgestelde plaatsen nog een belangrijk deel van de mediolitorale zone
boven dit niveau kan liggen (uplift verschijnsel).
Laminaria saccharina Laminaria digidata
FACULTEIT WETENSCHAPPEN Nota’s Bachelor 1 BIOLOGIE – Universiteit Gent
105