Opvoedingsondersteuning en kansengroepen · Zonder hun verhalen, beschouwingen en perspectieven was...
Transcript of Opvoedingsondersteuning en kansengroepen · Zonder hun verhalen, beschouwingen en perspectieven was...
Opvoedingsondersteuning en kansengroepen
Sanne Hillaert
Universiteit Gent
Faculteit Psychologie en Pedagogische Wetenschappen
‘Voorbereidingsprogramma tot Master in het Sociaal Werk’
2010-2011
2
Inhoudsopgave
Inhoudsopgave .................................................................................................................................... 2
Voorwoord .......................................................................................................................................... 4
Situering .................................................................................................................................................. 5
Inleiding ............................................................................................................................................... 6
1. Stageopdracht ............................................................................................................................. 6
1.1. Situering stageplaats ........................................................................................................... 6
1.2. Onderzoeksvraag en probleemstelling ................................................................................ 7
2. Maatschappelijke situering ......................................................................................................... 8
2.1. Opvoedingsondersteuning .................................................................................................. 8
2.2. Kansengroepen .................................................................................................................... 9
2.3. Belang van de context ....................................................................................................... 10
2.4. Toegankelijkheid................................................................................................................ 11
3. Methodologisch kader............................................................................................................... 12
3.1. Kwalitatief onderzoek........................................................................................................ 12
3.2. Keuze praktijkwerkers en sleutelfiguren ........................................................................... 12
3.3. Instrumenten ..................................................................................................................... 15
3.4. Feedbackmoment .............................................................................................................. 15
Resultaten ............................................................................................................................................. 16
Inleiding ............................................................................................................................................. 17
1. Wat zijn kansengroepen? .......................................................................................................... 17
1.1. Visie op kansengroepen .................................................................................................... 17
1.2. Doelgroepen ...................................................................................................................... 18
2. Hoe worden kansengroepen bereikt? ....................................................................................... 19
2.1. Belang van bereiken kansengroepen ................................................................................ 19
2.2. Bekendmaking aanbod ...................................................................................................... 19
3. Hoe raak je betrokken in de leefwereld van kansengroepen?.................................................. 20
3
3.1. Ontmoeten en uitbouwen sociaal netwerk ...................................................................... 20
3.2. Vertrouwen ....................................................................................................................... 21
3.3. Outreachend werken ......................................................................................................... 23
3.4. Eigen denkkader loslaten .................................................................................................. 23
3.5. Empowerment en emancipatie ......................................................................................... 24
4. Realisaties .................................................................................................................................. 26
5. Toekomstdromen ...................................................................................................................... 26
6. Besluit ........................................................................................................................................ 26
Discussie ................................................................................................................................................ 29
Inleiding ............................................................................................................................................. 30
1. Discussie .................................................................................................................................... 30
2. Aanbeveling voor verder onderzoek ......................................................................................... 32
Procesverslag ......................................................................................................................................... 33
Bibliografie ............................................................................................................................................ 35
Bijlagen .................................................................................................................................................. 39
Bijlage 1 Organogram IVA Jongerenwelzijn .............................................................................. 40
Bijlage 2 Organogram Preventie- en verwijzersbeleid ................................................................ 40
Bijlage 3 Brief contactpersonen .............................................................................................. 41
Bijlage 4 Interview I ............................................................................................................... 42
Bijlage 5 Interview II .............................................................................................................. 44
Bijlage 6 Uitnodiging feedbackmoment ................................................................................... 46
Interviews .............................................................................................................................................. 47
4
Voorwoord
Binnen het kader van het vak ‘Praktijktheorie en Stage’ (onderdeel van het
‘Voorbereidingsprogramma tot Master in het Sociaal Werk’ aan de Universiteit Gent) heb ik het
afgelopen jaar de kans gekregen om als sociaalagoog in wording al even te proeven van de praktijk.
Het doel hierbij was om in een door ons gekozen stageproject de theoretische kennis die ik de
voorbije jaren heb verworven op een praktische en reflectieve manier in te zetten. Dit rapport vormt
het eindresultaat van het observatie-, denk- en onderzoeksproces dat ik daartoe heb doorlopen.
Graag wil ik enkele mensen bedanken die me geholpen hebben om van deze stageopdracht een
geslaagde ervaring te maken. Zo wil ik het hele team Vlaams Coördinatoren
Opvoedingsondersteuning van IVA Jongerenwelzijn West-Vlaanderen bedanken voor de warme
ontvangst en kritische blik op dit rapport.
Vooral Sarah Crampe verdient een extra dankwoordje. Zij stond steeds klaar om mijn vragen te
beantwoorden, te helpen bij problemen en me verder op weg te helpen. Dankzij haar kritische blik
op dit rapport heb ik veel nieuwe dingen geleerd.
Daarnaast wil ik zeker alle geïnterviewden bedanken voor de medewerking en de goede ontvangst.
Zonder hun verhalen, beschouwingen en perspectieven was ik niet tot dit rapport gekomen.
Als laatste wil ik de vakgroep Sociale Agogiek van de Universiteit Gent bedanken. Zij gaven me de
kans om – met een sociaal agogische blik – kennis te maken met de praktijk.
5
Situering
6
Inleiding
Zowat alle ouders zitten van tijd tot tijd met vragen over de opvoeding van hun kind. Vragen als ‘ben
ik wel goed bezig?’ of ‘ doorloopt mijn kind een normale ontwikkeling?’ zijn niet meer dan normaal.
Dit wijst het onderzoek naar de noden en preferenties inzake preventieve zorg bij gezinnen met
jonge kinderen uit (Vandenbroeck, Bradt & Bouverne-De Bie, 2010). Uit dit onderzoek blijkt dat
ouders zich wel eens zorgen maken over de ontwikkeling en opvoeding van hun kind en over hun
eigen situatie. Het omgaan met ongewenst gedrag van het kind, vragen over de gezondheid van het
kind, de voeding, emotionele ontwikkeling en het slaappatroon van het kind zijn aspecten die ouders
bezighouden. Maar ook wat betreft de eigen situatie maken ouders zich wel eens zorgen. Dit gaat
dan vooral over de werksituatie van ouders. Aansluitend hierbij is één van de uitgangspunten van
opvoedingsondersteuning volgens Vandemeulebroecke (2004) ‘de erkenning dat ouders bij het
gewone opvoeden vragen en onzekerheden kunnen ervaren en het recht hebben om indien nodig
hiervoor steun te ontvangen’. De meeste ouders gaan met vragen en onzekerheden te rade bij
familie en vrienden. De informele kring vormt een zeer belangrijke basis van
opvoedingsondersteuning (Colpin & Vandemeulebroecke, 2002). Uit bovenstaand onderzoek van
Vandenbroeck, Bradt & Bouverne-De Bie (2010), blijkt dat respondenten van het onderzoek vooral
een beroep doen op hun partner. Andere steunbronnen variëren naargelang de aard van de zorgen
die men heeft. Andere steunbronnen kunnen bijvoorbeeld zijn: familie, vrienden, (schoon)ouders, …
Soms kunnen ouders niet terecht bij familie en vrienden, of verkiezen zij daar bovenop ook
professioneel advies in te winnen. Voor deze ouders is het belangrijk dat zij een beroep kunnen doen
op georganiseerde opvoedingsondersteuning (Vandemeulebroecke, 2004). Daarnaast concluderen
Cattrijsse en Vanderstraeten (2010) in hun onderzoek “Opvoedingsvragen: Kortrijkse ouders en
jongeren aan het woord” dat ouders van tieners bij eerder ernstige opvoedingsproblemen eerst en
vooral naar de huisarts stappen. Met het Decreet Opvoedingsondersteuning van 2007 is het de
bedoeling een aanbod opvoedingsondersteuning te creëren waar elke opvoedingsverantwoordelijke
met zijn vragen terecht kan.
1. Stageopdracht
1.1. Situering stageplaats
Vooraleer dieper in te gaan op de onderzoeksvragen, is een korte situering van de stageplaats
waarbinnen dit onderzoek plaatsvond, aangewezen. De onderzoeksvraag voor deze stageopdracht
kwam van de Vlaamse coördinatoren Opvoedingsondersteuning (VCO) West-Vlaanderen (voorheen
het ‘preventieteam West-Vlaanderen’). Dit team is werkzaam binnen het Intern Verzelfstandigd
Agentschap (IVA) Jongerenwelzijn.
IVA Jongerenwelzijn wil de ontplooiingskansen van kinderen en jongeren en hun ouders vrijwaren. Zij
gaan uit van de visie dat – in een evoluerend Vlaanderen – elke jongere het recht heeft om kansrijk
mee te groeien. Hun missie omschrijven zij kort maar bondig: “wij gaan tot het uiterste voor jongeren
in een moeilijke leefsituatie”. IVA Jongerenwelzijn valt onder het beleidsdomein ‘Welzijn,
volksgezondheid en gezin’ (Jongerenwelzijn, n.d.).
7
IVA Jongerenwelzijn is onderverdeeld in vijf afdelingen (zie Bijlage 1): Diensten van de
administrateur-generaal, Diensten van de algemeen directeur, Voorzieningenbeleid (Jongerenwelzijn
staat in voor de erkenning en subsidiering van voorzieningen), Gemeenschapsinstellingen (De
Kempen, De Zande, centrum De Grubbe) en Preventie- en verwijzersbeleid (het Comité voor
Bijzondere Jeugdzorg, de Bemiddelingscommissie en de Sociale Dienst van de jeugdrechtbank)
(Jongerenwelzijn, n.d.). Het is binnen deze laatste afdeling dat ook mijn stageplaats, het VCO-team,
zich bevindt.
De VCO vallen onder de afdeling Preventie- en verwijzersbeleid (zie Bijlage 2). Voor het ‘Decreet van
13 juli 2007 houdende de organisatie van opvoedingsondersteuning’ werd gesproken over het
‘preventieteam’. Met het decreet van 2007 veranderde de opdracht en dus ook de benaming van dit
preventieteam. De VCO hebben een drievoudige decretale opdracht:
- het ondersteunen van gemeenten bij het aanstellen van een lokaal coördinator
opvoedingsondersteuning en het opzetten van een lokaal overleg opvoedingsondersteuning;
- het ondersteunen van de samenwerkingsverbanden die de opvoedingswinkels gestalte geven;
- het coördineren van het bovenlokaal overleg opvoedingsondersteuning met het oog op
afstemming van de pedagogische adviesfunctie (Decreet van 13 juli 2001 houdende de
organisatie van opvoedingsondersteuning, 2007).
Naast bovenstaande opdrachten, wordt ook nog ingezet op de subsidiëring van projecten die in
samenwerking met diverse welzijnsactoren worden uitgewerkt. De focus ligt hierbij vaak op het
bereiken van kansengroepen en tieners.
1.2. Onderzoeksvraag en probleemstelling
De VCO worden in hun werking en contacten met het werkveld geconfronteerd met het
spanningsveld dat opvoedingsondersteuning bedoeld is voor iedereen, maar in realiteit bepaalde
groepen moeilijk of niet worden bereikt. Vanuit IVA Jongerenwelzijn werd dan ook volgende vraag
gesteld: “Opvoedingsondersteuning is er voor iedereen, dus ook voor kansengroepen. Vanuit het
werkveld horen we nochtans dat kansengroepen heel moeilijk bereikbaar zijn en niet van het aanbod
(informatie, vorming, advies, ...) kunnen gebruik maken. Vanuit het werkveld vangen we steeds op
dat degenen die opvoedingsondersteuning het meest nodig hebben, niet worden bereikt. Waarom
ervaren sommige opvoedingswinkels en andere organisaties dat ze die kansengroepen niet bereiken?
Hebben sommige mensen misschien andere noden dan opvoedingsondersteuning (huisvesting,
tewerkstelling, gezondheid, ...) die meer prioriteit vragen, weten ze niet dat het aanbod er is, spreekt
het aanbod hen niet aan, vinden ze er geen aansluiting bij, welke drempels zijn er, ... ?” Na enkele
gesprekken met de VCO van West-Vlaanderen en een verkenning van reeds bestaande literatuur,
deed ik een poging om de aanvankelijke onderzoeksvraag op een heldere manier te verduidelijken.
Uiteindelijk kwam ik tot volgende onderzoeksvraag: “Welke mogelijke drempels ondervinden
kansengroepen, waardoor zij minder gemakkelijk toegang vinden tot het reguliere aanbod
opvoedingsondersteuning (informatie en advies vanuit opvoedingswinkels, infopunten, …)? Op welke
manier kunnen praktijkwerkers betrokken raken in de leefwereld van kansengroepen? Welke
methoden en houdingen zijn belangrijk bij het betrekken van en werken met kansengroepen?”
Ook Bouverne-De Bie (2000) situeert opvoedingsondersteuning in de sociale grondrechten, meer
bepaald het recht op menselijke waardigheid of het recht op menswaardig bestaan.
Opvoedingsondersteuning zou aldus deel moeten uitmaken van de maatschappelijke dienstverlening
8
en is een recht van iedereen. Het aanbod opvoedingsondersteuning krijgt echter op zo’n wijze vorm
dat kansengroepen er niet op dezelfde wijze gebruik van maken als de ‘middenklasse’. Deze
kansengroepen hebben echter ook recht op maatschappelijke dienstverlening die kan bijdragen tot
een menswaardig leven. Men dient dus op zoek te gaan naar wijzen waarop het aanbod kan
vormgegeven worden waardoor deze kansengroepen wel gebruik kunnen maken van het aanbod.
Om een antwoord te vinden op bovenstaande vragen, kan je op verschillende niveaus naar het
aanbod en gebruik van opvoedingsondersteuning kijken. Indien we het macroniveau bevragen, kijken
we naar de wijze waarop het aanbod vorm krijgt en uitgevoerd wordt. De vraag wordt dan gesteld
welke problemen ten aanzien van wie worden gedefinieerd en op welke wijze je kan deelnemen aan
het aanbod. Op het mesoniveau kan het aanbod bekeken worden op criteria van toegankelijkheid,
visie en methodieken. Indien we kijken naar de wijze waarop kansengroepen opvoeding vormgeven
of wensen vorm te geven, begeven we ons op microniveau. In het kader van deze stageopdracht is
het niet mogelijk om het microniveau te bekijken. In eventueel verder onderzoek kan nagegaan
worden op welke wijze kansengroepen opvoeding vormgeven of wensen vorm te geven.
Het doel van de stageopdracht is aldus een zicht te krijgen op de inhoud en werking van bestaande
projecten die zich richten op kansengroepen. In een eerste stap dient nagegaan te worden welke
projecten of organisaties zich focussen op het werken met kansengroepen (zowel binnen als buiten
de werking van de VCO). Via interviews met praktijkwerkers en sleutelfiguren wil ik het perspectief
van projecten die werken met kansengroepen belichten en een overzicht maken van een aantal good
practices. Een aantal projecten benoemen zich hierbij expliciet als opvoedingsondersteuning. Een
aantal anderen hebben een specifieke expertise in het werken met kansengroepen, hoewel niet
zozeer vanuit de intentie om opvoedingsondersteuning aan te bieden. Vooraleer hier verder op in te
gaan, is het eerst aangewezen om een aantal concepten (opvoedingsondersteuning, kansengroepen,
context, toegankelijkheid) die in het kader van deze stageopdracht meermaals opduiken te
verduidelijken.
2. Maatschappelijke situering
2.1. Opvoedingsondersteuning
‘Opvoedingsondersteuning’ is een containerbegrip waarbij verschillende definities gangbaar zijn en
kan dus niet in één enkele definitie gevat worden. In het ‘Decreet van 13 juli 2007 houdende de
organisatie van opvoedingsondersteuning’ wordt opvoedingsondersteuning als volgt omschreven:
‘de laagdrempelige, gelaagde ondersteuning van opvoedingsverantwoordelijken bij de opvoeding
van kinderen’. Eén van de bekendste definities van opvoedingsondersteuning komt van Hermanns
(1992). Hij omschrijft opvoedingsondersteuning als ‘al de activiteiten die tot doel hebben de
opvoedingssituatie van kinderen te verbeteren, met andere woorden opvoeders helpen opvoeden’.
Bovenstaande definities definiëren opvoedingsondersteuning vooral in relatie tot
opvoedingsverantwoordelijken, terwijl andere (f)actoren niet of slechts weinig aan bod komen.
Opvoedingsondersteuning wordt dus vaak los van de ervaring van en context waarin ouders moeten
opvoeden gedefinieerd. Daarnaast worden kinderen en jongeren zelf niet vermeld in de definities.
Nochtans wordt in de visie van IVA Jongerenwelzijn ook gesproken over ontplooiingskansen van
kinderen en jongeren.
9
Recentere definities wijken af van bovenstaand discours en houden wel rekening met de context
waarin de gezinsopvoeding zich afspeelt. Deze definities benadrukken het transactionele aspect van
opvoeding. Opvoeding is een “transactioneel proces”: een proces waarbij verschillende factoren
voortdurend in wisselwerking zijn met elkaar. Het gaat om factoren eigen aan het kind
(temperament, aanleg, gender, …), factoren eigen aan de opvoeder (competenties, eigen opvoeding,
origine, parental ethnotheories, …) en contextfactoren (sociale netwerken, welstand,
woonsituatie, …) (Grouwels, n.d.). In de definitie van Buysse (2008) wordt opvoedingsondersteuning
bijvoorbeeld als volgt omschreven: ‘opvoedingsondersteuning is datgene wat ouders en opvoeders
als dusdanig als ondersteunend ervaren (Buysse, 2008)’. In deze definitie wordt ook de beleving van
het aanbod door ouders in beeld gebracht. Ook Hermanss (1992) pleit verder in ‘Het sociale kapitaal
van jonge kinderen. Jonge kinderen, opvoeders en opvoedingsondersteuning’ voor meer aandacht
voor de context waarbinnen opvoeding plaats vindt (zie 2.3 Belang van de context).
2.2. Kansengroepen
Uit literatuur en praktijk blijkt dat een diversiteit aan bevolkingsgroepen met de term ‘kansengroep’
wordt geduid. In die zin kan het concept ‘kansengroep’ eveneens als een containerbegrip worden
beschouwd. Het kan hierbij gaan om tienerouders, vluchtelingen, mensen met een verstandelijke
beperking, mensen die leven in armoede, ouders met verslavingsproblemen, ... Naargelang de
doelstellingen van de verschillende sociaal werkpraktijken, worden ook verschillende groepen
benaderd. Een zoektocht door de literatuur, leert dat er geen eenduidige definitie bestaat voor het
begrip ‘kansengroepen’. Een zoektocht op het internet naar een definitie van het begrip leidt naar de
Federatie van Organisaties voor Volksontwikkeling. De Federatie van Organisaties voor
Volksontwikkeling omschrijft het begrip als ‘groep van personen die minder dan gemiddeld
vertegenwoordigd zijn op bepaalde maatschappelijke domeinen (arbeid, onderwijs, cultuur, …)’. In
het decreet van 2008 ‘houdende flankerende en stimulerende maatregelen ter bevordering van de
participatie in cultuur, jeugdwerk en sport’ worden kansengroepen gedefinieerd als ‘een geheel van
personen die omwille van één of meer gemeenschappelijke persoon- of situationele kenmerken
bijzondere beleidsuitdagingen stelt met betrekking tot maatschappelijke participatie’. Het begrip
‘kansengroepen’ kan ook verklaard worden aan de hand van de theorie van maatschappelijke
kwetsbaarheid (Vettenburg, 2002). Maatschappelijk kwetsbare groepen lopen het risico om in
contact met maatschappelijke instellingen vooral, en telkens opnieuw, de negatieve aspecten
(controle en sancties) te ondergaan en minder te genieten van het positieve aanbod.
Doorheen de verschillende definities, komt er steeds eenzelfde thema aan bod: kansengroepen zijn
groepen die minder vertegenwoordigd zijn, die minder bereikt worden. In de literatuur wordt in die
zin ook wel gesproken van ‘moeilijk bereikbare doelgroepen’. Hierbij gaat het zowel om allochtone
als autochtone personen die vrijwel geen gebruik maken van de aanwezige voorzieningen (Bakker ea.,
1998). De term ‘moeilijk bereikbare doelgroepen’ lijkt de schuld van ‘het niet bereiken’ bij de
doelgroep zelf te leggen. Men gaat hierbij uit van een individueel schuldmodel (Vranken, 1977;
Bouverne-De Bie, 2004), waarbij de schuld bij de doelgroep zelf wordt gelegd. Mensen in
probleemsituaties worden gezien als onaangepast aan de normen van de samenleving. Een gevolg
van het hanteren van dit model, is dat men overgaat tot disciplinering of verplichte integratie. Indien
het maatschappelijk schuldmodel (Vranken, 1977; Bouverne-De Bie, 2004) wordt gehanteerd, wordt
gesteld dat het aanbod dat de samenleving doet deze groepen uitsluit. Binnen dit schuldmodel is er
aandacht voor de structurele processen die vormgeven aan de constructie van kansengroepen.
10
Sociale problemen hangen samen met de wijze waarop de samenleving structureel georganiseerd
wordt. De schuld wordt aldus bij de samenleving gelegd, de term ‘nog niet bereikte doelgroepen’
veront-‘schuld’igt in dit geval de doelgroep. ‘Nog niet bereikte doelgroepen’ bestaan uit gezinnen die
qua cultuur en in maatschappelijk opzicht vrijwel buiten de samenleving staan (Bakker ea., 1998).
Een eenduidige definitie van het begrip ‘kansengroepen’ ontbreekt dus. Opvallend is dat
kansengroepen steeds gezien worden als groepen die minder bereikt worden of minder
vertegenwoordigd zijn in allerlei domeinen van het maatschappelijk leven. Daarom werd aan de
verschillende respondenten binnen dit onderzoek gevraagd hoe zij dit begrip invullen. Een
bespreking van de antwoorden op deze vraag is terug te vinden bij de resultaten.
2.3. Belang van de context
Een diversiteit aan bevolkingsgroepen kan met de term ‘kansengroep’ geduid worden, maar ook
binnen die bevolkingsgroepen heerst heel wat diversiteit. Het is dus belangrijk om binnen deze
heterogene groepen aandacht te hebben voor de context.
Vandenbroeck (2006) stelt bijvoorbeeld dat de geschiedenis van de kinderopvang gekenmerkt wordt
door ‘decontextualisering’ van het jonge kind. Het jonge kind wordt los van de betekenis die de
ouders zelf aan de context geven en los van de sociaal-economische verhoudingen, geanalyseerd. De
burgerij legt op basis van ‘objectieve’ wetenschappen haar opvoedingsnormen op en normaliseert.
Decontextualisering betekent daarnaast het individualiseren van een sociale problematiek. Het
individualiseren van maatschappelijke problemen kunnen we zien als een manier om bepaalde
groepen te marginaliseren en rechtvaardigt het verstrekken van individuele hulp door private
organisaties in plaats van structurele overheidsmaatregelen.
Aansluitend hierbij pleit ook Hermanns (1992) voor meer aandacht voor de context waarbinnen
opvoeding plaats vindt: de indruk zou kunnen ontstaan dat ontwikkeling vooraf bepaald wordt in de
concrete interactie van het kind met enkele opvoeders. Deze interactie vindt echter niet plaats in een
vacuüm, maar in een sociale context, die van grote invloed blijkt te zijn. Op een aantal punten ligt dit
voor de hand. Welke taal, welke regels, welke normen en waarden, welke begrippen door de
opvoeding worden overgebracht op het kind, wordt grotendeels bepaald door de samenleving en de
cultuur waarin het kind opgroeit. Echter ook verschillen binnen die samenleving en cultuur blijken
een grote invloed te hebben op de wijze waarop de opvoeding en daarmee de ontwikkeling
plaatsvindt. De specifieke situatie en positie van het gezin in die samenleving heeft een grotere
invloed op ontwikkeling en opvoeding dan doorgaans wordt aangenomen (Hermanns, 1992).
Een veelgebruikt model om verschillende contexten te beschrijven waarbinnen opvoeding
plaatsvindt, is het ecologisch model van Bronfenbrenner (1986). Dit model is opgebouwd uit
verschillende concentrische cirkels en het kind staat middenin. In de cirkel omheen het kind bevindt
zich het microsysteem. Dit zijn de directe relaties van het kind, zoals het gezin en leeftijdsgenoten. In
daaropvolgende cirkels wordt de uitgebreidere sociale omgeving voorgesteld: buurt, werk van de
ouders, familie enzovoort. De laatste cirkel staat voor de samenleving waarin eerdergenoemde
systemen zich bevinden. Al deze systemen zijn verbonden en beïnvloeden elkaar (Dekovic & Prinzie,
2008).
11
2.4. Toegankelijkheid
Om het probleem, dat in de inleiding en in de onderzoeksvraag naar voren komt, te onderzoeken,
kan het aanbod opvoedingsondersteuning bekeken worden op criteria van toegankelijkheid, visie en
methodieken.
Vandemeulebroecke (2004) somt enkele werkingsprincipes op bij de realisatie van
opvoedingsondersteuning. Eén van die werkingsprincipes klinkt als volgt: ‘een ruim en
gedifferentieerd aanbod van opvoedingsondersteuning verzekeren dat rechtstreeks en vrijwillig
toegankelijk is voor ouders ongeacht socio-economische status, afkomst, gezinssituatie, …’
(Vandemeulebroecke, 2004). Om tegemoet te kunnen komen aan alle soorten vragen van ouders en
om een gedifferentieerd laagdrempelig opvoedingsondersteunend aanbod waar te maken, moeten
er verschillende inhouden, werkvormen, kanalen en plaatsen voor opvoedingsondersteuning bestaan.
Het uitgangspunt van opvoedingsondersteuning is niet louter de aandacht voor de vragen van ouders,
maar ook de vraag hoe ouders met aanbieders van opvoedingsondersteuning in contact kunnen
komen. Dit betekent dat er aandacht besteed moet worden aan de drempels die kunnen bestaan bij
bepaalde doelgroepen om van opvoedingsondersteuning gebruik te maken. Mensen hebben
dezelfde keuzevrijheid maar niet dezelfde keuzemogelijkheden. Daarom betekent een aanbod waar
elke ouder met vragen een antwoord moet kunnen vinden precies dat bepaalde doelgroepen
proactief dienen aangesproken en toegeleid te worden (Vandemeulebroecke, 2004).
Er dient dus nagedacht te worden over de betekenis van opvoedingsondersteunende initiatieven
voor cliënten. Concreet dient de vraag gesteld te worden of het aanbod beschikbaar, bereikbaar,
bruikbaar, betaalbaar en begrijpbaar is (Parmentier, Roose & De Bie in Roose, 2005). Beschikbaarheid
verwijst naar het bestaan van een aanbod, maar bijvoorbeeld ook naar het feit dat het aanbod
aanspreekbaar is voor zaken die niet direct te maken hebben met het aanmeldingsprobleem of de
aanmeldingsvraag, … Bereikbaarheid verwijst naar het al dan niet ervaren van drempels naar de
dienst- en hulpverlening, bijvoorbeeld een gebrekkige kennis van het aanbod, de afstand naar een
voorziening, … Betaalbaarheid kan verwijzen naar de financiële kost, maar ook naar andere kosten
die mensen kunnen ervaren, bijvoorbeeld het opgeven van privacy, negatieve sociale en
psychologische gevolgen van een interventie, … Bruikbaarheid verwijst naar de mate waarin de cliënt
de interventie als ondersteunend ervaart: is de hulp afgestemd op de vraag, de vaardigheden, de
taal, … van de cliënt? Begrijpbaarheid verwijst naar de mate waarin cliënten zicht hebben op de
reden van een interventie, de wijze waarop men een vraag of probleem wil aanpakken, … (Roose,
2005).
Bij bovenstaande poging tot definiëren van het begrip kansengroepen, wordt verwezen naar de
theorie van de maatschappelijke kwetsbaarheid. De theorie van de maatschappelijke kwetsbaarheid
(Vettenburg, 2002) kan ook een verklaring bieden voor de vraag waarom kansengroepen geen
toegang vinden tot het aanbod opvoedingsondersteuning. De maatschappij doet aan haar burgers
een belangrijk aanbod van opvoeding en vorming, ondersteuning en hulpverlening, veiligheid, kansen
tot materiële welvaart, sociaal prestige. Om van dit aanbod te genieten, moeten de burgers zich
onderwerpen aan normen en regels. Maatschappelijk kwetsbare groepen lopen het risico om in
contact met maatschappelijke instellingen vooral, en telkens opnieuw, de negatieve aspecten
(controle, sancties) te ondergaan en minder te genieten van het positieve aanbod (Vettenburg, 2002).
12
Deze groepen ervaren het aanbod dus als controlerend en sanctionerend, waardoor zij ook minder
snel gebruik zullen willen maken van de maatschappelijke dienstverlening in de samenleving.
3. Methodologisch kader
3.1. Kwalitatief onderzoek
Zoals reeds in de onderzoeksvraag en probleemstelling aangegeven, is het de bedoeling om een
duidelijk zicht te krijgen op de inhoud van bestaande projecten, initiatieven of organisaties die
bijzondere aandacht schenken aan het bereiken van kansengroepen. Via een interview met
praktijkwerkers en sleutelfiguren wil ik graag een aantal zaken te weten komen: vanuit welke visie
benaderen deze projecten kansengroepen en hoe vertaalt dit zich in de praktijk en het concrete
handelen? Welke methodieken worden gehanteerd om kansengroepen te bereiken, welke
ervaringen zijn er daarmee en waar bevinden zich mogelijkheden en valkuilen?’
Gezien de aard van de onderzoeksvragen, lag een kwalitatieve onderzoeksmethode voor de hand.
Een interview leek het beste instrument om te peilen naar de visie en beleving van praktijkwerkers
binnen opvoedingsondersteuning. Poels (2006) stelt namelijk dat het afnemen van semi-
gestructureerde interviews de meest aangewezen techniek is voor onderzoek met betrekking tot
beleving. Een semi-gestructureerd interview is een methode van dataverzameling waarbij gebruikt
gemaakt wordt van een lijst met onderwerpen. Een voordeel van het hanteren van semi-
gestructureerde, mondelinge interviews is dat er een goede controle kan zijn op het invullen van
gestelde vragen. Hierdoor is het mogelijk om onduidelijke vragen of antwoorden te verduidelijken.
Een nadeel echter is dat het interview niet anoniem is (Baarda & de Goede, 2000). Dit nadeel heb ik
proberen opvangen door geen namen te gebruiken bij het verwerken van de interviews en dus een
zekere mate van anonimiteit te verzekeren aan de respondenten.
3.2. Keuze praktijkwerkers en sleutelfiguren
Om een bevredigend antwoord te kunnen formuleren op mijn vragen, wenste ik op gesprek te gaan
bij organisaties of projecten die opvoedingsondersteuning aanbieden aan kansengroepen. Gezien de
hoeveelheid hiervan en doordat het werkingsgebied van de stageplaats beperkt is tot West-
Vlaanderen, werd geopteerd om enkel organisaties te contacteren die werkzaam zijn in West-
Vlaanderen. De keuze om enkel praktijkwerkers te horen, houdt een grote beperking in: de stem van
de kansengroepen zelf werd niet gehoord. Om aan deze beperking deels tegemoet te komen, ging ik
ook op bezoek bij twee ‘Verenigingen waar armen het woord nemen’ en twee integratiediensten. Op
die manier kon ik nagaan of het aanbod opvoedingsondersteuning bekend is en tegemoet komt aan
de noden van kansengroepen. Gedurende het hele onderzoek bleef ik me bewust dat ik me beperk
tot het horen van de aanbodzijde.
Vanuit de Vlaamse Coördinatoren kwamen volgende praktijkwerkers en sleutelfiguren naar voor als
interessante pistes om in het kader van dit onderzoek te bevragen. Een aantal organisaties werden
bevraagd naar aanleiding van een specifiek project waarin ze betrokken zijn:
13
“Babbelmama’s en babbelpapa’s” en “Kiekendoe”
Opvoedingswinkel Brugge
Buurtwerk Sint-Pieters
Vanuit Jongerenwelzijn merkte men dat heel wat mensen nood hebben aan opvoedingsondersteuning. Die vragen wilden
men op een positieve manier opvangen. Er werd een soort babbelcafé opgestart, waar mensen één keer per maand op een
heel informele manier kunnen samenkomen en praten over de opvoeding van hun kinderen. Het gaat hier zeker niet om
praten over problemen, maar eerder om het uitwisselen van ervaring. Er wordt dus vanuit een positieve invalshoek
vertrokken, wat niet altijd gemakkelijk is. Men wil mensen bereiken die moeite hebben met opvoeding en hen toegang
geven tot de welzijnssector.
“Straatwijs opvoeden”
Straathoekwerk Oostende
Straatwijs opvoeden is een samenwerking tussen IVA Jongerenwelzijn en straathoekwerk. ‘Straatwijs Opvoeden’ vertrekt
vanuit de overtuiging dat dit project kan bijdragen tot een betere dienstverlening en een betere uitwerking van de
opdrachten van het Agentschap enerzijds. Anderzijds willen straathoekwerkers (beter) leren omgaan met de discretionaire
ruimte binnen de relatie kind – ouder/opvoeder.
“Ouders als onderzoekers”
VCOK
De Oostendse Haard
Samenlevingsopbouw Oostende
‘Ouders als Onderzoekers’ is een Vlaamse praktijk, geïnspireerd vanuit Frankrijk. Het is een project van participatie en
onderzoek waarbij groepen ouders die op één of andere manier een context delen of verbonden zijn met elkaar een
probleem definiëren met betrekking tot hun opvoedingscontext. Zij worden hierin bijgestaan door twee procesbegeleiders
en een universitair medewerker. Zij definiëren het probleem en gaan het onderzoeken op heel verschillende manieren. Ze
doen dat niet zomaar, maar met de bedoeling om verbetering en verandering te kunnen realiseren in hun
opvoedingscontext. Zij voeren een onderzoek uit en gaan met hun resultaten naar het beleid stappen.
“Tieners opvoeden, een doolhof?”
vzw Onze Kinderen
CAW Midden West-Vlaanderen
‘Tieners opvoeden, een doolhof?’ is een project opvoedingsondersteuning op een bovenlokaal niveau voor ouders van
tieners binnen de leeftijdsgroep van 12 tot 18 jaar. De oudergroep behoort tot de kansengroepen waaronder ouders van
geplaatste kinderen of/en die in kansarmoede leven. Het project beoogt de realisatie van 4 doelen: het bereiken van ouders
binnen de kansengroepen; het toeleiden van ouders met noden naar het aanbod; het informeren en/of trainen van ouders
rond opvoedingsvaardigheden en competenties; het opvolgen van de transfert naar de eigen leefomgeving.
“Met ouders en pubers aan de slag”
CAW Stimulans
CAW Stimulans stelde vast dat er heel wat onwetendheid bestond rond pubers en puberteit. Samen met het CLB ging men
nadenken over hoe men deze onwetendheid kan aanpakken en hoe conflicten tussen ouders en pubers kunnen voorkomen
worden. Enerzijds werd een eenvoudige brochure ontwikkeld waarin de essentie van puberteit geschetst werd. Met deze
14
brochure wilde men mindergeschoolde ouders bereiken. Anderzijds wilde men mensen samen brengen om rond puberteit
te werken. Tijdens die ontmoetingen kunnen ouders over hun ervaringen met pubers vertellen en tips geven aan elkaar.
Volgende organisaties/diensten werden gecontacteerd omdat zij opvoedingsondersteunend werken,
met bijzondere aandacht voor kansengroepen:
Brugfigurenproject Oostende
Het Brugfigurenproject van Oostende heeft enkele doelstellingen. Op het niveau van de ouders wil men
opvoedingsondersteunend werken. Op het niveau van de kinderen wil men gelijke onderwijskansen en –rechten realiseren.
Op het niveau van de leerkrachten wil men leerkrachten ondersteunen en begeleiden om de onwetendheid en de
vooroordelen weg te werken. Op het niveau van de school ten slotte neemt men drempelverlagende maatregelen en
worden netwerken naar externe gezins- en opvoedingsondersteunende organisaties uitgebouwd.
Centrum Opvoedingsondersteuning
Het centrum is gestart als een onafhankelijk centrum dat past binnen de opdrachten van het OCMW. Later is het
opgenomen in de vijf infopunten in Roeselare. In Roeselare is de opvoedingswinkel uitgewerkt in deze infopunten en het
centrum. Bij het centrum gebeurt het grootste aantal consultaties of begeleidingen.
Kinderopvangdienst Baloe
Baloe is een voorschoolse opvang voor kinderen van 0 tot 3 jaar en wordt erkend als lokaal buurtgerichte kinderopvang. Dat
houdt in dat zij zich vooral richten tot mensen uit kansengroepen.
Opvoedingshuis Oostende
Het opvoedingshuis wil een laagdrempellig en bereikbaar opvoedingsondersteunend aanbod realiseren voor iedereen. Ze
willen een ontmoetingsplaats aanbieden waarbij pedagogisch adviseren en informeren centraal staan.
Onderstaande organisaties hebben dan weer een specifieke expertise in het werken met
kansengroepen, hoewel niet zozeer vanuit de intentie om opvoedingsondersteuning aan te bieden:
DeSom
DeSOM is een organisatie waarbinnen je drie dingen onderscheidt: de integratiedienst, inburgering en de sociale
tolkendienst. Onder inburgering valt de trajectbegeleiding: mensen die verplicht zijn om een inburgeringprogramma te
volgen of er recht op hebben, kunnen een vormingsprogramma volgen. Dat programma bestaat uit maatschappelijke
oriëntatie, Nederlands les, inburgering en perspectiefvorming.
15
Welzijnsschakels
Welzijnsschakels gaat met lokale vrijwilligersgroepen de strijd aan tegen armoede en sociale uitsluiting. Ontmoeting met
mensen in armoede, ondersteuning van gezinnen, beleidsbeïnvloeding vanuit hun ervaringskennis en stimuleren van
cultuurparticipatie vormen de pijlers van onze werking
Vereniging waar armen het woord nemen
Uze Plekke
vzw T’Hope
Verenigingen waar armen het woord nemen hebben als uiteindelijke doel armoede en sociale uitsluiting uit te bannen. In
de verenigingen staan mensen die in armoede leven centraal. Zij nemen er op alle niveaus het woord.
Integratiediensten
Integratiedienst Oostende
Integratiedienst Roeselare
Integratiediensten hebben twee hoofdopdrachten: ze ondersteunen het samenleven in diversiteit en
bevorderen de toegankelijkheid van diensten en voorzieningen voor een divers publiek en begeleiden
interculturaliseringsprocessen.
Deze praktijkwerkers/sleutelfiguren werden eerst op de hoogte gebracht van het onderzoek per brief
(zie bijlage 3). Een week later nam ik telefonisch contact met hen op om een afspraak te maken om
een interview af te nemen. Van de 22 gecontacteerde personen, waren er 17 personen bereid om
mee te werken aan het onderzoek.
3.3. Instrumenten
Tijdens het interview met de praktijkwerkers, werd gebruik gemaakt van een vooraf opgestelde
vragenlijst (zie bijlage 4 en bijlage 5). ‘Interview I’ werd gebruikt bij organisaties en projecten die
opvoedingsondersteuning aanbieden aan kansengroepen. Tijdens ‘Interview II’ werden bijkomende
vragen gesteld over opvoedingsondersteuning, doordat deze vragenlijst werd afgenomen bij
organisaties die niet expliciet opvoedingsondersteuning aanbieden maar wel betrokken zijn bij de
leefwereld van kansengroepen.
3.4. Feedbackmoment
Eens alle interviews afgenomen en verwerkt zijn, worden alle deelnemers van het onderzoek
uitgenodigd op een feedbackmoment. Tijdens deze samenkomst worden de onderzoeksresultaten
besproken en is er ruimte voor correcties, feedback en kritiek op deze resultaten. Daarnaast geeft
het de deelnemers de kans om contacten te leggen met andere praktijkwerkers en onderling nog
meer ideeën uit te wisselen. Dit feedbackmoment vindt plaats op 27 juni 2011 (zie bijlage 6).
16
Resultaten
17
Inleiding
In wat volgt worden de resultaten van de interviews beschreven. Er is op zoek gegaan naar thema’s
die veel in de interviews naar voor kwamen. Deze thema’s werden bekrachtigd met citaten en
werden vervolgens gelinkt aan literatuur.
1. Wat zijn kansengroepen?
1.1. Visie op kansengroepen
Zoals voordien gezegd, is er geen eenduidige definitie van het begrip ‘kansengroepen’ voorhanden.
Daarom werd aan de verschillende respondenten gevraagd hoe zij dit begrip invullen. De visie van de
organisatie waarbinnen de respondent tewerkgesteld is, kan deze invulling beïnvloeden. Hieruit
kwamen verschillende antwoorden voort:
“Onder kansengroepen verstaan wij die mensen die omwille van het ontbreken van kansen (financieel,
achtergrond, woonsituatie, werk, …) vaardigheden in hun leven niet of onvoldoende hebben kunnen
uitbouwen.” (Interview 10)
“Als mensen je vragen of de babysit al dan niet wordt terug betaald bijvoorbeeld. Als blijkt dat de ouders
beiden al lang werkloos zijn of een partner in de gevangenis zit, kan je afleiden dat deze mensen in
kansarmoede kunnen leven. Al wil ik hiermee niet zeggen dat iedereen die in zo een situatie zit, kansarm is.
We willen dus zeker niet stigmatiserend werken.” (Interview 3)
“Kansengroepen zijn mensen die niet alle kansen gekregen hebben, door om het even welke omstandigheid.
Dat kan komen door hun thuissituatie, maar evengoed door onverwachte gebeurtenissen of tegenslagen.
Binnen de kansengroepen is ook een groep mensen die hun kansen elders gingen zoeken, de allochtonen. Zij
moeten beroep doen op kansen die wij hen aanbieden. Ik vind het woord ‘kansengroepen’ een beetje
ongelukkig, maar weet ook niet welk woord je in de plaats kan gebruiken. Het klinkt wel beter dan kansarme
groepen, omdat je daar de nadruk legt op het arme. Het is moeilijk om daar een woord op te plakken. Het
gaat steeds om mensen die uit de boot van het systeem zijn gevallen.” (Interview 5)
“Ik hoor niet graag het woord kansengroepen, omdat ik denk dat iedere mens sterke en zwakke punten
heeft. We willen niet betuttelen en het beter weten. Iedereen heeft zijn verantwoordelijkheid om het leven
uit te stippelen, en wij proberen met de mensen dat pad uit te werken. Maar het is zeker niet onze rol om
normen op te leggen.” (Interview 9)
“Onder kansengroepen versta ik mensen die een zeer laag inkomen hebben, maar ik zet geen cijfer op dat
inkomen. Als ik praat over kansengroepen, heb ik het ook over mensen die een beperkter netwerk hebben of
over alleenstaande ouders.” (Interview 11)
“Wij gebruiken die term nauwelijks. Wel maken we soms gebruik van de term ‘doelgroep’. Dat gebeurt
echter enkel in teksten om bijvoorbeeld de taal van het beleid aan te nemen.” (Interview 16)
Opvallend aan deze antwoorden is dat met de term ‘kansengroepen’ vaak verwezen wordt naar
kansarmoede. Kind & Gezin (2007) definieert kansarmoede als ‘een duurzame toestand waarbij
mensen beknot worden in hun kansen om voldoende deel te nemen aan maatschappelijk
hooggewaardeerde goederen, zoals onderwijs, arbeid en huisvesting (Kind & Gezin, 2007). Daarnaast
worden zes criteria bepaald door Kind & Gezin, op basis waarvan wordt nagegaan of een gezin al dan
niet kansarm is. Indien een gezin zwak scoort op meer dan drie van deze criteria, worden zij als
kansarm beschouwd. Deze selectiecriteria zijn het maandinkomen van het gezin, de opleiding van de
18
ouders, de ontwikkeling van de kinderen, de arbeidssituatie van de ouders, de huisvesting en de
gezondheid. Naast kansarmoede komen ook integratieproblematieken naar voor als gevraagd wordt
naar een invulling van het begrip ‘kansengroepen’. Enerzijds wordt in de invulling van het begrip
kansengroepen dus verwezen naar een ruimere maatschappelijke context, anderzijds wordt dit
gereduceerd tot een individueel niveau in de zin van gebrek aan vaardigheden.
1.2. Doelgroepen
Het merendeel van de respondenten gebruikt liever niet het woord kansengroepen. Doelgroepen
worden liever niet al te streng afgebakend door het gevaar ‘uit te sluiten door in te sluiten’. Het
afbakenen van een doelgroep brengt ook het gevaar mee dat de context van de cliënt vergeten
wordt of naar de achtergrond wordt verschoven.
“Ik heb hoe langer hoe meer moeite met stigma’s die op groepen gekleefd worden. Er loopt nu
bijvoorbeeld een project voor mensen die met uithuiszetting bedreigd worden, om verschillende redenen.
De doelgroep van dit project is ‘mensen die met uithuiszetting bedreigd worden’. Je moet je doelgroep dus
vooral definiëren in functie van het probleem dat zij ondervinden. De doelgroep voor ‘Ouders als
Onderzoekers’ is jonge gezinnen binnen de wijk die problemen ervaren bij het opvoeden van hun kinderen.
We merken dat zij het vaak ook op andere terreinen moeilijk hebben, maar die problemen liggen bij
iedereen anders.” (Interview 2)
In aansluiting hierbij, stelt Vranken (1996) dat ondersteuning die zich op een specifieke doelgroep wil
toespitsen, voldoende rekening moet houden met de eigenheid van én de verscheidenheid binnen
die specifieke doelgroep. Ook Nys (2001) stelt dat het opzetten van ondersteuning of hulpverlening
die zich uitsluitend tot een welbepaalde doelgroep richt een aantal gevaren inhoudt. In dat verband
wordt verwezen naar het mogelijk stigmatiserend of isolerend effect, het mogelijk beschuldigend of
bevooroordelend effect van doelgroepgerichte benaderingen en naar het onvoldoende in acht
nemen van de verscheidenheid binnen die specifieke doelgroep.
De meeste respondenten die in het kader van dit onderzoek bevraagd werden, stemmen hiermee in.
Het te fel afbakenen van een doelgroep kan leiden tot stigmatisering en uitsluiting van andere
doelgroepen. De meeste organisaties of projecten worden dan ook uitgebouwd voor iedereen, maar
met bijzondere aandacht voor kansengroepen. Op die manier wordt ook een heterogene groep
bekomen, wat door velen als een meerwaarde wordt gezien. De instroom wordt echter wel gestuurd
door deze ‘bijzondere aandacht voor kansengroepen’, waardoor een afromingseffect waar te nemen
is en het aanbod toch redelijk afgebakend is.
“Een affiche ophangen waar je reclame maakt voor vormingsavonden voor kansarmen, zal niet veel volk
aantrekken. Een affiche met de term opvoedingsondersteuning, kan volgens mij ook dat averechts effect
hebben. Ik denk dat het beter is om te praten over een praatcafé of over activiteiten voor ouders en
kinderen.” (Interview 9)
“Door een specifiek aanbod uit te werken, ga je ook meteen weer anderen uitsluiten. Uitsluiten door in te
sluiten lijkt me een gevaarlijk mechanisme. Binnen het buurtcentrum leggen we veel nadruk op een
positieve invalshoek: als je kwaliteit wil leveren, moet je werking open staan voor iedereen.” (Interview 9)
“Ik geloof in de stelling dat je inclusief beleid nastreeft met categoriale aandacht. Iedereen moet overal
terecht kunnen, maar sommigen hebben meer aandacht nodig om hen ertoe te begeleiden. We hebben
bijvoorbeeld een fietsproject specifiek voor allochtone vrouwen, maar dat is uitgebreid naar iedereen.”
(Interview 6)
19
“Die bijzondere aandacht is er gekomen vanuit de vaststelling van het Matthëuseffect: rijken worden rijker
en armen worden armer. Dat effect geldt ook voor kansengroepen: wie veel kansen heeft krijgt en crëert
ook meer kansen, terwijl diegene die minder kansen hebben ook minder kansen ervaren en minder toegang
hebben tot alles wat er in de maatschappij gebeurt. Die kansarmen vinden de toegang tot ondersteuning
minder gemakkelijk, en wij willen daar een klein tegengewicht in zijn. Wij willen dat iedereen maximaal
volgens de eigen mogelijkheden profiteert, deelneemt en participeert aan het maatschappelijk gebeuren
van Roeselare.” (Interview 11)
2. Hoe worden kansengroepen bereikt?
2.1. Belang van bereiken kansengroepen
Alle respondenten hechten veel belang aan het bereiken en betrekken van kansengroepen. Naast het
feit dat het hun job is, geven ze als reden ook dat kansengroepen uit zichzelf geen of nauwelijks
toegang vinden tot het aanbod van opvoedingsondersteuning.
“Ten eerste omdat dat onze job is, en ten tweede omdat ook die mensen moeten geholpen worden. Het is
veel beter om één stap vooruit te gaan, dan drie stappen meer in de miserie terecht te komen.” (Interview
1)
“Iedereen heeft grondrechten en moet dus krijgen waar ze recht op hebben. Kinderen zijn onze toekomst.
Als wij daar niet in investeren, spelen we dus met onze eigen toekomst.” (Interview 8)
Door hen de toegang te wijzen en hen deel te laten nemen aan het aanbod van
opvoedingsondersteuning, ontwikkelen ouders een sociaal netwerk. Daarnaast wordt ook het belang
van gedeelde opvoedingsverantwoordelijkheid aangehaald. Het individualiseren van de opvoeding
wordt op die manier doorbroken.
“We voelen dat ze op hun eigen geen toegang vinden tot het aanbod van opvoedingsondersteuning. Die
ondersteuning is dus heel belangrijk om hen te laten proeven van het aanbod. Op sociaal vlak worden veel
kansen mogelijk, door deel te nemen aan ons aanbod ontwikkelen de ouders een netwerk waardoor ze er
niet alleen voor blijven staan.” (Interview 4)
“Opvoeden is een gedeelde verantwoordelijkheid van ouders, professionelen en het beleid. Met dit project
proberen we deze verbinding te maken. Het is niet enkel de verantwoordelijkheid van de ouder. We willen
het individualiseren van de opvoeding doorbreken en er iets gedeeld van te maken. Door het opzetten van
een samenwerkingsproces tussen een groep ouders, professionelen, de academische wereld en het beleid
geven we hieraan vorm.” (Interview 12)
Ook het preventieve karakter van opvoedingsondersteuning wordt door een praktijkwerker
aangehaald:
“Het decreet verplicht ons om opvoedingsondersteuning te geven, zodat mensen niet of minder in de
hulpverlening verzeild zouden geraken” (Interview 3)
2.2. Bekendmaking aanbod
De vraag ‘hoe maken jullie je aanbod bekend naar kansengroepen toe?’ werd eensgezind
beantwoord. Het blijkt vooral belangrijk om mensen persoonlijk aan te spreken en hen warm te
maken voor het aanbod dat je doet. Daarnaast is het ook belangrijk om hen meerdere keren aan te
20
spreken. Dit is een zeer arbeidsintensief proces. Eens mensen zijn toegeleid, en wanneer zij tevreden
zijn, raakt het aanbod vooral bekend door mond-aan-mondreclame.
“Je moet de ouders vaak herinneren aan het feit dat er een oudergroep doorgaat. Een paar dagen voordien
hen eraan herinneren is dus zeker nodig.” (Interview 4)
“Je zou de tijd moeten hebben om bij elk gezin op bezoek te gaan en zo elk gezin aan te sporen om deel te
nemen, maar dat kost enorm veel tijd.” (Interview 9)
“Mond-aan-mondreclame is volgens mij het belangrijkst. We merken dat de deelnemers vooral komen door
mond-aan-mond of beter gezegd gsm-aan-gsmreclame. Op het moment dat mensen zich welkom voelen,
gaan ze anderen uitnodigen om mee te komen praten.” (Interview 3)
Verbeke (1986) stelt dat ‘activering en toeleiding’ alles te maken heeft met de wisselwerking tussen
vraag en aanbod en met de overbrugging van de afstand tussen behoeften van de cliënt en het
aanbod (hoewel hij hierover spreekt in het kader van ‘toeleiding tot basiseducatie’, kan zijn theorie
toegepast worden op dit onderzoek). Dit thema plaatst zich dus tussen enerzijds het profiel van de
cliënt en anderzijds de toegankelijkheid en samenhang van het aanbod. Vroeger was er, aldus
Verbeke (1986), een op het aanbod gericht denken, waardoor vraag en aanbod op elkaar werden
afgestemd volgens het vrije marktmechanisme. Manifeste vragen werden opgespoord en uit hun
maatschappelijke context gehaald. De beperkingen van dit denken werden zichtbaar, waardoor men
evolueerde naar een op de deelnemers gerichte strategie. Het statisch marktmodel werd vervangen
door een dynamisch en interactief model, waarbij vragen werden gesitueerd binnen hun
maatschappelijke context. Op die manier krijgen zwakkere groepen de kans om hun behoeften en
belangen te ontdekken en te formuleren.
Aan de andere kant is er de vormgeving van een ‘geschikt’ aanbod. Inspanningen op het vlak van
activering en toeleiding lopen gedeeltelijk stuk op een onaangepast, versnipperd, en ontoegankelijk
educatief aanbod. Het blijft aldus belangrijk om het aanbod te blijven toetsen aan de 5b’s, namelijk
beschikbaarheid, bereikbaarheid, bruikbaarheid, betaalbaarheid en begrijpbaarheid.
3. Hoe raak je betrokken in de leefwereld van kansengroepen?
3.1. Ontmoeten en uitbouwen sociaal netwerk
Veel respondenten verwoorden het belang van groepswerk en het uitbouwen van een sociaal
netwerk. In de basistekst decreet opvoedingsondersteuning wordt ‘sociale samenhang stimuleren,
sociale steun en zelfhulp bevorderen’ naar voor geschoven als een functie van
opvoedingsondersteuning. Ouders met opvoedingsvragen richten zich in de eerste plaats tot hun
informeel sociaal netwerk. Mantelzorg is als het ware de belangrijkste vorm van
opvoedingsondersteuning. Het sociaal netwerk van kansengroepen is echter vaak veel kleiner (door
bijvoorbeeld familie die in het land van herkomst leven, sociaal isolement, verbroken banden met
familie en vrienden, …). In dit opzicht zijn de meest kwetsbare ouders diegenen die sociaal geïsoleerd
raken. Sociale steun van vrienden en familie is een sterke vorm van ondersteuning voor ouders. Een
goed functionerend sociaal netwerk, waarbij het gaat om de kwaliteit en niet om de kwantiteit van
de relaties, versterkt de draagkracht van ouders. Daarom is het belangrijk dat ouders een sociaal
netwerk opbouwen, waarop zij een beroep kunnen doen in tijden van spanning. Hermanns (1992)
21
stelt dat de mate van sociale ondersteuning niet bepaald wordt door de grootte van het sociale
netwerk waarin iemand functioneert, maar door de wijze waarop aan voorkomende contacten
invulling wordt gegeven (Hermanns, 1992).
“Het is belangrijk om de ouders uit hun isolement te halen en hen te erkennen in het ‘ouder zijn’. Ouders
voelen vaak dat ze er alleen voor staan met hun pubers, en kunnen heel wat steun krijgen bij elkaar.”
(Interview 4)
Een sociaal netwerk voor ouders kan bestaan uit contacten met familie, vrienden en buren.
Daarnaast is ook vertrouwdheid met de buurt en de voorzieningen voor ouders en kinderen
belangrijk. Ouders moeten het gevoel hebben ergens bij te horen en een beroep te kunnen doen op
anderen voor contact en praktische steun.
“Het feit dat mensen bewust kiezen om samen te zitten en te denken over de opvoeding van hun kinderen,
vind ik fantastisch. Dat getuigt van een grote liefde voor de kinderen en een groot
verantwoordelijkheidsgevoel. Het feit dat die mensen elkaar leren kennen en dus ook een sociaal netwerk uit
bouwen, is belangrijk. Je merkt dat zij elkaar steeds beter kennen en ook vertrouwen. Eén van de
belangrijkste dingen bij opvoeden is dat je er niet alleen voor staat, dat sociaal netwerk is dus zeer
belangrijk. Het is schitterend dat wij aan dit netwerk gestalte kunnen geven.” (Interview 3)
Uit het bovenstaande kunnen we afleiden dat groepswerk een meerwaarde kan bieden in het
opvoedingsondersteunend werken met kansengroepen. Op die manier wordt het sociaal isolement
doorbroken, kunnen ouders ervaringen delen met elkaar en troost zoeken in de verhalen van andere
ouders. Van Regenmortel (1999) stelt dat het groepsproces tevens kan leiden tot een groter positief
zelfbeeld en groter inzicht op de structurele oorzaken van armoede, waardoor het groepsproces
ontschuldigend kan werken.
“Het is belangrijk hen te ver-ontschuldigen en hen te laten zien dat ze niet de enigen zijn die het lastig
hebben. Het feit dat de ouders hun verhaal kunnen vertellen, is soms belangrijker dan de inhoud van de
gesprekken.” (Interview 4)
3.2. Vertrouwen
Vertrouwen is zeer belangrijk binnen een hulpverleningsrelatie, daar zijn alle respondenten het over
eens. Heel wat kansengroepen staan wantrouwig tegenover hulp- of dienstverlening, om heel
uiteenlopende redenen.
In de literatuur wordt gewezen op het bestaan van weerstanden bij kansarmen om de
opvoedingsproblematiek ter sprake te brengen en om, wanneer de opvoeding dermate onder druk is
komen te staan en een tussenkomst vanuit de hulpverlening aangewezen lijkt te zijn, vanuit een
hulpverleningscontext aan die opvoedingsproblematiek te werken. In dat verband worden
verschillende verklaringsgronden aangehaald.
Broos (1995) verklaart deze weerstand aan de hand van de probleemhiërarchie in kansarme
gezinnen. Materiële problemen zijn bijvoorbeeld minder bedreigend dan het werken aan opvoeding.
Daarnaast is het uiteraard belangrijk dat eerst een aantal materiële zaken vervuld zijn, die ook van
invloed zijn op de opvoeding. Als er bijvoorbeeld een dreiging is van uithuiszetting, is dit probleem
dreigender en noodzakelijker om eerst op te lossen.
22
Een respondent geeft aan dat in kansarme gezinnen een veelheid aan problemen is, maar dat
opvoeding zelden problematisch wordt bevonden. Opvoedingsproblemen worden meestal door
anderen als problematisch geformuleerd. Roose (2007) stelt bijvoorbeeld dat er een debat dient
gevoerd te worden waarin de vraag wordt gesteld met welke problemen mensen eigenlijk worden
geconfronteerd. De vraag stelt zich of de twee verschillende circuits van opvoedingsondersteuning
en opvoedingshulp met verschillende problemen worden geconfronteerd, dan wel met dezelfde
problemen in verschillende contexten. Ook volgens een respondent hebben kansengroepen geen
andere opvoedingsvragen dan andere doelgroepen. De contexten waarin deze vragen tot stand
komen verschillen wel van persoon tot persoon.
“In essentie wil iedereen hun ongerustheid, onzekerheid en vragen kunnen delen. De mensen waar ik mee in
contact kom, zitten allemaal met de basisvraag: ben ik goed bezig? Dat is volgens mij een universele vraag.
Dat concretiseert zich natuurlijk bij iedereen anders. Bij nader inzien, denk ik toch dat ze zich andere vragen
stellen. Het financiële aspect komt er bijvoorbeeld altijd bij. Naast de vraag of het veilig is een babysit voor je
kinderen te laten zorgen, stellen zij zich ook de vraag hoeveel het kost. Maar de essentiële vraag is wel
dezelfde, namelijk: durf ik een babysit vragen? Er komen zoveel vragen bij, vragen waar je zelf niet zou bij stil
staan. ‘Durf ik die babysit thuis binnen laten, want dan kan die zien dat ik geen goede stoel heb om op te
zitten?’.” (Interview 3)
Ook de theorie van de maatschappelijke kwetsbaarheid (Vettenburg, 2002) kan een verklaringsgrond
bieden voor de weerstand bij kansarmen. De maatschappij doet aan haar burgers een belangrijk
aanbod van opvoeding en vorming, ondersteuning en hulpverlening, veiligheid, kansen tot materiële
welvaart, sociaal prestige. Om van dit aanbod te genieten, moeten de burgers zich onderwerpen aan
normen en regels. Maatschappelijk kwetsbare groepen lopen het risico om in contact met
maatschappelijke instellingen vooral, en telkens opnieuw, de negatieve aspecten (controle, sancties)
te ondergaan en minder te genieten van het positieve aanbod (Vettenburg, 2002). Deze groepen
ervaren het aanbod dus als controlerend en sanctionerend, waardoor zij ook minder snel gebruik
zullen willen maken van vrijwillige hulpverlening.
“Kwetsbare groepen hebben vaak wat angst voor hulpverleners en zien hen als controleurs. Ze zijn bang dat
we bijvoorbeeld hun kinderen gaan afnemen, en bieden weerstand. Het gebeurt soms dat we bij het eerste
huisbezoek niet binnen mogen komen, maar via kleine stapjes lukt het ons wel.”(Interview 10)
Van Regenmortel (2002) heeft het over ‘wens-angstdynamiek’ als verklaringsgrond voor wantrouwen
bij kansarmen. Enerzijds is er een sterk appel op de hulpverlener, een vraag om geholpen te worden
en problemen op te lossen. Anderzijds stuit men op weerbarstigheid, op signalen dat de hulpverlener
dient weg te blijven en het gezin zijn problemen zelf zal oplossen. Deze angst en vermijding wordt
dan veelal geduid als een gebrek aan motivatie om te veranderen.
In de interviews komt het belang van vertrouwen vaak naar voor. Je kunt pas op weg gaan met
iemand als er een vertrouwensband is opgebouwd. Dit vertrouwen kan je winnen door je
gelijkwaardig op te stellen, niet bevoogdend op te treden, respect te hebben, …
“We moeten proberen om mensen vertrouwen te laten hebben in je, dan kan je ook meer zeggen tegen die
mensen. Op het eerste moment kan dat kwetsend overkomen, maar uiteindelijk zullen ze beseffen dat je
gelijk hebt. Dat is als bij echte vrienden. *…+ Het belangrijkste voor de mensen is dat ze merken dat je eerlijk
bent en onvoorwaardelijk werkt. De mensen zien ons als een vriend, dus je moet die eigenschappen tot
uiting brengen.” (Interview 1)
23
Een aantal respondenten geven aan dat je ouders moet benaderen vanuit hun sterktes en niet vanuit
hun zwaktes. Nys (2002) zegt hieromtrent dat het belangrijk is dat kansarme ouders niet gefixeerd of
benaderd worden in termen van ouders die tekort schieten, maar in termen van ouders die net zoals
andere ouders, vragen en twijfels over de opvoeding kunnen hebben en in hun ouderrol en
opvoedingsverantwoordelijkheid erkend willen worden.
“Vertrouwen is de basis van een goede hulpverlening. Als dat vertrouwen niet aanwezig is, kan je moeilijk
verder op weg. Hiervoor moet je je gelijkwaardig opstellen en ook zelf ervaringen over je pubers naar voor
brengen. Op die manier zien de deelnemers dat niet enkel zij met bepaalde problemen worstelen. Op die
manier ver-ontschuldig je de ouders ook, omdat je hen laat voelen dat niet alle problemen van hun pubers
hun eigen schuld zijn.” (Interview 4)
3.3. Outreachend werken
In de interviews verwezen de respondenten meermaals naar het concept ‘outreachend werken’.
Outreachend werken staat voor een sterk ‘naar buitengerichte, niet afwachtende werkwijze waarbij
potentiële cliënten worden opgezocht en hulp en diensten actief worden aangeboden (Tuteleers,
2007). Hierin bestaat het gevaar dat de outreachende houding verandert in bemoeizorg. Bij
bemoeizorg blijven praktijkwerkers of hulpverleners niet-aflatend vasthouden in het bereiken van
mensen, ook als zij duidelijk hebben gemaakt dat niet te willen. De respondenten geven aan dat
deelnemers vaak meermaals moeten aangesproken worden vooraleer zij naar bijeenkomsten komen.
Hier bestaat het gevaar om in bemoeizorg terecht te komen.
“Outreachend werken betekent dat je fysiek naar de mensen toe gaat. Je gaat hen opzoeken op plaatsen
waar zij zich veilig en thuis voelen. Daarnaast moet je ook mentaal open staan, en dat is volgens mij het
belangrijkst. Je moet je eigen denkkader loslaten en meegaan in hun verhaal.” (Interview 3)
Naast fysieke aanwezigheid, wordt ook veel belang gehecht aan mentale openheid. De
presentietheorie van Baart (2001) handelt hierover. Een presentiebeoefenaar is bijvoorbeeld niet
louter aanspreekbaar op één type probleem of hulpvraag. Openheid, domeinoverschrijding, brede
inzetbaarheid zijn hierbij enkele trefwoorden. Daarnaast wordt er nauw aangesloten bij de
leefwereld van de betrokkenen. Hierbij zoekt men niet naar problemen, maar gaat men op zoek naar
een bevredigende houding tot het leven. De omgang van een presentiebeoefenaar is dikwijls heel
hartelijk en informeel. Dat informele omgaan met de cliënten komt ook vaak terug in de interviews.
“Regelmatig vinden er ouderbijeenkomsten plaats, waar bepaalde thema’s ter sprake worden gebracht. Dat
gebeurt ook allemaal zeer informeel, met een tas koffie en een stukje taart.” (Interview 5)
“We merkten dat informeel werken de beste manier van werken is. Het leek ons interessant om dingen te
organiseren waar zowel de ouders als de kinderen aanwezig zijn.” (Interview 9)
“Ik vind de gezinsavond altijd aangenaam. Je kan zeggen wat er de voorbije maand gebeurd is en dan geven
ze ons raad wat we nog kunnen doen. Het is allemaal zeer ontspannen.” (Interview 17)
3.4. Eigen denkkader loslaten
Mentale openheid heeft ook te maken met het bewust zijn van het referentiekader waaruit je
handelt. Uit de interviews kwam de machtsverhouding binnen de hulpverleningsrelatie vaak aan bod.
Je mag je als hulpverlener niet opstellen als de expert en bezitter van dé waarheid. Jouw visie op
24
opvoeding kan verschillen van de visie van de cliënt, maar is daarom niet per se de beste opvoeding
of ‘dé goede opvoeding’. Wie bepaalt namelijk wat ‘goede opvoeding’ is?
“Voor onszelf is het ook zeer boeiend om een open blik te hebben en zeer alert te zijn. Mijn kader is niet
hetzelfde kader als dat van iedereen. Dat is een moeilijk aspect binnen de gesprekken met de deelnemers. Zo
was er bijvoorbeeld een mama die langskwam omdat ze moeilijkheden had tijdens het avondeten. Ze legde
uit dat haar kind eerst eet, dan in bad gaat en pas als haar kind gaan slapen is, eten de ouders. Hierop vroeg
ik of ze niet samen aan tafel konden eten. Toen bleek dat ze geen tafel hadden… Je mag er dus zeker niet van
uitgaan dat je eigen kader geldt voor iedereen.” (Interview 3)
“Je moet steeds in je achterhoofd houden dat je eigen waarden erg verschillen van andere mensen hun
waarden. Je mag niet proberen om jouw waarden op te dringen aan hen. Onze Marokkaanse ouders
bijvoorbeeld durven af en toe een pedagogische tik te geven, terwijl ik daar niet mee akkoord ga. Ik probeer
hen dan duidelijk te maken dat het op een andere manier kan, maar blijf respectvol naar hen toe.” (Interview
5)
De respondenten geven aan dat het belangrijk is zich bewust te zijn van het eigen referentiekader en
eigen waarden en normen niet op te dringen aan ouders. Bij het burgerlijke beschavingsoffensief in
de 19e eeuw bijvoorbeeld, bepaalden dominante groepen het aanbod opdat het gewone volk zich
aan de beschavingsstandaarden zou aanpassen. Kenmerkend voor traditionele modellen van
hulpverlening waren, aldus Vandenbroeck (2007), de paternalistische waarden van waaruit men
vertrok en de beknotting van de handelingsbekwaamheid van de te behandelen persoon. De opzet
van de interventies en het onderzoek was: de situatie van deze ouders bijsturen en opnieuw in de
sociaal gewenste richting krijgen. Telkens ging het om de waarden en normen van white, middle class
parents die uitgedragen moesten worden naar de groepen die daar van afweken, door categoriaal
(naar bepaalde doelgroepen) te werken. Men ging dus uit van een vermeend tekort, een deficit bij de
ouders. Hierdoor werden ouders die onderwerp waren van interventies gestigmatiseerd. De
respondenten wensen niet te vervallen in dit traditionele model, en vertrekken vanuit de sterktes en
de leefwereld van de ouders.
3.5. Empowerment en emancipatie
De aandacht voor de sterktes van de ouders, heeft betrekking op de term ‘empowerment’. Veel
respondenten geven aan dat ze ‘empowerend’ werken. Hoewel aan dit begrip in de praktijk
verschillende invullingen worden gegeven, zijn er toch gemeenschappelijke elementen terug te
vinden. Allen verwijzen ze naar ‘groei’, ‘samen op zoek gaan naar goede zaken’, ‘zelfstandig worden’,
‘bewust worden’, …
“Gegeven de juiste kansen, zit er groei in iedereen. Als je er als hulpverlener voor zorgt dat de
omstandigheden om die groei mogelijk te maken positief zijn, kan je hun ook vooruit helpen.” (Interview 11)
“We zien dat onze ouders voor heel veel zaken uit de boot vallen. Vaak hebben zij al negatieve ervaringen
gehad met de hulpverlening. We willen hen dus empoweren en gaan samen op zoek naar de goede zaken. “
(Interview 4)
“We werken met een geïntegreerd doelenkader. We gaan ervan uit dat we de zelfredzaamheid van de
inburgeraar moeten vergroten zodat ze sterker in de samenleving staan en meer wegwijs weten in de
samenleving.” (Interview 7)
25
In de literatuur wordt vaak verwezen naar de algemene definitie van Rappaport. Rappaport (1984)
definieert empowerment als volgt: ‘empowerment is viewed as a process: the mechanism by which
people, organizations, and communities gain mastery over their lives’ (Rappaport, 1984).
Nys (2001) stelt dat in de term ‘opvoedingsondersteuning’ op zich een aantal belangrijke principes
vervat zitten die sterk aansluiten bij de principes van empowerment. ‘Ondersteunen’ impliceert dat
het geen hulpverlenersgestuurd optreden maar een niet-bevoogdend optreden betreft. Hermanns
(1995) vertaalt ‘ondersteunen’ als het helpen van ouders bij het vinden van hun eigen weg in het
opvoedingsproces, zodat het zelf-regulerende proces een kans krijgt. Daartoe vormen de vragen en
ondersteuningsbehoeften van de betrokkenen, de ervaringen en sterke kanten en de krachten en
groeimogelijkheden en niet zozeer de tekorten van deze gezinnen en opvoedingsmilieus,
aangrijpingspunten voor het opvoedingsondersteunend werken en nemen deze aspecten ook tijdens
het hele proces een centrale plaats in. Hermanns (1995) heeft het hier over ‘bottom up werken’. Dit
bottom up werken kan tegenover het top-down of hulpverlenergestuurd werken geplaatst worden.
Dit laatste kan mogelijk culpabiliserend en stigmatiserend werken en miskent de verscheidenheid
binnen de specifieke doelgroep. Nys (2004) geeft drie basisprincipes voor dit bottom up werken: (1)
mensen beschikken over krachten, bekwaamheden en groeimogelijkheden; (2) niet de persoonlijke
tekorten liggen aan de basis van een gebrekkige ontplooiing van de persoonlijke capaciteiten maar
het sociaal systeem schiet tekort; (3) mensen kunnen op basis van een op persoonlijke ervaringen
berustend leerproces empowered worden. Opvallend bij is dat in (2) verwezen wordt naar het tekort
schieten van het sociaal systeem, maar dat de oplossing in (3) in een individueel leerproces wordt
gelegd.
Van Regenmortel (2002) maakt gebruik van de term ‘positieve hulpverlening’ als noodzakelijke
grondhouding binnen een empowerende hulpverlening. Deze grondhouding houdt fundamenteel
respect en erkenning van de hulpvrager in. Iedereen heeft recht op een soort ‘bemoeizorg’, een
blijvend stimuleren en impulsen geven vanuit een fundamenteel geloof in de potenties van de
betrokkene en zijn omgeving. Een actieve ‘outreaching’ houding past in deze context.
Nauw samenhangend met een empowerende benadering, is participatief werken. Sommige
respondenten gaven aan participatief te werken. Deelnemers beslissen bijvoorbeeld over de thema’s
die op ouderavonden aan bod komen. Bij ‘Ouders als Onderzoekers’ gaat men nog een stap verder.
De ouders voeren zelf een onderzoek en stappen met de resultaten naar het beleid, in de hoop dat
de stem van de ouders zwaarder doorweegt dan de stem van ‘alweer een wetenschapper’.
“We werken vraaggericht en brainstormen dus met de ouders over welke thema’s zij willen praten. Qua
werking zelf, doen we ook soms activiteiten ‘met, door en voor ouders’. Zo hebben we een BBQ
georganiseerd, samen met de ouders. Dat was heel gezellig en is vlot verlopen. We proberen hen dus zoveel
mogelijk te laten participeren. Daarnaast doen ze ook vaak zelf voorstellen voor activiteiten. De ouders
hebben zelf het signaal gegeven dat ze graag iets zouden organiseren met de kinderen bij.” (Interview 4)
“De deelnemers geven de inhoud aan, zij bepalen waar de sessies over gaan. Ik probeer hun vragen mee te
nemen en te kijken hoe we daar een aanzet rond kunnen doen. Tijdens de sessie gebeurt er dan een
kruisbestuiving.” (Interview 3)
“Je kan moeilijk beleidsaanbevelingen doen, zonder de mensen die problemen ondervinden te horen. Zelfs
als je denkt dat je weet wat een goede oplossing is, zit je er vaak naast en heb je vaak een ander beeld dan
26
dat van de mensen met problemen zelf. Je kan geen oplossingen formuleren boven de mensen hun hoofd.”
(Interview 2)
Bouverne-De Bie & De Visscher (2008) onderscheiden verschillende benaderingen van burgerschap.
Naast de utilitaire benadering (om zijn stem te kunnen laten horen, en gehoord te worden, is actieve
participatie aan het beleidsproces een noodzakelijke voorwaarde) is er ook een sociale benadering
van burgerschap. Participatie staat in deze benadering voor het deelnemen en deel hebben aan de
samenleving. Ook volgens Verbeke (1994) heeft participatie twee kanten: deel-hebben en deel-
nemen. Deel-hebben heeft te maken met sociale uitsluiting. Alle mensen hebben basisrechten op
verschillende levensdomeinen. De samenleving moet streven naar gelijkwaardigheid van alle sociale
groepen en moet dus zorgen dat deze basisrechten kunnen gerealiseerd worden. Basisinstituties
moeten zo functioneren dat wie niet uit zichzelf de weg vindt, toch gebruik kan maken van zijn
basisrechten. Deel-nemen betekent dat kansengroepen zelf hun basisrechten moeten kunnen laten
gelden. Ze moeten weten welke mogelijkheden en maatregelen ze kunnen benutten. Informatie,
vorming en ondersteuning zijn nodig om deze mensen zelfredzaam te maken. Participatie is in de
sociale benadering van burgerschap een voorwaarde voor een doelmatig beleid en is dus geen
passief, maar een actief begrip. Van Regenmortel (2002) waarschuwt voor het gevaar van
schijnparticipatie. De participatie moet ergens toe leiden. L’Enfant (2008) geeft aan dat, of er van
participatie en zeggenschap sprake is, slechts ten dele een objectief gegeven is. Het is ook een
subjectief gegeven dat te maken heeft met beleving van de participanten: mensen moeten ervaren
dat ze iets in de pap te brokken hebben, dat ze op een of andere wijze bijdragen tot een gewenst
resultaat (L’Enfant, 2008).
4. Realisaties
Op de vraag naar de belangrijkste realisatie van het project/de organisatie, antwoorden de meeste
respondenten met ‘het feit dat we er zijn en blijven bestaan’. Deelname aan initiatieven voor
opvoedingsondersteuning is vrijwillig, als deelnemers blijven terug komen kan dat aldus een
positieve beoordeling betekenen. Ook het feit dat mensen een sociaal netwerk kunnen opbouwen en
gesteund worden bij hun opvoeding, wordt als een realisatie genoemd.
5. Toekomstdromen
De respondenten dromen ervan om meer deelnemers te bereiken, projecten uit te breiden, … Vaak
ontbreekt het echter aan geld, tijd en middelen om deze dromen waar te maken. Ook zien veel
respondenten graag wat meer samenwerking tussen reeds bestaande initiatieven.
6. Besluit
Het doel van deze stageopdracht was een antwoord te vinden op volgende onderzoeksvraag: Welke
mogelijke drempels ondervinden kansengroepen, waardoor zij minder gemakkelijk toegang vinden
tot het reguliere aanbod opvoedingsondersteuning (informatie en advies vanuit opvoedingswinkels,
infopunten, …)? Op welke manier kunnen praktijkwerkers betrokken raken in de leefwereld van
kansengroepen? Welke methoden en houdingen zijn belangrijk bij het betrekken van en werken met
kansengroepen? Via interviews met praktijkwerkers en sleutelfiguren heb ik getracht om het
27
perspectief van projecten die werken met kansengroepen te belichten en een overzicht te maken
van een aantal good practices. Een aantal projecten benoemen zich hierbij expliciet als
opvoedingsondersteuning. Een aantal anderen hebben een specifieke expertise in het werken met
kansengroepen, hoewel niet zozeer vanuit de intentie om opvoedingsondersteuning aan te bieden.
De resultaten van de interviews werden hierboven reeds besproken. Hieronder tracht ik de
antwoorden op de onderzoeksvragen op een rijtje te zetten.
“Welke mogelijke drempels ondervinden kansengroepen, waardoor zij minder gemakkelijk
toegang vinden tot het reguliere aanbod opvoedingsondersteuning (informatie en advies vanuit
opvoedingswinkels, infopunten, …)? “
Er worden meerdere drempels aangegeven, waardoor kansengroepen minder gemakkelijk toegang
vinden tot het aanbod opvoedingsondersteuning. Uit de theorie komt de probleemhiërarchie van
Broos (1995) naar voor. In kansarme gezinnen is er een veelheid aan problemen, maar opvoeding
wordt zelden problematisch bevonden. Ook de theorie van de maatschappelijke kwetsbaarheid
(Vettenburg, 2002) kan een verklaringsgrond bieden waarom kansengroepen geen toegang vinden
tot of geen gebruik maken van het aanbod opvoedingsondersteuning.
Daarnaast kan er een psychologische drempel zijn. Door naar een initiatief van
opvoedingsondersteuning te stappen, hebben ouders het gevoel dat zij hun kind(eren) niet kunnen
opvoeden. Deze drempel heeft te maken met de betaalbaarheid van het aanbod, ook al heeft het
niets met financiën te zien.
Het opzetten van ondersteuning die zich uitsluitend tot een welbepaalde doelgroep richt, kan een
stigmatiserend of isolerend effect hebben. Het is dus belangrijk om het aanbod voor iedereen open
te stellen, maar met bijzondere aandacht voor bepaalde doelgroepen.
Op welke manier kunnen praktijkwerkers betrokken raken in de leefwereld van kansengroepen?
Als eerste dient het aanbod bekend gemaakt te worden. Dit gebeurt vooral mondeling en door de
doelgroep persoonlijk aan te spreken. Hierbij dient opgemerkt te worden dat het gevaar bestaat om
in bemoeizorg terecht te komen. Daarnaast is het ook een heel arbeidsintensief proces.
Vertrouwen is zeer belangrijk om betrokken te raken in de leefwereld van kansengroepen. Allereerst
moet men erin slagen het wantrouwen tegenover hulp- en dienstverlening te doen slinken, maar ook
vertrouwen binnen de hulpverleningsrelatie zelf is zeer belangrijk. Indien dit vertrouwen ontbreekt,
zal een hulpvrager nooit vrijuit praten. Vertrouwen heeft betrekking op de beschikbaarheid van het
aanbod opvoedingsondersteuning.
Ook het belang dat gehecht wordt aan outreachend werken, heeft met beschikbaarheid te maken.
Naast fysieke aanwezigheid, wordt met betrekking tot dit begrip ook veel belang gehecht aan
mentale openheid. Dit laatste heeft te maken met het bewust zijn van het referentiekader van
waaruit je handelt.
Welke methoden en houdingen zijn belangrijk bij het betrekken van en werken met
kansengroepen?
Deze vraag heeft betrekking op de bruikbaarheid van het aanbod opvoedingsondersteuning voor
kansengroepen en over de vraag of de problemen waarmee opvoedingsondersteuning en
opvoedingshulp worden geconfronteerd ook effectief opvoedingsproblemen zijn en geen ruimere
maatschappelijke problemen (huisvesting, tewerkstelling, gezondheid, …) die de context waarin
ouders de opvoeding van hun kinderen moeten waarmaken aanzienlijk bemoeilijken. Daarnaast
28
wordt meermaals gewezen op het belang van ontmoeting en het uitbouwen of versterken van het
sociaal netwerk van de opvoedingsverantwoordelijken. Hierdoor wordt het sociaal isolement
doorbroken en kunnen ouders ervaringen uitwisselen. Daarnaast vinden zij ook troost in de verhalen
van andere ouders. Ontmoeting is aldus een belangrijke methode om te werken met kansengroepen.
Veel respondenten hebben aandacht voor de sterktes van de ouders. Empowerment en bottom-up
werken zijn methoden/houdingen die belangrijk worden bevonden bij het betrekken van en werken
met kansengroepen. Nauw samenhangend met een empowerende benadering, is participatief
werken. Hier moet gewezen worden op het gevaar voor schijnparticipatie: participatie moet ergens
toe leiden en mensen moeten ervaren dat ze iets in de pap te brokken hebben. Daarnaast mogen
empowerment en emancipatie er niet toe leiden dat maatschappelijke structuren niet meer in vraag
worden gesteld.
29
Discussie
30
Inleiding
In dit rapport wordt gezocht naar een antwoord op volgende vragen: “Welke mogelijke drempels
ondervinden kansengroepen, waardoor zij minder gemakkelijk toegang vinden tot het reguliere
aanbod opvoedingsondersteuning (informatie en advies vanuit opvoedingswinkels, infopunten,…)? Op
welke manier kunnen praktijkwerkers betrokken raken in de leefwereld van kansengroepen? Welke
methoden en houdingen zijn belangrijk bij het betrekken van en werken met kansengroepen?” Aan de
hand van interviews met praktijkwerkers en literatuur, ging ik op zoek antwoorden op bovenstaande
vragen. De resultaten van de interviews worden hierboven besproken. Bij deze resultaten kunnen
enkele kritische bedenkingen geplaatst worden, deze tracht ik hieronder neer te schrijven.
1. Discussie
De praktijkwerkers die in het kader van deze stageopdracht bevraagd werden, hechten veel belang
aan de context van opvoedingsverantwoordelijken en geven aan dat deze context niet altijd even
makkelijk is. Slechte huisvesting, taalproblemen, financiële problemen, … zijn factoren die vaak in de
interviews naar voor komen. De term ‘kansengroepen’ wordt meermaals verbonden met de term
‘kansarmoede’ of ‘generatiearmoede’. Het verklaringsmodel over armoede van Vranken biedt een
denkkader om dit te bestuderen (Vranken, 1977; Bouverne-De Bie, 2004). Bij het maatschappelijke
schuldmodel of het structureel model zijn niet deze contexten het sociale probleem, maar wel de
samenleving die deze contexten voortbrengt. Er zijn dus structurele veranderingen nodig om deze
problemen aan te pakken. In het interview met de Vereniging waar Armen het Woord Nemen komt
dit structureel denken wel expliciet aan bod. Zij geven aan dat initiatieven voor mensen in armoede
vaak vormen van hulpverlening zijn (zoals voedselbedeling).
“Initiatieven voor mensen in armoede zijn vaak vormen van hulpverlening zoals bijvoorbeeld
voedselbedeling. Al deze initiatieven zijn heel praktisch en richten zich op basisbehoeften. Dat is
goed, maar tegelijkertijd ook jammer want daardoor wordt een afhankelijkheidsrelatie geschept.
T’Hope wil naast dit verhaal gaan staan: wij gaan samen met mensen op zoek naar een manier en
naar vaardigheden waardoor hulpverlening overbodig wordt. We vertrekken dan ook niet van het
idee om mensen te helpen, maar willen de mensen sterker maken en de samenleving structureel
aanpassen.” (Interview 16)
Deze nood aan structurele verandering, is minder terug te vinden in het aanbod van
opvoedingsondersteuning dat gericht is op kansengroepen. Het aanbod focust zich op individuele
verantwoordelijkheid van de opvoedingsverantwoordelijken. De structuur waarbinnen de
respondenten werken, maakt het soms moeilijk om in te werken op de maatschappelijke context.
Momenteel wordt – vanuit beleidsmatig en commercieel oogpunt – veel aandacht geschonken aan
opvoedingsondersteuning. Opvoedingsondersteuning wordt ingezet en uitgebouwd ter preventie van
allerlei problemen. De oorzaak van deze problemen wordt bij de opvoeding gelegd, waardoor een
grote verantwoordelijkheid wordt gelegd bij ouders, opvoedingsverantwoordelijken en de hulp- en
dienstverlening. Praktijkwerkers en organisaties die opvoedingsondersteuning aanbieden worden
echter vaak geconfronteerd met zeer complexe situatie die het terrein van opvoeding overstijgen.
Hier wordt dan zeer verschillend mee omgegaan: sommigen reageren heel begripvol en werken
ondersteunend, waar anderen de hulp- en dienstverlening (moeten) afbakenen tot
31
opvoedingsondersteuning. De discretionaire ruimte van praktijkwerkers biedt ruimte om dit
spanningsveld van begrenzen en ontgrenzen in vraag te stellen en te signaleren naar het beleid.
Veel aandacht gaat uit naar empowerment. Een kritische bedenking bij dit begrip dringt zich op.
Empowerment gaat over het versterken van het oplossende vermogen van cliënten en het verhogen
van hun competenties en kracht om de eigen situatie te beheersen. De maatschappelijke context –
waarin bepaalde groepen worden uitgesloten van de arbeidsmarkt, opleiding, dienstverlening,
gezondheidszorg, … - blijft echter dezelfde en wordt niet aangepast of heringericht. De focus op
individuele interventies herleidt het sociaal probleem ook tot een opvoedingsprobleem. Hier bestaat
het gevaar om enkel te focussen op dit opvoedingsprobleem, terwijl ook de context waarin sommige
ouders hun kinderen moeten opvoeden belicht dient te worden. Door het structurele niet in vraag te
stellen, bestaat het gevaar om in een ‘wij’ versus ‘zij’ denken te vervallen. Empowerment, en
daarmee samenhangend participatie, worden dan instrumenteel benaderd en toegepast (Bouverne-
de Bie, 1999). ‘Wij’ nemen in dit geval op een ‘normale’ manier deel aan de samenleving. ‘Wij’ leren
dan ook aan ‘zij’ die dat (nog) niet kunnen en dus onze hulp nodig hebben. Hierdoor ontstaat een
structureel ‘residu’: mensen met een handicap, armen, kinderen, ouderen, laaggeschoolden, …
worden gezien als ‘nog niet’ of ‘niet meer’ of ‘niet volledig’ mee kunnen in de samenleving. In de
interviews komt het belang van mondeling aanspreken geregeld aan bod. ‘Wij’ gaan ervan uit dat ons
aanbod van opvoedingsondersteuning een meerwaarde is, dus klampen we ‘hen’ meermaals aan om
deel te nemen aan het aanbod. Door hen meermaals aan te spreken, bestaat het gevaar dat ‘zij’
enkel naar ‘ons’ aanbod komen omdat ‘zij’ zich verplicht voelen.
Het structurele karakter kan zitten in het besef dat we mensen proberen te ondersteunen, maar dat
structurele verandering eigenlijk onmogelijk is. We weten bijvoorbeeld dat armoede is ingebed in
een complexe maatschappelijke context, en als hulpverlener kan je dit probleem niet oplossen.
Hulpverlening werkt dus individueel.
Een tweede bemerking die kan gemaakt worden, is of kansengroepen wel behoefte hebben aan
opvoedingsondersteuning zoals het nu georganiseerd is. Een functie die binnen het decreet
opvoedingsondersteuning aan opvoedingsondersteuning wordt gegeven is de informatie- en
voorlichtingsfunctie. In de praktijk wordt veel aandacht geschonken aan deze informatie- en
voorlichtingsfunctie van opvoedingsondersteuning, omdat dit opvoedingsonzekerheid kan
wegnemen. Misschien hebben kansengroepen helemaal geen nood aan informatie en advies, maar
moet er meer geïnvesteerd worden in initiatieven die ontmoeting bevorderen. In de interviews
wordt meermaals verwezen naar het belang van een sociaal netwerk, omdat ouders daar heel wat
steun ondervinden. Misschien moet opvoedingsondersteuning eerder ingaan op de context van
opvoeding en factoren die hier invloed op hebben, en minder over opvoeding zelf. Zodus kan ook de
projectvraag die vanuit IVA Jongerenwelzijn gesteld werd, in vraag gesteld worden. Waar komt de
idee vandaan dat kansengroepen het meeste nood zouden hebben aan opvoedingsondersteuning?
Wie definieert mensen met een aantal gemeenschappelijke factoren trouwens als kansengroepen?
Rudi Roose illustreerde dit tijdens een gesprek met volgend voorbeeld: bij Ouders als Onderzoekers
in Ronse zitten onderzoekers samen met vrijwilligers van Verenigingen waar Armen het Woord
Nemen. Deze vrijwilligers gaven aan dat zij helemaal geen zin hebben om over opvoeding te praten.
Zij weten wel hoe je moet opvoeden, maar de context laat dit niet toe. Opvoedingsondersteuning is
voor hen het laatste waar zij nood aan hebben, althans opvoedingsondersteuning zoals het nu
32
georganiseerd is. Ondersteuning kan gezien worden als ‘iets kunnen vertellen zonder hulpverlening
of een programma aangeboden te krijgen’. Advies geven is bijgevolg niet altijd de beste oplossing.
Rudi Roose illustreerde ook dit met een mooi voorbeeld: mensen vertellen niet altijd toevallig dingen
aan de ‘verkeerde’ hulpverlener. Zij doen dit omdat ze weten dat die er niets mee gaat doen. Een
kuisvrouw in een dienstencentrum is soms van meer dingen op de hoogte dan de hulpverleners,
alleen maar omdat cliënten weten dat zij niets met deze informatie zal doen. We moeten dus los
komen van de gedachte dat we iets moeten doen en dat we meteen een aanbod moeten aanbieden.
Misschien is ‘aanwezig zijn’ al meer dan genoeg.
2. Aanbeveling voor verder onderzoek
In dit onderzoek ging ik op zoek naar wijzen waarop het aanbod van opvoedingsondersteuning kan
vormgegeven worden waardoor kansengroepen er wel gebruik van kunnen maken. Om een
antwoord te vinden op bovenstaande vragen, kan je op verschillende niveaus naar het aanbod en
gebruik van opvoedingsondersteuning kijken. Indien we het macroniveau bevragen, kijken we naar
de wijze waarop het aanbod vorm krijgt en uitgevoerd wordt. De vraag wordt dan gesteld welke
problemen ten aanzien van wie worden gedefinieerd en op welke wijze je kan deelnemen aan het
aanbod. Op het mesoniveau werd het aanbod bekeken op criteria van toegankelijkheid, visie en
methodieken.
Indien we kijken naar de wijze waarop kansengroepen opvoeding vormgeven of wensen vorm te
geven, begeven we ons op microniveau. Deze stageopdracht biedt niet de tijd om het microniveau te
bekijken. In verder onderzoek kan aldus nagegaan worden op welke wijze kansengroepen hun
opvoeding vormgeven of wensen vorm te geven. Door het microniveau in vraag te stellen, kan
nagegaan worden of het aanbod van opvoedingsondersteuning aansluit bij de noden van de ouders.
Wat is namelijk de relevantie van een toegankelijk aanbod, als het aanbod niet aansluit bij de noden
van de opvoedingsverantwoordelijken?
33
Procesverslag
34
Tot slot, blik ik nog even terug op deze stageperiode. In wat volgt bespreek ik een aantal dingen die ik
geleerd heb en die ik later zeker zal meenemen in de praktijk.
Tijdens de zoektocht naar een stageplaats heb ik geleerd om mijn blik te verruimen. De voorbije vier
jaren ging mijn interesse vooral uit naar forensisch welzijnswerk en sociaal-cultureel werk.
Naargelang de stage vorderde, kreeg ik steeds meer interesse voor opvoedingsondersteuning.
Daarnaast heb ik heel wat praktische dingen geleerd. Het afspreken en de organisatie van de
interviews vergde heel wat planning. Sommige respondenten gaven aan dat ze het een goede
werkwijze vinden om eerst een brief te sturen en een week later telefonisch contact op te nemen.
Op die manier waren ze al op de hoogte gebracht van de opzet van het onderzoek en hadden ze al
kunnen nadenken over hun deelname. Terwijl me vroeger het angstzweet uitbrak bij de gedachte dat
ik iemand moest opbellen, heb ik tijdens deze stage meermaals telefonisch contact opgenomen met
de deelnemers. Ook was er veel reactie op het organiseren van het feedbackmoment. De
respondenten werden goed op voorhand op de hoogte gebracht van dit feedbackmoment. Op die
manier kon de grote meerderheid aanwezig zijn.
Naast de planning van de interviews, heb ik ook geleerd om interviews op te stellen en af te nemen.
Bij het opstellen van de interviews, diende ik goed na te denken over wat ik precies te weten wilde
komen. Ook was het goed om op voorhand literatuur door te nemen, zodat je deze theorie in de
vragen kon verwerken. Bij het afnemen van de interviews, is ook een evolutie merkbaar. Bij de eerste
interviews hield ik me strak aan de richtvragen, maar naarmate de interviews vorderden durfde ik
meer doorvragen.
Aan het begin van deze stage, schreef ik het volgende: “Wat grondhoudingen betreft, denk ik dat ik
nog zal moeten werken aan mijn kritische blik. Hoewel we in onze opleiding hebben geleerd om
dingen kritisch te bekijken, heb ik het nog soms moeilijk om werkelijk alles met een kritische bril te
bekijken.” De teamleden van mijn stageplaats daagden mij voortdurend uit om kritisch met mijn
stageopdracht om te gaan. Mijn kritische blik is dus zeker wat sterker geworden, ook al is hier nog
steeds wat werk aan.
Ook wat zelfstandig werken en initiatief nemen, had ik mijn bedenkingen: “Aan zelfstandig werken
en zelf initiatief nemen zal ik in het tweede deel van de stage nog moeten werken. Ik vermoed echter
wel dat dit in het tweede deel van de stage vlotter zal verlopen, aangezien ik dan meer tijd kan
vrijmaken voor de stageopdracht en ik dan ook al meer zal ingewerkt zijn op de stageplaats.” In het
tweede deel van de stageopdracht kreeg ik heel veel vrijheid en verantwoordelijkheid. Mijns inziens
heb ik hier vrij goed mee omgegaan. Ik heb mezelf de discipline opgelegd om zeer geregeld aan het
stagerapport te werken. Een voordeel hiervan was dat ik steeds meer geïnteresseerd raakte in het
domein van opvoedingsondersteuning en ook zaken ging lezen die niet specifiek met deze
stageopdracht te maken hebben.
Alhoewel het feedbackmoment pas in juni plaatsvindt, denk ik dat het organiseren hiervan ook een
zeer leerrijk proces zal zijn.
35
Bibliografie
36
Baarda, D.B., de Goede, M.P.M. & Kalmijn, M. (2000) Hoofdstuk 1. Wat is enquêteren en interviewen?
In D.B. Baarda, M.P.M. de goede & M. Kalmijn. Enqueteren en gestructureerd interviewen.
Praktische handleiding voor het maken en het voorbereiden en afnemen van gestructureerde
interviews (pp. 1-22). Groningen: Wolters Noordhoff.
Baart, A. (2001). Een theorie van de presentie. Utrecht: Lemma.
Bakker, I., Bakker, K., Dijke, A. van, Terpstra, L. (1998). O+O=O². Naar een samenhangend beleid en
aanbod van opvoedingsondersteuning en ontwikkelingsstimulering voor kinderen en ouders
in risicosituaties. Utrecht: NIZW Uitgeverij.
Bouverne-De Bie, M. (1999). Participeren in een complexe sociale wereld. In H. Baert, M. De Bie, A.
Desmet, L. Hellinckx & L. Verbeke (Ed.). Handboek Samenlevingsopbouw (pp. 211-223).
Brugge: Die Keure.
Bouverne-De Bie, M. (2000). Opvoedingsondersteuning en de zorg voor het jeugdwelzijn als
overheidsopdracht in Vlaanderen. In M. Bouverne-De Bie & R. Roose (Eds.),
Opvoedingsondersteuning en Jeugdzorg (pp. 43-70). Gent: Academia Press.
Bouverne-De Bie, M. (2004). Handboek sociale agogiek. Gent: Academia Press.
Bouverne-De Bie, M. & De Visscher, S. (2008). Participatie: een sleutelbegrip in de
samenlevingsopbouw. In In H. Baert, M. De Bie, A. Desmet, L. Hellinckx & L. Verbeke (Ed.).
Handboek Samenlevingsopbouw (pp. 41-54). Brugge: Die Keure.
Bronfenbrenner, U. (1986). Ecology of the family as a context for human development: Research
perspectives. Developmental Psychology, 22, 723-742.
Broos, D. (1995). Opvoedingsondersteuning in kansarme gezinnen. In H. Haerden & D. Janssen
(Ed.). Pedagogische preventie: een antwoord op kansarmoede? (pp. 83-108). Leuven-
Apeldoorn: Garant.
Buysse, A. (2008). Opvoedingsondersteuning. Ondersteuning van gezinnen vandaag: een onderzoek.
Brussel: Gezinsbond.
Buysse, B. (2007). Het kind in Vlaanderen. Brussel: Kind & Gezin.
Cattrijsse, L. & Vanderstraeten, I. (2010). Opvoedingsvragen: Kortrijkse ouders en jongeren aan het
woord. Kortrijk: Katholieke Hogeschool Zuid-West-Vlaanderen
Colpin, H. & Vandemeulebroecke, L. (2002). Legitimering van opvoedingsondersteuning? In L.
Vandemeulebroecke, H. Van Crombrugge, J. Janssens en H. Colpin (Ed.), Gezinspedagogiek.
Deel II: Opvoedingsondersteuning (pp. 31-52). Leuven-Apeldoorn: Garant.
Dekovic, M. & Prinzie, P. (2008). Gezin en afwijkende ontwikkeling. In P. Prins & C. Braet (Ed.),
Handboek klinische ontwikkelingspsychologie (pp. 161-184). Houten: Springer Uitgeverij.
L’Enfant, R. (2008). Participatief werken met de doelgroep. In A. Desmet, Baert H., Bouverne-De Bie
M., L. Verbeke (Eds.), Handboek samenlevingsopbouw in Vlaanderen (pp. 579-595). Brugge:
Die Keure.
37
Grouwels, B. (n.d.). Opvoeden in Brussel. Een project over onderzoek en begeleiding inzake
opvoedingsondersteuning. (Niet gepubliceerd)
Hermanns, J. (1992). Het sociale kapitaal van jonge kinderen. Jonge kinderen, opvoeders en
opvoedingsondersteuning. Utrecht: SWP.
Hermanns, J. (1995). Opvoedingsondersteuning: een poging tot wetenschappelijke en
maatschappelijke legitimering. In H. Haerden & D. Janssen (Eds.), Pedagogische preventie:
een antwoord op kansarmoede? (pp. 17-33). Leuven-Apeldoorn: Garant.
Jongerenwelzijn (n.d.). Onthaalbrochure. Brugge: Jongerenwelzijn.
Maslow, A. (1943). A theory of human motivation. Psychological Review, 50, 370-396.
Nys, K. & Wouters, A. (2001). De betekenis van empowerment voor het opvoedingsondersteunend
werken met kansarme gezinnen. Pedagogisch Tijdschrift, 26, 19-43.
Nys, K. (2004). Empowerment als leidend beginsel. In L. Vandemeulebroecke & A. De Munter (Eds.),
Opvoedingsondersteuning. Visie en kwaliteit (pp. 43-62). Leuven: Universitaire Pers Leuven.
Poels, T. (2006). Ritmiek van organisatieverandering. Een etnografisch exploratief
handelingsonderzoek naar ritmiek van organisatieverandering en de betekenis hiervan voor
de mensen die dit veranderproces doormaken. Delft: Eburon.
Rappaport, J. (1984). Studies in empowerment. Introduction to the issue, Prevention in Human
Services, 3, 1-7
Roose, R. (2005). Participatieve hulpverlening: bron of fata morgana? In K. Vlieghe (Ed.),
Participatierechten van kinderen. Verzamelde commentaren (pp. 219-240). Gent: Academia
Prress.
Roose, R. (2007). Opvoedingsondersteuning: een af te bakenen praktijk? Tijdschrift voor Jeugdrecht
en Kinderrechten, 5, 279-280.
Tuteleers, P. (2007). Sociale activering: exploratieve studie naar de achtergronden van het concept.
Gent: Academia Press.
Vandemeulebroecke, L., Colpin, H., Maes, B., De Munter, A. (2004). Een verantwoorde
begripsomschrijving. In L. Vandemeulebroecke & A. De Munter (Ed.),
Opvoedingsondersteuning. Visie en kwaliteit (pp. 29-42). Leuven: Universitaire Pers Leuven.
Vandemeulebroecke, L., & Nys, K. (2002). Het concept opvoedingsondersteuning. In L.
Vandemeulebroecke, H. Van Crombrugge, J. Janssens & H. Colpin (Eds.), Gezinspedagogiek.
Deel II: Opvoedingsondersteuning (pp. 11 – 30). Leuven: Garant.
Vandenbroeck, M. (2006). Kinderopvang: een noodzakelijk kwaad. In M. De Paepe, F. Simon, A. Van
Gorp (Eds.), Paradoxen van pedagogisering (pp. 267-288). Leuven: Acco.
Vandenbroeck, M., Boonaert, T., Van der Mespel, S. & De Brabandere, K. (2007) Opvoeden in Brussel.
Gent-Brussel: UGent-VBJK-VCOK-VGC.
38
Vandenbroeck, M., Bradt, L. & Bouverne-De Bie, M. (2010). Onderzoek naar de noden en preferenties
inzake preventieve zorg bij gezinnen met jonge kinderen. Onderzoek in opdracht van Kind en
Gezin. Gent-Brussel: Vakgroep Sociale Agogiek UGent – Kind en Gezin.
Van Regenmortel, T. (2002). Empowerment en maatzorg. Een krachtgerichte psychologische kijk op
armoede. Leuven: Acco.
Van Regenmortel, T., demeyer, B. & Vandenbempt, K. (1999). Ervaringsdeskundigen in de armoede.
Meerwaarde en methodiekontwikkeling. Leuven: HIVA.
Verbeke, L. (1986). Toeleiding en activering in de basiseducatie. Vorming Vlaanderen, 1, 43-52.
Verbeke, L. (1994). Participatie van kansarmen: van slogan naar praktijk. Gent: Viboso.
Vettenburg, N. & Walgrave, L. (2002). Een integratie over theorieën over persisterende delinquentie:
maatschappelijke kwetsbaarheid. In P. Goris & L. Walgrave (Ed.), Van kattenkwaad en erger.
Actuele thema’s uit de jeugdcriminologie (pp. 44-59). Leuven-Apeldoorn: Garant.
Vranken, J. (1977). Armoede in de welvaartsstaat: een poging tot historische en strucutrele plaatsing.
Doctoraal proefschrift in de Politieke en Sociale Wetenschappen. Antwerpen: UFSIA.
Vranken, J & Steenssens, K. (1996). Naar het middelpunt van armoede? Een onderzoek naar de
structuren van het dagelijks leven van generatie-armen in een urbane omgeving (Studies over
de Samenleving 2). Leuven-Amersfoort: Acco.
39
Bijlagen
40
Bijlage 1 Organogram IVA Jongerenwelzijn
Bijlage 2 Organogram Preventie- en verwijzersbeleid
41
Bijlage 3 Brief contactpersonen
Sanne Hillaert
Leeuwstraat 8
9000 Gent
GSM: 0495/43.72.37
E-mail: [email protected]
Project of organisatie
tav contactpersoon
Straat
Postcode en woonplaats
Gent, 23 februari 2011
Beste mevrouw,
Mijn naam is Sanne Hillaert en ik ben student in het Voorbereidingsprogramma tot Master in het Sociaal Werk aan de
Universiteit Gent. In het kader van deze opleiding loop ik stage binnen het team Vlaams Coördinatoren
Opvoedingsondersteuning (Agentschap Jongerenwelzijn) van West-Vlaanderen. Binnen deze stageplaats kreeg ik de taak
om een specifieke opdracht uit te voeren.
Het doel van de stageopdracht is een duidelijk zicht te krijgen op de inhoud van bestaande projecten, initiatieven of
organisaties die bijzondere aandacht schenken aan het bereiken van kansengroepen. Via een interview met praktijkwerkers
en sleutelfiguren wil ik graag een aantal zaken te weten komen: vanuit welke visie benaderen deze projecten
kansengroepen en hoe vertaalt dit zich in de praktijk en het concrete handelen? Welke methodieken worden gehanteerd
om kansengroepen te bereiken, welke ervaringen heeft u daarmee en waar bevinden zich mogelijkheden en valkuilen?
Vanuit de Vlaamse Coördinatoren Opvoedingsondersteuning kwam naam project of organisatie naar voor als een
interessante piste om in het kader van deze stageopdracht te bevragen. Concreet zou het interviewgesprek (ongeveer) een
uur van uw tijd (of van iemand die binnen het project/organisatie werkzaam is) in beslag nemen. Nadien nodig ik u graag uit
voor een overlegmoment waarop ik de bevindingen n.a.v. deze opdracht voor de deelnemende projecten/organisaties
toelicht. Dit overlegmoment zal hoogstwaarschijnlijk plaatsvinden begin mei 2011.
In de loop van volgende week neem ik telefonisch contact met u op om verdere toelichting te geven en na te gaan of u
bereid zou zijn om mee te werken aan deze opdracht. Indien u meer informatie wenst, kunt u mij steeds bereiken via
bovenstaande contactgegevens.
Met vriendelijke groeten,
Sanne Hillaert John Decoene
Stagaire VCO West-Vlaanderen Teamverantwoordelijke VCO West-Vlaanderen
42
Bijlage 4 Interview I
Inleiding
Vooraleer we starten met het interview, wil ik nog een aantal zaken met betrekking tot mijn stageopdracht verduidelijken.
Ik ben studente Sociaal Werk aan de Universiteit Gent en voer naar aanleiding van mijn stage bij de Vlaamse Coördinatoren
Opvoedingsondersteuning in het Agentschap Jongerenwelzijn een onderzoek uit. Het onderzoek gaat inhoudelijk over het
betrekken van of samenwerken met kansengroepen in het kader van opvoedingsondersteuning. Via interviews wil ik het
perspectief van projecten die werken met kansengroepen belichten en een overzicht maken van een aantal good practices.
In dit interview komen een aantal topics aan bod: eerst komen een aantal algemene vragen over het project en de
organisatie aan bod. Vervolgens peilen enkele vragen naar de visie van waaruit jullie werken met kansengroepen. Tot slot
stel ik enkele vragen die betrekking hebben op de methodieken die jullie gebruiken om kansengroepen te bereiken.
Uiteindelijk krijgt u uiteraard nog de mogelijkheid om zaken die u zelf relevant acht, toe te voegen. Dit alles zal ongeveer
anderhalf uur duren.
Na het afnemen en verwerken van de interviews met medewerkers binnen verschillende projecten, las ik graag een
gezamenlijk feedbackmoment in. Tijdens dit feedbackmoment geef ik de resultaten van het onderzoek weer, en is het voor
jullie mogelijk om feedback te geven of toevoegingen te doen.
Graag zou ik ook uw toestemming willen vragen om dit interview op te nemen. Dit zou het voor mij mogelijk maken de
gegevens optimaal te verwerken, en is dus enkel bestemd voor het uitwerken van de stageopdracht voor het Agentschap
Jongerenwelzijn en de Universiteit Gent. Ik zou eveneens notities nemen om de lijn van het gesprek goed te kunnen volgen.
Indien u nu of in de loop van het gesprek vragen heeft, dan mag u deze steeds stellen.
Algemene info
- Hoe lang werkt u reeds in (project)?
- Wat is uw functie binnen (project)?
- Kan je de werking van (project) kort toelichten? Welke doelstellingen streven jullie na?
- Met welke doelgroep werken jullie binnen (project)?
- (Project) is opgestart vanuit (organisatie). Wat zijn de doelstellingen van (organisatie)?
- Hoe is het ontstaan van (project) te kaderen binnen de werking van (organisatie)?
- Heeft (organisatie) nog andere projecten lopen?
- Benoemen jullie je aanbod als ‘opvoedingsondersteuning’? Waarom wel/niet?
- Wat is het aanbod van (organisatie) naar kansengroepen toe?
Visie met betrekking tot kansengroepen
- Vanuit welke noden is (project) ontstaan?
- Vanuit welke visie op kansengroepen hebben jullie het project uitgewerkt? Baseren jullie je hiervoor op een bepaalde
theoretische achtergrond?
o (Met andere woorden: Wat verstaan jullie binnen (project) onder ‘kansengroepen’?)
- Beschouwen jullie de doelgroep binnen (project) als een kansengroep? Waarom wel/niet?
- Waarom hechten jullie belang aan het bereiken van kansengroepen?
- Worden deze kansengroepen in het reguliere aanbod bereikt?
43
o (Indien nee: waarom worden zij niet bereikt, denkt u? Sluit dat aanbod niet aan bij hun noden, is het niet
toegankelijke genoeg? Of moet de oorzaak ergens anders gelegd worden?)
o (Indien de respondent ‘niet toegankelijk’ antwoordt: Wanneer is een aanbod wel of niet toegankelijk? Wat
verstaan jullie onder toegankelijkheid?)
Het betrekken van kansengroepen: wat werkt en wat niet?
- Wie heeft bijgedragen tot de opstart en uitwerking van (project)?
o (Met andere woorden: Zijn er samenwerkingsverbanden aangegaan om dit project te realiseren? Zoja,
met welke organisaties gingen jullie in zee?)
- Hoe maken jullie je aanbod bekend naar kansengroepen toe?
- Op welke manier geraken jullie betrokken in de leefwereld van kansengroepen?
- Hebben de mensen binnen (project) andere noden dan andere doelgroepen, of sluiten deze nauw aan bij elkaar?
- Hebben kansengroepen nood aan een doelgroepberichte benadering of kunnen zij aansluiting vinden bij het reeds
bestaande aanbod?
- Welk aandeel hebben kansengroepen zelf in de werking van het project? Op welk niveau participeren zij in het project?
- Welke elementen zijn belangrijk in het bereiken van kansengroepen?
- Wat vind je de belangrijkste realisatie van dit project?
- Wat wil je nog graag bereiken met (project)?
- Is het de bedoeling om de doelstellingen en werkingswijze van (project) op te nemen binnen het reguliere aanbod van
de organisatie?
- Hoe ervaren de mensen zelf jullie werking? Krijgen zij zelf de kans om (project) te evalueren?
Slot
- Hoe denkt u dat een onderzoek naar het betrekken van kansengroepen het best gevoerd wordt?
- Zijn er nog zaken die u wil vermelden, zaken die binnen (project) belangrijk worden geacht met betrekking tot het
betrekken van kansengroepen?
- Wenst u aanwezig te zijn op het feedbackmoment dat begin mei zal plaatsvinden?
In de loop van de maand zal ik een mail rondsturen met voorstellen voor een feedbackmoment.
Dan zijn we nu aan het einde van dit gesprek gekomen. Ik wil u graag danken voor uw medewerking. U wordt zo snel
mogelijk op de hoogte gebracht van de datum van het feedbackmoment.
44
Bijlage 5 Interview II
Inleiding
Vooraleer we starten met het interview, wil ik nog een aantal zaken met betrekking tot mijn stageopdracht verduidelijken.
Ik ben studente Sociaal Werk aan de Universiteit Gent en voer naar aanleiding van mijn stage bij de Vlaamse Coördinatoren
Opvoedingsondersteuning in het Agentschap Jongerenwelzijn een onderzoek uit. Het onderzoek gaat inhoudelijk over het
betrekken van of samenwerken met kansengroepen in het kader van opvoedingsondersteuning. Via interviews wil ik het
perspectief van projecten die werken met kansengroepen belichten en een overzicht maken van een aantal good practices.
In dit interview komen een aantal topics aan bod: eerst komen een aantal algemene vragen over uw dienst/organisatie aan
bod. Vervolgens peilen enkele vragen naar de visie van waaruit jullie werken met kansengroepen. Binnen het voorlaatste
topic stel ik enkele vragen die betrekking hebben op de methodieken die jullie gebruiken om kansengroepen te bereiken.
Tot slot komt de link met opvoedingsondersteuning aan bod en peil ik naar de toegankelijkheid van het aanbod
opvoedingsondersteuning voor bepaalde ouders. Uiteindelijk krijgt u uiteraard nog de mogelijkheid om zaken die u zelf
relevant acht, toe te voegen. Dit alles zal ongeveer anderhalf uur duren.
Na het afnemen en verwerken van de interviews met medewerkers binnen verschillende projecten, las ik graag een
gezamenlijk feedbackmoment in. Tijdens dit feedbackmoment geef ik de resultaten van het onderzoek weer, en is het voor
jullie mogelijk om feedback te geven of toevoegingen te doen.
Graag zou ik ook uw toestemming willen vragen om dit interview op te nemen. Dit zou het voor mij mogelijk maken de
gegevens optimaal te verwerken, en is dus enkel bestemd voor het uitwerken van de stageopdracht voor het Agentschap
Jongerenwelzijn en de Universiteit Gent. Ik zou eveneens notities nemen om de lijn van het gesprek goed te kunnen volgen.
Indien u nu of in de loop van het gesprek vragen heeft, dan mag u deze steeds stellen.
Algemene info
- Hoe lang werkt u reeds binnen (organisatie)?
- Wat is uw functie binnen (organisatie)?
- Kan je de werking van (organisatie) kort toelichten? Welke doelstellingen streven jullie na?
- Met welke doelgroep werken jullie binnen (organisatie)?
- Hebben jullie een specifieke opdracht naar kansengroepen toe? Zoja, welke?
Visie met betrekking tot kansengroepen
- Vanuit welke noden is (organisatie) ontstaan?
- Vanuit welke visie op kansengroepen vertrekken jullie binnen (organisatie)? Baseren jullie je hiervoor op een bepaalde
theoretische achtergrond?
o (Met andere woorden: Wat verstaan jullie binnen (organisatie) onder ‘kansengroepen’?)
- Beschouwen jullie de doelgroep binnen (organisatie) als een kansengroep? Waarom wel/niet?
- Waarom hechten jullie belang aan het bereiken van kansengroepen?
- Worden deze kansengroepen in het reguliere aanbod bereikt?
o (Indien nee: waarom worden zij niet bereikt, denkt u? Sluit dat aanbod niet aan bij hun noden, is het niet
toegankelijke genoeg? Of moet de oorzaak ergens anders gelegd worden?)
o (Indien de respondent ‘niet toegankelijk’ antwoordt: Wanneer is een aanbod wel of niet toegankelijk? Wat
verstaan jullie onder toegankelijkheid?)
45
Het betrekken van kansengroepen: wat werkt en wat niet?
- Hoe maken jullie je aanbod bekend naar kansengroepen toe?
- Op welke manier geraken jullie betrokken in de leefwereld van kansengroepen?
- Hebben de mensen binnen (organisatie) andere noden dan andere doelgroepen, of sluiten deze nauw aan bij elkaar?
- Hebben kansengroepen nood aan een doelgroepgerichte benadering of kunnen zij aansluiting vinden bij het reeds
bestaande aanbod?
- Welk aandeel hebben kansengroepen zelf in de werking van de organisatie? Op welk niveau participeren zij?
- Welke elementen zijn belangrijk in het bereiken van kansengroepen?
- Wat vind je de belangrijkste realisatie van (organisatie)?
- Wat wil je nog graag bereiken met (organisatie)?
- Hoe ervaren de mensen zelf jullie werking? Krijgen zij zelf de kans om de organisatie te evalueren?
Link met opvoedingsondersteuning
- Wat betekent ‘opvoeden’ voor de doelgroep van uw organisatie?
Opvoedingsondersteuning wordt in het decreet van 2007 omschreven als ‘de laagdrempelige, gelaagde ondersteuning van
ouders en opvoedingsverantwoordelijken bij de opvoeding van kinderen’. Deze ondersteuning concretiseert zich onder
andere in opvoedingswinkels. In deze winkels kunnen alle opvoedingsverantwoordelijken terecht met vragen over de
opvoeding van kinderen. Daarnaast bestaan er ook regiogebonden projecten. Sommigen hiervan zijn specifiek gericht op
een maatschappelijk kwetsbare groep, zoals bijvoorbeeld (project) uit (regio/stad). (Uitleg project).
- Merk je dat er binnen jullie doelgroep nood is aan opvoedingsondersteuning? Worden jullie met andere woorden vaak
geconfronteerd met opvoedingsvragen van ouders of andere opvoedingsverantwoordelijken?
- Hoe wordt hier binnen de organisatie mee omgegaan?
- Bij wie kloppen deze ouders nog zoal aan met betrekking tot vragen over opvoeding, denkt u?
- Vinden zij dan ook de weg naar projecten of organisaties die opvoedingsondersteuning aanbieden? Waarom wel/niet?
- Sluit het aanbod voldoende aan bij hun noden?
- Onderneemt (organisatie) zaken om het aanbod van opvoedingsondersteuning bekend te maken bij jullie doelgroep?
Slot
- Hoe denkt u dat een onderzoek naar het betrekken van kansengroepen het best gevoerd wordt?
- Zijn er nog zaken die u wil vermelden, zaken die binnen (organisatie) belangrijk worden geacht met betrekking tot het
betrekken van kansengroepen?
- Wenst u aanwezig te zijn op het feedbackmoment dat begin mei zal plaatsvinden?
In de loop van de maand zal ik een mail rondsturen met voorstellen voor een feedbackmoment.
Dan zijn we nu aan het einde van dit gesprek gekomen. Ik wil u graag danken voor uw medewerking. U wordt zo snel
mogelijk op de hoogte gebracht van de datum van het feedbackmoment.
46
Bijlage 6 Uitnodiging feedbackmoment
Sanne Hillaert
Leeuwstraat 8
9000 Gent
GSM: 0495/43.72.37
E-mail: [email protected]
Gent, 1 mei 2011
Beste mevrouw,
Beste meneer,
In april 2011 was u bereid om mee te werken aan mijn stageopdracht bij de Vlaamse Coördinatoren
Opvoedingsondersteuning (Agentschap Jongerenwelzijn) van West-Vlaanderen. Deze stage kaderde binnen het
Voorbereidingsprogramma tot Master in het Sociaal Werk aan de Universiteit Gent.
Het doel van de stageopdracht was een duidelijk zicht te krijgen op de inhoud van bestaande projecten, initiatieven of
organisaties die bijzondere aandacht schenken aan het bereiken van kansengroepen (al dan niet in het kader van
opvoedingsondersteuning). Via interviews met praktijkwerkers en sleutelfiguren wilde ik graag een aantal zaken te weten
komen: vanuit welke visie benaderen deze projecten kansengroepen en hoe vertaalt dit zich in de praktijk en het concrete
handelen? Welke methodieken worden gehanteerd om kansengroepen te bereiken, welke ervaringen heeft u daarmee en
waar bevinden zich mogelijkheden en valkuilen? Het aanbod werd aldus bevraagd op effectiviteit, met als doel andere
praktijkwerkers te stimuleren om gelijkaardige projecten op te zetten.
Ondertussen zijn er 17 interviews afgenomen en verwerkt. Zoals beloofd nodigen we u graag uit voor een debatlunch
waarop de bevindingen uit deze opdracht worden toegelicht en er ruimte wordt geboden voor feedback en debat. Deze
debatlunch zal plaatsvinden op maandag 27 juni 2011. U wordt verwacht van 11u30 tot 14u in lokaal 1.02, Agentschap
Jongerenwelzijn, Gistelse Steenweg 300, 8200 Sint Andries Brugge. Een broodjeslunch wordt voorzien.
Om praktische redenen, vragen we dan ook om uw deelname te bevestigen tegen 20 juni 2011 op
[email protected], met mededeling van het aantal personen waarmee uw organisatie aanwezig zal zijn.
We hopen alvast u allen te mogen verwelkomen.
Met vriendelijke groeten,
Sanne Hillaert John Decoene
Stagiaire VCO West-Vlaanderen Teamverantwoordelijke VCO West-Vlaanderen
47
Interviews
48
Straathoekwerk Oostende
Algemene info
Hoe lang werkt u al bij Straathoekwerk?
Zes jaar.
Wat is uw functie binnen Straathoekwerk?
Ik ben wijkgericht straathoekwerker.
Kan je de werking van Straatwijs Opvoeden even kort toelichten?
Straatwijs Opvoeden is een samenwerking tussen Straathoekwerk en Jongerenwelzijn waarbinnen de werking van het
opvoedingshuis in vraag wordt gesteld. Ze merkten dat het opvoedingshuis niet zo goed draaide, en hadden het idee dat
Straathoekwerk een goede partner zou kunnen zijn om te werken rond opvoeding. Het is de bedoeling om via bevragingen
bij de mensen na te gaan wat zij als goed ervaren en wat niet?
Met welke doelgroep werken jullie bij Straatwijs Opvoeden?
Met ouders: mama’s en papa’s uit alle soorten gezinnen. Op dit ogenblik werken wij minder met allochtone gezinnen.
Straatwijs Opvoeden is opgestart vanuit Straathoekwerk. Welke doelstellingen streven jullie na met Straathoekwerk?
Als straathoekwerker sta je tussen de mensen en de diensten, we zijn doorverwijzers. We werken vooral bij mensen die de
weg niet meer vinden of slechte ervaringen hebben met hulpverlening. Het is niet evident om deze mensen te vinden.
Hebben jullie nog andere projecten lopen binnen Straathoekwerk?
We hebben de Belgian Homelesscup, dat is het grootste project dat momenteel loopt. Met dit project willen we mensen
ondersteunen om hun leven opnieuw een positieve wending te geven, en we doen dit aan de hand van voetbal. Er loopt
ook een project waarbij we een kookboek samenstellen. Elke straat in de wijk stelt een recept samen, dat gebundeld wordt
in het kookboek.
Benoemen jullie je aanbod als opvoedingsondersteuning?
We werken opvoedingsondersteunend, maar dat concept is moeilijk te vatten. We geven wel opvoedingstips en stellen
ouders gerust over verschillende zaken. Soms maak ik de vergelijking met mijn eigen kinderen, waardoor ouders zien dat
niet enkel zij met problemen kampen.
Ik vind het moeilijk om opvoedingsondersteuning in een vakje te steken. We zijn met zodanig veel zaken bezig en werken
niet enkel probleemgericht.
Wat is het aanbod van Straathoekwerk naar kansengroepen toe?
We bieden onszelf aan. Het belangrijkste is dat we onszelf blijven en de sociale kaart kennen. Eerst en vooral moeten we
een vertrouwensrelatie opbouwen. De meeste mensen zijn afwachtend, anderen willen meteen hun levensverhaal
vertellen. Sommige mensen zijn al vaak tegen de muur gelopen, bij hen moet je veel verder gaan om hen mee te krijgen.
Soms zijn wij ook de enigen die nog bij hen binnen geraken.
Visie met betrekking tot kansengroepen
Uit welke noden is Straatwijs Opvoeden ontstaan?
We merken dat de hulpverlening niet honderd procent is. De mensen die moeten bereikt worden met
opvoedingsondersteuning, worden niet bereikt.
Vanuit welke visie op kansengroepen werken jullie?
Als Straathoekwerker heb je oog voor iedereen, maar je wil iets meer aandacht geven aan de mensen die het nodig hebben.
Mensen die uit de boot vallen, willen we terug binnenkrijgen binnen de hulpverlening. We willen ook weer een netwerk
opbouwen rond hen. Veel mensen zijn dat netwerk door hun problemen kwijt gespeeld.
49
Hoe helpen jullie bij het uitbouwen van dat netwerk?
Door niet alleen professioneel te werken, maar ook hun vriend te zijn. Door met de mensen te praten. Ze zijn vaak blij dat
het niet enkel over hun problemen moet gaan, maar dat ze ook leuke dingen kunnen doen met ons. We gaan ook niemand
forceren om hulp te zoeken. Een drugsgebruiker bijvoorbeeld, ga ik nooit pushen om er iets aan te doen. Je moet het thema
bespreekbaar maken en samen op zoek gaan naar een oplossing. Maar door iemand te forceren, duw je hen net verder
weg.
Waarom beschouw je je doelgroep als een kansengroep?
Wij zijn bij velen de enigen die nog met hen werken en hen op een positieve manier ervaren. Wij vragen niets van de
mensen terug en werken onvoorwaardelijk.
Worden kansengroepen bereikt in het reguliere aanbod? Waarom wel/niet?
Neen. Door in je bureau te wachten tot de mensen naar je toe komen, bereik je enkel de mensen die de weg vinden. Veel
mensen durven, willen of kunnen de weg niet vinden. Als zij niemand uit het veld hebben die hen doorverwijst, is die
toegang heel moeilijk.
Je moet dus naar de mensen toe stappen?
Zeer zeker. Ik werk momenteel binnen appartementsblokken, en daar is het heel moeilijk om contacten te leggen. Diegene
die buiten komen en naar ontmoetingscentra komen, dienen we niet meer te bereiken. Het zijn de mensen die binnen
blijven, die we moeten aansporen.
Waarom hechten jullie zoveel belang aan het bereiken van kansengroepen?
Ten eerste omdat dat onze job is, en ten tweede omdat ook die mensen moeten geholpen worden. Het is veel beter om
één stap vooruit te gaan, dan drie stappen meer in de miserie terecht te komen. We moeten proberen om mensen
vertrouwen te laten hebben in je, dan kan je ook meer zeggen tegen die mensen. Op het eerste moment kan dat kwetsend
overkomen, maar uiteindelijk zullen ze beseffen dat je gelijk hebt. Dat is als bij echte vrienden.
Het betrekken van kansengroepen: wat werkt en wat niet?
Wie heeft bijgedragen tot de opstart en uitwerking van Straatwijs Opvoeden?
Het Vlaams Agentschap Jongerenwelzijn en Straathoekwerk.
Hoe maken jullie je aanbod bekend naar kansengroepen toe?
We hebben een ontmoetingscentrum met een plaatselijk krantje. Daarin sta ik met wat uitleg en een foto. Elke inwoner van
de wijk krijgt dat krantje en ik kreeg daar wel wat reacties op. We willen ook een folder maken dat de wijkagent aan alle
nieuwe inwoners bezorgt. Het nadeel is dat ik geen bureau heb, waardoor mensen niet echt naar mij kunnen komen.
Bekendmaking doe je vooral door zelf veel aanwezig te zijn en mensen aan te spreken. Ook via mond aan mond wordt mijn
aanbod bekend gemaakt.
Op welke manier geraken jullie betrokken in de leefwereld van kansengroepen? Welke houding is belangrijk?
Eerlijkheid, jezelf zijn, het tempo van de cliënt volgen,… Je mag ook niet veroordelen. Als je als mens niets te maken wil
hebben met een gedrag van een cliënt, moet je hem als hulpverlener toch kansen blijven geven. Dat wil niet zeggen dat je
alle gedrag moet goedkeuren. Je moet het gedrag wel bespreekbaar maken. En dat kan pas als je al een vertrouwensband
hebt opgebouwd.
Hoe probeer je zo een vertrouwensband op te bouwen?
Door veel aanwezig te zijn in de wijk en bij de mensen. Het belangrijkste voor de mensen is dat ze merken dat je eerlijk bent
en onvoorwaardelijk werkt. De mensen zien ons als een vriend, dus je moet die eigenschappen tot uiting brengen.
Hebben de mensen die jullie bereiken andere noden dan andere doelgroepen?
Ik denk het wel. Mensen uit bijvoorbeeld de middenklasse hebben waarschijnlijk een groter netwerk, en dat is heel
belangrijk bij het aanpakken van problemen. Het is echter niet omdat je in een groot huis woont, dat je geen problemen
hebt. Ook daar kunnen kinderen ADHD hebben. Maar daar worden problemen soms meer weggestoken.
Vaak is er sprake van generatiearmoede. Die ouders hebben nooit anders geweten, waardoor het niet gemakkelijk is om uit
die problemen te geraken.
50
Hebben kansengroepen nood aan een doelgroepgerichte benadering of kunnen zij aansluiten bij het reguliere aanbod?
Het zou ideaal zijn moesten ze kunnen aansluiten bij het reguliere aanbod, maar we merken dat dat niet altijd lukt. Alle
mensen zijn anders en hebben andere noden, er bestaat geen hulpverlening die werkt voor iedereen. Ik denk dat je zowat
een middenweg moet zoeken.
Welk aandeel heeft de doelgroep in de werking van Straathoekwerk? Op welk niveau participeren ze?
Echt participeren, doen ze niet. Wij werken ook eerder individueel en organiseren dus geen grote activiteiten.
Welke elementen zijn belangrijk in het werken met kansengroepen?
Eerlijk zijn en jezelf zijn. Ook moet je heel goed de sociale kaart kennen. Dat zijn de voornaamste dingen.
Wat vind je de belangrijkste realisatie van Straathoekwerk?
Dat we blijven bestaan. We hebben steeds meer een goede verstandhouding met de stad Oostende. Je bereikt vooral
individueel dingen. Je moet blij zijn met de dingen die je bereikt met je gasten apart. Als je merkt dat zij vooruit gaan,
dankzij de hulp van Straathoekwerk, is dat zeer belangrijk. We kregen vorig jaar een nieuwe collega, wat volgens mij ook
mag tellen als een soort appreciatie.
Wat wil je nog graag bereiken met Straathoekwerk?
Ik probeer om rond de feestdagen dingen te organiseren, zodat de mensen binnen de wijk contact kunnen zoeken met
elkaar. Ook dit gebeurt zonder voorwaarden.
Krijgt jullie doelgroep de kans om jullie werking te evalueren? Of gebeurt dit meer op een informele manier?
Op informele manier hoor je af en toe wat klachten, maar ook zeker appreciatie. Sommige mensen zeggen je dat je de
enige bent die hen nog helpt, dus dat is wel positief. Veel mensen zijn heel dankbaar, anderen beschouwen het eerder als
vanzelfsprekend.
Link met opvoedingsondersteuning
Wat betekent opvoeden voor jullie doelgroep?
Zij willen het beste geven voor hun kinderen. Dat wordt natuurlijk gekleurd door dingen die je zelf hebt meegemaakt.
Sommige dingen uit de eigen opvoeding worden doorgegeven terwijl men andere zaken liever achterwege laat. Het is niet
omdat sommige mensen kansarm zijn, dat zij niet het beste willen voor hun kinderen.
Worden jullie vaak geconfronteerd met opvoedingsvragen?
Op informele wijze wel, maar niet zo heel vaak. Die vragen komen vaak aan bod binnen andere verhalen. Ik werk meer met
jongeren of met oudere mensen, waardoor opvoeding niet zo veel aan bod komt. Maar als deze vragen aan bod komen,
geef ik hen wel wat tips.
Verwijs je de ouders dan door, of geef je hen zelf raad?
Meestal geef ik hen zelf tips. Vaak worden deze mensen al begeleid door bijvoorbeeld Kind en Gezin. Dan kunnen zij al bij
die diensten terecht. Niet alle ouders voelen zich bij die diensten begrepen.
Vinden de ouders zelf de weg naar projecten?
Meestal worden zij doorverwezen door hulpverleners of andere mama’s.
Sluit het aanbod van opvoedingsondersteuning aan bij de noden van de doelgroep?
Soms is de begeleiding te kort of krijgen de ouders geen antwoord op hun vragen. Ouders met een
verslavingsproblematiek, worden soms doorverwezen omdat de problematiek te zwaar is.
Ondernemen jullie zelf zaken om het aanbod van opvoedingsondersteuning bekend te maken?
Als het nodig is, verwijzen wij door. Veel mensen met kleinere kinderen vinden de weg naar het aanbod wel en zijn er
tevreden over. Bij de stad zijn we nu op zoek naar een kinderopvang voor onregelmatige uren. Dan kunnen ouders met hun
kinderen daar terecht als ze even alleen willen zijn of naar de kapper moeten of zo. Ik kan goed begrijpen dat ouders daar
soms nood aan hebben en er even tussenuit moeten.
51
Slot
Hoe denk je dat een onderzoek naar het werken met kansengroepen best gevoerd wordt?
Door de mensen zelf aan bod te laten komen op een manier die niet confronterend is. Bij sommige mensen die ik nu
interview binnen Straatwijs Opvoeden, merk ik dat het moeilijk is om hun verhaal te vertellen. Je moet ervoor zorgen dat ze
alleen zijn, en hun partner of kinderen niet in de buurt zijn. Zo kunnen zij vertellen zonder zich te moeten inhouden en
zonder verdere verplichtingen. Als mensen het gevoel hebben dat je iets aan hun situatie kan veranderen, gaan ze ook
makkelijker vertellen.
Zijn er nog dingen die je wil vermelden die belangrijk zijn binnen Straathoekwerk?
Niet direct, ik denk dat het belangrijkste al aan bod is gekomen. Het is belangrijk om zelf naar de mensen toe te stappen en
hen te laten vertellen in hun eigen vertrouwde omgeving. Zo zie je ook dat er heel veel verschillen zijn tussen de mensen en
leer je hen beter kennen.
52
Samenlevingsopbouw over ‘Ouders als Onderzoekers’
Algemene info
Hoe lang werk je al bij Samenlevingsopbouw?
10 jaar.
Wat is je functie bij Samenlevingsopbouw?
Ik ben opbouwwerker. Dat betekent dat ik projectwerk doe. Met samenlevingsopbouw willen we werken aan leefbaarheid
binnen wijken en buurten. Hiervoor werken we vooral binnen wijken waar de leefbaarheid onder druk staat door
verschillende factoren, zoals bijvoorbeeld te weinig dienstverlening, een concentratie van kansengroepen,
verkeersonveiligheid,… We werken samen met bewoners van de wijk aan de leefbaarheid en bevragen wat er aan de hand
is. Daarna maken we samen met de bewoners een plan op en gaan we op zoek naar andere partners om mee samen te
werken. Wat ook belangrijk is, is dat we nooit individueel maar steeds met groepen werken.
Ook ondersteunen we groepen mensen in het uitoefenen van hun grondrechten. Als het recht van wonen bijvoorbeeld
onder druk staat bij een bepaalde groep, gaan we met die groep aan de slag om een structurele oplossing te zoeken.
Momenteel werken er bijvoorbeeld collega’s met bewoners van het platteland rond energiezuinig wonen.
In de Nieuwe Stad werken we rond leefbaarheid van de kwetsbare wijk. Deze wijk bleef jarenlang uit het gezichtsveld van
het beleid. Er was weinig groenaanleg, geen dienstverlening of ontmoetingsruimte en een concentratie aan kansengroepen.
Hierdoor stond de leefbaarheid onder zware druk. Daarnaast werken we rond het recht op wonen. De Nieuwe Stad bestaat
uit allemaal sociale huurwoningen. Wij vinden dat een goede sociale huisvesting gebouwd is op een goede samenwerking
en relatie tussen huurders en verhuurders. Via bewonersvergaderingen en dergelijke proberen we deze relatie op te
bouwen en willen we de stem van de bewoners laten horen aan de bouwmaatschappij.
Met welke doelgroep werken jullie bij ‘Ouders als Onderzoekers’?
‘Ouders als Onderzoekers’ past binnen het project rond de leefbaarheid van de wijk. Er is een groep binnen de wijk die
steeds uit het beeld van het beleid bleven, namelijk jonge gezinnen. Zij uitten hun nood aan ontmoeting, activiteiten voor
de kinderen,… We werken met alle gezinnen met kinderen tussen nul en achttien jaar binnen de Nieuwe Stad. De mama’s
die het project aansturen zijn vooral alleenstaande mama’s (zowel allochtoon als van Belgische origine) van onze wijk. Zij
zitten dus in een kwetsbare situatie en sleuren een zware rugzak mee.
Kan je de doelstelling van ‘Ouders als Onderzoekers’ even kort toelichten?
De doelstelling van het project is om beleidsaandacht te krijgen voor jonge gezinnen met kinderen en dat er ook werkelijk
iets gebeurt voor hen. Voor senioren en jongeren is er al een aanbod binnen de wijk, maar de groep van gezinnen met
jonge kinderen wordt vaak vergeten.
Tegelijkertijd kunnen de mama’s die het project aansturen, uitpakken met een onderzoek en daar voldoening uit halen. Op
die manier tonen we aan het beleid dat de vraag die de doelgroep stelt legitiem is en dat er een heel onderzoek aan vooraf
ging.
Hoe proberen jullie die doelstellingen te bereiken?
Door met een sterk signaal - dat voortkomt uit de wijk - naar het beleid te trekken en rechtstreeks het gesprek aan te gaan.
De bereidheid bij de beleidsmakers is er om iets te veranderen voor de doelgroep.
De mama’s proberen we zoveel mogelijk te ondersteunen en te volgen bij het voeren van het onderzoek, maar tegelijkertijd
geven we hen ook heel veel verantwoordelijkheid. We willen dat het onderzoek echt iets van hen zelf is, zij zijn eigenaar
van het onderzoek.
Benoemen jullie je aanbod als opvoedingsondersteuning? Waarom wel/niet?
Neen. ‘Ouders als Onderzoekers’ moest eigenlijk over een thema handelen dat te maken heeft met opvoeding. Voor mij
was het echter zeer duidelijk dat het thema door de bewoners van de wijk zelf moest gekozen worden. Ik wilde iets doen
rond opvoeden, maar dat moest wijkgebonden zijn. Een thema als ‘slechte eetgewoonten’ was niet echt interessant voor
dit onderzoek. Al snel kwamen we met de bewoners bij het thema ‘opgroeien in de Nieuwe Stad’. Op het einde van de rit
heeft dit thema dus wel met opvoeden te maken. De gebreken van de wijk maken het moeilijker om hun kinderen op een
goede manier op te voeden, dus door de wijk leefbaarder te maken vergemakkelijk je het opvoedingsproces. Opvoeden
staat niet los van de context, en wij werken aan de context.
53
Visie met betrekking tot kansengroepen
Vanuit welke noden is ‘Ouders als Onderzoekers’ ontstaan?
In de Nieuwe Stad was er geen aandacht voor ontmoeting, activiteiten,… voor jonge gezinnen. We vonden snel mama’s die
wilden meewerken aan het project, waaruit blijkt dat zij echt aan het wachten waren op een verandering.
Vanuit welke visie op kansengroepen hebben jullie ‘Ouders als Onderzoekers’ uitgewerkt?
Bij de opstart van het project, viseerden we ons niet op kansengroepen. De mama’s horen die term ook niet graag, zij willen
niet ‘arm’ genoemd worden. ‘Kansarm’ horen zij ook niet graag. Ze zeggen zelf dat ze kansarm zijn omdat hun kinderen in
de wijk kansen missen op vlak van ontmoeting, ondersteuning,… Zij zijn dus kansarm omdat de wijk het niet toelaat hun
kinderen op een goede manier op te voeden.
Dat sluit ook aan bij mijn visie op kansengroepen. Ik heb hoe langer hoe meer moeite met stigma’s die op groepen gekleefd
worden. Er loopt nu bijvoorbeeld een project voor mensen die met uithuiszetting bedreigd worden, om verschillende
redenen. De doelgroep van dit project is ‘mensen die met uithuiszetting bedreigd worden’. Je moet je doelgroep dus vooral
definiëren in functie van het probleem dat zij ondervinden. De doelgroep voor ‘Ouders als Onderzoekers’ is jonge gezinnen
binnen de wijk die problemen ervaren bij het opvoeden van hun kinderen. We merken dat zij het vaak ook op andere
terreinen moeilijk hebben, maar die problemen liggen bij iedereen anders.
Waarom hechten jullie zoveel belang aan het bereiken van jullie doelgroep?
Je kan moeilijk beleidsaanbevelingen doen, zonder de mensen die problemen ondervinden te horen. Zelfs als je denkt dat je
weet wat een goede oplossing is, zit je er vaak naast en heb je vaak een ander beeld dan dat van de mensen met problemen
zelf. Je kan geen oplossingen formuleren boven de mensen hun hoofd.
Het is typisch aan Samenlevingsopbouw dat we participatief werken, daar is nooit discussie over.
Worden kansengroepen bereikt in het reguliere aanbod?
Ik denk dat veel mensen op één of andere manier hulp krijgen van bijvoorbeeld het Sociaal Huis, CAW, Stop,… Velen kennen
dus een beetje hun weg. Of de hulpverlening voldoende is, weet ik niet.
Wat betreft vrijetijdsbesteding, is het voor bepaalde mensen toch moeilijk om de weg te vinden naar sportclubs en
jeugdbewegingen. Zij hebben vaak meer nood aan een aanbod op maat.
Waardoor vinden zij geen toegang tot het reguliere aanbod?
Dat bevragen wij zelf niet, maar overlaatst is daar een interessant onderzoek rond geweest (van Griet Roest en Filip
Coussée). Ik veronderstel dat het te maken heeft met organisatie. Wekelijkse afspraken zijn voor sommige mensen niet
ideaal, omdat zij met veel andere problemen worstelen. Ook kostprijs en afstand kunnen drempels zijn. Sommige ouders
hebben ook het gevoel dat hun leefwereld ver af ligt van sportclubs en dergelijke.
Misschien hebben zij ook helemaal geen behoefte aan vrijetijdsbesteding.
Werken met kansengroepen: wat werkt/wat werkt niet?
Wie heeft bijgedragen tot de opstart van ‘Ouders als Onderzoekers’ in Oostende?
De schepen, VCOK, de Oostendse Haard, Straathoekwerk en Jongerenwelzijn. Wijzelf zijn ingeschakeld als
procesbegeleiders.
Hoe hebben jullie je aanbod bekend gemaakt naar de doelgroep? Hoe hebben jullie met andere woorden de mama’s die het
project aansturen gerekruteerd?
Eerst hebben we een lijst overlopen van ouders met jonge kinderen in de wijk. De ouders die bijvoorbeeld overdag werken,
hebben we niet aangesproken omdat we dachten dat de samenkomsten overdag zouden gebeuren. De personen die
overbleven zijn we persoonlijk gaan aanspreken, ondersteunt door een flyer. Die flyers hebben we ook over heel de wijk
verspreid en op wijkfeesten zijn we iedereen gaan aanspreken.
Er waren toen acht mama’s die bereid waren om naar een eerste bijeenkomst te komen, en al gauw werd deze groep
teruggeschroefd tot zes mama’s.
Op welke manier geraken jullie betrokken in de leefwereld van de doelgroep?
Door constant tussen en met de mensen samen te werken. Mijn bureau bevindt zich in de wijk, en veel mensen komen bij
mij langs. Ik heb veel contact met de mensen. Daarom heb ik het zo moeilijk om een doelgroep af te bakenen. Ik zie een
enorme mix aan persoonlijkheden, problemen en mogelijkheden.
54
Hebben de mensen binnen de Nieuwe Stad andere noden dan andere doelgroepen, of sluiten zij nauw aan bij elkaar?
De bewoners van de Nieuwe Stad wonen met 750 personen op een hele kleine ruimte. Samenleven binnen deze wijk is dus
een enorme uitdaging. Zij hebben op dat vlak al een extra uitdaging, vergeleken met mensen die bijvoorbeeld in
alleenstaande woningen wonen.
Door renovaties bestaat ook de mogelijkheid dat zij binnen vijf jaar moeten verhuizen, wat ook een extra probleem schept
voor deze mensen. De wijk bestaat uit sociale huurhuizen, wat ook een verschil kan zijn met andere wijken. Binnen de wijk
is een concentratie van mensen met een beperkt inkomen, en ook zij hebben andere moeilijkheden.
Hebben kansengroepen nood aan een doelgroepgerichte benadering of kunnen zij aansluiting vinden bij het reguliere
aanbod?
Dat durft ik echt niet te zeggen, want dat is een heel moeilijke vraag. Binnen de wijk is er een vrijetijdsaanbod voor
senioren. Als het dienstencentrum aan aanbod voor jonge kinderen en gezinnen zou aanbieden, zou daar zeker respons op
komen. Ze moeten dat natuurlijk wel op de goede manier doen en mensen persoonlijk gaan uitnodigen. Ze moeten dus uit
hun bureau komen.
Ik denk dat er heel wat drempels zijn in het reguliere aanbod, zoals voordien gemeld. Het is echter ook geen oplossing om
een nieuw project of aanbod uit te bouwen dat mensen in aparte hokjes indeelt. Niemand wil in een hokje gestopt worden.
Ik denk dat er eerder nood is aan een inclusief aanbod op maat.
Jullie doelgroep heeft een groot aandeel in de werking van het project. Hoe krijgt die participatie gestalte?
Van in het begin hebben de ouders zelf de probleemstelling geformuleerd. Wij hebben hen daarin begeleid, maar
uiteindelijk kwam alles van hen zelf. De keuze om hun hypothese af te toetsen bij de ouders en kinderen is ook hun keuze.
Bij de keuze van onderzoeksmethode hebben wij hen wel geholpen, maar de uiteindelijke keuze lag ook bij hen.
Wij hebben ook een grote rol en de betrokkenheid van de ouders is niet altijd even groot, maar wij nemen nooit beslissen
over hun hoofd heen.
Welke elementen zijn belangrijk bij het werken met jullie doelgroep?
Persoonlijk contact is heel belangrijk. De enquêtes hebben wij bijvoorbeeld persoonlijk afgegeven en afgenomen. Je moet
hen benaderen zonder oordeel, ook al ga je niet altijd akkoord met handelingen.
Ik weet niet of het belangrijk is om dicht bij hen aanwezig te zijn. Hier stelt zich de spanning tussen frequentie en nabijheid.
Ook andere mensen die geen bureau in de wijk hebben, kunnen iets opbouwen met onze ouders.
Wat vind je de belangrijkste realisatie van ‘Ouders als Onderzoekers’?
Dat de bewoners van de wijk op de kaart gebracht zijn en aandacht krijgen.
Wat wil je nog bereiken met het project?
Ik zou het fijn vinden moest er ook echt iets veranderen en moest er echt een aanbod komen voor jonge gezinnen, jonge
ouders en kinderen.
Hoe ervaren de bewoners jullie werking?
Ik weet niet of het echt leeft in de wijk. We doen niet altijd het hele verhaal naar de mensen toe. De mama’s die het project
aansturen geven wel vaak hun mening. Soms geven zij aan dat het te veel wordt voor hen, het is dus zeker niet evident voor
hen.
Is het de bedoeling om de werkingswijzen en doelstellingen van ‘Ouders als Onderzoekers’ in te bedden in de werking van
Samenlevingsopbouw?
Het participatieve werken en samen met de groep een oplossing uitwerken, is altijd al ingebed in Samenlevingsopbouw.
Wat in dit project uitzonderlijk is, is dat er een onderzoek gevoerd wordt en dat dit onderzoek in de weegschaal gelegd
wordt bij het overleg met het beleid. Indien blijkt dat zo een onderzoek een handig instrument is om iets teweeg te
brengen, moeten we het zeker in overweging nemen om dit in te bedden bij Samenlevingsopbouw.
Slot
Zijn er nog zaken belangrijk bij ‘Ouders als Onderzoekers’ in verband met het werken met kansengroepen?
Als je werkt met mensen naar een uitkomst toe, is het belangrijk om op voorhand in te schatten wat de uitkomst zal zijn. Je
schept verwachtingen bij mensen en dus bestaat de kans dat zij ontgoocheld raken. Dat is heel belangrijk. Het is een
55
onzeker proces en je kan niet alle uitkomsten inschatten, maar je mag zeker geen valse hoop scheppen. Je mag geen illusies
geven.
Hoe denk je dat een onderzoek naar het betrekken van of werken met kansengroepen het best gevoerd wordt?
Door de kansengroepen zelf te horen of naar bewegingen toe te stappen waar deze personen het woord nemen.
56
Opvoedingswinkel Regio Brugge over ‘Babbelmama’s en –papa’s’
Algemene info
Hoe lang werkt u reeds in de opvoedingswinkel van Brugge?
Sinds 8 november 2010.
Wat is uw functie binnen de opvoedingswinkel?
Vanuit Expoo maken ze gebruik van de term ‘spreekuurhouder’. De mensen komen dus bij mij terecht als ze naar de
opvoedingswinkel komen.
Kan je de werking van ‘Babbelmama’s en –papa’s’ kort toelichten? Welke doelstellingen streven jullie na?
Door mensen samen te brengen, proberen we hen weer kracht te geven. Op die manier ondersteunen we hen bij de
opvoeding. We werken met gemengde groepen: een aantal mensen komen uit kansengroepen, maar er zijn ook mensen
die uit andere milieus komen. Die kruisbestuiving is zeer interessant.
Met welke doelgroep werken jullie binnen ‘Babbelmama’s en –papa’s’?
Er zijn geen toelatingsvoorwaarden, iedereen is welkom. Maar door onze samenwerking met de buurtwerking, weten we
dat een aantal van onze cliënten in kansarmoede leven.
‘Babbelmama’s en –papa’s’ is mede opgestart vanuit de opvoedingswinkel. Wat zijn de doelstellingen van de
opvoedingswinkel Brugge?
De opvoedingswinkel is één van de grondleggers van ‘Babbelmama’s en –papa’s’, maar de oorspronkelijke vraag is
gekomen vanuit kinderopvang Stampertje en het buurtwerk van Sint-Pieters.
In eerste instantie bieden we binnen de opvoedingswinkel opvoedingsondersteuning aan mensen die er nood aan hebben.
Dat doen we door hier aanwezig te zijn en gericht advies of praktische tips te geven. Daarnaast hebben we ook een
bibliotheek ter beschikking en proberen we ontmoeting te stimuleren.
Hoe is het ontstaan van ‘Babbelmama’s en –papa’s’ te kaderen binnen de werking van de opvoedingswinkel?
Het idee om samen met andere mensen samen te zitten rond opvoeding, is één van de doelstellingen van de
opvoedingswinkel. Dit wil zeggen dat we op een anonieme, vrijblijvende manier aan opvoedingsondersteuning doen. Als de
mensen niet tot bij ons komen, gaan wij naar de mensen toe. Dat noemen ze ‘outreachend werken’ en is volgens mij
positief omdat de stap om naar hier te komen voor veel mensen vrij groot is.
Visie met betrekking tot kansengroepen
Vanuit welke noden is ‘Babbelmama’s en –papa’s’ ontstaan?
Het is ontstaan vanuit het Stampertje. Dat is een kinderopvang en de begeleidsters merkten dat de ouders met vragen
zaten. Zelf hadden deze begeleidsters niet het kader en de mogelijkheden om op die vragen een antwoord te bieden.
Daarom kwam het voorstel om die ouders samen te brengen, omdat zij uiteindelijk de grote deskundigen zijn met
betrekking tot opvoeding. Ouders kennen hun eigen kind het best, dus zijn de ouders de grote deskundigen binnen hun
gezin. Als we deze deskundigen kunnen samenbrengen, is dat fantastisch omdat ze elkaar positief kunnen beïnvloeden.
Beschouwen jullie de doelgroep binnen ‘Babbelmama’s en –papa’s’ als een kansengroep? Waarom wel/niet?
We hebben geen objectieve gegevens, doordat we zeer anoniem en open werken. We stellen dus geen vragen en doen
geen onderzoek naar de achtergrond van de deelnemers. Maar uit gesprekken en dankzij gegevens van het buurtwerk,
weten we dat enkele mensen in kansarmoede leven. Maar we hebben hier geen objectieve gegevens van, want willen hun
privacy beschermen.
Je zegt dat je niet over objectieve gegevens beschikt over de deelnemers. Waaruit leid je dan af dat iemand tot een
kansengroep behoort?
Vorige week was er een sessie over vrije tijd, waarvoor we beroep deden op iemand van het OCMW die alles kwam
uitleggen over cultuurparticipatie. Dan merk je dat sommige deelnemers vinden dat dit niets voor hen is omdat het te duur
is. Je merkt het vooral in kleine dingen. Als mensen je vragen of de babysit al dan niet wordt terug betaald bijvoorbeeld. Als
blijkt dat de ouders beiden al lang werkloos zijn of een partner in de gevangenis zit, kan je afleiden dat deze mensen in
57
kansarmoede kunnen leven. Al wil ik hiermee niet zeggen dat iedereen die in zo een situatie zit, kansarm is. We willen dus
zeker niet stigmatiserend werken.
Vanuit welke visie op kansengroepen hebben jullie het project uitgewerkt? Baseren jullie je hiervoor op een bepaalde
theoretische achtergrond?
Empowerment staat volgens mij vrij centraal: we geloven erin dat de ouders de kracht hebben, ook al twijfelen ze daar zelf
veel te veel aan.
Waarom hechten jullie belang aan het bereiken van kansengroepen?
Het decreet verplicht ons om opvoedingsondersteuning te geven, zodat mensen niet of minder in de hulpverlening verzeild
zouden geraken. Voor onszelf is het ook zeer boeiend om een open blik te hebben en zeer alert te zijn. Mijn kader is niet
hetzelfde kader als dat van iedereen. Dat is een moeilijk aspect binnen de gesprekken met de deelnemers. Zo was er
bijvoorbeeld een mama die langskwam omdat ze moeilijkheden had tijdens het avondeten. Ze legde uit dat haar kind eerst
eet, dan in bad gaat en pas als haar kind gaan slapen is, eten de ouders. Hierop vroeg ik of ze niet samen aan tafel konden
eten. Toen bleek dat ze geen tafel hadden… Je mag er dus zeker niet van uitgaan dat je eigen kader geldt voor iedereen. En
dat lijkt me zeer boeiend als hulpverlener.
Worden deze kansengroepen in het reguliere aanbod bereikt?
Dat durf ik niet zeggen, want daar heb ik weinig zicht op. Ik weet dat er in Brugge een aantal groeperingen en initiatieven
zijn die goed werk leveren, maar ik weet niet of dat voldoende is. Ons beperkt aanbod beantwoordt zeker enkele vragen,
maar het is niet genoeg. Ik kan hier echter niet objectief op antwoorden want heb geen statistische cijfers.
Waarom worden zij niet voldoende bereikt, denkt u?
Daar spelen duizend-en-één factoren in mee, zowel bewust als onbewust. Je moet letten op kleine dingen waar je normaal
nooit aan zou denken. Bij het voorbeeld van hierboven, zou de moeder zich bijvoorbeeld onbegrepen kunnen voelen als ik
zou zeggen dat ze samen aan tafel moeten eten. Onze buren zijn politie, wat voor sommige mensen ook afschrikwekkend
en dus een drempel is. Er zijn zoveel factoren waar je rekening mee moet hebben, en ik denk dat het een opeenstapeling is
van kleine dingen waardoor kansengroepen niet bereikt worden. Je taalgebruik, de manier waarop je omgaat met
mensen,… Het is belangrijk dat de mensen zich aanvaard voelen, en daar werken we hard aan binnen ‘Babbelmama’s en –
papa’s’. We willen hen laten voelen dat ze goed zijn zoals ze zijn en willen hen dus zeker niet veranderen. Soms heb ik het
gevoel dat we altijd mensen willen veranderen. Sommige van onze deelnemers hebben geen agenda, terwijl dat voor ons
als iets vanzelfsprekends lijkt. Die mensen moet je dus de dag voor een afspraak opbellen om hen te herinneren aan die
afspraak. Als je dat niet doet, kunnen ze het vergeten en komen ze niet opdagen.
Het betrekken van kansengroepen: wat werkt en wat niet?
Wie heeft bijgedragen tot de opstart en uitwerking van ‘Babbelmama’s en –papa’s’?
Buurtwerk Sint-Pieters en de reeds bestaande initiatieven binnen de buurt, zoals kinderopvang Stampertje. We werken ook
samen met Expertisecentrum Kraamzorg De Wieg. Zij zorgden voor de inhoudelijke invulling. Ook Kind en Gezin werkt
samen met ons. Financieel is ‘Babbelmama’s en –papa’s’ heel duur, dus moeten we een goede omkadering hebben.
Hoe maken jullie je aanbod bekend naar kansengroepen toe?
Het project is vrij buurtgericht, dus hebben we vooral foldertjes verspreid. Mond-aan-mondreclame is volgens mij het
belangrijkst. We merken dat de deelnemers vooral komen door mond-aan-mond of beter gezegd gsm-aan-gsmreclame. Op
het moment dat mensen zich welkom voelen, gaan ze anderen uitnodigen om mee te komen praten. We hebben ook een
website en zijn actief op facebook om mensen uit te nodigen.
Op welke manier geraken jullie betrokken in de leefwereld van kansengroepen?
Outreachend werken betekent dat je fysiek naar de mensen toe gaat. Je gaat hen opzoeken op plaatsen waar zij zich veilig
en thuis voelen. Daarnaast moet je ook mentaal open staan, en dat is volgens mij het belangrijkst. Je moet je eigen
denkkader loslaten en meegaan in hun verhaal.
58
Hebben de mensen binnen ‘Babbelmama’s en –papa’s’ andere noden dan andere doelgroepen, of sluiten deze nauw aan bij
elkaar?
In essentie wil iedereen hun ongerustheid, onzekerheid en vragen kunnen delen. De mensen waar ik mee in contact kom,
zitten allemaal met de basisvraag: ben ik goed bezig? Dat is volgens mij een universele vraag. Dat concretiseert zich
natuurlijk bij iedereen anders. Bij nader inzien, denk ik toch dat ze zich andere vragen stellen. Het financiële aspect komt er
bijvoorbeeld altijd bij. Naast de vraag of het veilig is een babysit voor je kinderen te laten zorgen, stellen zij zich ook de
vraag hoeveel het kost. Maar de essentiële vraag is wel dezelfde, namelijk: durf ik een babysit vragen? Er komen zoveel
vragen bij, vragen waar je zelf niet zou bij stil staan. ‘Durf ik die babysit thuis binnen laten, want dan kan die zien dat ik geen
goede stoel heb om op te zitten?’.
Welk aandeel hebben kansengroepen zelf in de werking van het project? Op welk niveau participeren zij in het project?
De deelnemers geven de inhoud aan, zij bepalen waar de sessies over gaan. Ik probeer hun vragen mee te nemen en te
kijken hoe we daar een aanzet rond kunnen doen. Tijdens de sessie gebeurt er dan een kruisbestuiving.
Jullie hebben dus niet een agenda die op voorhand vastligt?
Neen. Bij het opstarten hadden ze die agenda wel, maar naar mijn gevoel is het veel interessanter om hun vragen aan bod
te laten komen. Ik merk aan hun vragen wat leeft in de groep en laat dat dan aan bod komen.
Welke elementen zijn belangrijk in het bereiken van kansengroepen?
Naast fysiek en mentaal open staan (zoals hiervoor al beschreven), is het belangrijk om de mensen zich welkom te laten
voelen. Dat kan al door hen een drankje of wat eten aan te bieden.
Wat vind je de belangrijkste realisatie van dit project?
Het feit dat mensen bewust kiezen om samen te zitten en te denken over de opvoeding van hun kinderen, vind ik
fantastisch. Dat getuigt van een grote liefde voor de kinderen en een groot verantwoordelijkheidsgevoel. Het feit dat die
mensen elkaar leren kennen en dus ook een sociaal netwerk uit bouwen, is belangrijk. Je merkt dat zij elkaar steeds beter
kennen en ook vertrouwen. Eén van de belangrijkste dingen bij opvoeden is dat je er niet alleen voor staat, dat sociaal
netwerk is dus zeer belangrijk. Het is schitterend dat wij aan dit netwerk gestalte kunnen geven.
Wat wil je nog graag bereiken met ‘Babbelmama’s en –papa’s’?
Het zou leuk zijn moest dit initiatief op meer plaatsen mogelijk zijn. Als het aan mij zou liggen, doen we dit op nog tien
andere plaatsen. Dit is echter niet mogelijk, door een gebrek aan geld en middelen. Maar ik denk en hoop dat we nog gaan
groeien. Je moet wel in elke buurt terug van nul beginnen. De buurtwerking moet onderzocht worden en je moet kijken of
je de mensen echt iets te bieden hebt. Je moet zeker rekening houden met de context waarin je terecht komt. Het is
belangrijk dat er in die buurt iets leeft en dat je kan verder bouwen op die dynamiek. Ook mag je de bestaande initiatieven
niet beconcurreren, het is net de bedoeling om de mensen die niet bereikt worden te bereiken. De voorbereidende fase
vergt dus ook heel wat tijd en bijgevolg veel geld. Het is makkelijker gezegd dan gedaan. Je moet een goede locatie vinden,
dicht bij de mensen zelf.
Is het de bedoeling om de doelstellingen en werkingswijze van ‘Babbelmama’s en –papa’s’ op te nemen binnen het reguliere
aanbod van de opvoedingswinkel?
Binnen de beperkte mogelijkheden, nemen we zeker dingen over. Sinds kort werken we binnen de opvoedingswinkel
samen met buurtgemeenten. Het is de bedoeling dat we ons ook fysiek verplaatsen naar deze buurtgemeenten, omdat op
die manier al een drempel overwonnen wordt. Als we nu langsgaan bij buurtgemeenten, merk je dat zij veel vragen hebben
en dat het dus belangrijk is dat we daar ook fysiek aanwezig zijn. We werken momenteel een concept uit om met een soort
‘opvoedingsbusje’ naar de buurtgemeenten te kunnen trekken. Op die manier hebben we onze boeken en kennis ook
steeds mee. Ik denk dat hiermee een drempel overwonnen wordt. Wij moeten zijn waar de ouders zijn. We willen ouders
duidelijk maken dat het normaal is dat je met vragen zit rond opvoeding, en ik denk dat fysieke aanwezigheid daar een
grote stap in is.
Dit concept is ook ontstaan vanuit het feit dat gemeenten verplicht zijn aan opvoedingsondersteuning te doen. Maar op
den duur is alle kennis en expertise heel erg verspreid en zijn meerdere mensen bezig met dezelfde zaken. Het is veel
efficiënter om dit alles te combineren, waardoor je kwalitatief beter werk kan leveren.
59
Hoe ervaren de mensen zelf jullie werking? Krijgen zij zelf de kans om ‘Babbelmama’s en –papa’s’ te evalueren?
Op het einde van de avond is er geen formele evaluatie, anders zou alles te formeel worden. We willen graag op een
informele manier samenkomen, maar de deelnemers krijgen zeker de kans om opmerkingen te geven. We plannen wel om
op het einde van het jaar eens te polsen of de deelnemers vinden dat we goed bezig zijn en om te horen wat beter kan. Op
het einde van de avond vraag je natuurlijk of ze er iets aan hebben, maar dat gebeurt eerder informeel.
De mensen zijn ook niet verplicht om te komen. Het feit dat ze blijven terugkomen, is een teken dat ze ‘Babbelmama’s en –
papa’s’ als zinvol ervaren. Ze kunnen even goed iets gaan drinken of ergens anders gaan praten, maar ze komen terug naar
ons. We hebben ook effectief een harde kern met een vijftal mensen die steeds terugkomen. Daarnaast zijn er enkele
mensen die af en toe komen. Dat is niet zo een heel groot getal, maar wij zijn niet verzot op het geven van cijfers. Met
cijfers kan je alles bewijzen of ontkrachten. Het is beter dat je vijf mensen echt helpt, dan dat je honderd mensen bereikt
maar dat het niet zinvol is.
Slot
Hoe denkt u dat een onderzoek naar het betrekken van kansengroepen het best gevoerd wordt?
Op één of andere manier moet je de kansengroepen zelf horen en aan het woord proberen laten. Ik ben natuurlijk geen
onderzoeksdeskundige, maar denk dat dat wel zeer belangrijk is. Uiteindelijk zijn zij het die beslissen wat belangrijk is en
wat niet belangrijk is. Het is niet omdat wij zeggen dat iets belangrijk is voor hen, dat het werkelijk zo is.
Zijn er nog zaken die u wil vermelden, zaken die binnen ‘Babbelmama’s en –papa’s’ belangrijk worden geacht met
betrekking tot het betrekken van kansengroepen?
De spanning van het getal vind ik belangrijk. Je bent gebonden aan een dienst en die dienst wil vaak cijfers zien. Dat is
volgens mij een moeilijke zaak. Momenteel hebben we bijvoorbeeld een cursus voor eenoudergezinnen, en we moesten
acht deelnemers hebben om het te laten doorgaan. Het streven naar grote aantallen is begrijpelijk, maar het kan
interessanter zijn om vijf of tien mensen te zien en hen echt zinvol te helpen. Je ziet trouwens niet altijd de draagwijdte van
je hulp.
Het is belangrijk dat je de ruimte en tijd hebt om mensen hun verhaal te laten doen, en dat kan minder of niet in grote
groepen. Het streven naar meer mensen, is zeker geen kwaliteitsmeter. We moeten durven zeggen dat we liever met een
kleine groep intensief op weg willen gaan.
60
Vzw Onze Kinderen over ‘Tieners opvoeden, een doolhof?’
Algemene info
Hoe lang werkt u reeds bij vzw Onze Kinderen?
In mei 2011 zal dat zeven jaar zijn.
Wat is uw functie binnen vzw Onze Kinderen?
Ik werk als gezinsbegeleidster bij de thuisbegeleidingsdienst. Dat is een ambulante dienst binnen de voorziening en wij
begeleiden 16 gezinnen met zeer uiteenlopende problematieken. Meestal moeten wij dus andere problemen
doorspartelen, vooraleer we bij het thema opvoeding verzeild geraken. We werken met veel kansarmen die het financieel
niet breed hebben en met kinderen in alle leeftijdscategorieën. We begeleiden niet het kind alleen, maar het hele gezin. Die
begeleiding kan zowel individueel als in groep gebeuren.
We proberen om de ouders hun kracht terug te laten ontdekken. We vertrekken dus niet enkel vanuit de problemen, maar
vanuit de positieve dingen. Dat is niet altijd even gemakkelijk. Op het einde van de rit is het de bedoeling dat de ouders op
eigen kracht verder kunnen of de weg kennen naar verdere hulpverlening. We verwijzen dus ook door en zijn soms
aanwezig bij intake.
Kan je de werking van ‘Tieners opvoeden, een doolhof?’ kort toelichten? Welke doelstellingen streven jullie na?
Het project is aangevraagd door de directie van vzw Onze Kinderen en CAW Roeselare. We wilden experimenteren op het
vlak van opvoedingsondersteuning. Het was de bedoeling om met het project ruimer te rekruteren en dus ook mensen aan
te trekken vanuit andere regio’s. We hebben veel folders verspreid, maar is heel moeilijk om de mensen te bereiken. Het
vergt veel energie, want je moet de mensen persoonlijk gaan aanspreken en hen ook blijven aanspreken.
Ik heb het voordeel dat ik de gezinnen wekelijks zie, zodat ik hen goed kan aansporen. De mensen willen een gezicht zien en
een vertrouwensband opbouwen vooraleer ze zich welkom voelen.
Voordien werd er zeer aanbodsgericht met de ouders gewerkt. De dienstverlening bestond echt uit een voorgekauwd
pakket. Binnen het project echter werken we redelijk vraaggericht. We vragen aan de ouders wat de thema’s zijn die zij aan
bod willen zien komen. De ouders konden bijvoorbeeld ideeën in een ideeënbus droppen. Het verloop is dus zeker niet
voorspelbaar, en als begeleider moet je zeker flexibel kunnen zijn.
De ouders kunnen ook niet altijd komen. Zij hebben soms heel andere problemen waardoor zij niet aanwezig konden zijn.
Er was wel een harde kern van ouders die steeds aanwezig waren, en zij hebben ook vraag naar meer avonden en sessies.
Momenteel zijn we op zoek naar nieuwe samenwerkingsverbanden, om nieuwe ouders aan te kunnen spreken. We werken
zeer laagdrempelig, maar merken dat het voor sommigen toch zeer moeilijk is om de stap om deel te namen aan ‘‘Tieners
opvoeden, een doolhof?’ te zetten.
Met welke doelgroep werken jullie binnen ‘Tieners opvoeden, een doolhof?’?
In het begin zeiden we dat iedereen welkom is, maar het is zeer moeilijk om zo een breed publiek te bereiken. Niet
iedereen die in de oudergroep aanwezig is zit in de hulpverlening, maar de meesten zijn wel ouders van kinderen die in de
leefgroep van vzw Onze Kinderen zit. Het verschil tussen beide ouders valt echter helemaal niet op binnen de oudergroep.
Je moet de ouders vaak herinneren aan het feit dat er een oudergroep doorgaat. Een paar dagen voordien hen eraan
herinneren is dus zeker nodig. Het is dus makkelijker om ouders te bereiken die vaak in de leefgroep komen, aangezien je
hen vaker ziet. In de toekomst willen we graag ruimer gaan en samenwerken met bijvoorbeeld verenigingen waar armen
het woord nemen.
‘‘Tieners opvoeden, een doolhof?’ is mede opgestart vanuit vzw Onze Kinderen. Wat zijn de doelstellingen van vzw Onze
Kinderen?
We willen een aanbod van opvoedingsondersteuning doen, naast de bestaande hulpverlening. Er zijn zoveel dingen gaande
in de gezinnen, waardoor we binnen de hulpverlening vaak niet toekomen tot de kinderen. Binnen de oudergroep maken
we wel zeer duidelijk dat het over de opvoeding van hun kinderen gaat, we gaan dus niet dieper in op andere problemen.
Soms is het heel moeilijk om die zaken af te bakenen, omdat het ene probleem meestal samenhangt met een ander
probleem. Het eerste kwartier laten we de ouders ventileren, maar daarna moeten we weer overschakelen op
opvoedingsondersteuning zelf.
In de toekomst willen we dat aanbod van opvoedingsondersteuning graag opnemen binnen de werking van vzw Onze
Kinderen. ‘Tieners opvoeden, een doolhof?’ handelt daarnaast enkel over tieners, we willen deze doelgroep dus ook
uitbreiden naar kleine kinderen.
61
Visie met betrekking tot kansengroepen
Vanuit welke noden is ‘Tieners opvoeden, een doolhof?’ ontstaan?
In de regio is er heel weinig aanbod rond steun bij het opvoeden van pubers. De vraag kwam vooral vanuit de leefgroepen
binnen vzw Onze Kinderen zelf. We willen niet enkel informatief werken, daarvoor kunnen ouders bij opvoedingswinkels
terecht. Het is belangrijk om de ouders uit hun isolement te halen en hen te erkennen in het ‘ouder zijn’. Ouders voelen
vaak dat ze er alleen voor staan met hun pubers, en kunnen heel wat steun krijgen bij elkaar. Theoretisch kunnen we wel
wat input geven, maar dat doen we vooral met visueel materiaal en in de vorm van spelen. We schetsen bijvoorbeeld hoe
de puberteit verloopt, zodat zij alles beter kunnen begrijpen en kaderen.
We moeten open staan en meegaan in de verhalen die de ouders naar voor brengen, om hun vertrouwen te winnen. Op die
manier komen meer dingen naar voor en kunnen we opbouwend werken.
Vanuit welke visie op kansengroepen hebben jullie het project uitgewerkt? Baseren jullie je hiervoor op een bepaalde
theoretische achtergrond?
We hebben ons gebaseerd op het Patterson-model, dit model gaat over positieve betrokkenheid. We proberen continuïteit
in de opvoeding te krijgen. Communiceren met pubers blijkt één van de grootste problemen bij onze ouders te zijn. Ze
vinden het moeilijk om te onderhandelen met hen. We proberen ouders dus te leren praten met hun kinderen, want vaak
wordt er enkel via sms gepraat. Conflicten zien we dus ook als een vorm van communicatie, je kan er dus iets uit leren. We
leren hen dat bijvoorbeeld aan via spelen.
We zien dat onze ouders voor heel veel zaken uit de boot vallen. Vaak hebben zij al negatieve ervaringen gehad met de
hulpverlening. We willen hen dus empoweren en gaan samen op zoek naar de goede zaken.
Beschouwen jullie de deelnemers aan ‘Tieners opvoeden, een doolhof?’ als een kansengroep? Waarom wel/niet?
We beschouwen hen zeker als een kansengroep. Intellectueel en verbaal zijn ze misschien niet zo sterk, maar we zien heel
veel andere mogelijkheden in hen. Wat heel sterk naar boven komt, is dat ze het beter willen voor hun kinderen. Ze willen
dat hun kinderen een beter leven krijgen dan het leven dat zij kregen. Vaak botsen ze eens tegen de lamp, maar ze komen
vaak weer op hun pootjes terecht. Veel mensen willen wel, maar kunnen niet beter leven. Bij veel gezinnen is dat een
intergenerationeel probleem, hun ouders en diens ouders hadden het ook lastig.
Waarom hechten jullie belang aan het bereiken van kansengroepen?
We voelen dat ze op hun eigen geen toegang vinden tot het aanbod van opvoedingsondersteuning. Ook al is het aanbod
vrijwillig, toch vragen we engagement om te blijven komen. Die ondersteuning is dus heel belangrijk om hen te laten
proeven van het aanbod. Op sociaal vlak worden veel kansen mogelijk, door deel te nemen aan ons aanbod ontwikkelen de
ouders een netwerk waardoor ze er niet alleen voor blijven staan.
Andere mensen stappen misschien snel naar een CAW of OCMW, maar als je de weg naar die hulpverlening niet kent, kan
je er ook niet heen gaan.
We merken wel dat het project leeft binnen de deelnemers. Ook de jongeren vragen soms hoe het met hun ouders gaat
binnen de oudergroep. Het is niet altijd even gemakkelijk voor de ouders om te komen, maar het feit dat ze blijven komen
wil wel zeggen dat ze er iets aan hebben.
Worden deze kansengroepen in het reguliere aanbod bereikt?
Ik denk dat kansengroepen zeker uit de boot vallen, als zij niet begeleid worden. Ze kennen het aanbod soms gewoon niet.
Het taalgebruik binnen de hulpverlening is soms veel te moeilijk, waardoor zij niet begrijpen waarover het gaat.
De weg naar hulpverlening m.b.t. huisvesting of andere basisbehoeften vinden ze vaker wel, maar
opvoedingsondersteuning is soms een ver-van-mijn-bed-show.
Waarom worden zij niet voldoende bereikt, denkt u?
Het feit dat ze moeten toegeven dat ze ‘falen’, is soms heel moeilijk, denk ik. Ze hebben hierover een gevoel van schaamte.
Veel kansarme gezinnen moeten echt proberen om te overleven, waardoor de vraag naar opvoedingsondersteuning ook
niet bij hen opkomt.
Het betrekken van kansengroepen: wat werkt en wat niet?
Wie heeft bijgedragen tot de opstart en uitwerking van ‘Tieners opvoeden, een doolhof?’?
Vzw Onze Kinderen en het CAW zijn de enige opstarters van het project.
62
Hoe maken jullie je aanbod bekend naar kansengroepen toe?
Vooral via folders, die we dan zoveel mogelijk verspreiden. Die folder is heel eenvoudig opgemaakt. Als ouders
geïnteresseerd zijn na het lezen van deze folders, kunnen ze op kennismakingsgesprek komen voor meer informatie.
Daarnaast rekruteren we vooral mondeling ouders. Je moet hen echt wel warm maken om deel te nemen aan de
oudergroepen en hen er meermaals aan herinneren. Als je eens kort de thema’s schetst die aan bod gaan komen, prikkel je
de ouders ook om naar de oudergroep te komen. Dit vergt dus veel tijd en energie. De ouders nemen de beslissing om deel
te nemen niet op één week, maar hebben hier meer tijd voor nodig. Vaak moeten zij veel regelingen treffen om te kunnen
deelnemen (babysit, vervoer,…).
Op welke manier geraken jullie betrokken in de leefwereld van kansengroepen?
We leren hun leefwereld vooral kennen via de thuisbegeleiding. Daarnaast willen we graag samenwerken met T’Hope en
enkele scholen voor Buitengewoon Onderwijs, om meer voeling te krijgen met de leefwereld van kansengroepen.
Hebben de mensen binnen ‘Tieners opvoeden, een doolhof?’ andere noden dan andere doelgroepen, of sluiten deze nauw
aan bij elkaar?
Wat opvoeding betreft, verschillen deze vragen niet of nauwelijks. Als je veel geld hebt en in een mooi huis woont, is je
context natuurlijk iets anders en kunnen de vragen wel wat verschillen. Maar deze mensen kunnen ook pubers met ADHD
hebben.
Ouders uit de middenklasse zijn vaak wat verbaler, waardoor gesprekken hulpzamer zijn. Bij onze ouders –die vaak verbaal
niet zo beholpen zijn- is dat veel moeilijker. Daarom proberen we hen via spelvormen mee te krijgen in de werking van het
project en hen hun verhaal naar voor te laten brengen.
Hebben kansengroepen nood aan een doelgroepgerichte benadering of kunnen zij aansluiting vinden bij het reeds
bestaande aanbod?
Ik zou dat aanbod niet opsplitsen. De ouders hebben veel deugd om te horen hoe het anders kan. Elke ouder heeft het
beste voor met zijn eigen kind.
Ook voor het maatschappelijk gevoel van de ouders is dat belangrijk. Ze willen er gewoon bij horen. En aangezien het om
dezelfde opvoedingsproblemen gaat, denk ik dat het nuttig is om hen gewoon bij elkaar te zetten.
Welk aandeel hebben kansengroepen zelf in de werking van het project? Op welk niveau participeren zij in het project?
We werken vraaggericht en brainstormen dus met de ouders over welke thema’s zij willen praten. Qua werking zelf, doen
we ook soms activiteiten ‘met, door en voor ouders’. Zo hebben we een BBQ georganiseerd, samen met de ouders. Dat was
heel gezellig en is vlot verlopen. We proberen hen dus zoveel mogelijk te laten participeren. Daarnaast doen ze ook vaak
zelf voorstellen voor activiteiten. De ouders hebben zelf het signaal gegeven dat ze graag iets zouden organiseren met de
kinderen bij. Naar de toekomst toe, zouden we de deelnemers graag mee laten rekruteren. Zij kunnen dan hun ervaringen
met het project delen met andere ouders en hen warm maken om deel te nemen.
Binnen ‘Tieners opvoeden, een doolhof?’ was er ook een avond die door een moeder zelf was georganiseerd. Zij bracht zelf
een thema en werkwijze naar voor, en dat resulteerde in een zeer vruchtbare en verhelderende avond.
Welke elementen zijn belangrijk in het werken met kansengroepen?
Je moet je zeker open stellen voor de mensen. Veel luisteren is dus zeker een vereiste. We hebben de ouders ook al van het
begin van het project op de hoogte gebracht van hoe we gingen werken. We deden dit onder andere aan de hand van
youtube-filmpjes, op die manier werd het ijs gebroken.
Je moet zeker ook respect opbrengen voor de mensen en hun capaciteiten erkennen. Vertrouwen is de basis van een goede
hulpverlening. Als dat vertrouwen niet aanwezig is, kan je moeilijk verder op weg. Hiervoor moet je je gelijkwaardig
opstellen en ook zelf ervaringen over je pubers naar voor brengen. Op die manier zien de deelnemers dat niet enkel zij met
bepaalde problemen worstelen. Op die manier ver-ontschuldig je de ouders ook, omdat je hen laat voelen dat niet alle
problemen van hun pubers hun eigen schuld zijn.
Spelvorm is heel belangrijk omdat de ouders niet meteen persoonlijk aangesproken worden. Dat kan namelijk zeer
bedreigend overkomen. Die spelen werken dus als ijsbreker en zorgen dat de ouders zich meer op hun gemak voelen. Via
spel gaan ouders ook sneller met andere ouders in gesprek treden. Ze raken geprikkeld om deel te nemen aan het spel en
raken enthousiast om hun steentje bij te dragen in het gesprek.
Op het einde van de avond is er steeds een evaluatiemoment. De ouders mogen dan op een blad aankruisen wat ze goed of
minder goed vonden van de avond. Dan peilen we naar het feit of ze alles verstaanbaar vonden, of ze er iets aan gehad
63
hebben,… Dat gebeurt allemaal anoniem en is dus vrijblijvend. Deze evaluaties waren meestal positief. Naast die
evaluatiemomenten, geven de ouders ook op een informele manier feedback.
Soms is er een ervaringsdeskundige aanwezig bij de oudergroepen. Ook dat is een meerwaarde voor de avonden. Zeker op
de informele momenten, zagen we dat de ouders veel steun vonden bij deze ervaringsdeskundige.
Wat vind je de belangrijkste realisatie van dit project?
Het feit dat ouders een heel ander beeld over zichzelf krijgen. Je ziet hen letterlijk veranderen qua houding. De ouders
komen zeer beladen toe en hebben het echt lastig, maar zijn achteraf heel opgelucht dat ze alles hebben kunnen delen met
anderen. Je ziet dat ze zelfbewuster worden en het gevoel krijgen dat ze er niet alleen voor staan. Ook de erkenning die ze
krijgen voor hun inzet, draagt hiertoe bij. In het begin geloven ze je niet als je hen een compliment geeft, maar na verloop
van tijd merk je dat ze hier toch blij mee zijn.
We beseffen dat er ook ouders kunnen zijn die nood hebben aan een individueel gesprek. Dit willen we in de toekomst in
de werking van de vzw aan bod laten komen. Niet elke ouder is gebaat bij hulpverlening in groep.
Wat wil je nog graag bereiken met ‘Tieners opvoeden, een doolhof?’?
We waren de voorbije jaren vooral aan het experimenteren en aan het zoeken. Nu willen we opvoedingsondersteuning als
een extra forum aanbieden binnen onze werking. Binnen een aantal maanden komt er een nieuwe leefgroep voor pubers,
dus denken we dat er dan veel opvoedingsvragen zullen komen van ouders. Gelukkige geeft de directie ons genoeg uren en
middelen om te experimenteren en valkuilen/mogelijkheden te ontdekken.
Daarnaast willen we ook een toolbox ontwikkelen met spelfiches en –uitleggen die kunnen gebruikt worden bij
oudergroepen.
Slot
Hoe denkt u dat een onderzoek naar het betrekken van kansengroepen het best gevoerd wordt?
Ik denk dat dat niet gemakkelijk is. Ideaal zou zijn om zowel de hulpverleners als de kansengroepen zelf te ondervragen.
Maar het is zeer moeilijk om ouders hierbij te betrekken. Het lokaal overleg is een interessant moment om andere
aanbieders van opvoedingsondersteuning te ontmoeten en informatie uit te wisselen. Maar we merken zelf dat het heel
moeilijk is om ouders te betrekken. We merken dat als we feedback vragen van ouders, vaak komt er niet veel respons. Het
is zeer moeilijk om hen buiten de gespreksavonden zelf te bevragen. Daarnaast moet je ook rekening houden met het feit
dat de enquêtes niet te moeilijk mogen opgesteld worden.
Zijn er nog zaken die u wil vermelden, zaken die binnen ‘Tieners opvoeden, een doolhof?’ belangrijk worden geacht met
betrekking tot het betrekken van kansengroepen?
Voor de ouders is het belangrijk dat ze bewust worden van zichzelf, los van ons oordeel. Ze appreciëren het enorm om hen
niet te beoordelen en niet te zeggen wat goed/slecht is. Het is belangrijk hen te ver-ontschuldigen en hen te laten zien dat
ze niet de enigen zijn die het lastig hebben. Het feit dat de ouders hun verhaal kunnen vertellen, is soms belangrijker dan de
inhoud van de gesprekken.
64
Kinderopvang Baloe
Algemene info
Hoe lang werkt u al bij Baloe ?
Ik werk hier sinds september 2009
Wat is uw functie binnen Baloe?
Ik ben coördinator van de voorschoolse kinderopvang Baloe en de buurtgerichte buitenschoolse opvang De Vlindertjes.
Kan je de werking van Baloe even kort toelichten?
Wij zijn een voorschoolse opvang voor kinderen van 0 tot 3 jaar en worden erkend als lokaal buurtgerichte kinderopvang.
Dat houdt in dat we ons vooral richten tot mensen uit kansengroepen. Met kansengroepen bedoel ik mensen die niet alle
kansen hebben in het leven, zowel qua werk als qua integratie of inburgering. Concreet betekent dat dat we veel kinderen
met allochtone afkomst hebben. Wij bieden opvang aan tot maximum twintig uur per week. We willen er vooral zijn voor
mensen die dringend opvang nodig hebben, omwille van een beginnende werksituatie, inburgeringscursussen, Nederlandse
les,… We bewaken dus deze plaatsen door een beperkte opvang aan te bieden. We werken zeer laagdrempelig: als mensen
opvang nodig hebben, komen ze bij mij langs. Tijdens dat gesprek stel ik de dienst voor en lezen we het oudercontract.
Onze opvang is inkomen gerelateerd, dus moet ik naar de belastingbrief vragen. Dat is in mijn ogen wel een drempel.
Mensen kunnen zelf kiezen wanneer ze gebruik maken van de kinderopvang. Dat heeft tot gevolg dat het hier soms heel
druk is en op andere momenten heel kalm. We weten nooit op voorhand hoeveel kindjes aanwezig zullen zijn. Dat is langs
een kant moeilijk om te werken, maar wij hebben daar bewust voor gekozen omdat we merken dat er nood aan is. We
vragen wel aan de mensen om op voorhand te laten weten wanneer hun kindje zal komen, maar dat wordt niet altijd
nagekomen.
We zitten niet op ons maximum, maar dat vind ik zeker niet erg want dan moeten we ook geen mensen weigeren.
Met welke doelgroep werken jullie?
Vooral mensen van allochtone afkomst doen beroep op ons, maar ook mensen uit kansengroepen, mensen die onder
toezicht staan van het Comité, mensen die in een beschutte werkplaats te werk gesteld zijn,…
Benoemen jullie je aanbod als opvoedingsondersteuning?
We werken zeer laagdrempelig en hebben op een informele manier contact met de ouders. Het eerste contact is volgens
mij zeer belangrijk, en tijdens dat gesprek peil ik naar de thuissituatie. Als er sprake is van een moeilijke thuissituatie, dring
ik er op aan dat ouders de eerste opvoedingsverantwoordelijken zijn en daar ook verantwoordelijkheid voor opnemen. Zij
komen dus de kinderen ophalen en brengen en wisselen genoeg informatie uit.
Opvoedingsondersteuning krijgt bij ons vorm aan de hand van heen-en-weerschriftjes of een losse babbel bij het
afzetten/ophalen van het kind. Dat is zeer laagdrempelig, aangezien veel van onze verzorgsters doelgroepmederwerkers
zijn. Zij komen vaak uit gelijkaardige situaties als de ouders die gebruik maken van Baloe. Hierdoor voelen ouders zich
sneller op hun gemak en komt de communicatie sneller op gang.
Soms organiseren we ook oudernamiddagen, waar een kindvolgsysteem wordt voorgesteld. Hier wordt gepeild naar het
welbevinden van het kind binnen de kinderopvang. Elk kind krijgt een profiel en daardoor ontstaat een uitwisseling tussen
de verzorgsters en de ouders. We focussen ons bij dit systeem op positieve dingen en dingen die het kind kan.
Regelmatig vinden er ouderbijeenkomsten plaats, waar bepaalde thema’s ter sprake worden gebracht. Dat gebeurt ook
allemaal zeer informeel, met een tas koffie en een stukje taart. Ook komt er soms iemand van Kind en Gezin uitleg geven
over bijvoorbeeld gezonde voeding, hygiëne,…
We werken samen met de bibliotheek. Soms komt er iemand uit de bibliotheek voorlezen, en de ouders mogen hier ook
aanwezig zijn. Op die manier willen we aandacht schenken aan het belang van communicatie.
Naar de toekomst toe, willen we graag onze kinderen en ouders laten kennis maken en toe leiden tot initiatieven voor
vrijetijdsbesteding zoals de tekenschool, muziekschool,…
Visie met betrekking tot kansengroepen
Vanuit welke noden is de kinderopvang ontstaan?
De kinderopvang is opgestart door Bik (Buurtgerichte Initiatieven Kuurne). Zij wilden iets doen met de woonwijk Spijker en
Schardauw. In die periode had deze sociale woonwijk een zeer negatieve bijklank. Bik wou een project opstarten om
65
tewerkstelling te promoten. Na een studie naar de noden van de bewoners bleek dat zij nood hadden aan iets voor de
kinderen en een ontmoetingsplaats voor de ouders. Langdurig werklozen werden ingezet om een soort speelpleinwerking
op te richten op vrijwillige basis. Dat was vooral gericht tot oudere kinderen en al snel kwam de vraag naar een
kinderopvang voor de baby’s en peuters.
Er werden dus twee zaken aan elkaar gelinkt: men wilde ouders toegang wijzen tot tewerkstelling, en iets organiseren voor
de kinderen.
Vanuit welke visie op kansengroepen hebben jullie de kinderopvang uitgewerkt? Wat verstaan jullie m.a.w. onder
kansengroepen?
Kansengroepen zijn mensen die niet alle kansen gekregen hebben, door om het even welke omstandigheid. Dat kan komen
door hun thuissituatie, maar evengoed door onverwachte gebeurtenissen of tegenslagen.
Binnen de kansengroepen is ook een groep mensen die hun kansen elders gingen zoeken, de allochtonen. Zij moeten
beroep doen op kansen die wij hen aanbieden.
Ik vind het woord ‘kansengroepen’ een beetje ongelukkig, maar weet ook niet welk woord je in de plaats kan gebruiken.
Het klinkt wel beter dan kansarme groepen, omdat je daar de nadruk legt op het arme. Het is moeilijk om daar een woord
op te plakken.
Het gaat steeds om mensen die uit de boot van het systeem zijn gevallen. Het is heel moeilijk om hen er weer op te krijgen.
Ook hebben ze soms geen zin of energie om er weer bovenop te komen en willen ze gewoonweg niet betutteld worden.
Kansengroepen hebben vaak te weinig structuur en organisatie in hun leven. Dat is als hulpverlener één van de
moeilijkheden om met hen te werken. Je moet zelf structuur voorzien en dingen organiseren, maar met een zekere marge.
Het is dus een weg met vallen en opstaan.
Waarom hechten jullie zoveel belang aan het bereiken van kansengroepen?
Kansengroepen worden vaak vergeten. In het nieuwe decreet van kinderopvang stoort mij één ding heel erg: het centrale
loket. Wij proberen continu de drempel laag te houden, en door een centraal loket te installeren verhoogt die drempel
alweer.
Ook wordt door dat loket een filter gecreëerd en krijg je concentraties van doelgroepen. Binnen Baloe echter is er een mix
van allochtonen, kinderen uit kansarme gezinnen maar ook kinderen uit kansrijke gezinnen. Ook is er binnen dat centraal
loket geen plaats voor de echte noden van de hulpvrager. Niet alle ouders kunnen op voorhand aangeven wanneer ze
opvang nodig hebben, maar dat wordt door dat centraal loket wel verplicht.
Worden kansengroepen bereikt in het reguliere aanbod van hulpverlening, denkt u?
Sommigen wel, maar anderen weer helemaal niet. Vooral de mensen die organisatie en structuur missen of de taal niet
kennen, vallen uit de boot. Onze wetgeving laat ook niet altijd interpretatie mogelijk of biedt geen plaats voor persoonlijke
levensverhalen.
Zelfs hoger opgeleiden vinden niet altijd hun weg binnen de hulpverlening, doordat veel dingen versnipperd georganiseerd
zijn.
Werken met kansengroepen: wat werkt en wat werkt niet?
Hoe maken jullie je aanbod bekend naar kansengroepen toe?
Sinds de opening in het nieuwe gebouw, hebben we nog niet veel gebruik gemaakt van netwerken. Wel hebben we heel
goed contact met de scholen in de buurt. Wat me het meeste opvalt is dat er heel wat mensen worden doorverwezen door
andere kinderopvangdiensten omdat zij de vraag niet kunnen volgen. Binnen de allochtone gemeenschap raken we vooral
bekend via mond-aan-mond reclame. Die mensen bereik je alleen maar mondeling, niet via folders of affiches.
Op welke manier raken jullie betrokken in de leefwereld van kansengroepen?
Door de informele contacten ’s morgens en ’s avonds bereik je heel veel ouders. Ik vind het ook belangrijk dat onze
medewerkers open zijn naar de ouders toe. Daarnaast krijgen we soms informatie van de diensten waar onze ouders
beroep op doen. Dat gebeurt wel enkel in samenspraak met de ouders, we gaan nooit contact opnemen met andere
diensten zonder hun toestemming.
Door diversiteit te creëren binnen het team, bereik je ook meer mensen van verschillende origine of met verschillende
achtergronden.
66
Hebben de mensen die naar Baloe komen andere noden dan andere doelgroepen?
De mensen die naar Baloe komen hebben vooral nood aan een kinderopvang zonder rompslomp. We maken afspraken met
hen, maar daar kan soepel mee omgegaan worden. Grenzen worden wel duidelijk bewaakt.
Als iemand bijvoorbeeld vast werk heeft gevonden, gaan we samen op zoek naar een nieuwe kinderopvang. Het vinden van
werk is vaak een toegangspoort naar een beter sociaal leven. Mensen moeten toegang vinden tot het reguliere systeem, en
ik wil hen dan ook pushen daaraan deel te nemen.
Je zei al een aantal keer dat jullie ouders soms structuur en organisatie missen. Binnen de kinderopvang bouwen jullie zoveel
mogelijk structuur in, maar organiseren jullie ook zaken waardoor de ouders dit kunne aanleren? Ik kan me voorstellen dat
het vinden van werk daar al een eerste stap in is.
In de eerste plaats is het heel belangrijk dat mensen leren deelnemen aan de maatschappij. Dat is een eerste voorwaarde
om uit kansarmoede te geraken.
Als we merken dat de kinderen thuis inderdaad structuur missen, grijpen we in. Hun ouders vragen we bijvoorbeeld om hun
kind op een vast uur brengt en afhaalt. Op die manier krijg je al een eerste structuur. Ook als we bijvoorbeeld merken dat
het kind een tekort aan verzorging heeft, grijpen we in en gaan we de ouders begeleiden. Als de situatie teveel uit de hand
loopt, ga ik de ouders er rechtstreeks op aanspreken en eventueel een andere dienst contacteren.
Het is dus echt dansen op een slap koord. Wanneer is een situatie nog verantwoord, en wanneer niet meer? We willen zo
miniem mogelijk ingrijpen, maar willen wel dat het kind in een leefbare situatie laten opgroeien.
Eens we een externe dienst aanspreken, merk ik dat er een heel logge machine op gang komt. De hulpverlening komt vaak
heel traag op gang. Er gebeurt wel iets, maar zeer traag en langzaam.
Hoe komt het dat de hulpverlening zo traag op gang komt, denkt u?
Ik denk dat dat vooral met tijdsgebrek binnen de diensten te maken heeft.
Hebben de mensen die naar Baloe komen nood aan een doelgroepgerichte benadering?
De meesten hebben zeker nood aan een doelgroepgerichte benadering. Ik ga dit staven met een voorbeeld: met de
buitenschoolse opvang gaan we soms op uitstap in de vakantie. Als men wil meegaan op uitstap, moeten ze zich op
voorhand inschrijven. Toch staan er vaak nog ouders bij het vertrek, zonder dat zij hun kind hebben ingeschreven. Dat is
voor hen dus al een drempel. En zo zijn er heel wat kleine zaken waar je rekening mee moet houden. Daarnaast is de
kostprijs van het reguliere aanbod soms te hoog voor onze doelgroep.
Welk aandeel heeft jullie doelgroep zelf in de werking van Baloe?
We werken heel vraaggericht. Ouders zijn op ieder moment van de dag welkom, en wij vragen specifiek naar hun noden en
waarop we moeten letten bij de opvang van hun kinderen.
Ik vind het belangrijk om de mensen in hun waarde te laten, maar hen toch op hun verantwoordelijkheid te wijzen.
Welke activiteiten organiseren jullie met ouders? Je vermeldde eerder al de ouderbijeenkomsten en het voorleesmoment
met de bibliothecaris.
We organiseerden al een paasontbijt, een sinterklaasfeest, … Binnenkort organiseren we ook een reuzepicknick. Dan
verwachten we van de ouders dat zij zelf eten voorzien, zodat we een groot buffet krijgen. Vroeger organiseerden we ook
avonden rond gezonde voeding, luizenproblemen, … Ik ben ook al met ouders meegegaan naar het oudercomité van de
school om hen te stimuleren daar te participeren.
Je moet de ouders altijd heel persoonlijk aanspreken, dat is heel belangrijk. Met het paasontbijt kwam er niemand opdagen
en toen we persoonlijk gingen aanbellen waren veel ouders bereid om te komen eten.
Welke elementen zijn belangrijk in het werken met kansengroepen? Je zei reeds dat je hen in hun waarde moet laten en
persoonlijk moet aanspreken.
Je moet steeds in je achterhoofd houden dat je eigen waarden erg verschillen van andere mensen hun waarden. Je mag
niet proberen om jouw waarden op te dringen aan hen. Onze Marokkaanse ouders bijvoorbeeld durven af en toe een
pedagogische tik te geven, terwijl ik daar niet mee akkoord ga. Ik probeer hen dan duidelijk te maken dat het op een andere
manier ken, maar blijf respectvol naar hen toe. Je moet je doelstelling in het achterhoofd houden: we willen een veilige
speelplek aanbieden en de kinderen stimuleren in hun ontwikkeling en communicatie. De kinderen mag je niet verschillend
benaderen. Je moet alle kinderen genoeg tools en kansen bieden om voluit te ontwikkelen. Naar de ouders toe moet je
zorgen dat zij zich zo goed mogelijk op hun gemak voelen. Dat kan door diversiteit binnen het team te stimuleren.
67
Wat vind je de belangrijkste realisatie van Baloe?
De verhuis naar het nieuwe gebouw is voor mij een belangrijke realisatie. We hebben nu een prachtige locatie en kunnen
onze werking uit bouwen, zowel wat betreft kwaliteit als aantal. In plaats van tien kinderen, kunnen we nu tweeëntwintig
kinderen opvangen. Ook hecht ik sinds kort veel belang aan pedagogische vaardigheden bij de medewerkers.
Zijn er nog zaken die je wil verwezenlijken?
Ik wil van Baloe graag een proeftuin maken. Kinderen, medewerkers en ouders stimuleren is zeer belangrijk. Ik wil hiermee
ook een stempel kunnen drukken op het beleid. Wij zijn één van de enige occasionele kinderopvangen die op deze manier
werkt. De meesten hebben wel een inschrijvingsbeleid. Veel mensen zeggen dat dat niet werkt, omdat je bijvoorbeeld niet
op voorhand weet hoeveel personeel aanwezig moet zijn. Uit ervaring merk ik dat dat wel werkt. De medewerkers kunnen
op elkaar rekenen. Als coördinator moet je de kans krijgen om veel tijd te stoppen in het kwaliteitsvol bezig zijn met de
kinderen, medewerkers en ouders. Ik vind het ook belangrijk dat mijn medewerkers over voldoende expertise beschikken,
maar ze moeten aansluiting blijven vinden bij de leefwereld van onze doelgroep.
Krijgen de ouders de kans om de werking van Baloe te evalueren?
Wij hebben dat nog niet gedaan, maar willen dat naar de toekomst toe zeker inplannen. Informeel vragen we wel aan de
ouders wat ze goed of minder goed vinden, en daar komen we meestal vrij goed uit.
Slot
Zijn er nog zaken die je wil vermelden? Zaken die je belangrijk vindt bij het werken met kansengroepen, waarnaar ik niet
gevraagd heb?
Ik vind het boeiend om dit interview te geven, omdat je gaat nadenken over bepaalde zaken. Ik merk dat ik veel vertel
vanuit Baloe zelf, maar heb geen echt contact met andere opvoedingsinitiatieven in de buurt. Ik heb het gevoel dat er veel
onderzoek gebeurt en veel projecten lopen, maar dat er weinig uitwisseling is tussen deze projecten. Je moet eerst eens bij
de buren gaan kijken, vooraleer je een initiatief start. Ik mis die link met bestaande initiatieven. Er is veel expertise, maar
wordt naast elkaar georganiseerd.
Hoe wordt een onderzoek naar werken met kansengroepen het beste gevoerd, denkt u?
Ik denk dat je veel meer bereikt met interviews dan met enquêtes. Via enquêtes krijg je veel minder informatie mee. Dat is
zeer arbeidsintensief, maar veel leerrijker.
68
Integratiedienst Oostende
Algemene info
Hoe lang werkt u al binnen de Integratiedienst van Oostende ?
Sinds december werk ik hier 8 jaar.
Wat is uw functie binnen de integratiedienst?
Integratieambtenaar, dat wil zeggen dat ik algemeen coördinator ben van de stad Oostende op het vlak van etnisch-
culturele-minderheidsbeleid.
Kan u de werking van de integratiedienst even kort toelichten?
Om de drie jaar moeten we een overeenkomst afsluiten met Brussel. Daarin staan een aantal thema’s, operationele
doelstellingen, strategische doelstellingen en acties. Vroeger moesten we een minderhedenbeleid maken, maar dat is nu
afgeschaft omdat ze willen dat dat in het meerjarenplan komt te staan. Die overeenkomst wordt gemaakt op basis van een
omgevingsanalyse. Vanuit Brussel worden een aantal dingen opgelegd waarrond we moeten werken. Het bevorderen van
samenleven in diversiteit en het verhogen van het maatschappelijk draagvlak is een eerste punt. Dat omvat concreet het
organiseren van multiculturele activiteiten om het beeld van Oostendenaars over diversiteit positiever te maken. Wij
organiseren jaarlijks een multicultureel eet- en drankfeest, dat is dus zeer laagdrempelig. Ook organiseren we
spreekbeurten rond thema’s die gevoelig liggen en multiculturele wandelingen. Een tweede luik is het bevorderen van
participatie en inspraak van allochtonen. We hebben een adviesraad, de Maro (Minderheden Adviesraad van Oostende),
die om de twee maanden samen komt. Daar zetelen allerhande sleutelfiguren van bepaalde gemeenschappen en
zelforganisaties in. Zij vormen dus het klankbord van de allochtonen in Oostende. Tot nu toe verliep dat stroef, omdat het
een proces is met vallen en opstaan. In het begin waren die raden eerder een ontmoeting waarbij iedereen aan elkaar werd
voorgesteld. Sinds 2011 zijn we echt een adviesraad met een onafhankelijke voorzitter en een stuurgroep. Voordien was ik
de voorzitter, wat op zich vrij gek is: ik was voorzitter van een adviesraad die advies geeft aan het stadsbestuur. De Maro
evolueert dus in een positieve richting. We zouden de sleutelfiguren eigenlijk ook moeten toeleiden naar andere
adviesraden zoals de sport- of cultuurraad. Dat lijkt ons echter al een stap te ver, aangezien we vinden dat de Maro zelf
eerst op punt moet komen. Daarnaast moeten die adviesraden ook afgestemd worden op de allochtonen. Een derde luik
waarrond we werken is inclusief beleid en interculturalisering van stedelijke diensten. We zitten samen met sport-, jeugd-
en cultuurdienst en bekijken of hun aanbod toegankelijk genoeg is voor allochtonen. Langs de andere kant kijken we ook of
er binnen het aanbod genoeg diversiteit is. Recent zijn we gestart met een werkgroep om een missie en visie te formuleren
voor de stad Oostende. Het vierde luik is onthaal en inburgering van nieuwkomers. We hebben een regiefunctie op dat vlak.
Er is een onthaalbureau dat deze functie op zich neemt en inburgeringscursussen organiseert. Daarnaast organiseren wij als
stadsbestuur onthaalavonden en maken we een onthaalbrochure. Een laatste luik is intern kwaliteitsbeleid. Het is vooral
mijn job om diensten te stimuleren om open te staan en aandacht te hebben voor allochtonen.
Met welke doelgroep werken jullie?
Onze doelgroep is heel de Oostendse bevolking. Hier en daar richten we ons specifiek tot allochtonen, maar het is de
bedoeling om de hele bevolking te sensibiliseren voor diversiteit.
Visie met betrekking tot kansengroepen
Vanuit welke visie op kansengroepen vertrekken jullie?
Allochtonen zijn volgens ons een kansengroep. We streven naar gelijke kansen voor iedereen. Ik ben me bewust van het feit
dat je niet iedereen hetzelfde kan aanbieden, maar iedereen zou wel gelijk toegang moeten vinden tot bijvoorbeeld
onderwijs, cultuur en sport.
Waarom hechten jullie zoveel belang aan toegankelijkheid voor kansengroepen?
Interculturalisering is een strategische doelstelling binnen onze dienst. We willen de drempel naar hulp- en dienstverlening
zo laagdrempelig houden. Iedereen moet overal toegang toe krijgen, maar sommige groepen hebben extra stimulans nodig
om toegang te verkrijgen.
Worden kansengroepen bereikt in het reguliere aanbod?
Ik denk het niet, anders zouden we niet zoveel werk hebben.
69
Waarom vinden zij geen toegang tot hulpverlening?
Er zijn veel drempels, bijvoorbeeld een psychologische drempel of een financiële drempel. Gelukkig werkt de stad Oostende
aan deze laatste door kansengroepen aan verminderd tarief of gratis te laten deelnemen aan sport- of cultuuractiviteiten.
Eens de financiële drempel overwonnen is, kan je met andere organisaties samenzitten om andere drempel te verlagen. Zo
vragen we bijvoorbeeld aan organisaties om mensen in groep te laten deelnemen, dat neemt ook al een drempel weg. We
werken dus binnen de Integratiedienst aan verschillende facetten.
Het betrekken van kansengroepen: wat werkt en wat niet?
Hoe maken jullie je aanbod bekend naar kansengroepen?
Al het aanbod dat er is, maken we bekend via de nieuwsbrief op onze website en via ons netwerk. We hebben een netwerk
met alle partners die in Oostende te maken hebben met allochtonen (VDAB, CAW,…). Dat is heel handig om informatie door
te geven naar de verschillende sectoren. We verwachten dan dat die diensten de informatie doorspelen. Zelf bereiken we
de gemeenschap niet, maar wel de diensten. Daar loopt het vaak mis, omdat sommige van die sleutelfiguren de informatie
niet doorspelen.
Waarom geven zij die informatie niet door, volgens u?
Dat kan zijn door persoonlijk belang of gewoon omdat ze vergeten dat ze een achterban hebben naar wie ze die informatie
moeten doorspelen. Het vergt heel veel werk om alle mensen te bereiken, en het stadsbestuur hangt af van andere
diensten om die informatie te verdelen. Ook kan het zijn dat de informatie niet doorstroomt, omdat het de sleutelfiguur
niet interesseert. Je kan niemand verplichten om die informatie door te geven. De leden van de Maro ondertekenen wel
een engagementverklaring waarin ze gevraagd worden om dit engagement aan te gaan.
Een groot luik binnen de integratiedienst is ‘inclusief beleid’. Hebben specifieke doelgroepen nood aan een inclusief beleid, of
zijn zij meer gebaat met een doelgroepenbenadering?
Ik geloof in de stelling dat je inclusief beleid nastreef met categoriale aandacht. Iedereen moet overal terecht kunnen, maar
sommigen hebben meer aandacht nodig om hen ertoe te begeleiden. We hebben bijvoorbeeld een fietsproject specifiek
voor allochtone vrouwen, maar dat is uitgebreid naar iedereen.
Hebben deze doelgroepen andere noden dan andere doelgroepen?
Kansarmen en allochtonen hebben vaak dezelfde noden. Allochtonen hebben vaak problemen met taal en verblijfsstatuten.
Maar de drempels die moeten overwonnen worden, zijn voor beiden gelijk: communicatie, financiële problemen,…
Welk aandeel hebben kansengroepen in de werking van de integratiedienst?
De Maro is het enige platform van de stad waarin zij hun stem kunnen laten horen. Maar ook die adviesraad is een hoge
drempel. Niet iedereen is daar klaar voor, dus moet je echt werken met sleutelfiguren die informatie doorsijpelen. Het zijn
ook vooral mondige burgers die binnen de Maro zetelen, maar zij zitten daar in naam van de doelgroepen.
Welke elementen zijn belangrijk in het werken met doelgroepen?
Een open houding, niet oordelend, aanvaardend, begripvol, respectvol, luisteren,… De gekende houding die je als
maatschappelijk werker dient aan te nemen. Voor ons is dat niet altijd even gemakkelijk. Wij zitten tussen de politiek en de
doelgroep, waardoor wij ons aan bepaalde regels moeten houden. Iemand die binnen een stadsbestuur werkt, werkt dus
op een hardere manier dan iemand die in een vzw werkt en loyaler kan werken. Zij moeten het beleid niet zo strak te
volgen. Dat kan een spanning opleveren als wij samen zetelen met vzw’s.
Wat vind je de belangrijkste realisatie van de Integratiedienst?
Het feit dat de Maro wordt omgebouwd tot een volwaardig adviesorgaan. Zij kunnen reageren op het beleid van de stad en
worden ook echt gehoord. In het huidige bestuursakkoord staat er bijvoorbeeld niets over integratie en diversiteit, wat
vreemd is in een stad waar meer dan 111 nationaliteiten wonen. Nu hebben we het thema op de agenda kunnen zetten en
kunnen aantonen dat het een belangrijk thema is. Het zou ook mooi zijn als de politiek een duidelijke missie en visie over
diversiteit zou opstellen. We willen de politiek dus ook sensibiliseren rond diversiteit.
Zijn er nog zaken die je graag zou realiseren bij de Integratiedienst?
We zouden graag de beeldvorming van de inwoners over allochtonen en diversiteit verbeteren. Maar ik besef dat we hier
niet te veel van kunnen verwachten. We moeten blij zijn met de kleine successen.
70
Link met opvoedingsondersteuning
Wat betekent opvoeden voor jullie doelgroep?
Opvoeden is een thema dat we binnenkort binnen de Maro willen voorleggen, omdat opvoeding binnen elke cultuur iets
anders inhoudt. Ergens zijn wij er dus mee bezig, maar niet actief. Opvoedingsondersteuning valt onder een andere sector
binnen het stadsbestuur.
Worden jullie vaak geconfronteerd met opvoedingsvragen?
Het thema is op de Maro nog niet aan bod gekomen. Wel hebben wij contact met het opvoedingshuis, en zij geven aan dat
er veel allochtonen bereikt worden. We brengen partners samen, waardoor zij elkaar kunnen leren kennen en hun netwerk
kunnen uitbouwen. Zo heeft de VDAB contact gelegd met het opvoedingshuis dankzij een overleg van ons.
Opvoedingsondersteuning zelf is voor ons een onbekend thema.
Slot
Zijn er nog zaken die je wil vertellen? Zaken die belangrijk zijn met betrekking tot het werken met kansengroepen, maar
waar ik niet naar gevraagd heb?
Wij werken op beleidsniveau, en komen dus niet in contact met de doelgroep zelf. Wij werken samen met partners die
werken met kansengroepen, maar passen geen methodieken toe om hen te bereiken?
Hoe denk je dat onderzoek naar het werken met kansengroepen het best gevoerd wordt?
Door de kansengroepen zelf te horen. Een vragenlijst is een hoge drempel bij deze doelgroep. Ideaal zouden focusgroepen
zijn, maar de verwerking daarvan vergt heel veel tijd.
71
DeSOM
Algemene info
Hoe lang werkt u al bij deSOM?
Eén jaar?
Wat is uw functie bij deSOM?
Ik ben coach inburgering, dat houdt in dat ik trajectbegeleiders ondersteun bij primaire trajecten en perspectiefbepaling bij
verplichte of rechthebbende inburgering.
Kan je de werking van deSOM even kort toelichten?
DeSOM is een organisatie waarbinnen je drie dingen onderscheidt: de integratiedienst, inburgering en de sociale
tolkendienst. Onder inburgering valt de trajectbegeleiding: mensen die verplicht zijn om een inburgeringprogramma te
volgen of er recht op hebben, kunnen een vormingsprogramma volgen. Dat programma bestaat uit maatschappelijke
oriëntatie, Nederlands les, inburgering en perspectiefvorming.
Met welke doelgroep werken jullie?
Voornamelijk met Nieuwe Vlamingen. Mensen die net hun verblijfsstatuut gekregen hebben of asielzoekers.
Hebben jullie een specifieke opdracht naar kansengroepen toe? Benoemen jullie je doelgroep als kansengroep?
Wij gebruiken het woord kansengroep niet, maar werken wel met een specifieke doelgroep. Vanuit het decreet hebben we
een specifieke opdracht: de mensen moeten het inburgeringstraject volgen.
Visie met betrekking tot kansengroepen
Vanuit welke noden is deSOM ontstaan?
DeSOM is nog niet zo lang geleden ontstaan en overkoepelt de drie voorgenoemde luiken. Mensen worden verplicht een
inburgeringtraject te volgen, dus was er nood aan een organisatie om dat traject te verlenen.
Vanuit welke visie werken jullie met de doelgroep?
We werken met een geïntegreerd doelenkader. We gaan ervan uit dat we de zelfredzaamheid van de inburgeraar moeten
vergroten zodat ze sterker in de samenleving staan en meer wegwijs weten in de samenleving.
Waarom hechten jullie zoveel belang aan het bereiken van je doelgroep?
Mensen die verplicht zijn zich in te burgeren, krijgen een aangetekende brief waarop zij moeten reageren. Reageren ze niet
of weigeren ze mee te werken, krijgen zij een boete. Wij hangen dus sterk vast aan regels.
Wordt de doelgroep van deSOM bereikt in het reguliere aanbod?
Als zij net toekomen bij ons, kennen zij het aanbod niet of nauwelijks. Heel veel van onze cliënten zijn wel klant bij het
OCMW, en van daaruit wordt hen de weg gewezen. Moesten onze cliënten vragen hebben, verwijzen we hen wel door naar
de gepaste dienst. We zijn zelf geen hulpverlening, maar een dienstverlening. Uit zichzelf kennen ze de weg naar de
diensten niet of nauwelijks.
Als je de mensen de weg toont, volgen ze die raad dan op en geraken zij binnen bij de diensten?
Als de trajectbegeleiders mensen hebben doorverwezen, vragen zij bij een volgend traject wel of ze goed geholpen zijn en
een antwoord gevonden hebben op hun vraag. Ik denk dat dat meestal wel het geval is. Er is een nauwe samenwerking
tussen de onthaalbureau’s en de OCMW’s, dus wij spelen ook veel informatie door naar elkaar.
Hoe maak je jullie aanbod bekend naar de doelgroep toe?
Als de inburgeraar verplicht is, krijgen zij een brief. Dat is dus echt een wettelijke verplichting. Er zijn ook mensen die
vrijwillig deelnemen aan onze dienstverlening, ook zij krijgen een brief thuis gestuurd of worden doorverwezen door andere
diensten zoals het OCMW, het stadhuis,…
72
Hebben de mensen die jullie begeleiden andere noden dan andere doelgroepen?
Zeker, want wij werken met een heel specifieke doelgroep. Zij moeten vooral wegwijs geraken in het aanbod van
hulpverlening. Zij hebben ook heel veel vragen die andere mensen niet hebben. Vaak is taal en cultuur ook een heel grote
barrière. Net als andere specifieke doelgroepen, hebben ook zij andere noden.
Hebben zij nood aan een doelgroepgerichte benadering of kunnen zij aansluiten bij het reeds bestaande aanbod?
In eerste instantie hebben zij nood aan hulpverlening die specifiek aan hen gericht is. Soms moet er met tolken gewerkt
worden. In heel wat andere culturen is hulpverlening ook niet zo evident.
Welke elementen zijn belangrijk bij het werken met jullie doelgroep?
Openstaan voor andere culturen en gewoontes. Je moet je ook aanpassen aan de taal door te werken met tolken. Het
belangrijkste is dat je je kan aanpassen aan een andere cultuur en aan andere gewoontes.
Welk aandeel hebben de mensen van jullie werking binnen deSOM?
De mensen moeten zelf het traject volgen dat wij aanbieden. De begeleider is zowat de regisseur van het traject en gaat
samen met de cliënt op zoek, maar uiteindelijk moet de cliënt het zelf doen en zelf dingen verwezenlijken. Heel veel moet
vanuit zichzelf komen. Wij werken dus wel aanbodsgericht, niet vraaggericht.
Wat is de belangrijkste realisatie van deSOM?
Het feit dat steeds meer mensen een inburgeringattest behalen en het traject dus succesvol doorlopen hebben. Onze
sociale tolkendienst loopt ook heel goed. Het belangrijkste is ook dat we steeds meer en meer bekendheid krijgen bij de
inburgeraars zelf. Als de mensen naar ons komen, hebben ze er al veel over gehoord.
Wat wil je nog bereiken met deSOM?
Zoveel mogelijk inburgeraars bereiken. Onze projecten lopen ook allemaal zeer goed, en dat willen we zo houden.
Wat houden die projecten precies in?
Momenteel loopt er een traject voor inburgeringcoaches. Dat zijn inburgeraars die op stap gaan met een Nieuwe Vlaming
om hen de weg te wijzen naar de fitnessclub of de markt. Er is ook een minderjarigenwerking, waarbij we minderjarigen
toeleiden naar school. Zolang alles blijft groeien, ben ik blij.
Krijgen de mensen zelf de kans om deSOM te evalueren?
De inburgeraars kunnen met klachten bij ons terecht. Tijdens de aanmelding kunnen ze ook aangeven dat ze openstaan
voor een evaluatie, maar daar komt niet veel respons op. Dat wordt eerder vanuit Brussel georganiseerd. Vaak doen zij
hieraan niet mee, omwille van de taal en omwille van het feit dat ze niet weten wat het inhoudt. De mensen zijn wel
mondig genoeg om met klachten naar ons toe te stappen. Als een opmerking vaak terugkomt, nemen we dat ook zeker
serieus.
Link met opvoedingsondersteuning
Wat betekent opvoeden voor de doelgroep van deSOM?
Opvoeden zelf komt bij ons niet zo zeer aan bod. Het zit wel in ons vormingsaanbod (bijvoorbeeld bij maatschappelijke
oriëntatie), maar heel veel komt het niet aan bod. De inburgeraars hebben er soms wel vragen over, maar dan verwijzen we
hen door naar een CAW of een OCMW. Meestal verwijzen we dus door naar een eerstelijns hulpverlening.
Sluit het aanbod aan bij de noden van de doelgroep?
De trajectbegeleiders hebben daar een beter zicht op, denk ik, aangezien zij vragen of er een gepast aanbod is geboden bij
de hulpvraag. Vaak worden onze cliënten al begeleid door andere diensten, en gaan ze met zulke vragen naar die diensten.
Ondernemen jullie zelf zaken om het aanbod van opvoedingsondersteuning bekend te maken?
Wij wachten eerder vragen af om hen dan door te verwijzen.
Slot
73
Hoe denk je dat een onderzoek naar het werken met kansengroepen best gevoerd wordt?
In de sector rondgaan om te kijken wat er allemaal leeft. Dat is volgens mij het gemakkelijkst. De kansengroepen zelf
bevragen is ook belangrijk: wat zijn hun noden en behoeftes. Wij hebben zoveel mensen met verschillende culturen en
vragen, en kunnen dus niet een globaal beeld geven.
Zijn er nog zaken die je wil vertellen? Zaken die belangrijk zijn bij werken met kansengroepen, waarnaar ik niet gepeild heb?
Het belangrijkste is om met een open houding naar de mensen toe te stappen. Hiervoor gebruiken wij klare taal, dat is
Nederlands op een heel duidelijke manier. Je moet aandacht hebben voor zo’n dingen: de manier waarop je iets vertelt, het
tempo waarop je praat.
Moet je van elke cultuur de achtergrond kennen, of is het genoeg om open te staan voor die culturen?
Het kan helpen om te weten waarom mensen dingen zeggen of doen, maar je moet niet elke cultuur afzonderlijk kennen.
We zijn dienstverleners, geen hulpverleners. Dat is soms een moeilijk spanningsveld. Als trajectbegeleider heb je een
vertrouwensband met je cliënt, en op den duur is het heel moeilijk om grenzen af te bakenen. Als zij vragen hebben, moet
je hen doorverwijzen en zelf mag je dus geen hulp verlener. Ook na het traject komen zij soms met vragen naar ons, en dan
moeten we duidelijk stellen dat de hulp hier stopt. Dat is soms heel moeilijk. Wij hebben ook geen kader om aan
hulpverlening te doen, laat staan tijd of middelen. Moesten we die hulpvragen erbij nemen, zouden we een te grote
caseload krijgen en geen kwaliteitsvolle dienstverlening kunnen aanbieden. De grens tussen een tip of advies geven en aan
hulpverlening doen is ook zeer dun.
Wat belangrijk is bij het werken met kansengroepen, is dat je de aanwezige competenties gaat inzetten. Mensen die bij ons
terecht komen, komen vaak vanuit een heel andere context. Het is dan zeer belangrijk om competenties te zoeken en
verder op deze in te gaan.
74
Brugfigurenproject Oostende
Algemene info
Hoe lang werkt u al bij het brugfigurenproject?
Siska: ik ben gestart in januari 2007 als brugfiguur.
Geert: ik ben geen veldwerker, maar sta in voor de coördinatie van het project. Hiermee bedoel ik de coördinatie naar de
hogere organen, dus niet op het werkveld zelf. Binnen het stadsbestuur van Oostende is het brugfigurenproject één van de
projecten die vallen onder het Stedenfonds. Voor het project is men de mosterd gaan halen bij het brugfigurenproject in
Gent en kreeg men middelen bij de stad Oostende. Met de beleidsovereenkomst 2008-2013 hebben we het
brugfigurenproject erin geschreven op expliciete vraag van het onderwijsveld. Zo konden we goedwerkende projecten
beter inbedden in de werking van de scholen. Mijn rol is zorgen voor de voortgangsrapportages en dus eerder
beleidsmatige zaken.
Siska, wat is uw functie als brugfiguur?
Siska: Ik ben contactpersoon tussen ouders, scholen en buurt. Ik werk vooral met de ouders, met als doel de drempel met
de school zo klein mogelijk te houden. Ouders die door de school moeilijk bereikt worden, proberen wij op één of andere
manier te bereiken.
Welke doelstellingen streven jullie na met het brugfigurenproject?
Siska: Een eerste doelstelling is contact en ontmoeting tussen ouders , school en buurt. Hierin spelen we een preventieve
rol. We gaan ervan uit dat er niet altijd een probleem moet zijn om contact te leggen met ouders of om op huisbezoek te
gaan. We hebben ook een informatierol, niet enkel naar ouders maar ook naar leerkrachten toe. De leerkrachten maken we
duidelijk wat leeft bij ouders, want dat blijkt niet altijd evident
Geert: Het leven van een leerkracht staat soms heel ver van het leven van de kinderen en ouders. We proberen dus het
empathisch vermogen van de leerkrachten te verhogen
Siska: Soms komen de ouders naar mij met problemen waarmee ze niet naar de leerkracht durven te stappen. Ik probeer
hen dan samen te brengen, zodat ze elkaar beter leren kennen en ook meer gaan waarderen. We willen ouders ook actief
doen meewerken, zodat ze effectief iets kunnen betekenen voor de school. Als we voorleesmama’s of fruitmama’s gaan
rekruteren, proberen we dat niet enkel bij de sterke ouders te doen. Ouders die niet reageren op briefjes of niet op school
geraken, willen we positief betrekken. We willen ook de participatie van ouders aan advieskanalen verhogen. Dat is een
moeilijke doelstelling, omdat ons de tijd voorlopig ontbreekt om daaraan te werken.
Geert: Oostende is een kleine centrumstad. In grotere steden blijft dit zelfs een moeilijk punt. Ouders kan je wel motiveren
om bijvoorbeeld een zaal klaar te zetten voor een schoolfeest, maar om te zetelen in een participatieraad is het veel
moeilijker om mensen te rekruteren. Zelfs in het brugfigurenproject van Gent is dat een moeilijk punt, terwijl zij al jaren
bezig zijn. Die doelstelling blijft dus een werkpunt en een aandachtspunt, maar dat zal nog lang zo zijn.
Siska: Die ouderraden zijn ook vaak ’s avonds, en dat is voor veel ouders heel wat moeilijker om georganiseerd te krijgen.
Ze moeten zich kunnen verplaatsen, moeten op zoek gaan naar een babysit,… Een laatste doelstelling is netwerkvorming.
Een school ligt in een buurt en moet dus op zoek gaan naar partners in die buurt zodat de school niet op een eiland blijft
liggen. Sommige scholen werken echt met oogkleppen op, dus we moeten hen echt stimuleren om samen te werken met
andere partners.
Geert: Het brugfigurenproject is deels vertrokken vanuit gemeenschappelijke knelpunten binnen scholen. Zij gingen ten
rade bij elkaar en zochten naar een manier om samen iets te doen aan die knelpunten. Nu organiseren we bijvoorbeeld
interscolaire overleggen waarop we scholen samenbrengen om zaken uit te wisselen. Zo kunnen ze van elkaar leren.
Siska: Dat overleg is momenteel stil gelegd, omdat de directies eigenlijk niet veel informatie willen prijs geven. Maar je
merkt wel dat sommige informatie tussen scholen toch doorstroomt. Als brugfiguur gaan wij onszelf vaak voorstellen aan
verschillende diensten. Zo leren die diensten ons ook kennen en kunnen we samen op zoek gaan naar oplossingen voor
eventuele problemen of elkaar versterken in de werking. Als ouders met een bepaalde vraag naar ons komen, gaan we die
vraag niet zelf oplossen maar samen met de ouders op zoek naar de gepaste hulpverlening.
Gaan jullie dan ook effectief mee op intakegesprek?
Siska: Dat kan gebeuren als de ouders het niet zien zitten om ergens alleen naar toe te gaan.
75
Met welke doelgroep werken jullie binnen het project?
Siska: Alle leerlingen, maar vooral de ouders van de scholen. We focussen ons hierbij vooral op kansarme en allochtone
ouders. De ouders waarbij we merken dat ze hun weg vinden, hoeven we niet echt verder te begeleiden.
Hebben jullie een specifieke opdracht naar kansengroepen toe?
Siska: We willen hen vooral toeleiden naar het aanbod in de buurt
Vanuit welke noden is het project ontstaan?
Geert: Sommige scholen zijn gelegen in een kwetsbare wijk, en gingen samen op zoek naar een persoon die intermediair
kon zijn tussen de organisaties binnen de buurt, de school en de kwetsbare ouders. Ze zochten dus iemand die
huisbezoeken kon doen, kon doorverwijzen naar het aanbod,… Op zoek naar een brugfiguur dus. Zo is het verhaal gestart
Benoemen jullie je aanbod als opvoedingsondersteuning?
Geert: Eigenlijk niet.
Siska: Er is een opvoedingshuis in Oostende, maar dat staat los van onze werking. Wel verwijzen we ouders door naar
bijvoorbeeld de opvoedingswinkel. We geven af en toe wel een kleine tip over opvoeding, maar daar houdt het op. Op
oudercontacten staan wij met een standje om ons aanbod bekend te maken, en wij nodigen dan ook het opvoedingshuis uit
zodat ook zij hun aanbod bekend kunnen maken. Ik ben ook eens met ouders op bezoek geweest naar het opvoedingshuis.
Toen bleek dat een mama daar vaak komt om te surfen op internet, maar niet wist dat ze er ook opvoedingsvragen kon
stellen.
Geert: Het is wel een rol van de school om promo te voeren en het aanbod van opvoedingsondersteuning bekend te
maken. Sommige scholen doen dit automatisch, maar bij sommige scholen gebeurt dat niet.
Siska: Als brugfiguur is het moeilijk om zicht te krijgen op hoeveel nood ouders hebben aan opvoedingsondersteuning. Bij
de inschrijving op de school zijn wij niet aanwezig, dus wij weten bijvoorbeeld niet hoe de school reageert als de ouder
zoiets aanbrengt.
Geert: We weten helemaal niet hoe scholen tegenover kwetsbare ouders en kwetsbare gezinnen staan. De laatste jaren
was er een grote migratiestroom, en dat vergt een hele aanpassing van de scholen. Sommigen komen die realiteit onder de
ogen, en dan kan die aanpassing zeker een meerwaarde betekenen voor de scholen. Andere scholen vegen die verandering
onder de mat.
Siska: Veel hangt af van de directie. Als deze directie zijn leerkrachten niet steunt in het werken met die kwetsbare
kinderen, ben je als leerkracht verloren. Als directie moet je je leerkrachten steunen en motiveren om deze kinderen
evenveel kansen te geven als anderen. Publiek geven ze vaak het beeld dat ze ervoor gaan, maar intern merk je dat dit niet
het geval is.
Vanuit welke visie op kansengroepen vertrekken jullie?
Siska: We willen ondersteunend werken, maar de rol van de ouders niet overnemen. We willen hen dus niet bepamperen,
maar een duwtje in de rug geven en de weg tonen. We werken vooral empowerend.
Beschouwen jullie je doelgroep als een kansengroep?
Geert: Het brugfigurenproject richt zich in principe tot alle ouders van de school, maar we geven kwetsbare gezinnen zeker
meer aandacht. Het is voor hen moeilijker om een netwerk te vinden en te vormen. Hierbij is een onderscheid tussen de
kansarme autochtoon en de kansarme allochtoon. Deze eerste zit vaak in een meer hachelijke situatie dan de tweede. Zij
zijn vaak een multiproblemgezin, het gaat niet enkel over financiële maar ook over intellectuele armoede. Een allochtoon
heeft vaker een netwerk opgebouwd.
Siska: Ik merk ook dat je met allochtonen veel meer kan bereiken. Eens je bij hen een voet binnen hebt, ben je vertrokken.
Bij autochtonen heerst meer schaamte en is er zelfs sprake van een taboe. Zij hebben een façade opgebouwd, waardoor
het heel moeilijk is een vertrouwensband op te bouwen. Zij zijn heel moeilijk te bereiken.
Geert: We weten dat we kwetsbare ouders bereiken, maar ik weet niet of we de meest kwetsbare ouders bereiken. Dat is
zeer arbeidsintensief, en we moeten daar zeker verder aan werken. Maar het is heel tijdsrovend.
Siska: Je weet ook niet hoeveel hulpverleners er voor jou al aan hun deur stonden. Ze werden vaak al van het kastje naar de
muur gestuurd. Veel hangt af van de hulpverleners bij wie ze reeds terecht kwamen. Je moet ook met elke ouder anders
omgaan: bij de ene ouder moet je alles mooi verwoorden en bij de andere moet je recht voor de raap zijn.
76
Waarom hechten jullie zoveel belang aan het bereiken van kansengroepen?
Geert: Iedereen heeft grondrechten en moet dus krijgen waar ze recht op hebben. Kinderen zijn onze toekomst. Als wij
daar niet in investeren, spelen we dus met onze eigen toekomst.
Siska: Onze visie is dat we trachten via de ouders de kinderen te motiveren. Als de kinderen merken dat de ouders
betrokken zijn, raken zij gemotiveerder en boeken zij ook meer resultaat. Dat is zelfs wetenschappelijk bewezen.
Je merkt vaak dat kansarme ouders vaak uit een kansarm nest komen. Ze hebben vaak niet geleerd hoe opvoeding anders
kan verlopen. Het is niet altijd evident om dat te doorbreken en hen andere manieren te tonen en te helpen. Als je hen kan
wegwijs maken in het aanbod van opvoedingsondersteuning, ben je al een hele stap verder. Je moet de ouders dus niet
dom houden.
Je wil de ouders wegwijs maken in het bestaande aanbod. Waarom vinden zij zelf geen toegang tot dit aanbod?
Geert: Het aanbod is zeer versnipperd en gedifferentieerd, waardoor het heel moeilijk is om te weten bij wie je met welk
probleem terecht kan. Dat is voor ons al moeilijk, laat staan voor de ouders. Ook wij verwijzen vooral door naar diensten
die we al kennen en waarvan we weten dat de ouders er terecht kunnen. Ook voor ons is het dus niet evident. Maar het is
zeer belangrijk dat de ouders op de hoogte zijn van het aanbod.
Siska: Je moet de ouders vooral mondeling aanspreken en hen echt tonen hoe het werkt. Een folder meegeven werkt niet
altijd. Een gebouw binnengaan is voor veel ouders al moeilijk: ze zijn bijvoorbeeld bang om op een verkeerde deur te
kloppen.
Geert: Als je vanuit een andere cultuur komt, kunnen bepaalde diensten ook een negatieve connotatie hebben. Voor
allochtonen is onderwijs bijvoorbeeld iets heel anders dan de opvoeding thuis, en blijft dit dus ook los staan van elkaar.
Het betrekken van kansengroepen: wat werkt en wat niet?
Hoe maken jullie je aanbod bekend naar kansengroepen toe?
Siska: Mondeling, schriftelijk, aan de schoolpoort, via leerkrachten,… Je moet hen vooral mondeling aanspreken.
Geert: Wij voeren maximaal promo, zowel naar de diensten als naar ouders toe. Ouders die bijvoorbeeld onderwijscheques
komen kopen, worden nadien ook aangesproken. Als we merken dat zij niet reageren op brieven, bellen we hen om te
vragen of ze het niet vergeten zijn.
Je moet ook simpelere en toegankelijkere taal gebruiken. We zorgen ook dat de school in hun brieven zeer toegankelijke
taal gebruikt. We sporen hen aan om pictogrammen te gebruiken om teksten te ondersteunen, zowel naar allochtonen als
naar kansarme autochtonen toe. Ook voor de kinderen is dat makkelijker. Sommige ouders houden we ook op de hoogte
via SMS, en dat werkt zeer goed. Via SMS krijg je sneller antwoordt dan per telefoon.
Op welke manier geraken jullie betrokken in de leefwereld van kansengroepen?
Siska: Vooral via huisbezoeken. Je moet veel luisteren naar de ouders. Soms vertellen ze iets zonder dat ze een hulpvraag
hebben, en ook dan moet je naar hen luisteren. Gaandeweg komen er dan wel vragen naar boven, maar je moet deze niet
altijd meteen willen opsporen.
Laat iedereen je binnen bij huisbezoeken, of zijn de ouders eerder terughouden?
Siska: Ik ben nog maar zelden niet binnen mogen gaan tijdens een huisbezoek. Die ouders bereik je dan beter via een
afspraak op de school of aan de schoolpoort. Maar meestal geraak ik zeer vlot binnen. Ik maak vaak wel geen afspraak op
voorhand, omdat je dan wel de kans hebt dat ze niet opendoen. Op huisbezoek zijn de ouders meer op hun gemak, omdat
je in hun omgeving bent.
Heeft jullie doelgroep andere noden dan andere doelgroepen?
Siska: Zeker. Ouders uit de middenklasse stellen eerder vragen naar vrijetijdsbesteding. Kansengroepen hebben eerder
vragen naar opvoeding, opvang of financiële hulp. Alleenstaande mama’s geven bijvoorbeeld soms aan dat ze contacten
missen. Hen begeleiden we door naar moedergroepen of het inloopteam.
Geert: Vragen over alimentatie, echtscheidingen,… komen ook meer voor bij hen. Ook deze ouders verwijzen we door naar
de gepaste instantie.
Siska: Sommige ouders vragen ook verduidelijking bij allerhande brieven. Zij hebben dus eerder praktische vragen.
77
Hebben kansengroepen nood aan een doelgroepgerichte benadering of kunnen zij aansluiten bij het reeds bestaande
aanbod?
Siska: Dat is een zeer moeilijke vraag en afhankelijk van dienst tot dienst. Kansengroepen vragen natuurlijk een andere
benadering, hen moet je meer herinneren aan zaken en mondeling benaderen.
Geert: Een inclusief aanbod vraagt een grote competentieverhoging van de diensten. Integratie komt van twee kanten: de
dienst en de hulpvrager moet zich aanpassen. Niet alle diensten beschikken over de kennis en de tools om alle vragen te
behandelen.
Siska: Er was eens een moeder waarvan de dochter net gestorven was. Ik had haar gezegd dat ze naar het OCMW moest
bellen om te vragen hoe ze de begrafenis kon regelen, en de mevrouw aan de telefoon zei dat ze het niet wist. Dan staat die
moeder daar mooi te schilderen. Uiteindelijk heb ik moeten uitzoeken hoe dat moest gebeuren, terwijl dat mijn job niet is.
Ik begrijp dat de mevrouw van het OCMW misschien niet weet hoe het moet, maar ze kan wel navragen hoe het moet. Veel
hangt dus af van de houding van de hulpverlener.
Welke houding moet je dan aannemen om dat vertrouwen te winnen?
Siska: Een open houding, niet veroordelend en respectvol voor de situatie. Okee, sommigen hebben fouten gemaakt maar
wie maakt nooit fouten?
Welk aandeel hebben de ouders in de werking van het brugfigurenproject?
Siska: Zij nemen vrijwillig deel aan de activiteiten die wij organiseren. Ook zijn er moedergroepen voor anderstalige ouders,
waarbij we hen de taal en functies van de school willen aanleren. Eén keer per maand organiseren we een themaochtend
voor alle ouders waarop we allerlei diensten uitnodigen. Zij nemen dus vooral deel aan de activiteiten.
Binnen de moedergroep vragen veel ouders of ze kunnen helpen bij andere activiteiten. Dat is dus meer actieve
participatie. Er zijn fruitouders en voorleesouders, ouders die het aquarium kuisen, papa’s die dingen in elkaar timmeren,…
Komen de thema’s die jullie bijvoorbeeld in de moedergroepen behandelen vooral van de ouders, of hebben jullie een
agenda?
Siska: Soms komen die thema’s van de ouders zelf.
Geert: Ze participeren niet op de hoogste niveaus. Het is heel moeilijk om hen warm te maken voor een oudercomité of een
schoolraad. Maar dat neemt niet weg dat zij niet zouden helpen. Ouders zijn zeker bezig met wat in de school leeft. Maar
ook hier moet de school open voor staan. Je moet de ouders in de school binnen willen laten. Op papier gebeurt dat vaak,
maar ik voel soms aan dat ze de ouders liever kwijt dan rijk zijn.
Wat vind je de belangrijkste realisatie van het brugfigurenproject?
Siska: Dat zijn de kleine successen met de ouders zelf. We leven echt van de kleine successen.
Geert: Op visitatie in Gent, zie ik ook dat zij nog werken met vallen en opstaan. Bij hen werkt ook de ene activiteit beter dan
de andere.
Kan je een voorbeeld geven van zo’n succes?
Siska: Er was een alleenstaande vader die heel weinig aandacht besteedde aan hygiëne. Zijn dochter was zeer op zichzelf
aangewezen. De papa was taxichauffeur en dus heel weinig thuis. We zijn met dat gezin intensief aan de slag gegaan. Met
de dochter gingen we aan de slag met betrekking tot hygiëne en de papa is zelf naar het Comité gestapt. Nu zit het meisje
op internaat en doet het heel goed. Ook de papa is heel gelukkig met de situatie nu. Zo zijn er veel verhalen, ook heel
schrijnende situaties waarbij je een lange weg moet afleggen. Op voorhand weet je niet of je opzet zal slagen of niet. Soms
moet je hele moeilijke beslissingen nemen.
Wat willen jullie nog graag bereiken?
Geert: Ik denk dat we vooral verder moeten werken op hetzelfde elan. Het project is nog zeer jong en is sterk aan het
uitbreiden. We kunnen dus nog heel veel evolueren en groeien. Nu vragen we scholen bijvoorbeeld wat zij met de
brugfiguren willen organiseren en wat zij daarmee willen bereiken.
Siska: We doen een werk dat nooit af is. We zijn nooit klaar, want er komen altijd nieuwe ouders en nieuwe vragen binnen.
We moeten de scholen dus blijven stimuleren om zich te engageren naar ouders toe. Als brugfiguur moet je eerst
vertrouwen winnen bij de leerkrachten, en dat gebeurt vaak pas als je een kind uit hun klas geholpen hebt. Pas dan kan je
de leerkrachten mobiliseren om aandacht te geven aan de situaties van hun leerlingen. Soms neem ik leerkrachten mee op
huisbezoek, op die manier verstaan zij de kinderen veel beter. Door ouders en leerkrachten samen te krijgen rond de tafel,
kunnen zij elkaar ook beter begrijpen. Je leert mensen hun situatie pas echt begrijpen, als je bij hen op huisbezoek gaat en
betrokken raakt in hun leefwereld.
78
Krijgen de ouders de kans om het project te evalueren?
Siska: Daar staan wij eigenlijk niet bij stil. Persoonlijk krijg je wel soms appreciatie, bijvoorbeeld in de vorm van een doos
pralines. Veel dingen worden dus echt wel geapprecieerd, maar dat vernemen we eerder informeel.
Link met opvoedingsondersteuning
Wat betekent opvoeding voor de doelgroep van het brugfigurenproject?
Siska: Dat is zeer afhankelijk van ouder tot ouder. Sommigen zijn daar heel bewust mee bezig en zoeken naar goede
methoden om hun kinderen op te voeden. Zij komen met vragen naar ons en zijn bereid om tips en advies te krijgen. Zij
gaan daar ook echt mee aan de slag. Bij andere ouders krijg je soms het deksel op de neus als je tips wil geven. Bij hen is het
heel moeilijk om te tonen hoe het anders kan. Opvoeding voor mij is ook misschien iets heel anders voor de ouders. Wie
zegt dat wat ik voor ogen heb, de ‘goede’ opvoeding is?
Worden jullie vaak geconfronteerd met opvoedingsvragen? Merken jullie dat de doelgroep nood heeft aan
opvoedingsondersteuning?
Siska: Ik denk het wel, maar als we een thema-avond organiseren over opvoeding komt daar zeer weinig respons op.
Ouders stappen eerder individueel naar het opvoedingshuis met hun vragen. Het inloopteam is meer bezig met zulke
vragen, ouders kunnen bij hen zeker terecht. We willen zeker niet in het vaarwater komen met bestaande
opvoedingsondersteunende diensten, dus verwijzen de ouders vooral door.
Hoe reageren jullie als je geconfronteerd wordt met een opvoedingsvraag?
Siska: We verwijzen de ouders door of gaan mee naar de dienst. Als we weten dat het opvoedingshuis binnenkort
langskomt op school, wachten we tot zij langskomen zodat de ouders dan hun vraag kunnen stellen. Op die momenten zijn
er zelfs leerkrachten die vragen stellen aan de mensen van het opvoedingshuis.
Bij wie kloppen de ouders volgens jullie nog aan met vragen over opvoeding?
Siska: Het opvoedingshuis en het inloopteam.
Geert: Misschien gaan zij ook langs bij het CAW, voor de thuisbegeleidingsdiensten. Bij de Gezinsbond kunnen de ouders
ook terecht met opvoedingsvragen.
Vinden zij de weg gemakkelijk naar diensten die opvoedingsondersteuning aanbieden?
Geert: De grootste diensten zijn zeker bekend, ofwel hun nevendiensten. Maar dat zijn er natuurlijk heel veel, bijvoorbeeld
CKG ’t Kapoentje. Via hen zal de toeleiding ook goed verlopen.
Siska: De ouders geven ook mond aan mond veel informatie en tips door.
Sluit het aanbod van opvoedingsondersteuning genoeg aan bij hun noden?
Siska: Ik denk dat je die vraag best aan de diensten zelf stelt. Zelf horen we van de ouders niet of zij al dan niet geholpen
worden bij deze diensten.
Ondernemen jullie zaken om het aanbod van opvoedingsondersteuning bekend te maken?
Siska: Dat gebeurt vooral individueel, en via een standje op het oudercontact.
Slot
Hoe denk je dat een onderzoek naar werken met kansengroepen het best gevoerd wordt?
Siska: Bij de kansengroepen zelf gaan luisteren waar ze wel naar gaan luisteren, wat ze lezen,… Via een briefenquête krijg je
natuurlijk enkel antwoord van de sterke ouders. Je zou dus al via moedergroepen moeten werken en eerder
groepsmomenten organiseren om de ouders te bevragen.
Geert: Ik denk dat het heel moeilijk is om een juist beeld te krijgen van wat de ouders denken. Je moet eerst goed bepalen
wat je wil bereiken met je onderzoek.
Siska: Je krijgt ook een heel situationeel beeld dan. Kansarme ouders leven van dag tot dag, en denken niet altijd aan zo’n
zaken.
79
Zijn er nog zaken belangrijk binnen het brugfigurenproject? Zaken die belangrijk zijn met betrekking tot het werken met
kansengroepen, waar ik niet naar gepeild heb?
Siska: Ik denk dat we het meeste hebben aangehaald. De ondersteuning van de school en de leerkrachten vind ik heel
belangrijk. En je moet echt de tijd krijgen om je werk te doen.
Geert: Je moet je eigen competenties in kaart brengen, en durven toegeven aan de ouders wanneer je kennis stopt. Dan
moet je de ouders goed kunnen doorverwijzen naar de juiste zorg.
Siska: Je moet je bewust blijven dat je de ouders moet empoweren, en dus niet hun taak proberen overnemen. En
nogmaals, je hebt veel tijd nodig om je werk goed te kunnen doen.
80
Buurtwerk Sint-Pieters over ‘Babbelmama’s en –papa’s’ en ‘Kiekendoe’
Algemene info
Hoe lang werkt u al in het buurtcentrum?
Ik ben buurtwerker sinds 2002
Wat is uw functie als buurtwerker?
Ik werk voor de hele buurt Sint-Pieters en als buurtwerker proberen we de levenskwaliteit van alle burgers te verhogen. Wij
doen hier heel veel voor en bieden zowel animatie en invulling van vrije tijd, als vormingen aan. We willen dit doen voor
bewoners van alle leeftijdscategorieën en voor alle levensdomeinen. Dit doen we aan de hand van allerlei projecten, die
mede door de buurtbewoners georganiseerd zijn. Samen met andere partners, nemen zij de werking van de projecten op
zich. Zo organiseerden we al een jobbeurs, een opruimactie, meters en peters, een overlegplatform. We organiseren ook
een overleg met verschillende buurtbewoners en diensten rond de leefbaarheid van bepaalde sociale wijken. Dat is heel
interessant en dankzij dat overleg proberen we de scherpste kanten van de problematieken weg te krijgen. Het doet ook al
veel met mensen als ze zich erkend voelen in hun problemen. We werken dus altijd samen met partners (diensten die
werken rond de problemen die aan bod komen) en buurtbewoners. De vormingen die we aanbieden, worden ook door de
bewoners zelf georganiseerd. We willen echt vanuit hun talenten vertrekken. Zo zijn er yogalessen, tekenlessen, enz. die
allemaal geleid worden door iemand uit de buurt. Ook op het vlak van sport, organiseren we zaken die door de
buurtbewoners en jongeren uit de buurt ingevuld worden (badminton, voetbal,…). De eindverantwoordelijkheid voor de
verschillende projecten ligt dus bij de mensen zelf.
Met welke doelgroep werken jullie?
We zijn gestart in de Molenwijk, en toen bereikten we enkel een deel van de mensen uit die wijk. We hadden dus een heel
beperkt bereik en probeerden dat met allerhande initiatieven te overstijgen. Maar dat liep zeer stroef en het was heel
moeilijk om mensen daar naartoe te krijgen. Toen hebben we besloten om te vertrekken vanuit de sociale woonwijken
waar de meest kansarme gezinnen huizen, maar het aanbod voor de hele buurt Sint-Pieters open te stellen.
Vorig jaar zijn we verhuisd naar De Dijk, dat was een diensten- en cultureel centrum. Daar hebben we een buurtcentrum
van gemaakt, waarbinnen we een buurtwerking willen creëren. Veel mensen denken nog steeds dat het centrum enkel voor
gepensioneerden is, maar dat proberen we eruit te krijgen.
Kan je de werking van ‘Babbelmama’s en –papa’s’ en ‘Kiekendoe’ even kort toelichten?
Vanuit Jongerenwelzijn merkten we dat heel wat mensen nood hebben aan opvoedingsondersteuning. Zo zie je
bijvoorbeeld dat Katrol (huiswerkbegeleiding) vooral binnen de wijken van Sint-Pieters handelt. Die vragen wilden we op
een positieve manier opvangen. We wilden een soort babbelcafé opstarten, waar mensen één keer per maand op een heel
informele manier kunnen samenkomen en praten over de opvoeding van hun kinderen. Het gaat hier zeker niet om praten
over problemen, maar eerder om het uitwisselen van ervaring. We proberen dus vanuit een positieve invalshoek te
vertrekken, wat niet altijd gemakkelijk is. We willen mensen bereiken die moeite hebben met opvoeding en hen toegang
geven tot de welzijnssector. Nu merken we dat onze doelgroep van ‘Babbelmama’s en –papa’s’ zowel uit kansarmen
bestaat, als uit ouders die eigenlijk niet echt nood hebben aan opvoedingsondersteuning maar eerder uit bezorgdheid naar
de avonden komen. Het is heel positief dat deze groep gemengd is.
We merkten dat informeel werken de beste manier van werken is. Het leek ons interessant om dingen te organiseren waar
zowel de ouders als de kinderen aanwezig zijn. Zo is ‘Kiekendoe’ gegroeid. Op woensdagmiddag koken en knutselen we
bijvoorbeeld samen met deze mensen.
Benoemen jullie je aanbod als opvoedingsondersteuning?
Om subsidies te krijgen van Jongerenwelzijn moeten we ons aanbod als opvoedingsondersteuning benoemen, maar ik zou
liever van die naam af stappen. Een affiche ophangen waar je reclame maakt voor vormingsavonden voor kansarmen, zal
niet veel volk aantrekken. Een affiche met de term opvoedingsondersteuning, kan volgens mij ook dat averechts effect
hebben. Ik denk dat het beter is om te praten over een praatcafé of over activiteiten voor ouders en kinderen. De ouders
worden op deze informele manier ook rijker aan inzichten over opvoeding.
81
Visie met betrekking tot kansengroepen
Vanuit welke visie op kansengroepen hebben jullie de projecten uitgewerkt?
Ik hoor niet graag het woord kansengroepen, omdat ik denk dat iedere mens sterke en zwakke punten heeft. We willen niet
betuttelen en het beter weten. Iedereen heeft zijn verantwoordelijkheid om het leven uit te stippelen, en wij proberen met
de mensen dat pad uit te werken. Maar het is zeker niet onze rol om normen op te leggen.
Waarom hechten jullie zoveel belang aan het bereiken van de doelgroep?
Omdat het in onze opdracht ligt als buurtwerker van Sint-Pieters. Wij willen de leefbaarheid op Sint-Pieters verhogen.
Objectief gezien wonen er in de buurt ook heel wat kansarme gezinnen. Maar wij vertrekken telkens vanuit een positieve
basis en proberen via een omweg in te spelen op de mensen hun problematieken.
Worden kansengroepen volgens u bereikt in het reguliere aanbod?
Ik denk dat het reguliere aanbod goed werk verricht, maar enkel bij de mensen die ze bereiken. Er zijn vele drempels
waardoor ze geen toegang vinden. Diensten zenden onbewust signalen uit waardoor ze een bepaald publiek missen. Eens
mensen zich bewust worden van hun problemen of niet anders kunnen, stappen zij naar de hulpverlening.
Wat denk je dat een drempel kan zijn waardoor zij geen toegang vinden tot het reguliere aanbod?
Een grote drempel is stigmatisering die meekomt met kansarmen. De diensten zijn ook niet altijd even goed afgestemd op
de 7B’s en zijn aldus bijvoorbeeld weinig bereikbaar. Het sociaal-werkveld is ook een kluwen. Een sociaal werker kan er vaak
al niet aan uit, laat staan mensen die er niet voor gestudeerd hebben. Vaak worden zij van het kastje naar de muur
gestuurd of worden zij aan hun lot overgelaten. De structuur van de sector zit dus niet zo duidelijk in elkaar.
Werken met kansengroepen: wat werkt en wat werkt niet?
Hoe maken jullie je aanbod bekend naar de doelgroep?
Dat gebeurt momenteel voornamelijk via papieren. We hebben een buurtkrant en verschillende folders. Ik vind dat niet de
ideale manier. Zo deelden we bijvoorbeeld eens 2000 folders uit, terwijl er 25 mensen op reageerden. Die verhouding zit
dus niet correct.
De beste manier is om de mensen te kennen en hen aan activiteiten die hen kunnen interesseren te herinneren. Als je weet
dat iemand graag volleybalt en er is een volleybaltoernooi, dan moet je die mensen daartoe aansporen. Daar kruipt
natuurlijk wel wat tijd in. Je zou de tijd moeten hebben om bij elk gezin op bezoek te gaan en zo elk gezin aan te sporen om
deel te nemen, maar dat kost enorm veel tijd.
We zitten momenteel ook op facebook, maar ook dat lijkt me niet het ideale middel om zorgprojecten te lanceren.
Op welke manier geraken jullie betrokken in de leefwereld van jullie doelgroep?
Dat hangt af van persoon tot persoon. Bij sommige mensen geraak je gemakkelijk binnen, terwijl je bij anderen nooit zal
binnen geraken. We zijn ons bewust van het feit dat we bepaalde mensen nooit zullen bereiken. De mensen die het het
meest nodig hebben, worden altijd het minst bereikt.
Ik denk dat je als hulpverlener heel open moet zijn naar je doelgroep, zo laagdrempelig mogelijk dus. Je moet
aanspreekbaar zijn.
Het zou handig zijn als iedereen zou weten wat we precies doen, maar dat is zeker niet het geval. Er zijn zoveel projecten en
activiteiten, dat niet iedereen alles kan weten.
Heeft jullie doelgroep andere noden dan andere doelgroepen?
Ik denk dat deze nauw aansluiten, ook wat opvoeding betreft.
Heeft jullie doelgroep nood aan een doelgroepgerichte benadering of kunnen zij aansluiting vinden bij het reeds bestaande
aanbod?
Door een specifiek aanbod uit te werken, ga je ook meteen weer anderen uitsluiten. Uitsluiten door in te sluiten lijkt me
een gevaarlijk mechanisme. Binnen het buurtcentrum leggen we veel nadruk op een positieve invalshoek: als je kwaliteit wil
leveren, moet je werking open staan voor iedereen.
Wat vind je de belangrijkste realisatie van de projecten?
Gewoon al het feit dat het er is, vind ik formidabel op zich.
82
Wat wil je nog bereiken op het vlak van opvoedingsondersteuning?
Het is mijn droom om de gespreksavonden van ‘Babbelmama’s en –papa’s’ en de activiteiten van ‘Kiekendoe’ in te bedden
in ons gewone aanbod. Het zou mooi zijn als deze activiteiten spontaan en wekelijks zouden kunnen plaatsvinden. Ik
probeer onze partners ook in die richting te doen denken, en dat lijkt gelukkig te lukken.
Krijgen de mensen zelf de kans om de projecten te evalueren?
De thema’s worden door de deelnemers zelf bepaald, dus zij krijgen zeker een stem. Maar een echte evaluatie willen we
wel nog inplannen, zodat we weten wat zij goed vinden en wat niet. We merken wel dat de mensen die we bereiken blijven
terugkomen, en dat is volgens mij al een positieve bekrachtiging. Dat wil niet zeggen dat we enkel deze mensen moeten
bereiken, we moeten aandacht blijven hebben om het aantal deelnemers te vergroten.
We mogen zeker niet klagen over het aantal deelnemers aan de gespreksavonden. We zijn meestal met zes à zeven, maar
daar mogen er dus geen mensen wegvallen. Dat getalletje mag zeker naar omhoog gaan.
Zou dat niet kunnen afdoen aan de kwaliteit?
Ik denk dat je gerust naar tien à twaalf deelnemers mag gaan. Meer mag dat natuurlijk niet zijn, want dan gaan de
individuele verhalen niet meer aan bod kunnen komen.
Slot
Zijn er nog zaken die u wil vermelden? Zaken die belangrijk zijn en waar ik niet naar gevraagd heb?
Veel mensen stellen onze werking in vraag, maar als ik kijk naar onze verwezenlijkingen durf ik wel zeggen dat het om een
fantastisch zorgproject gaat. Heel wat opvoedingsvragen worden op een informele manier ingevuld. De projecten vullen
ons buurtcentrum goed aan. Ik zie het ook niet als een project: een project heeft een einddatum, maar ik wil de werking
ervan laten blijven als aanbod.
Hoe denk je dat een onderzoek naar het werken met kansengroepen best gevoerd wordt?
Niet vanuit een bureau en met cijfertjes. Je moet binnen gaan bij de gezinnen en met hen praten. Daar zal je veel meer
resultaat mee behalen.
83
CAW Stimulans over ‘Met ouders en pubers aan de slag’
Algemene info
Hoe lang werkt u al in CAW Stimulans?
12 jaar.
Wat is uw functie binnen CAW Stimulans?
Ik ben afdelingshoofd. Dat houdt in dat ik de voorwaarden schep zodat mijn teams kunnen functioneren. Ik werk eerder
beleidsmatig.
Kan je de werking van het CAW even kort toelichten?
Wij zijn een eerstelijnsdienst en gaan aan de slag met allerlei hulpvragen. Dat kunnen gewoon informatieve vragen zijn,
maar wij kunnen ook advies of begeleiding geven. Het gaat dus van lichte hulpvragen naar complexere vragen en ons bereik
is zeer breed. Wij hebben zowel een aanbod rond administratief juridisch vlak, financiële problemen, persoonlijke of
gezinsgerelateerde problemen,… Het welzijn van mensen kan je niet in kotjes aanpakken, een probleem situeert zich vaak
op meerdere levensterreinen dus willen we voor al deze terreinen een aanbod voorzien.
Enkele van onze kerntaken zijn onthaal, begeleiding, preventie en signalisatie van knelpunten in
wetgeving/organisatie/uitoefenen van grondrechten.
Wij hebben bijzondere aandacht voor de meest kwetsbare groepen in de samenleving. Mensen die het financieel moeilijk
hebben, minder geschoold zijn, thuislozen,… vallen onder deze doelgroep.
‘Met ouders en pubers aan de slag’ is opgestart vanuit het CAW. Kan je even de werking van dit project toelichten? Welke
doelstellingen streven jullie na?
Vanuit onze prioritaire aandacht voor kwetsbare groepen in de samenleving, stelden we vast dat er nogal wat
onwetendheid bestaat rond pubers en puberteit. We stelden ook vast dat nogal wat ouders met pubers niet goed kunnen
inschatten wat zij kunnen verwachten van hun kinderen. Soms leidt dat tot onnodige breuken en problemen. Samen met
het CLB gingen we nadenken over hoe we deze onwetendheid kunnen aanpakken en hoe we conflicten tussen ouders en
pubers kunnen voorkomen. We kwamen uit op twee zaken: enerzijds ontwikkelden we een eenvoudige brochure waarin
we de essentie van puberteit trachten te schetsen. Deze brochure was heel toegankelijk geschreven. Na het bekijken van
brochures van Expoo stelden we namelijk vast dat deze vaak geschreven zijn naar middenklassengezinnen toe. Met onze
brochure wilden we ook mindergeschoolde ouders bereiken. Anderzijds zochten we een manier om mensen samen te
brengen om rond puberteit te werken. Tijdens die ontmoetingen kunnen ouders over hun ervaringen met pubers vertellen
en tips geven aan elkaar. Deze ontmoetingen vonden nog maar twee keer plaats en er was niet echt een grote opkomst.
We zijn nu dus op zoek naar een andere formule en methodiek om het oudercafé open te trekken. De bijeenkomsten
vonden plaats in het CAW, dat kan bijvoorbeeld al een drempel zijn waarom ouders niet komen.
Hebben jullie nog andere projecten lopen rond opvoedingsondersteuning binnen het CAW?
We hebben al enkele jaren het project ‘Katrol’ lopen. Met Katrol bieden wen studiebegeleiding en
opvoedingsondersteuning aan huis aan. Via het inschakelen van studenten uit allerlei hogescholen bieden we
huiswerkbegeleiding aan bij gezinnen met kinderen in het eerste of tweede leerjaar. Ook willen we de relatie tussen het
gezin en de school wat ondersteunen en opvoedingsondersteuning aanbieden. Dat project krijgt heel wat positieve
feedback.
Visie met betrekking tot kansengroepen
Vanuit welke visie op kansengroepen werken jullie je projecten uit? Wat verstaan jullie met andere woorden onder
kansengroepen?
Wij hanteren vooral het begrip ‘maatschappelijke kwetsbaarheid’. Het gaat over gezinnen die geen aansluiting vinden bij de
samenleving, door de manier waarop deze georganiseerd is. Voor een aantal levenskeuzes hebben deze mensen zelf
verantwoordelijkheid, maar het individuele schuldmodel komt vaak tekort.
Wij hebben het in verband met ‘maatschappelijke kwetsbaarheid’ over langdurige uitsluiting uit de samenleving.
84
Hoe proberen jullie hen wel aansluiting te laten vinden in de samenleving?
Via allerlei vormen van begeleiding of ondersteuning. Dat kan over heel praktische problemen gaan, bijvoorbeeld mensen
helpen om hun rechten uit te putten. We helpen onze cliënten met het invullen van papierwerk, zodat zij al hun rechten
gebruiken en ook financieel wat uit de nood geholpen worden. Naast deze individuele begeleiding, trachten we ook
sommige problemen structureel aan te pakken. Met Katrol bijvoorbeeld werken we aan de relatie tussen school en gezin.
Ook wat betreft vrijetijdsbesteding willen we jongeren helpen om meer aansluiting te vinden.
Waarom vinden zij momenteel geen aansluiting bij dit aanbod, denkt u?
Dat heeft te maken met heel veel verschillende factoren. Er kan bijvoorbeeld een financiële drempel zijn. Sportclubs en
jeugdbewegingen vragen bijvoorbeeld inschrijvingsgeld. Ook is er een culturele drempel. Nogal wat jongerenorganisaties
focussen zich meer op middengroepen, waardoor kansengroepen gemakkelijker uit de boot vallen. Soms houden ze het
niet vol om lid te blijven van een organisatie of vereniging.
Waarom hechten jullie zoveel belang aan het bereiken van kwetsbare groepen?
Dat is voor ons een reden van bestaan. Welzijnswerk heeft als doel kloven dichten tussen de samenleving en niet-bereikte
doelgroepen. De overheid voorziet ook subsidies om deze bijzondere aandacht te geven aan kwetsbare groepen.
Wij staan open voor alle burgers. Personen die wel geschoold zijn kunnen bijvoorbeeld ook bij ons terecht. Maar het is een
erezaak om niet-bereikte doelgroepen toch te kunnen bereiken.
Werken met kansengroepen: wat werkt/wat werkt niet?
Hoe maken jullie je aanbod bekend naar kwetsbare groepen toe?
Bekendmaking is iets dat moet groeien. In een startfase gaan we langs bij andere organisaties om bekendheid te
verwerven.
Voor projecten als Katrol spreken we vooral ouders aan die hier al eerder langskwamen. Ook merk ik dat er vaak via mond-
aan-mondreclame mensen hierheen gebracht worden.
We nemen ruim de tijd om nieuwe gezinnen vertrouwd te maken met onze werking. We gaan veel op huisbezoek en
bouwen een vertrouwensband op. Je moet ook je taal aanpassen aan de mensen die voor jou zitten. Je mag dus niet uit de
hoogte spreken.
Op welke manier geraken jullie betrokken in de leefwereld van kwetsbare groepen?
Via huisbezoeken krijgen we toegang tot hun leefwereld. Mensen die curatief naar hier komen, brengen ook soms letterlijk
hun leefwereld mee (in de vorm van formulieren bijvoorbeeld).
Het is belangrijk om in te schatten hoe het er bij de mensen thuis aan toe gaat, hoe de communicatie verloopt,…
Je moet dus vooral investeren in vertrouwen, dat is heel belangrijk. Als je dat waarmaakt, doet dat heel snel de ronde en
gaan gezinnen elkaar meenemen naar het CAW of de Katrol. We zien aan onze registratiegegevens dat heel veel nieuwe
cliënten door andere gezinnen doorverwezen zijn.
Ook onze ligging is belangrijk: wij zijn gehuisvest midden in een kansarme wijk.
Je zegt dat een vertrouwensband heel belangrijk is. Hoe bouw je zo een vertrouwensband op? Welke houding is hiervoor
belangrijk?
Je mag je niet boven de gezinnen plaatsen en je opstellen als de specialist. Je moet goed luisteren en open staan voor een
andere cultuur. Daarnaast moet je oog hebben voor positieve zaken en daarmee verder werken.
Pragmatisch werken is ook belangrijk. Als zich dringende praktische problemen stellen, moet je deze eerst aanpakken en
tegelijkertijd hun privacy respecteren.
Kwetsbare groepen hebben vaak wat angst voor hulpverleners en zien hen als controleurs. Ze zijn bang dat we bijvoorbeeld
hun kinderen gaan afnemen, en bieden weerstand. Het gebeurt soms dat we bij het eerste huisbezoek niet binnen mogen
komen, maar via kleine stapjes lukt het ons wel.
Hebben kwetsbare groepen andere noden dan andere doelgroepen, denkt u?
Neen, maar het is wel zo dat zij soms met meer praktische en dringende zaken moeten bezig zijn. In een bepaalde periode
van hun leven ligt de focus daardoor niet bij opvoeding, onderwijs,… Zij moeten soms overleven en hebben dus vooral
aandacht voor basisbehoeften.
Deze groepen hebben uiteindelijk wel dezelfde noden. Ook zij willen dat hun kinderen het goed hebben of zelfs beter
hebben dan zijzelf. Ook zij willen het beste voor hun kinderen.
85
Hebben kwetsbare groepen nood aan een doelgroepbenadering of kunnen zij aansluiting vinden bij het reguliere aanbod?
Je moet als eerste diversifiëren wat kwetsbare groepen zijn. Binnen het CAW werken wij specifieke methodieken uit naar
verschillende doelgroepen. Je moet blijvend aandacht hebben voor kwetsbare groepen, zodat de focus niet enkel gaat
liggen bij middengroepen.
Om hen te bereiken, heb je dus wel een specifieke methodiek nodig. Je mag echter niet té lang die bril ophouden en moet
je kijk durven evalueren. Mensen kunnen groeien en ontwikkelen, dus je mag hen niet te lang apart benaderen want dat
zou contraproductief kunnen zijn.
Welk aandeel heeft jullie groepen in projecten zoals Katrol of ‘Met ouders en pubers aan de slag’?
Wij willen zoveel mogelijk participatief werken. Dat betekent dat we concepten voor projecten aftoetsen bij gezinnen. We
betrekken onze cliënten bij evaluaties en laten hen projecten bijsturen waar nodig. Die evaluaties zijn een constante binnen
onze werking en daarmee willen we vermijden dat we boven de mensen hun hoofd gaan werken. We willen dat de cliënten
actor zijn in hun proces en dus niet zomaar een subject.
Hoe ervaren de mensen de werking van lopende projecten?
Bij systematische evaluaties krijgen we vaak heel positieve feedback. In het begin hadden we koudwatervrees om deze
evaluaties te doen, maar het geeft echt een meerwaarde aan de werking. We krijgen soms heel interessante tips, mensen
kunnen dus heel goed aangeven wat een meerwaarde is en wat niet. Je moet dus durven in gesprek gaan met je doelgroep.
Wat vind je de belangrijkste realisatie van de projecten die lopen rond opvoedingsondersteuning?
Het feit dat we onze doelgroepen echt bereiken, vind ik een belangrijke realisatie. In onze samenleving zijn heel wat
interessante en doelgroepgerichte projecten, maar vaak bereiken zij hun doelgroep toch niet. Wij bewaken heel goed dat
wat we ontwikkelen ten goede komt bij mensen die het nodig hebben.
Opvoeding wordt vaak voorgesteld als een techniek die je kan aan- en afleren. In mijn ogen is het veel meer dan dat. Je
moet vertrekken vanuit de unieke relatie tussen ouders en kinderen. Opvoeden heeft ook te maken met waarden en
emoties. Dat willen we in onze werking opnemen. We hebben oog voor de context en de levenssituaties van mensen en
staan dus dicht bij hun leefwereld.
Zijn er nog dingen die je graag zou willen bereiken?
We zijn op zoek naar een goede financiering voor de Katrol. Naar methodieken toe staat dat project vrij goed op punt. We
kunnen heel wat beroep doen op studenten, wat zowel een meerwaarde is voor de studenten als voor de gezinnen. De
studenten komen echt terecht bij gezinnen die het moeilijk hebben, en je leert toch meer uit de praktijk dan uit de theorie.
Wat ‘Met ouders en pubers aan de slag’ betreft, hopen we in de toekomst een goede formule te vinden om ouders samen
te brengen.
Is het de bedoeling om de doelstellingen en werkingswijze van de projecten op te nemen binnen de ruimere werking van het
CAW?
Onze brochures zijn regionaal verspreid en worden dus ook in rondliggende gemeenten gebruikt. De ouderavonden willen
we ook laten plaatsvinden in Kortrijk en Waregem.
Slot
Zijn er nog zaken belangrijk die je wil vermelden, maar waar ik niet naar gevraagd heb?
We willen graag allochtone ouders samenbrengen rond onderwijs en opvoeding. We zijn nu contacten aan het leggen met
een aantal organisaties in grootsteden die daar al wat ervaring mee hebben. We willen bijvoorbeeld graag opvoeding in een
meertalige context aan bod brengen. Bij Katrol werken we nu voornamelijk met kinderen uit het lager onderwijs, maar we
horen dat ook middelbare scholen dat zouden willen toepassen.
Er zijn veel zaken die we willen verwezenlijken, maar het ontbreekt ons soms aan tijd en middelen om deze dromen waar te
maken. Door samen te werken met andere organisaties, kunnen we wel middelen samenleggen om projecten te
ontwikkelen. Dat is een hele zoektocht, maar deze samenwerking is noodzakelijk en ook zeer productief. Je mag niet teveel
in vakjes en sectoren denken, maar moet eerder wat integraal denken.
Hoe denk je dat een onderzoek naar het werken met kansengroepen best gevoerd wordt?
Ik heb het gevoel dat er soms teveel middelen naar onderzoek en coördinatie gaan, terwijl er al heel wat expertise en
kennis bestaat. Het is meer productief om eraan te beginnen en met die expertise aan de slag te gaan. We moeten durven
86
wegtrekken van achter onze bureau en naar de mensen toe stappen. Onderzoek en theorie is zeker nodig, maar we moeten
er uiteindelijk eens mee aan de slag gaan.
87
Centrum Opvoedingsondersteuning Roeselare
Algemene info
Hoe lang werkt u al binnen het Opvoedingscentrum?
Ikzelf werk daar niet, maar ben coördinator. Het Opvoedingscentrum is vijf/zes jaar geleden opgestart binnen het netwerk
van de Kindermobile. Dat is een departement van het OCMW waarbinnen een aantal diensten voor het kind en het gezin
verzameld zijn. Het gaat vooral om een verstrengeling van diensten voor opvang en zorg
Wat is uw functie als coördinator?
Ik moet zorgen dat de zaak blijft draaien, groeit en zich aanpast aan wetenschappelijke inzichten. We werken dus evidence
based. Mijn belangrijkste opdracht is het streven naar het organiseren van een goed aanbod dat geïnspireerd is vanuit een
oplossingsgericht denken. Daarnaast heb ik ook een aantal praktische, administratieve opdrachten.
Kan je de werking van het Opvoedingscentrum even kort toelichten?
Het centrum is gestart als een onafhankelijk centrum dat past binnen de opdrachten van het OCMW. Later is het
opgenomen in de vijf infopunten in Roeselare. In Roeselare is de opvoedingswinkel uitgewerkt in deze infopunten en het
centrum. Bij ons gebeurt het grootste aantal consultaties of begeleidingen.
Opvoedingsondersteuning is een nieuw maar interessant gebeuren. Als je kijkt naar wat mensen nodig hebben en de
manier waarop de hulp- en dienstverlening versnipperd is, merk je dat zij niet altijd een antwoord krijgen op hun vragen.
Wij wilden deze vragen in een nieuw circuit opvangen, ter ontlasting van de rest van het zorglandschap. Wij willen dus niet
in hun vaarwater terecht komen, maar hen ontlasten van opvoedingsvragen. Met ons aanbod willen we preventief werken,
zodat ernstige stoornissen minder voorkomen. We verlaten dus het veilige pad waarin men bij opvoedingsondersteuning
(zoals bij de opvoedingswinkel) enkel informatie geeft. Hiermee wil ik echter niet zeggen dat dat minderwaardig is. Wij
streven naar een zo hoog mogelijk plafond en werken bijvoorbeeld met twee klinisch psychologen. Zij staan op een niveau
van een master en hebben de vaardigheden die nodig zijn om met onze cliënten om te gaan. Vragen over
opvoedingsondersteuning lijken soms heel eenvoudig, maar eens je deze vragen exploreert komen er heel wat
problematieken naar voor. In een paar begeleidingssessies proberen we deze problemen op te lossen en de mensen zelf op
weg te helpen. Onze werknemers moeten dus een goed zicht hebben op problematieken bij kinderen en volwassenen. Wij
werken dus ambulant en vangen ambulante vragen op, waardoor we zo efficiënt mogelijk tot een oplossing voor de
mensen moeten komen.
Kan het een drempel zijn dat jullie werken met twee klinisch psychologen en aan de hand van echte sessies? Ik kan me
voorstellen dat sommige mensen daarom met bepaalde – in hun ogen kleine of net hele grote – vragen niet naar het
centrum durven komen.
Ik denk het niet, al heb je misschien een punt. In samenwerkingsverband met andere diensten, staan wij bekend als de
dienst waar eerder complexe vragen naartoe verwezen worden. Maar wij werken zeker laagdrempelig en doen speciale
moeite om kansarmen bij ons te krijgen. Naar het publiek toe echter, werken wij zeker niet drempelverhogend door een
hogere kwalificatie van medewerkers.
Met welke doelgroep werken jullie?
Wie werken met jonge gezinnen die begeleiding en opvoedingsondersteuning nodig hebben. Om het plafond hoog te
houden, beperken we ons zeker niet tot eenvoudige opvoedingsvragen maar werken ook rond opvoedingsspanningen of
opvoedingsproblemen. Ons publiek is zeer breed. We hebben onszelf de opdracht gegeven om positief te discrimineren en
extra aandacht te geven aan mensen die kansarm zijn.
Welke projecten hebben jullie lopen binnen het Opvoedingscentrum?
Vroeger hadden we Mozaïek, dat project was er gekomen na een vraag van een medewerkster op school. Zij vroeg ons hoe
ze met bijzondere kinderen om moest gaan en dan hebben we daar rond iets uitgebouwd.
We werken ook nauw samen met de Sociale Dienst van het OCMW. Om kansarme groepen te bereiken, willen we werken
vanuit nabijheid. Kansarmen hebben veel vragen, waaronder bijvoorbeeld opvoedingsvragen. De kwestie is of ze erin slagen
om met die vraag bij de juiste zorgverstrekker terecht te komen, en dat doen ze minder goed dan wie geen kansarmoede
kent. Wij zetelen in hetzelfde gebouw als de Sociale Dienst, een plaats waar kansarmen zeer regelmatig naartoe moeten
komen. Indien binnen die begeleiding blijkt dat zij met een opvoedingsvraag worstelen, zorgen we dat we onmiddellijk
contact kunnen leggen. Een grote drempel bij kansarmen is namelijk een afspraak maken en nakomen, als wij onmiddellijk
88
aanwezig zijn is deze drempel al over gestoken. Daarnaast bieden onze cliënten soms weerstand of hebben zij schrik om in
contact te komen met alweer een hulpverlener. Eén van de manieren om hiermee om te gaan is de vermijdingstactiek. Als
wij snel aanwezig zijn en ons ware gelaat tonen, is ook deze drempel overwonnen.
Waarom benoemen jullie je aanbod als opvoedingsondersteuning?
Omdat dat de essentie is van wat we doen. We focussen op het gezin, waarbij de ouders de vragers zijn en aan ons een
mandaat geven om een door hen geïdentificeerd probleem te helpen oplossen.
Visie met betrekking tot kansengroepen
Vanuit welke visie op kansengroepen hebben jullie het Opvoedingscentrum uitgewerkt?
We hebben binnen onze werking een missie als onderdeel van het OCMW: we moeten zorgen dat er een goed aanbod is
voor opvang en zorg naar de Roeselaarse bevolking, met bijzondere aandacht voor diegene die het minder goed hebben in
onze maatschappij. Die bijzondere aandacht is er gekomen vanuit de vaststelling van het Matthëuseffect: rijken worden
rijker en armen worden armer. Dat effect geldt ook voor kansengroepen: wie veel kansen heeft krijgt en crëert ook meer
kansen, terwijl diegene die minder kansen hebben ook minder kansen ervaren en minder toegang hebben tot alles wat er in
de maatschappij gebeurt. Die kansarmen vinden de toegang tot ondersteuning minder gemakkelijk, en wij willen daar een
klein tegengewicht in zijn. Wij willen dat iedereen maximaal volgens de eigen mogelijkheden profiteert, deelneemt en
participeert aan het maatschappelijk gebeuren van Roeselare.
Wat verstaan jullie onder kansengroepen?
Wij hebben binnen de werking nog niet gedefinieerd wat een kansengroep is. Onder kansengroepen versta ik mensen die
een zeer laag inkomen hebben, maar ik zet geen cijfer op dat inkomen. Als ik praat over kansengroepen, heb ik het ook over
mensen die een beperkter netwerk hebben of over alleenstaande ouders. Met deze laatste doelgroep krijgen we zeer
frequent te maken. Er zijn ook gezinnen waarbij kunnen spreken van gênerationele kansengroepen: hun ouders leefden in
dezelfde omstandigheden en de nieuwe ouders hebben nooit een andere opvoeding gekend. Andere ouders hebben een
specifieke problematiek, waaronder bijvoorbeeld drugsmisbruik. Dat zijn de meest schrijnende situaties.
Waarom hechten jullie zoveel belang aan het bereiken van kansengroepen?
Omdat het in onze missie vanuit het OCMW staat beschreven. Het bereiken van kansengroepen is één van onze
voornaamste opdrachten.
Worden deze kansengroepen in het reguliere aanbod bereikt, denkt u?
Wij zien dat we mensen bereiken die ergens anders niet aan hulp geraken. Dagdagelijks merken we dat we een lacune
opvullen, dus we zien dat er nog heel veel werk is. Ook wij zijn nog niet tevreden met het percentage van kansarmen dat we
bereiken. Als we ons aanbod naast andere diensten zetten, hoeven we ons zeker niet te schamen maar wij bereiken hen
ook zeker niet optimaal.
Waarom denk je dat zij geen toegang vinden tot de hulpverlening?
Omdat de drempel veel te hoog is. Een eerste drempel is al het maken en nakomen van een afspraak. Financieel is er ook
vaak een drempel en niet alle hulpverlening is gratis.
Het betrekken van kansengroepen: wat werkt en wat niet?
Hoe maken jullie je aanbod bekend naar kansengroepen toe?
Wat bekendmaking betreft, laten we alles over aan het Lokaal Samenwerkingsverband Opvoedingsondersteuning. Zij
zorgen ervoor dat het aanbod verspreidt raakt. Dat gebeurt via folders, infoavonden,… In elke dienst staat bijvoorbeeld een
meubeltje waarin folders zitten.
Op welke manier raken jullie betrokken in de leefwereld van kansengroepen?
Zelf ben ik geen hulpverlener dus aarzel ik wat bij deze vraag. Wel ken ik de ideeën die erachter zitten. We vertrekken van
het feit dat iedereen recht heeft op wat onze maatschappij biedt. Of dat nu mensen zijn met een hoog of een laag salaris,
iedereen heeft er recht op. Het gelijkheidsprincipe is een basishouding van waaruit je moet vertrekken. De begeleiders hier
hebben een groot inlevingsvermogen, al is de leefwereld van de betrokken cliënten dikwijls ver verwijderd van de
standaard die ze zelf hebben.
89
Gegeven de juiste kansen, zit er groei in iedereen. Als je er als hulpverlener voor zorgt dat de omstandigheden om die groei
mogelijk te maken positief zijn, kan je hun ook vooruit helpen. Ik spreek hier dus over empowerment en daarmee kan je
heel ver geraken.
Hebben jullie cliënten andere noden dan andere doelgroepen, of sluiten deze nauw aan?
Ik ga dit wat als karikatuur schetsen. Bij kansarmen gaat het vaak over vragen over organisatie en structuur, terwijl het bij
kansrijken eerder gaat over kwaliteit van aandacht geven. Zij hebben voldoende van alles, maar de verhoudingen liggen
soms slecht. Bij kansarmen moet je eerder helpen met basisorganisatie en structuur. Ook missen zij vaak
opvoedingsvaardigheden, omdat zij dat niet van thuis uit mee kregen. Dat komt bij de kansrijken heel wat minder voor. Zo
hebben zij soms vreemde verwachtingen van hun kinderen. Sommige kansarme ouders verwachten dingen van hun kind die
helemaal niet realistisch zijn. Daarnaast kampen zij ook vaak met andere problemen, waardoor zij niet tot een goede
structuur komen. Heel schrijnend soms is de situatie bij drugsmisbruikers. Zij hebben het heel lastig met organisatie,
aangezien hun eerste zorg het vinden van drugs is.
Verwijzen jullie door naar andere hulpverleners, bijvoorbeeld bij drugsmisbruikers?
Zeker. Wij willen enkel lacunes opvullen en claimen dus niet voor onszelf wat anderen doen. We vergeten het structurele
aanbod niet en werken nauw samen met deze reeds bestaande diensten. Ik zei voordien dat wij streven naar een hoog
plafond, maar dat wil niet zeggen dat we de plaats van andere diensten willen innemen.
Hebben kansengroepen nood aan een doelgroepenbenadering of kunnen zij aansluiting vinden bij het reeds bestaande
aanbod?
Mijn idee voor het ogenblik is dat zij nood hebben aan een zeer aparte en specifieke benadering. De doelgroep is specifiek
en dus heel verschillend van andere doelgroepen. Dat doet niets af van het recht dat ze hebben op hulpverlening. Zij
hebben hier evenveel recht op, en misschien zelfs iets meer dan andere doelgroepen.
Het is dus niet genoeg om hen enkel de weg naar de hulpverlening te tonen?
Er zijn verenigingen die een programma hebben dat echt gericht is naar een specifieke doelgroep, en zij zijn volgens mij
zeer succesvol en nodig.
Welk aandeel hebben kansengroepen zelf in de werking van het Centrum Opvoedingsondersteuning?
Wij hebben geen georganiseerd comité binnen het centrum, doordat onze cliënten vaak zeer kortstondig en ambulant
geholpen worden. Vaak komen zij maar voor vijf sessies naar hier, waardoor we geen gebruikers rond ons kunnen
organiseren. De laatste sessie bestaat wel uit een evaluatie waardoor wij de begeleiding verder kunnen bijsturen, en ook
daarnaast luisteren wij maximaal naar hun klachten of aanbevelingen. Als je oplossingsgericht wil werken, moet je constant
bezig zijn met de kwaliteit van de zorg die je aanbiedt.
Hoe komen jullie meestal uit die evaluaties? Hoe ervaren de mensen de werking van het centrum?
De evaluaties zijn ongelooflijk positief, maar we mogen ons daar niet teveel door laten misleiden. De mensen zijn meestal
laaiend enthousiast met het resultaat dat zij bereikt hebben.
Vanaf het ogenblik dat mensen zich erkend voelen in hun problematiek, zijn zij ook tevreden. Een luisterend oor is enorm
belangrijk binnen onze hulpverlening. Mensen voelen zich hierdoor aanvaard, wat al een stap vooruit is in het helende
proces.
Wat vind je de belangrijkste realisatie van het centrum?
Dat we toch 36% kansarmen bereiken. We geven wel eerder voorkeur aan de term ‘voorrangsgezinnen’.
Zijn er nog dingen die je wilt bereiken?
We willen ons aanbod van nabijheid organiseren in verschillende kinderdagverblijven. Dat lijkt op het eerste zicht
gemakkelijk, maar dat is het zeker niet. Door ’s avonds tussen vier en vijf iemand op een stoel te zetten in het
kinderdagverblijf, raak je niet veel verder. We zijn dus op zoek naar andere manieren om de aandacht van de mensen op
ons aanbod te richten, zoals bijvoorbeeld het organiseren van activiteiten.
90
Slot
Zijn er nog zaken die je wil vermelden, die binnen het centrum belangrijk zijn met betrekking tot het werken met
kansengroepen?
Ik denk dat het voornaamste al vermeld is. Als Centrum Opvoedingsondersteuning werken we met primaire opvoeders
(zoals ouders) en secundaire opvoeders (zoals de school). Daarnaast werken we ook met tertiaire opvoeders. Dat zijn
mensen die in de toekomst bijvoorbeeld in het onderwijs zullen staan. We vinden het onze taak om deze mensen een zicht
te doen krijgen op de realiteit van de opvoeding. Ook zij moeten weten wat mogelijke problematieken zijn en een zicht
hebben op het aanbod dat hiervoor bestaat.
Hoe denk je dat een onderzoek naar het werken met kansengroepen het best gevoerd wordt?
Door interviews af te nemen bij de praktijkwerkers, zoals jij doet. Het zou ook goed zijn moest je diensten bereid vinden om
een peiling te doen naar de beleving van hun cliënten. Ook bijvoorbeeld verenigingen waar kansarmen het woord nemen,
mag je niet vergeten binnen zulk onderzoek.
91
VCOK over ‘Ouders als Onderzoekers’
Algemene info
Hoe lang werkt u reeds bij VCOK?
Elf jaar als vaste medewerker en in totaal negenentwintig jaar.
Wat is uw functie binnen VCOK?
Ik ben stafmedewerker.
Kan je de werking van VCOK kort toelichten? Welke doelstellingen streven jullie na?
VCOK is Vormingscentrum Opvoeding en Kinderopvang en heeft verschillende werkingen. We hebben een vorming voor
professionelen in de kinderopvang. Dit houdt opleiding, begeleiding en vorming in aan professionelen die in kinderopvang
bezig zijn en hun verantwoordelijken. Een tweede domein is de voorbereidingscursus voor kandidaat-adoptanten. Wij
organiseren de verplichte cursus die mensen die buitenlandse adoptie willen doen moeten volgen door Kind&Gezin. Een
derde domein is bemiddeling in familiezaken. Wij organiseren vorming over bemiddelen en onderhandelen, in die zin dat
we instaan voor de praktijkmodule binnen de postacademische vorming ‘bemiddeling in familiezaken’. Ten slotte is er het
domein opvoeden. We organiseren vorming over opvoeden aan een ruim publiek, dat wil zeggen aan al wie interesse heeft.
Ons doelpubliek is vooral (groot)ouders, maar er zitten elementen in het aanbod die ook interessant kunnen zijn voor
professionele opvoeders. We hebben ook een aantal projecten lopen die ons toelaten om groepen te bereiken die we niet
bereiken als regulier aanbod en die ons toelaten om ons aanbod voortdurend te vernieuwen en aan te passen. We noemen
dat innoverende praktijken. ‘Ouders als Onderzoekers’ is één van die projecten, maar we deden ook al projecten voor
ouders in de gevangenis. Ook die ouders worden in het reguliere aanbod niet bereikt. We deden ook een project in Brussel
waar we een vormingsaanbod op maat ontwikkelden voor nieuwkomers. Opvoeden in Brussel verloopt anders dan
opvoeden in het thuisland van die ouders. We hebben een project gedaan rond ontmoetingsplaatsen, waarbij we vooral
het aspect sociale steun hebben onderzocht en uitgewerkt.
‘Ouders als Onderzoekers’ is opgestart vanuit VCOK. Wat zijn de doelstellingen van ‘Ouders als Onderzoekers’?
‘Ouders als Onderzoekers’ is een Vlaamse praktijk, geïnspireerd vanuit Frankrijk. Het is een project van participatie en
onderzoek waarbij groepen ouders die op één of andere manier een context delen of verbonden zijn met elkaar een
probleem definiëren met betrekking tot hun opvoedingscontext. Zij worden hierin bijgestaan door twee procesbegeleiders
en een universitair medewerker. Zij definiëren het probleem en gaan het onderzoeken op heel verschillende manieren. Ze
doen dat niet zomaar, maar met de bedoeling om verbetering en verandering te kunnen realiseren in hun
opvoedingscontext. Zij voeren een onderzoek uit en gaan met hun resultaten naar het beleid stappen. Dat kan een lokaal
beleid zijn, jongerenwelzijn, een schoolbeleid,… Op die manier proberen ze adviezen te formuleren naar het beleid toe, met
de bedoeling om die verandering in hun context te realiseren.
Dat kan dus heel verschillend zijn. In Oostende zijn de ouders verbonden door hun woonplaats en zij definiëren een
probleem rond vrijetijdsbesteding en ontmoeting. Zij voeren op verschillende niveaus een onderzoek (ouders en jongeren)
met de bedoeling om hun stem te laten horen aan het lokaal beleid. In Gent is er een groep van STOP-ouders, dat is een
trainingsprogramma voor jonge kinderen tussen vier en zeven jaar die gedragsmoeilijkheden hebben. Zowel de kinderen als
de ouders als de leerkrachten worden getraind. We hebben een groep ouders samengebracht die zo een programma
volgden. Zij zeiden dat het werk niet gedaan was op het einde van het programma. Zij ervoeren allemaal dat het moeilijk is
om hulpverlening op maat van elk kind en elk gezin te krijgen. Het is voor hen zeer moeilijk om hun weg te vinden in het
hulpverleningscircuit, maar ze hebben er wel nood aan. Zij deden daar rond een onderzoek, met behulp van de vijf B’s.
Daaruit kwamen een aantal conclusies voort, die ze gedeeld hebben met een ruim publiek. Zij hebben dus een aantal
journalisten aangesproken en kregen een artikel in onder andere De Standaard. Daar kwam reactie op en zij zijn onlangs
gevraagd om te gaan spreken voor een publiek van leerkrachten en ouders in Deinze. Hierdoor wordt de publieke opinie
dus wakker geschud.
We werken niet alleen, maar werken ook heel nauw samen met ouders, procesbegeleiders en wetenschappers uit
Duitsland en Frankrijk om de praktijk uit te bouwen.
Met welke doelgroep werken jullie? Hoe bakenen jullie deze af?
Wij beslissen niet met welke doelgroep we werken. We gaan ‘Ouders als Onderzoekers’ voorstellen op Lokaal Overleg
Opvoedingsondersteuning. We tonen dat we ouders die niet bereikt worden een stem willen geven door onze manier van
werken. Tijdens die voorstelling deden we een oproep tot deelname bij de aanwezigen. Die deelname kan heel verschillend
92
zijn: men kan deelnemen door ouders toe te leiden, een andere organisatie vindt het interessant om procesbegeleiders of
wetenschappers toe te leiden,… De professionelen bepalen dus telkens wie een interessante doelgroep kan zijn. Zij moeten
dat ook toetsen en dus op hun beurt een oproep doen naar ouders, wetenschappers,… die eraan willen meewerken. We
wisten dus nooit op voorhand welk soort oudergroep we zouden bereiken. Tot nu toe bakenden we onze doelgroep dus
niet af, maar gingen we af op wat professionelen die vertegenwoordigd waren in het Lokaal Netwerk
Opvoedingsondersteung interessant vonden. Hoe we het in de toekomst gaan doen, ligt nog niet vast. We gaan een
publicatie maken, waardoor we ouders en andere organisaties ook kennis kunnen laten maken met de werking van het
project. Als ouders onderzoek doen, krijgt hun stem meer waarde. We willen ook een Vlaams netwerk oprichten, met
vertegenwoordigers van mensen die al deelnamen aan het project. Op die manier blijft het levendig en blijft het concept
bewaakt.
Benoemen jullie de ouders die deelnemen aan het project als kansengroepen? Wat verstaan jullie onder deze term?
Kansengroepen worden vaak gekoppeld aan sociaal-economische status en origine. Uiteindelijk zou je kunnen stellen dat –
in dit project – veel ouders niet aan deze criteria voldoen. Het zijn blanke middenklasse ouders die buitenshuis werken. Is
dat een kansengroep? Wij benoemen hen niet als kansengroep, maar als een groep die op een bepaald moment – vanuit
hun opvoedingscontext – ervaringen heeft die soms minder prettig zijn en aanleiding geven tot nood aan structurele
verandering. Zij willen iets aan de kaak stellen en willen iets structureel veranderd zijn vanuit een collectief beland. Het
overstijgt dus de individuele vraag, het gaat om een gezamenlijke formulering van wat er anders zou kunnen.
Visie met betrekking tot kansengroepen
Waarom hechten jullie belang aan het geven van een stem van kansengroepen?
Opvoeden is een gedeelde verantwoordelijkheid van ouders, professionelen en het beleid. Met dit project proberen we
deze verbinding te maken. Het is niet enkel de verantwoordelijkheid van de ouder. We willen het individualiseren van de
opvoeding doorbreken en er iets gedeeld van te maken. Door het opzetten van een samenwerkingsproces tussen een groep
ouders, professionelen, de academische wereld en het beleid geven we hieraan vorm. Als organisatie vinden we ook dat –
als we een aanbod doen – we altijd moeten trachten om alle ouders te bereiken. Het gaat dus niet om een homogene
groep. We merken dat we met ons reguliere aanbod van vormingsdagen of –avonden dat we hen niet allemaal bereiken.
Meestal bereiken we de goed opgeleiden, blanken, middenklasse ouders.
Worden deze kansengroepen in het reguliere aanbod bereikt?
Neen, het reguliere aanbod is zodanig aangeboden of geformuleerd dat het hen niet aanspreekt. Er zijn heel wat drempels
die een aantal ouders niet kunnen overwinnen. We bereiken wel de middenklasse, maar leggen ons daar niet bij neer.
Vandaar organiseren we tal van zaken om ook andere ouders te bereiken. ‘Ouders als Onderzoekers’ is daar één ding van,
maar we gaan ook samenwerken met partners om andere doelgroepen te bereiken. We hebben bijvoorbeeld
samengewerkt met de brugfiguren in Gent om een aanbod te doen in de GOK-scholen. Daar zijn veel ouders van allochtone
origine en veel kansarme ouders. We hebben daar een project opgezet waarin we ons reguliere aanbod vertaald hebben
naar die ouders. Ook in de gevangenis zitten ouders die we niet bereiken. Daar hebben we een aanbod gedaan waarbij we
het accent legden op ‘ouder blijven terwijl één van de partners gedetineerd is’. We doen dus zeker inspanningen om alle
ouders te bereiken. We werken ook altijd samen met partners en organisaties die deze mensen bereiken.
Het betrekken van kansengroepen: wat werkt en wat niet?
Hoe maken jullie je aanbod bekend naar kansengroepen toe?
Als organisatie doen we geen rechtstreeks aanbod naar… We doen het altijd in samenwerking met andere partners. We
noemen dat ‘vindplaatsgericht werken’. Bij ‘Ouders als Onderzoekers’ gebeurt dat via het Lokaal Overleg, bij andere
projecten stappen we zelf naar partners waarvan we vermoeden dat zij de doelgroep bereiken. We starten altijd met een
overleg om het samenwerkingsverband te creëren. We hebben dus geen rechtstreeks communicatiemiddel naar
kansengroepen. Ik zou ook niet weten hoe we dat moeten doen, dat weten die partners wel. Het is ook niet nodig dat we
als vormingscentrum die expertise hebben, er zijn voldoende experten waarmee we kunnen samenwerken.
Denk je dat er daardoor een groep is die je nog steeds niet bereikt? Je gaat namelijk altijd samenwerken met mensen die al
ergens anders bereikt worden?
Dat is zeker het geval.
93
Hebben de mensen binnen ‘Ouders als Onderzoekers’ andere noden dan andere doelgroepen, of sluiten deze nauw aan bij
elkaar?
Dat sluit naar mijn mening heel erg bij elkaar aan. Elke ouder wil het beste voor zijn kind, maar de condities waarin
opgevoed wordt is heel verschillend. Opvoeding kan je niet decontextualiseren. Die context zal bepalen welke vragen
ouders hebben en wat hun bezorgdheden zijn. Er is een heel grote gemeenschappelijkheid in opvoeding, maar door de
context hebben alle mensen andere bekommernissen. Mensen in armoede bijvoorbeeld hebben heel wat problemen,
waardoor zij pas later bij opvoeding komen. Door die context moet je een aanbod op maat aanbieden.
Hebben kansengroepen nood aan een doelgroepberichte benadering of kunnen zij aansluiting vinden bij het reeds
bestaande aanbod?
Het zou heel mooi zijn om hen te laten aansluiten bij het reguliere aanbod. Het zou echter naïef zijn om te denken dat dit
lukt zonder acties te ondernemen. Denk aan een opvoedingswinkel: dat is een loket op een bepaalde plaats en je gaat actief
in de wijken de winkel bekend maken, anders ga je veel mensen niet bereiken of aanspreken. Het is dus naïef om te denken
dat je zonder bijkomende inspanningen of zonder een doordacht beleid, iedereen kan bereiken. Maar het zou positief zijn
moest je minder gesegmenteerd kunnen werken.
Opvoedingsondersteuning lijkt een geladen term. Deze term op zich kan al een drempel op zich zijn. Hoe denk jij daarover?
Dat hangt af van hoe je opvoedingsondersteuning inricht. Als je het beperkt tot advies geven, zit het inderdaad in de grijze
zone met hulpverlening. Als je opvoedingsondersteuning gaat bekijken als iets ruimer, is het minder geladen. Kinderopvang
kan je bijvoorbeeld bekijken als opvoedingsondersteuning, omdat je ouders de kans geeft om te gaan werken en omdat je
een netwerk opbouwt voor ouders.
Wij vertrekken heel sterk van de definitie van Maria De Bie over opvoedingsondersteuning: opvoedingsondersteuning is
wat ouders als ondersteunend zouden kunnen ervaren in de dagelijkse opvoeding van hun kind. Dat is dus voor elke ouder
anders. Als wij een infomoment organiseren, zal elke ouder daar andere tips en adviezen uit halen, afhankelijk van de eigen
context en vragen.
Welk aandeel hebben kansengroepen zelf in de werking van het project? Op welk niveau participeren zij in het project?
Bij ‘Ouders als Onderzoekers’ krijgen de ouders veel verantwoordelijkheid. Ook bij andere projecten werken we
participatief. Wij brengen een inhoud en de ouders vullen dat zelf in. Als je een draaiboek maakt, draaien de avonden ook
soms nog totaal anders uit. Wij kiezen voor een heel specifieke begeleidershouding in die vormingen, namelijk een houding
waarbij interactie tussen mensen en participatie centraal staat. Dan kunnen inhouden van projecten heel anders uitdraaien
dan voorzien. Bij vormingsavonden over bijvoorbeeld zindelijkheid, krijg je meestal een inhoud die wel gevolgd wordt. Maar
ook door laten we ruimte voor vragen van ouders en ook door werken we interactief. Die avonden zijn minder participatief.
Wat vind je de belangrijkste realisatie van dit project?
Ik vind het belangrijk dat het project niemand onbewogen heeft gelaten. Het was een heel nieuw concept omdat we ouders
en professionelen samen zetten als groep. Er heerst een enorme wederkerigheid en wederzijdse beïnvloeding. Iedereen
beinvloedt iedereen, waardoor iedereen veel leert en een unieke ervaring beleeft. Zij werken samen met mensen met wie
ze anders niet zouden samen werken. De realisatie zit hem dus vooral in het particpatieproject dat heel uniek was. Het
resultaat was ook anders dan voorzien, maar dat is typisch aan participatieve projecten.
Wat wil je nog graag bereiken met ‘Ouders als Onderzoekers’?
Wij gaan sowieso als organisatie projecten blijven realiseren om alle burgers gelijk te stellen. Wij gaan blijven bemiddelen,
in samenwerking met andere partners. Wat ‘Ouders als Onderzoekers’ betreft, hoop ik dat we een manier vinden om
oudergroepen een stem te blijven geven en om het project levendig te houden.
Hoe ervaren de mensen zelf jullie werking? Krijgen zij zelf de kans om ‘Ouders als Onderzoekers’ te evalueren?
De ouders hebben het project geëvalueerd, maar niet aan de hand van een formulier. Dat gebeurde eerder informeel. Door
het feit dat we zo participatief werken, krijg je een permanente evaluatie en bijsturing van de ouders en eigenlijk van
iedereen. Bij andere projecten krijgen we meestal mondeling evaluaties. Dan vinden de mensen het heel interessant en
vinden ze de opleidingen vaak te kort. Ze vinden het niet per se interessant omdat ze iets bijleren over opvoeding, maar er
zijn vaak ook andere redenen waarom de projecten aanslaan of ondersteunend kunnen zijn. Door ons aanbod creëren we
sociale steun, uitwisseling, leren van elkaar.
We blijven wel heel voorzichtig in het beoordelen van ons aanbod. We leren wel dat het creëren van een sociale context,
sociale steun genereert. Door mensen samen te zetten, worden sociale netwerken uitgebreid.
94
Slot
Hoe denkt u dat een onderzoek naar het betrekken van of werken met kansengroepen het best gevoerd wordt?
Je moet heel sterk gebruik maken van de expertise die aanwezig is op het lokaal overleg door vertegenwoordiging van alle
organisaties die met doelgroepen werken. Daar moet je aftoetsen wat het aanbod in die regio is en op welke manier dat
reguliere aanbod vertaling kan krijgen zodat de doelgroepen bereikt worden. Je moet dus gebruik maken van wat er is en
mag niet zelf het warm water willen uitvinden. Je moet aanwezige expertise benutten om zicht te krijgen wie uit de boot
valt.
95
CAW Midden West-Vlaanderen over ‘Tieners opvoeden, een doolhof’
Algemene info
Hoe lang werkt u reeds in CAW Midden West-Vlaanderen?
In juni zal ik drie jaar werkzaam zijn in het CAW Midden West-Vlaanderen.
Wat is uw functie binnen CAW Midden West-Vlaanderen?
Ik ben psychosociaal begeleider (individuele, gezins – en relationele begeleiding) en erkend bemiddelaar in familiezaken.
Mijn basisopleiding betreft bachelor in het sociaal werk.
Kan je de werking van ‘Tieners opvoeden, een doolhof’ kort toelichten? Welke doelstellingen streven jullie na?
Een project opvoedingsondersteuning opstarten op een bovenlokaal niveau voor ouders van tieners binnen de
leeftijdsgroep van 12 tot 18 jaar. De oudergroep behoort tot de kansengroepen waaronder ouders van geplaatste kinderen
of/en die in kansarmoede leven. Het project beoogt de realisatie van 4 doelen: het bereiken van ouders binnen de
kansengroepen; het toeleiden van ouders met noden naar het aanbod; het informeren en/of trainen van ouders rond
opvoedingsvaardigheden en competenties; het opvolgen van de transfert naar de eigen leefomgeving.
Het eindresultaat wordt gemeten op basis van het behalen van voldoende deelresultaten in de 4 fasen aan de hand van
indicatoren.
Visie met betrekking tot kansengroepen
Vanuit welke noden is ‘Tieners opvoeden, een doolhof’ ontstaan?
Veel ouders blijven alleen met hun vragen rond opvoeding: ze durven hun vragen niet te stellen, durven de stap niet te
zetten naar een hulpverlener of ontbreken de nodige vaardigheden om vragen rond opvoedingsondersteuning te
formuleren.
Vanuit welke visie op kansengroepen hebben jullie het project uitgewerkt? Baseren jullie je hiervoor op een bepaalde
theoretische achtergrond?
Onder kansengroepen verstaan wij die mensen die omwille van het ontbreken van kansen (financieel, achtergrond,
woonsituatie, werk, …) vaardigheden in hun leven niet of onvoldoende hebben kunnen uitbouwen.
Beschouwen jullie de doelgroep binnen ‘Tieners opvoeden, een doolhof’ als een kansengroep? Waarom wel/niet?
Het project betreft een samenwerkingsverband tussen enerzijds de ouders vanuit vzw Onze Kinderen (Bijzondere
Jeugdzorg) en anderzijds ouders toegeleid vanuit het CAW Midden West-Vlaanderen vzw. Beide organisaties richten zich in
de eerste plaats op de meest kwetsbaren in onze maatschappij: die het financieel niet breed hebben, die geen of gering
netwerk rondom zich hebben, ontbreken aan essentiële vaardigheden, enzoverder.
Waarom hechten jullie belang aan het bereiken van kansengroepen?
Gezien deze groep vaak weinig tot niet de weg vindt binnen de hulpverlening. De drempel voor hen is vaak te hoog om de
eerste stap te zetten. Vaak hebben ze ook geen zicht op het hulpverleningsaanbod en vinden bijgevolg de weg niet naar de
gepaste hulp.
Het project beoogt de realisatie van vier doelen: het bereiken van ouders binnen de kansengroepen; het toeleiden van
ouders met noden naar het aanbod; het informeren en / of trainen van ouders rond opvoedingsvaardigheden en
competenties; het opvolgen van de transfert naar de eigen leefomgeving.
Het betrekken van kansengroepen: wat werkt en wat niet?
Wie heeft bijgedragen tot de opstart en uitwerking van ‘Tieners opvoeden, een doolhof’?
Projectmiddelen.
Zijn er samenwerkingsverbanden aangegaan om dit project te realiseren? Zoja, met welke organisaties gingen jullie in zee?
Dit opvoedingsproject werd georganiseerd door het CAW Midden West-Vlaanderen vzw en vzw Onze Kinderen.
96
Hoe maken jullie je aanbod bekend naar kansengroepen toe?
Voor dergelijk project is mond-aan-mond reclame van groot belang. Het aanbod werd vermeld op de folder van het
infopunt opvoeding Roeselare die breed verspreid werd. Er werden folders verstuurd naar externe diensten (bv CLB, Kind
en Gezin, CBJ, CGG, enzoverder) Van externe diensten hoorden we regelmatig dat er veel ouders interesse hadden, maar de
effectieve stap niet durfden zetten.
Op welke manier geraken jullie betrokken in de leefwereld van kansengroepen?
Door in de eerste plaats oprecht te luisteren naar hun verhaal en ervaringen, door niet meteen het willen overnemen van
de mensen en hen niet te overstelpen met raad en daad. Vertrekken vanuit de aanwezige kennis en krachten van de
mensen. Hen waarderen in hun kwaliteiten.
Hebben de mensen binnen ‘Tieners opvoeden, een doolhof’ andere noden dan andere doelgroepen, of sluiten deze nauw aan
bij elkaar?
Deze sluiten nauw aan bij elkaar. Ouders hebben minder behoefte aan theoretische uiteenzettingen en meer aan
uitwisseling van ervaringen. Ouders hebben ook telkens een grote nood aan erkenning.
Welk aandeel hebben kansengroepen zelf in de werking van het project? Op welk niveau participeren zij in het project?
Ons aanbod steunde op het vraaggestuurd werken. Enkel de eerste bijeenkomst hebben wij zelf opgemaakt. In deze eerste
bijeenkomst maakten wij tijd om de vragen en verwachtingen van ouders in kaart te brengen. Wat wilden zij aan bod zien
komen in de volgende bijeenkomsten. Op basis van hun vragen en verwachtingen hebben wij vervolgens de volgende
bijeenkomsten telkens uitgewerkt.
De nadruk lag op het uitwisselen van ervaringen naast telkens een korte theoretische aanvulling. De bijeenkomsten waren
voor en door de ouders gemaakt.
Welke elementen zijn belangrijk in het bereiken van kansengroepen?
Het belangrijkste is dat je mensen persoonlijk kunt aanspreken en uitleg kunt geven omtrent het aanbod. Zo leren ze je
reeds kort kennen en is de stap voor hen reeds kleiner om effectief in te gaan op het aanbod. Een folder dient vervolgens
om na een gesprek mee te geven met de ouders, opdat ze alle essentiële informatie (data, inhoud, locatie, …) er nog eens
op kunnen nalezen. Wat ook heel belangrijk is bij het bereiken van kansengroepen, is de ouders zelf aanspreken op hun
netwerk. Kennen zij moeders en vaders die ook interesse hebben in dit project. Tijdens de eerste bijeenkomst begonnen de
ouders zelf spontaan te vertellen over vrienden en vriendinnen die ze graag de volgende keer wilden introduceren.
Wat vind je de belangrijkste realisatie van dit project?
Zie onze doelstellingen.
Is het de bedoeling om de doelstellingen en werkingswijze van ‘Tieners opvoeden, een doolhof’ op te nemen binnen het
reguliere aanbod van het CAW?
Neen.
Hoe ervaren de mensen zelf jullie werking? Krijgen zij zelf de kans om ‘Tieners opvoeden, een doolhof’ te evalueren?
Zij kregen idd elke avond de kans om anoniem de avond te evalueren en hun bedenkingen mee te geven met ons. OP het
einde van de oudergroep werd er vervolgens nog een ruime eindevaluatie gehouden op maat van de ouders zelf. Zie
indicatoren.
Slot
Hoe denkt u dat een onderzoek naar het betrekken van kansengroepen het best gevoerd wordt?
Door de mensen in kwestie zelf aan te spreken.
97
De Oostendse Haard over ‘Ouders als Onderzoekers’
Algemene info
Hoe lang werkt u reeds bij de Oostendse Haard?
Bijna vier jaar.
Wat is uw functie binnen de Oostendse Haard?
Maatschappelijk werker bij de sociale dienst.
Kan je de werking van de Oostendse Haard kort toelichten? Welke doelstellingen streven jullie na?
Wij staan in voor het verhuren van woningen en zijn een sociale huisvestingsmaatschappij. Mensen met een beperkt
inkomen kunnen bij ons terecht voor hulp bij het huren van hun woning.
Met welke doelgroep werken jullie binnen de Oostendse Haard?
Ik weet niet of je onze cliënten echt een doelgroep kan noemen. Het zijn allemaal mensen die niet terecht kunnen op de
privémarkt, omdat hun inkomen te laag is en de huurprijzen te hoog.
‘Ouders als Onderzoekers’ is opgestart vanuit de Oostendse Haard. Wat zijn de doelstellingen van ‘Ouders als
Onderzoekers’?
Onze directeur is Schepen van Huistvesting en zij wilde het project opstarten in de Nieuwe Stad. Wij hebben samen gezeten
met Samenlevingsopbouw en contacteerden nadien alle ouders met kinderen tussen nul en achttien jaar die in de Nieuwe
Stad wonen. We deden dat met een flyer en daar kwamen acht mama’s op af. Nadien zijn we afgeslonken tot vier mama’s.
Het is de bedoeling dat de mama’s zoveel mogelijk zelf doen, en zij worden bijgestuurd door de procesbegeleiders (wij en
Samenlevingsopbouw). De mama’s zelf moeten dus wel participatief optreden.
Eens we een oudergroep hadden samengesteld, deden we een enquête bij de andere ouders. Ook hebben we twee
focusgroepen opgestart waaraan de kinderen kunnen deelnemen. Tijdens deze focusgroepen kunnen de kinderen zeggen
wat zij wel of niet goed vinden in de wijk.
Heeft de Oostendse Haard nog andere projecten lopen?
Neen, ‘Ouders als Onderzoekers’ is het enige project.
Benoemen jullie je aanbod als ‘opvoedingsondersteuning’? Waarom wel/niet?
Neen. Wij hebben bewust gekozen om niet het woord ‘opvoeden’ te gebruiken. Wel gebruik wij het woord ‘opgroeien’.
Door de term ‘opvoedingsondersteuning’ worden mensen in een hokje gestoken, veel mensen passen enkel al door de
term. Zij hebben het gevoel van ‘die mensen gaan het weer eens komen zeggen hoe het wel moet’.
Het gaat ook niet over opvoedingsondersteuning. Wij gaan op zoek naar zaken die kunnen veranderen om opgroeien in de
Nieuwe Stad aangenamer te maken, zowel voor ouders als voor jongeren en kinderen. Buiten spelen maakt deel uit van de
opvoeding, maar opgroeien is ruimer.
Als er tijdens bijeenkomsten opvoedingsproblemen of -vragen naar boven kwamen, hebben wij deze wel niet genegeerd.
Wij hebben die personen doorgestuurd, advies gegeven of er gewoon eens over gepraat.
Visie met betrekking tot kansengroepen
Vanuit welke noden is ‘Ouders als Onderzoekers’ ontstaan?
Het VCOK en Jongerenwelzijn zijn met het project ‘Ouders als Onderzoekers’ naar ons toegekomen, en van daaruit zijn we
samen met de ouders op zoek gegaan naar welke noden er zijn. Er bleek vooral nood te zijn aan een aanbod voor
vrijetijdsbesteding binnen de wijk.
Beschouwen jullie de doelgroep binnen ‘Ouders als Onderzoekers’ als een kansengroep?
We omschrijven hen niet echt als een kansengroep. De mama’s die deelnemen aan het project zijn allemaal heel
verschillend en hebben een heel ander verhaal te vertellen. Bij de bevraging van de jongeren zagen we wel dat er een
doelgroep zit: sommige jongeren hebben helemaal geen toekomstperspectief, waardoor zij zich anders gaan gedragen.
98
Wat versta je onder de term ‘kansengroep’?
Ik weet het niet goed. Vroeger werden kansarmen of mensen met een lager inkomen als een specifieke doelgroep aanzien.
Daarnaast zijn er echter ook mensen die wel werken die toch tot een kansengroep behoren.
Ik wil de mensen niet in een hokje steken. En door termen als ‘kansengroep’ te gebruiken, bestaat daar wel een gevaar
voor.
Waarom hechten jullie belang aan het bereiken van kansengroepen?
Er zijn altijd mensen die tussen de mazen van het net glippen.
Worden deze kansengroepen in het reguliere aanbod bereikt?
Dat hangt veel af van de mensen zelf. Ik heb al vaak in mijn job gemerkt dat niet iedereen wil geholpen worden. Dat is vaak
het grootste probleem. Mensen gaan zich verzetten tegen hulpverlening en willen geen hulpvraag formuleren. Zolang die
hulpvraag van de cliënt moet komen en zolang de cliënt deze vraag niet stelt, kunnen we niets doen. Het is echter niet
enkel een kwestie van niet willen, maar soms ook van niet kunnen.
Als wij hen een contract kunnen opleggen zodat zij hulp moeten aanvaarden, zouden veel problemen kunnen voorkomen of
verholpen worden. Maar ik ben zeker geen voorstander van dat ‘moeten’.
Zou het ook kunnen dat het aanbod gewoon niet toegankelijk is voor deze mensen?
Soms is er natuurlijk een financiële drempel, waardoor sommige mensen geen hulp kunnen betalen. Iemand met 75 euro
leefgeld per maand, kan bijvoorbeeld geen poetshulp inlassen.
Het betrekken van kansengroepen: wat werkt en wat niet?
Hoe maken jullie je aanbod bekend naar kansengroepen toe?
We hebben dat gedaan aan de hand van flyers die we ronddeelden in de wijk. Daarbij staken we een kort begeleidend
briefje. Tijdens huisbezoeken hebben we dan de ouders persoonlijk aangesproken.
Op welke manier geraken jullie betrokken in de leefwereld van kansengroepen?
Vooral door de bijeenkomsten. Daar werd vanalles en nog wat verteld. Naargelang de mogelijkheden, pikken we in op deze
problemen of sturen we hen door naar andere hulpverleners.
Hebben de mensen binnen ‘Ouders als Onderzoekers’ andere noden dan andere doelgroepen, of sluiten deze nauw aan bij
elkaar?
Die sluiten nauw bij elkaar aan. Uit onze enquête blijkt bijvoorbeeld dat iedereen nood heeft aan meer vrijetijdsbesteding
voor de kinderen. De noden van ouders met kinderen zijn dezelfde: meer contactmogelijkheden voor de ouders en de
kinderen, meer aanbod voor de kinderen,…
Hebben kansengroepen nood aan een doelgroepberichte benadering of kunnen zij aansluiting vinden bij het reeds
bestaande aanbod?
Een doelgerichte aanpak zet mensen in kadertjes, en dat is zeker niet productief. Mensen willen niet in kadertjes of hokjes
geplaatst worden. Als ik denk aan kansarmen die cliënt zijn bij mij, merk ik bijvoorbeeld dat sommigen heel gelukkig zijn en
de anderen helemaal niet. De ene persoon kan om met zo’n situatie, en de andere niet. Ik vind het afbakenen van
doelgroepen heel gevaarlijk en eng. Dat is natuurlijk mijn eigen ervaring, andere mensen denken daar anders over.
Welk aandeel hebben kansengroepen zelf in de werking van het project?
De ouders hebben mij gebrainstormd om zo tot een onderzoeksvraag te komen. Ook zij kwamen met het voorstel om ook
de kinderen te horen en aan bod te laten komen. De ouders zijn heel open en ruimdenkend: zij bleven niet in hun eigen
leefwereld zitten, maar trokken het onderzoek open naar alle ouders met kinderen binnen de wijk.
Zij krijgen heel veel verantwoordelijkheid, maar zij werden daarin ondersteund door de procesbegeleiders. Bij elke stap die
we zelf deden, kregen de ouders feedback en werden zij op de hoogte gesteld.
Welke houding is belangrijk bij het werken met kansengroepen?
Je moet jezelf blijven en mag niet doen alsof je het beter weet dan hen. Je moet goed kunnen luisteren en door de lijnen
door luisteren.
99
Wat vind je de belangrijkste realisatie van dit project?
De belangrijkste realisatie is dat we wel degelijk mensen bereiken die anders niet bereikt worden. De mama’s die naar de
bijeenkomsten komen, zijn ook heel fier op zichzelf. We hopen ook echt naar het beleid te mogen gaan en ook echt iets te
veranderen.
Wat wil je nog graag bereiken met ‘Ouders als Onderzoekers’?
Tijdens mijn werk hoor ik wat er leeft bij de mensen. Als we met deze dingen naar het beleid kunnen stappen, is dat heel
mooi. Ook deden we heel veel mensenkennis op tijdens het project, we hebben dus enorm veel bijgeleerd uit het
onderzoek.
Is het de bedoeling om de doelstellingen en werkingswijze van ‘Ouders als Onderzoekers’ op te nemen binnen het reguliere
aanbod van de organisatie?
Daar kan ik niet op antwoorden, die keuze ligt bij de directie. Ik vind de manier van werken wel heel goed en zeker voor
herhaling vatbaar.
Hoe ervaren de mensen zelf jullie werking? Krijgen zij zelf de kans om ‘Ouders als Onderzoekers’ te evalueren?
Er wordt constant geëvalueerd. Er is wederzijds feedback, van de ouders naar ons en van ons naar de ouders. Wij houden
de mensen ook op de hoogte van het verloop van het onderzoek, indien zij dat willen. Zij worden ook uitgenodigd op een
evaluatie van het project.
Slot
Hoe denkt u dat een onderzoek naar het werken met kansengroepen het best gevoerd wordt?
Je moet de mensen aanvaarden zoals ze zijn en open staan voor hen. Als je niet open staat en je je niet kan inleven, bereik
je niets. Je moet dus empathisch kunnen zijn om een onderzoek te voeren. Enkel op die manier kun je de vragen zodanig
formuleren dat ze aanslaan bij de mensen.
Zijn er nog zaken die u wil vermelden, zaken die binnen ‘Ouders als Onderzoekers’ belangrijk worden geacht met betrekking
tot het werken met of betrekken van kansengroepen?
Eens je het vertrouwen van mensen gewonnen hebt, mag je dat zeker niet beschamen. We dienen ons dus te houden aan
onze zwijgplicht of ons beroepsgeheim. Het is moeilijk om te beslissen wanneer je mag ingrijpen en wanneer niet. Iets dat ik
heel erg vind, kan voor hen heel gewoon zijn.
We moeten doelgroepen ook opentrekken. Hoe bepaal je wanneer iemand tot welke doelgroep behoort?
100
Integratiedienst Roeselare
Algemene info
Hoe lang werkt u reeds bij de Integratiedienst?
Ongeveer drie jaar.
Wat is uw functie binnen de Integratiedienst?
Ik ben integratieambtenaar.
Kan je de werking van de Integratiedienst kort toelichten? Welke doelstellingen streven jullie na?
Wij hebben een overeenkomst met de Vlaamse Regering. Daarin staat neergeschreven wat wij gedurende drie jaar gaan
doen, aan de hand van strategische en operationele doelstellingen. Dat zijn vooral zaken die te maken hebben met werken
rond integratie en interculturaliteit binnen de stad als organisatie, maar ook binnen de stad als samenleving. We werken op
twee niveaus: de stadsdiensten willen we toegankelijker maken voor allochtonen en anderzijds ondernemen we acties op
integratie te bevorderen. Dat kan in samenwerking zijn met andere organisaties zoals scholen, OCMW’s, CAW’s maar ook
met de allochtonen zelf. We proberen momenteel een adviesraad uit de grond te stampen, daar kunnen we advies aan de
allochtonen vragen rond onze werking. Verder proberen we ook te werken aan beeldvorming. Integratie moet van twee
kanten komen, dus het is belangrijk dat autochtonen ook inspanningen doen om allochtonen te aanvaarden en kansen te
geven.
Met welke doelgroep werken jullie binnen de Integratiedienst?
Wij proberen zo inclusief mogelijk te werken. We proberen dus te werken voor de hele samenleving. We zijn ervan
overtuigd dat wat we doen voor mensen die het moeilijk hebben in de samenleving, ook ten goede komt aan anderen. We
stellen momenteel een taalbeleid op, waarbij we nadenken hoe we kunnen omgaan met anderstaligen. Dit komt ten goede
aan iedereen.
Als we spreken over allochtonen, gaat het over mensen die niet in België geboren zijn of wiens ouders niet in België
geboren zijn. Daar kunnen dus ook Europeanen toe behoren. Al hebben zij minder integratieproblemen dan iemand die uit
het Verre Oosten komt.
Benoemen jullie je doelgroep als een kansengroep? Waarom wel?
Ja, wij werken vooral met mensen met een specifieke integratieproblematiek. In Roeselare zijn veel nieuwkomers. Zij
moeten heel veel zaken in onze samenleving nog ontdekken. Daarnaast is inburgering en integratie niet eenvoudig: het
duurt even voor je de samenleving en de taal begrjipt.
Visie met betrekking tot kansengroepen
Vanuit welke noden is de Integratiedienst ontstaan?
Er zit een politieke visie achter de oprichting van de Integratiedienst. Men wil van Roeselare een stad maken waar alle
burgers zich thuis voelen en waar alle burgers alle kansen krijgen die ze verdienen. We proberen alle mensen voldoende
kansen te geven om mee te draaien in de maatschappij. De mensen die het daar moeilijk mee hebben, krijgen daar extra
ondersteuning voor. Daarnaast is het onze visie dat wat je doet voor kansengroepen, ook ten goede komt aan de rest van
de bevolking.
Waarom hechten jullie belang aan het bereiken van kansengroepen?
Om onze visie te kunnen omzetten in acties. Als integratiedienst hebben we de opdracht om ons te focussen op
allochtonen. Het is dus onze job en onze verplichting, daarvoor krijgen we ook geld.
Kan je een paar voorbeelden geven van projecten of acties die lopen?
We willen dat de stad als werkgever diversiteit hoog in het vaandel voert. Dat begint stilaan te lukken want we zien heel
wat diversiteit binnen de werkgevers. Allochtonen, oudere werknemers, mensen met een beperking,.. krijgen een taak
binnen de stad. De discussie over bijvoorbeeld de hoofddoek wordt hier niet gevoerd. Het is belangrijk om als stad een visie
te hebben over diversiteit, dan weten mensen waar ze zich aan kunnen verwachten. We werken ook aan een taalbeleid, en
jaarlijks screenen we een stadsdienst op haar toegankelijkheid voor allochtonen. We helpen deze diensten ook mee op weg
om om te gaan met allochtonen. In de kinderopvang bijvoorbeeld zijn daar soms wat problemen rond, dus is het onze taak
om met hen op zoek te gaan naar oplossingen hiervoor.
101
Binnen de stad als samenleving hebben we ook wat projecten lopen. De ‘Leeskriebel’ is een voorleesproject voor taalarme
gezinnen, in samenwerking met andere diensten binnen het Lokaal Overlegplatform. Met dit project bevorderen we
taalontwikkeling en communicatie binnen gezinnen, en willen we ouders aanzetten om zelf voor te lezen voor hun
kinderen. Ik heb de indruk dat dat project wel goed loopt, maar binnenkort gaan we het project evalueren samen met de
ouders. We helpen ook met de organisatie van de ‘Dag van de buren’ en nemen daarbinnen het luikje diversiteit voor onze
rekening.
Jullie screenen jaarlijks een stadsdienst op haar toegankelijkheid. Wat verstaan jullie onder toegankelijkheid?
De stadsdiensten komen heel goed uit deze screenings, al zijn er altijd een aantal zaken die beter kunnen (bewegwijzering,
taal,…). Toegankelijkheid is de manier waarop stadsdiensten open staan voor publiek en de manier waarop mensen uit
kansengroepen kunnen deelnemen aan het aanbod. Het gaat hierbij over goede bewegwijzering, vriendelijke
dienstverlening, betaalbaarheid, betrouwbaarheid, doen mensen wat ze zeggen dat ze gaan doen,… Wij hebben
samengewerkt met deSOM en het VVSG en hebben een scan gebruikt om deze toegankelijkheid te screenen.
Het betrekken van kansengroepen: wat werkt en wat niet?
Hoe maken jullie je aanbod bekend naar kansengroepen toe?
In Roeselare zijn er heel weinig zelforganisaties dus werken wij vooral met individuen. Heel wat projecten die wij doen zijn
in samenwerking met andere partners. Onze projecten worden dus via die partners bekend gemaakt. We hebben ook
mensen van straat geplukt om een adviesraad op te starten. Op die manier verspreid ons aanbod dus ook wat via mond-
aan-mond. Via de CVO’s maken we ook ons aanbod bekend, of via de onthaalbureaus.
Op welke manier geraken jullie betrokken in de leefwereld van kansengroepen?
De mensen moeten het gevoel krijgen dat je betrouwbaar bent en dat je doet wat je zegt. Je moet dingen op maat brengen.
Ons voorleesproject is bijvoorbeeld een groot succes omdat wij aan huis gaan en omdat de mensen voelen dat hun
kinderen er baat bij hebben.
Onze dienst moet vooral het beleid bepalen en uitvoeren. We moeten vooral mensen overtuigen om diversiteit in te
werken en gaan dus niet naar de mensen zelf toe.
Voor de meeste mensen zijn kinderen heel belangrijk, zij willen hen dus echt een toekomst geven. Als het over kinderen
gaat, raak je makkelijk binnen bij de mensen. Op die manier is het makkelijk om bij hen binnen te geraken.
Hebben de mensen binnen de Integratiedienst andere noden dan andere doelgroepen, of sluiten deze nauw aan bij elkaar?
De noden zijn hetzelfde maar op een andere manier. Men heeft nood om betrokken te worden bij de maatschappij, maar
bij allochtonen is dat anders dan bij armen. Bij allochtonen gaat het vooral om communicatie en toekomstperspectieven,
arbeid, wonen, kinderen,… terwijl het bij mensen in armoede anders ligt. Niet iedereen die allochtoon of arm is, heeft
echter problemen.
Hebben kansengroepen nood aan een doelgroepgerichte benadering of kunnen zij aansluiting vinden bij het reeds
bestaande aanbod?
Ik denk dat zij nood hebben aan een doelgroepgerichte benadering. In Roeselare zitten heel veel nieuwkomers, zij hebben
echt nood aan een doelgroepgerichte benadering. Wat wij doen voor hen, doen we echter ook voor anderen. We werken
dus inclusief. Met ons voorleesproject gaan wij bij alle mensen die het willen. We proberen dus zo breed mogelijk te
werken, maar het is belangrijk om de specifieke doelgroep die je wil bereiken te gaan zoeken.
Ik zie het eerder als mensen toeleiden naar het aanbod.
Welk aandeel hebben kansengroepen zelf in de werking van de organisatie? Op welk niveau participeren zij?
Voorlopig niet veel, maar ik hoop dat dat gaat vermeerderen. Doordat we met individuen werken, is het moeilijker om
mensen samen te krijgen. We proberen om alle nieuwkomers van Roeselare samen te krijgen op een vergadering. Op die
manier kunnen we hen informeren over stemmen maar kunnen we hen ook samenbrengen en rekruteren om mee te
helpen om het beleid te adviseren. Het is heel moeilijk voor ons om te beseffen wat integreren is, dus het is belangrijk dat
mensen die integreren of geïntegreerd zijn te horen.
102
Wat vind je de belangrijkste realisatie van de Integratiedienst?
We hebben al enkele projecten gehad waar we trots op mogen zijn. Het diversiteitsplan bij het personeel is heel goed
gelukt. Daarnaast zijn de kampen en de leesclub heel goede projecten. Ook de screenings van de stadsdiensten leveren
mooi werk op. Ik ben dus vrij tevreden met wat we al gerealiseerd hebben.
Wat wil je nog graag bereiken met de Integratiedienst?
Veel. Ik ben bezig met het schrijven van het volgende beleidsplan en daarin vind ik participatie heel belangrijk. Daar wil ik
echt werk van maken en het goed uitmaken, want ik vind het belangrijk dat mensen uit de doelgroep zelf hun mening
kunnen zeggen en ons kunnen leiden. Dat zal vooral vorm krijgen in de adviesraad.
Link met opvoedingsondersteuning
Wat betekent ‘opvoeden’ voor de doelgroep van uw organisatie?
Opvoeden is heel belangrijk voor hen. Zij hebben hun land moeten verlaten en zijn op zoek gegaan naar een betere
toekomst voor hun kinderen. Hun kinderen zijn heel belangrijk voor hen en zij hebben daar heel veel voor over. Zij voeden
hun kinderen op een heel andere manier op, meer verzorgend. Zij gaan vooral zorgen dat de kinderen niets tekort komen.
Wat mij ook al opgevallen is bij huisbezoeken, is dat er weinig speelgoed aanwezig is bij allochtone gezinnen. Misschien
heeft dat met financiën te maken, maar dat kan ook met hun cultuur te maken hebben. Daarnaast laten ze hun kinderen
niet zo graag los. Kinderopvang is voor hen dus niet altijd even evident. In veel culturen zorgen de mama’s heel lang voor de
kinderen, daar is een kinderopvang dus niet aanwezig.
Merk je dat er binnen jullie doelgroep nood is aan opvoedingsondersteuning? Worden jullie met andere woorden vaak
geconfronteerd met opvoedingsvragen van ouders of andere opvoedingsverantwoordelijken?
Ikzelf word daar niet mee geconfronteerd, omdat ik geen eerstelijnswerk doe en dus minder in contact kom met de
doelgroep. Een paar jaar geleden hebben we rond tafel gezeten met een aantal diensten, en toen bleek dat er nood was
aan specifieke projecten voor kansengroepen rond opvoedingsondersteuning. We hebben een projectoproep gedaan, maar
door een stommiteit is dat niet doorgegaan en is het project er niet gekomen.
Binnenkort gaan we opnieuw samen zitten met het CAW. Zij deden vorig jaar een onderzoekje rond
opvoedingsondersteuning voor allochtonen. Nu is het de bedoeling om de resultaten te bekijken en om te kijken wat we
kunnen doen om opvoedingsondersteuning aan te bieden. Ons idee was om de gezinnen van de leesclub de kans te geven
om iets te doen rond opvoedingsondersteuning.
Voor onze doelgroep is het heel belangrijk om mensen te vertrouwen. Zij willen echt weten waar het over gaat en je moet
heel concreet zijn in de uitleg van het project. De ouders van de leeskriebel kennen ons al, dus zij kunnen al een gezicht
plakken bij het project.
Bij wie kloppen deze ouders nog zoal aan met betrekking tot vragen over opvoeding, denkt u?
Ik denk dat ze de weg daar niet naar vinden. Dat is ook de conclusie van het CAW. Opvoedingsondersteuning bereikt heel
weinig kansengroepen. Misschien weten ze niet dat het bestaat, maar het kan ook zijn dat de diensten niet toegankelijk
zijn. Iemand die geen Nederlands kan, zal bijvoorbeeld moeilijk een infoavond kunnen volgen. Zij zijn ook vaak bezig met
heel veel andere zaken, waardoor zij niet direct gaan zoeken naar een aanbod van opvoedingsondersteuning. Het is dus
belangrjik dat we zelf naar de mensen gaan.
Onderneemt de Integratiedienst zaken om het aanbod van opvoedingsondersteuning bekend te maken bij jullie doelgroep?
Nog niet direct, maar het is wel de bedoeling dat we dat gaan doen.
Slot
Hoe denkt u dat een onderzoek naar het betrekken van kansengroepen het best gevoerd wordt?
Het CAW is bij de cursisten ‘maatschappelijke oriëntatie’ langs gegaan en deed daar een bevraging in de vorm van een spel.
Dat is een goede manier om een aantal vragen naar voor te brengen. Spelvormen zijn heel toegankelijk en ook leuk.
Zijn er nog zaken die u wil vermelden, zaken die binnen de Integratiedienst belangrijk worden geacht met betrekking tot het
werken met of betrekken van kansengroepen?
Het is belangrijk dat je mensen individueel kan aanspreken of via een aanspreekpunt. Eens zij het vertrouwen hebben in
iemand, is het makkelijker om hen aan te spreken. Je moet ook met een heel concreet voorstel aankomen. Als je zegt dat je
iets gaat organiseren rond opvoedingsondersteuning, gaan ze niet komen. Als je daarentegen zegt dat je dit en dat gaat
doen en dat zij dat kan leren, gaan we wel komen.
103
Eenmaal je een aantal mensen hebt kunnen samenbrengen, is het ideaal om hen zelf de projecten te laten invullen. Als
organisator moet je wel een concept brengen en moet je kunnen zeggen hoe je wil werken, maar de mensen moeten zelf
de inhoud kunnen bepalen.
104
T’Hope
Algemene info
Hoe lang werkt u reeds binnen T’Hope?
Monique: ik ben al tien jaar actief betrokken bij T’Hope als opgeleide ervaringsdeskundige. Opgeleide ervaringsdeskundigen
zijn mensen met ervaring in uitsluiting en armoede die een opleiding gevolgd hebben. Het eerste jaar van die opleiding
leren we luisteren naar levensverhalen van anderen, ook doen we dit jaar zelf ons verhaal. Opgeleide ervaringsdeskundigen
slaan de brug tussen mensen die niet in armoede leven en mensen die in armoede leven, en wij zijn dus de stem van
mensen die in armoede leven.
Steven: Ik werk hier drie jaar als vrijwilliger.
Kan je de werking van T’Hope kort toelichten? Welke doelstellingen streven jullie na?
Steven: T’Hope is een vereniging waar armen het woord nemen en een welzijnsschakel. Wij doen vrijwilligerswerk. Binnen
T’Hope wordt een tandem gevormd door vrijwilligers die in armoede leven en vrijwilligers zonder armoede. Dat is de kracht
van T’Hope. Op die manier leren wij elkanders leefwerelden kennen. Mensen die in armoede leven missen soms bepaalde
vaardigheden, en door zo nauw om te gaan met mensen zonder armoede kunnen zij bepaalde vaardigheden aanleren.
Maar het is nooit de bedoeling om echt te leren en mensen te veranderen, dat is eerder een positief neveneffect. We gaan
nooit waarden en normen opleggen aan anderen.
De vrijwilligers van T’Hope groeien heel erg door onze werking en krijgen dankzij T’Hope meer grip op hun leven.
De bedoeling van T’Hope is om mensen in armoede samen te brengen en hen emancipatorisch sterker te maken. Wij geven
ook vorming aan internen en externen. Tijdens deze vormingen laten wij externen de binnenkant van armoede zijn. Met
behulp van echte verhalen van de vrijwilligers in armoede, laten we hen zien hoe mensen armoede ervaren. Daarnaast
willen we ook het maatschappelijk draagvlak vergroten. Dit proberen we te doen door het beleid te beïnvloeden en door
structurele veranderingen na te streven. Ook zijn we continu bezig met het zoeken naar nieuwe mensen, zowel met als
zonder armoede.
Elke eerste dinsdag van de maand is er een luidsprekersvergadering, waarop mensen in armoede getuigenissen doen naar
anderen. Op die manier kunnen we bijvoorbeeld hulpverleners duidelijk maken hoe mensen armoede ervaren en hoe
goede intenties van hulpverleners toch een omgekeerd effect kunnen hebben. De tweede dinsdag van de maand is er
telkens een gespreksavond. Op deze avond is iedereen welkom en bespreken we zowel inhoudelijke zaken als praktische
zaken. Praktische zaken en activiteiten worden steeds in tandem voorbereid (dus met een vrijwilliger in armoede en een
vrijwilliger zonder armoede). Hierdoor wordt er zowel rekening gehouden met praktische regelingen van activiteiten, als
met hoe mensen in armoede deze activiteit gaan beleven.
Monique: We merken dat mensen door deze activiteiten terug aansluiting kunnen vinden met de de maatschappij. Mensen
in armoede gaan bijvoorbeeld nooit uit zichzelf naar een cultureel centrum te gaan. Met T’Hope gaan wij soms in groep
naar een optreden in het cultureel centrum, en we hebben nu gemerkt dat sommigen nu ook alleen daar naartoe durven
gaan. Dat gebeurt natuurlijk niet op één maand tijd en het is een grote investering om mensen zo ver te krijgen.
Steven: De derde dinsdag van de maand is er een vrijwilligersvergadering. Naar deze vergadering komen enkel vrijwilligers
zonder armoede en de opgeleide ervaringsdeskundigen. Er kunnen soms dingen fout lopen met de tandem en frustraties
optreden. Op de vrijwilligersvergadering wisselen we zulke ervaringen uit en geven we elkaar tips hoe we deze problemen
kunnen oplossen. Als allerlaatste is er nog de themavergadering, waarom we thema’s als ‘opleiding en werk’ naar voor
brengen. Deze vergaderingen zijn er om structurele veranderingen te krijgen en het beleid te beïnvloeden. We vertrekken
hier steeds vanuit de ervaringen van mensen in armoede. Hun verhalen worden dan gebundeld en daarbinnen wordt een
rade draad gezocht. Uiteindelijk gaan we op zoek naar een partner waarmee we in dialoog kunnen gaan.
Naast al deze vergaderingen zijn er ook ontmoetingsmomenten. Dan wordt er gekaart, op de computer gesurft,…
Met welke doelgroep werken jullie binnen T’Hope?
Monique: wij werken met mensen in armoede en mensen zonder armoede. We noemen iedereen van T’Hope gewoon
‘vrijwilligers’, op die manier is iedereen gelijkwaardig.
Benoemen jullie de doelgroep als een kansengroep?
Steven: Neen, wij gebruiken die term nauwelijks. Wel maken we soms gebruik van de term ‘doelgroep’. Dat gebeurt echter
enkel in teksten om bijvoorbeeld de taal van het beleid aan te nemen.
105
Visie met betrekking tot kansengroepen
Vanuit welke noden is T’Hope ontstaan?
Monique: We merkten dat er in Roeselare veel mensen in armoede leven en daardoor veel miserie hadden. Voor hen
bestond er helemaal niets. We wilden een groep starten voor hen, maar hebben van in het begin besloten om het geen
hulpverlening te noemen. Mensen in armoede staan vaak wantrouwig tegenover hulpverlening. Zij zijn bang dat hun
kinderen zullen afgepakt worden, en vaak zijn hun kinderen het enige dat ze hebben. Mensen in armoede dragen vaak een
hele zware rugzak met zich mee. Door de schrik dat hun kinderen hen zullen afgenomen worden, laten zij aan de
hulpverleners vaak maar het bovenste van hun rugzak zien. De zwaarste dingen, die onderaan zitten, laten zij dus niet zien
aan de hulpverleners.
Er is een grote kloof tussen mensen met en zonder armoede. Ze verstaan elkaar niet doordat ze elkaars leefwereld niet
kennen. Daardoor hebben zij veel vooroordelen naar elkaar toe. Dat is een reden waarom mensen in armoede niet alles
durven zeggen aan hulpverleners.
Steven: Om die redenen is het goed dat we bij T’Hope met die tandem werken. Op die manier brengen we leefwerelden
dichter naar elkaar toe. Iedereen is bij ons gelijk.
Initiatieven voor mensen in armoede zijn vaak vormen van hulpverlening zoals bijvoorbeeld voedselbedeling. Al deze
initiatieven zijn heel praktisch en richten zich op basisbehoeften. Dat is goed, maar tegelijkertijd ook jammer want daardoor
wordt een afhankelijkheidsrelatie geschept. T’Hope wil naast dit verhaal gaan staan: wij gaan samen met mensen op zoek
naar een manier en naar vaardigheden waardoor hulpverlening overbodig wordt. We vertrekken dan ook niet van het idee
om mensen te helpen, maar willen de mensen sterker maken en de samenleving structureel aanpassen.
Monique: Een hulpverlener wil altijd dingen doen in plaats van de mensen en taken overnemen. Bij schuldbemiddeling
bijvoorbeeld worden de financiën van de client gewoon overgenomen door de hulpverlener. Het zou veel beter zijn om de
mensen te leren hoe zij om kunnen gaan met geld, zodat de hulpverlener niet meer nodig is. Samenwerken is veel
effectiever. Mensen in armoede moeten zelfstandig worden zodat ze op eigen bennen kunnen staan.
Steven: Veel heeft te maken met het wetgevend kader. Door tijdsgebrek is het gemakkelijker om taken over te nemen in
plaats van vaardigheden aan te leren. Dat is namelijk een langere investering en niet resultaatsgericht. Maar door alles over
te nemen, blijven mensen afhankelijk van de hulpverlening en worden armoedesituaties in stand gehouden. Daarom
hechten we veel belang aan het beïnvloeden van het beleid. Onze vorming is daarin ook belangrijk want op die manier
kunnen we proberen om een mentaliteitsverandering te bekomen. Dat is zeer belangrijk, maar ook moeilijk.
Monique: Het is onze missie om te tonen wat het is om in generatiearmoede geboren te worden. Iedereen heeft daar
aandeel in en het is niet enkel de schuld van de persoon in armoede. Ik heb lang gedacht dat het mijn eigen schuld was dat
ik arm was, maar dankzij die vormingen krijg ik steeds meer besef dat ook andere zaken daarin meespelen. Ik heb geleerd
om positieve zaken te zien en negatieve zaken te veranderen. Als je dat niet doet, zet je generatiearmoede enkel verder,
want dan neem je het model van je ouders gewoon over.
Steven: Het opzet van T’Hope is om mensen in armoede samen te brengen zodat ze elkaar verhaal kunnen horen. Op die
manier zien ze dat zij niet de enigen zijn met problemen, en dat maakt hen sterker. Als je uitgesloten bent uit de
maatschappij, weet je niet dat er nog andere mensen zijn met problemen. Wij proberen dat sociaal isolement te
doorbreken en mensen mentale ruimte te geven om hun verhaal te doen en actie te ondernemen. Als je uitgesloten bent
uit de maatschappij, ga je op den duur ook jezelf uitsluiten en het proces verstevigen.
Worden deze kansengroepen in het reguliere aanbod bereikt? Wat kunnen drempels zijn waardoor mensen in armoede niet
terecht kunnen bij het hulpverleningsaanbod?
Monique: Het zit in kleine dingen. Als je aan een loket moet gaan vertellen wat het probleem is, kan bijvoorbeeld iedereen
het horen. Dan vertel je liever niets. Ook als je twintig keer hetzelfde verhaal moet vertellen, zwijg je liever.
Steven: Er zijn structurele en persoonlijke drempels. Structurele drempels kunnen zijn: fysieke toegang, geen luisterende
houding van de hulpverlener, het feit dat de hulpvrager zich minderwaardig voelt,… Als een hulpverlener teveel vragen
hebt, gaat men wantrouwen krijgen en het gevoel hebben dat ze je willen controleren. Hulpvragers worden vaak verplicht
om te luisteren naar hulpverleners, anders worden ze gestraft. Je wordt soms gedwongen om in een kader te passen, ook
als je er niet echt binnen past. Daardoor worden problemen vaak apart behandeld en niet tesamen. Zolang dit
kotjesdenken niet doorbroken wordt, blijven problemen komen.
Monique: Kinderen in armoede zijn op school vaak bezig met problemen die ze meenemen van thuis. Hierdoor kunnen ze
soms niet mee en worden ze doorverwezen naar een school voor buitengewoon onderwijs. Uiteindelijk hebben zij dan geen
diploma. Maar die mensen kunnen echt wel leren, hoor! De leerkrachten en andere mensen moeten er gewoon tijd in
willen steken en voorbij die problemen leren kijken.
106
Steven: Er zijn ook persoonlijke drempels. Voor een persoon in armoede is zeven kilometer bijvoorbeeld heel ver als het
gaat om woon-werkverplaatsing. Bij T’Hope hebben we een vrijwilligster (zonder armoede) die die verplaatsing ook
dagelijks met de fiets maakt, en zij maakt daar helemaal geen probleem van.
Monique: Dat is omdat zij minder energie moet steken in andere problemen. Zij heeft een netwerk waarop ze kan
terugvallen voor andere problemen, en dat hebben mensen in armoede vaak niet.
Zolang de hulpverlening enkel tijd en kosten blijft steken in het oplossen van structurele drempels, zullen er geen echte
oplossingen komen. Er moet rekening gehouden worden met de binnenkant en de beleving van armoede. De samenleving
denkt vaak heel resultaatsgericht, maar het is beter om procesgericht te werken.
Het betrekken van kansengroepen: wat werkt en wat niet?
Hoe maken jullie je aanbod bekend?
Steven: Via onze website, maar vooral via mond-aan-mond reclame. Als we merken dat er mensen zijn die nood hebben
aan een netwerk, gaan we hen uitnodigen. Dat kan een moeilijke stap voor hen zijn, maar we geven meermaals aan dat ons
aanbod vrijblijvend is.
Monique: Ik doe soms huisbezoeken, en dan ga ik steeds zonder verwachting naar die mensen. Vaak is het genoeg om hen
gewoon eens hun verhaal te laten doen.
Hebben de mensen binnen T’Hope andere noden dan andere doelgroepen, of sluiten deze nauw aan bij elkaar?
Steven: Dat is een moeilijke vraag. Waarschijnlijk hebben zij wel andere noden, maar uiteindelijk leven zij wel gelijk.
Hebben kansengroepen nood aan een doelgroepgerichte benadering of kunnen zij aansluiting vinden bij het reeds
bestaande aanbod?
Steven: Er wordt steeds vertrokken vanuit het aanbod dat hulpverlening doet, terwijl het beter is om te vertrekken vanuit
de hulpvraag van de client. Wie bepaalt bijvoorbeeld wat goede opvoeding is?
Wat vind je de belangrijkste realisatie van T’Hope?
Steven: Er is veel waar we fier op mogen zijn. Dat kan gaan van het feit dat mensen verantwoordelijkheid nemen om koffie
te zetten op vergaderingen, tot het feit dat we het beleid kunnen beïnvloeden.
Wat wil je nog graag bereiken met T’Hope?
Monique: Ik zou graag nog meer mensen in armoede naar T’Hope krijgen. Ook zou het mooi zijn moest er echt een
mentaliteitsverandering plaatsvinden in de samenleving, ook naar andere doelgroepen toe.
Hoe ervaren de mensen zelf jullie werking? Krijgen zij zelf de kans om de organisatie te evalueren?
Steven: Door onze tandemwerking evalueren wij eigenlijk continu. We zijn elke dag bezig met bijsturen en communiceren
wat beter kan. Zowel op formele als op informele manier.
Link met opvoedingsondersteuning
Wat betekent ‘opvoeden’ voor de doelgroep van uw organisatie?
Monique: Opvoeden is heel moeilijk, aangezien mensen in armoede hele dagen bezig zijn met overleven. Wij zijn onze
kinderen héél graag. Mensen in armoede hebben geen sociaal netwerk. Kinderen zijn de enige manier om onvoorwaardelijk
liefde te krijgen en te geven. Mensen in armoede voelen zich heel leeg, voelen zich niemand. Door kinderen te krijgen,
kunnen zij zich weer iemand voelen, kunnen zij zich mama voelen.
Steven: Als je aan mensen in armoede vraagt wat opvoeden is, gaan zij vaak heel praktisch antwoorden: de kinderen
moeten eten krijgen, moeten zich wassen,… Als je aan een persoon uit de middenklasse vraagt wat opvoeden is, gaan ze
antwoorden geven als ‘voorlezen, naar de zoo gaan’. Opvoedingsondersteuning vertrekt te vaak vanuit deze laatste
leefwereld.
Merk je dat er binnen jullie doelgroep nood is aan opvoedingsondersteuning? Worden jullie met andere woorden vaak
geconfronteerd met opvoedingsvragen van ouders of andere opvoedingsverantwoordelijken?
Monique: Er worden bij T’Hope vaak vragen gesteld rond opvoeding. Wij gaan er echter niet mee naar bijvoorbeeld een
opvoedingspunt. Wij beantwoorden deze vragen onderling, en gaan hen enkel doorverwijzen als ze het zelf vragen. Als je
vragen hebt over kinderen, ga je informatie vragen aan mensen die je vertrouwt. Bij T’Hope kennen we elkaar en
vertrouwen we elkaar, dus gaan we bij elkaar te rade. Tegenover de hulpverleners is er namelijk weer dat wantrouwen.
107
Doordat er bij T’Hope zowel mensen zijn in armoede als mensen zonder armoede, zien we dat opvoedingsvragen overal
voorkomen. Ik verschoot me eerst een bult toen ik van een mama hoorde dat ze het lastig had bij de opvoeding van haar
kinderen. Ik wist niet dat mensen uit een middenklasse gezin ook deze problemen hebben. Wij gaan ervan uit dat slimheid
met de moedermelk meekomt en dat andere mensen dus perfect zijn. Daardoor hebben mensen in armoede vaak het
gevoel dat ze perfect moeten zijn, omdat middenklasse gezinnen ook perfect zijn. Maar nu zie ik dat dat niet zo is, dat
niemand perfect is. En daardoor zou ik nu wel met een vraag naar een opvoedingspunt durven stappen.
Denk je dat het inzitten van een opgeleide ervaringsdeskundige dan kan helpen om een drempel te verlagen? Zij slaan een
brug tussen beide werelden.
Monique: Ik denk dat dat zeker drempelverlagend kan zijn. Het taboe van ‘perfect zijn’ en ‘falen’ wordt doorbroken en
mensen in armoede durven beter een vraag stellen aan een opgeleide ervaringsdeskundige. Die ervaringsdeskundige moet
wel zorgen dat collega’s hen kennen, en tegelijkertijd voeling blijven behouden met de mensen in armoede.
Slot
Hoe denkt u dat een onderzoek naar het betrekken van kansengroepen het best gevoerd wordt?
Steven: je moet de mensen zelf betrekken. Zo krijg je meer gevoel in het onderzoek, omdat de mensen hun levensverhaal
vertellen. Je moet samen op weg gaan in het onderzoek. Dat is niet altijd even gemakkelijk, want je moet eerst vertrouwen
winnen vooraleer mensen hun verhaal gaan vertellen.
108
Uze Plekke
Algemene info
Hoe lang werkt u reeds bij Uze Plekke?
Viviane: Ik ben al drie en een half jaar bij Uze Plekke.
Patrick: Zeker zeven jaar. Ik ben vrijwilliger en Viviane is lid. Zij is dus iemand van de doelgroep
Kan je de werking van Uze Plekke kort toelichten?
Patrick: In het begin van de maand hebben we dagelijks bestuur. Hierop stellen we de agenda van de
vrijwilligersbijeenkomst samen, die de week erna plaatsvindt. Op de vrijwilligersbijeenkomst bespreken we agendapunten
voor de gezinsavond, deze vindt plaats op het einde van de maand.
Viviane: Ik vind de gezinsavond altijd aangenaam. Je kan zeggen wat er de voorbije maand gebeurd is en dan geven ze ons
raad wat we nog kunnen doen. Het is allemaal zeer ontspannen. We krijgen ook een papier waarop dingen staan die we in
de komende maand kunnen doen.
Patrick: We proberen maandelijks een aanbod te geven van activiteiten die plaatsvinden in Brugge. Het is de bedoeling dat
mensen hun verhaal kunnen doen en dat zij een netwerk uitbouwen. Ze moeten zoveel mogelijk mensen leren kennen en
terug zin krijgen in hun leven.
Viviane: Da’s waar. Vroeger zou ik nooit tegen een vreemde gesproken hebben. Doordat ik naar Uze Plekke kom, ben ik
meer open geworden en durf ik iets zeggen tegen iemand anders. Vroeger kwam ik nooit buiten, maar nu kom ik wel
buiten.
Zijn er naast de gezinsavonden nog activiteiten?
Patrick: We vergaderen ook steeds met het Vlaams Netwerk voor Verenigingen Waar Armen Het Woord Nemen. Daar gaat
altijd iemand van het bestuur naartoe, samen met iemand van de leden. Hilde Crevits is al eens naar zo een vergadering
gekomen en ging met iedereen praten. Het feit dat onze leden een minister mogen zien en tegen haar kunnen praten, geeft
hen een goed gevoel.
Viviane: Dat geeft je meer kracht om naar buiten te komen. Je hebt echt het gevoel dat ze luisteren.
Patrick: Eén keer in het jaar doen we ook een daguitstap, waar iedereen naar uitkijkt. Dan gaan we met de hele bende
ergens naartoe. Op deze daguitstap proberen we het culturele en het plezierige te combineren.
Met welke doelgroep werken jullie binnen Uze Plekke?
Patrick: Wij zijn tamelijk bekend in Brugge en rekruteren nieuwe gezinnen via andere gezinnen die al lid zijn. Het zijn altijd
mensen die rond de armoedegrens schommelen.
Viviane: Ik ben erbij gekomen via Ann, de apothekeres. Voordien ging ik naar Wieder, maar daar voelde ik me niet thuis. De
eerste keer is wel eng, omdat je de mensen niet kent. Maar het viel goed mee vanaf de eerste keer, en sindsdien ben ik
blijven komen.
Visie met betrekking tot kansengroepen
Vanuit welke noden is (organisatie) ontstaan?
Patrick: Uze Plekke is ontstaan vanuit de parochie. De pastoor had opgevangen dat er mensen in zijn parochie waren die
het lastig hadden. Zowel financieel als moreel. Vanuit de parochie is er toen een groepje gestart die zich over die mensen
gingen ontfermen. In het begin had dat nog geen naam, maar beetje bij beetje is de naam ‘Uze Plekke’ ontstaan. Die naam
hebben de mensen zelf gekozen. Het betekent ‘ons plekje’, en de mensen komen graag naar hun plekje.
Vanuit welke visie op kansengroepen vertrekken jullie binnen Uze Plekke? Baseren jullie je hiervoor op een bepaalde
theoretische achtergrond?
Patrick: Kansengroepen zijn mensen die ergens uit de boot vallen. Zij kunnen niet jaarlijks op reis gaan, bijvoorbeeld. Ze
hebben het financieel iets minder dan de doorsnee mensen. Dat zijn kansengroepen volgens Uze Plekke. We hebben een
paar leden die in schuldbemiddeling zitten, maar dat is natuurlijk geen vereiste om naar hier te komen. Iedereen is welkom
en wij sluiten niemand uit.
109
Waarom hechten jullie belang aan het bereiken van kansengroepen?
Patrick: Viviane heeft dat daarnet mooi gezegd. Door bij Uze Plekke te zijn, is zij open gebloeid. Wij zijn er ons van bewust
dat mensen openbloeien door hier te zijn.
Hoe komt dat dan? Bloei je open omdat je je hier begrepen voelt?
Viviane: Ik voel me hier thuis. Als ik iets vertel, wordt dat niet doorverteld. Ook geeft iedereen iedereen raad, en die raad
komt altijd goed uit. Ik moet binnenkort geopereerd worden, en veel mensen geven al aan dat ze mij willen komen helpen.
Ik wil daar wel niet van profiteren, maar het zijn allemaal mijn vrienden. Iedereen is gelijk en je kan tegen iedereen praten.
Het is hier echt aangenaam en we maken veel plezier.
Patrick: Het is belangrijk dat er plaats is voor plezier. De vergaderingen mogen geen droge bedoening zijn.
Viviane: Je moet je natuurlijk aan de regels houden, maar niets ‘moet’. Alles mag en alles wordt heel vriendelijk gevraagd.
Worden deze kansengroepen in het reguliere aanbod bereikt?
Patrick: Wij zijn geen hulpverleners en praten op gemeenschappelijke voet met elkaar. De professionelen (OCMW, CAW,…)
weten dat wij bestaan. Wij gaan regelmatig naar hen om te vragen of er mensen zijn die bij ons zouden willen komen. Wij
houden dus nauw contact met deze mensen. Viviane, hoe ben jij bij het CAW terecht gekomen?
Viviane: Mijn man had me buiten gesmeten en ik was naar de politie gegaan. Toen heb ik een nacht in een hotel verbleven,
waar de politie me afzette. Zij hebben dan naar het CAW gebeld en zo ben ik daar terecht gekomen.
Patrick: Het is belangrijk om mensen te kennen om toegang te vinden tot de hulpverlening. De apothekeres heeft
bijvoorbeeld Viviane naar hier gebracht. ‘Ons kent ons’, zoals we hier zeggen.
Waarom ging je niet graag naar Wieder?
Viviane: Ik voelde mij daar niet thuis. Als ik iets vertelde, werd dat direct verder verteld. Hier kan je dingen vertellen en
weet je dat ze geheim blijven. Wieder was ook te ver voor mij, terwijl Uze Plekke maar op een kwartier wandelen ligt.
Het betrekken van kansengroepen: wat werkt en wat niet?
Hoe maken jullie je aanbod bekend naar kansengroepen toe?
Patrick: Wij sturen elke maand een brief waar onze agenda voor de gezinsavond opstaat. Wij worden bij anderen vooral
bekend door mond-aan-mond reclame. Samen met Wieder hebben wij een goede secretaris. Dankzij hem kregen we
subsidies voor naambekendheid. We kregen 6000 euro en mochten daarmee doen wat we willen. Bij Wieder hebben ze
daarmee frigomagneetjes gekocht, wij hebben een sleutelhanger gemaakt. Deze hebben de vorm van een huisje, net zoals
ons logo. We waren op zoek gegaan naar iets wat mensen meerdere keren per dag gebruiken. Op die manier zien ze ons
logo meerdere keren. Overlaatst zag ik onze burgemeester en die vertelde me dat hij de sleutelhanger aan zijn kleindochter
gegeven heeft. Zo doet ons logo dus wel de ronde in Brugge.
Hebben de mensen binnen Uze Plekke andere noden dan andere doelgroepen, of sluiten deze nauw aan bij elkaar?
Patrick: Een middenklassegezin komt niet naar hier, dus ik kan niet vergelijken.
Viviane: Ik vind het jammer dat hier geen andere mensen komen. Ik heb dat nogal gezegd.
Patrick: Je zit hier onder elkaar, maar als groep voel je je toch een beetje afgesloten van de rest.
Viviane: Andere mensen die hier wonen, moeten toch ook onder de mensen komen en kunnen vertellen dat er allemaal
gebeurt.
Patrick: Wij krijgen elke maand uitnodigingen voor optredens, toneelvoorstellingen,… Als we daar naartoe gaan, zijn we dus
wel onder andere mensen.
Welk aandeel hebben kansengroepen zelf in de werking van de organisatie?
Viviane: Ik maak zelf koffie en kuis het lokaal maandelijks. Op vergaderingen mogen we zeggen wat we denken over Uze
Plekke. Als we iets willen veranderen of opnieuw doen, mogen we het zeggen en daar luisteren ze ook naar.
Patrick: Wij hebben een werkgroepje dat samenkomt om de daguitstap te organiseren. Dat organiseren we in samenspraak
met Fonds Vrijetijdsparticipatie. Zij organiseren activiteiten waardoor mensen in armoede goedkoper naar optredens,
pretparken,… kunnen gaan. Wij vinden dat werkgroepje belangrijk, omdat iedereen zo mee kan beslissen waar we naartoe
gaan. Het is binnen het dagelijks bestuur wel een heikel punt, we discussiëren soms over de mate waarin we onze leden
mee laten beslissen. Dat is niet altijd even evident.
110
Welke houding is belangrijk bij het werken met kansengroepen?
Viviane: Mensen moeten goed luisteren en goede raad geven.
Patrick: Ik denk dat het heel belangrijk is dat wij ons niet opstellen als meerdere. Wij zijn niet meer dan de leden.
Viviane: Patrick trekt niet van het OCMW, maar dat zie je niet. Hij gedraagt hem niet beter dan ons.
Patrick: Je mag niet hoog van de toren blazen, dat is nergens goed voor.
Wat vind je de belangrijkste realisatie van Uze Plekke?
Patrick: Dat we er zijn en dat we blijven bestaan.
Viviane: Als ze morgen zouden zeggen dat Uze Plekke niet meer bestaat, dan sluit ik me weer op.
Patrick: Overlaatst dreigde er iemand uit zijn huis gezet te worden. Wij hebben hem geholpen zodat hij niet uit zijn huis
gezet zou worden. Dat is ons gelukt, doordat we politici kennen, mensen bij samenlevingsopbouw,… Het helpt om mensen
te kennen, zo weten we waar we moeten naartoe gaan om mensen te helpen.
Samen met enkele andere verenigingen hebben we vorig jaar een toneelvoorstelling gemaakt. We hebben hier twee
maanden aan gewerkt. Het toneel (‘In de ogen van ons moeder’) duurde niet langer dan twintig minuten, maar het was
heel mooi. Op het einde kregen we zelfs een staande ovatie. Het toneel ging over armoede.
Viviane: Het is belangrijk dat we naar buiten kunnen komen met onze problemen. We mogen ons niet schamen omdat we
arm zijn.
Wat wil je nog graag bereiken met Uze Plekke?
Patrick: We hebben een werkgroep wonen, zij houden zich bezig met alles wat te maken heeft met wonen, huursubsidies,…
Daarnaast is er ook een groep gezondheid. Met deze werkgroep willen we het derdebetalerssysteem invoeren in Brugge.
We hebben alle dokters in Brugge aangeschreven, waarin we hen attent maken op het systeem. Hierdoor moeten mensen
bij een doktersbezoek enkel de opleg betalen. Als die missie slaagt, ga ik me heel goed voelen.
Jullie werken veel samen met andere verenigingen. Is dat een bewust keuze?
Patrick: Samenwerken heeft niets dan voordelen. Wij kunnen niet wat anderen kunnen, en omgekeerd.
Link met opvoedingsondersteuning
Wat betekent ‘opvoeden’ voor de doelgroep van uw organisatie?
Viviane: Opvoeden is soms heel moeilijk.
Patrick: Dat komt niet enkel door hun financiële situatie. Dat kan ook liggen aan karakter, mentaliteit,… Die kinderen
worden ook gewaar dat het bij hen thuis anders is dan bij andere gezinnen.
Viviane: Toen ik ging scheiden, gaf de vader van mijn kinderen hen continu cadeaus. Daardoor wilden zij niet meer bij mij
komen. Nu zijn zij op het verkeerde pad terecht gekomen, en ik word gezien als dader.
Patrick: Het is heel belangrijk dat wij kunnen aangeven dat kinderen tussen 12 en 16 jaar een periode hebben dat ze
kunnen ontsporen. Als zij op dat moment niet goed opgevangen worden, zijn het vogels voor de kat. Daar geven wij nu
extra aandacht aan.
Merk je dat er binnen jullie doelgroep nood is aan opvoedingsondersteuning? Worden jullie met andere woorden vaak
geconfronteerd met opvoedingsvragen van ouders of andere opvoedingsverantwoordelijken?
Patrick: Wij hebben al vergaderingen gehad met de Opvoedingswinkel van Brugge. Die persoon zei dat er niet veel mensen
uit zichzelf naar de winkel komen. De kinderen die lid zijn bij ons, willen wij zeker helpen.
Als er een opvoedingsvraag naar voor komt, hoe reageren jullie daar dan op?
Patrick: Wij zijn geen specialisten maar sluizen deze mensen door naar specialisten.
Bij wie kloppen deze ouders nog zoal aan met betrekking tot vragen over opvoeding, denkt u?
Viviane: Toen mijn zoon het lastig had, vroeg ik aan de school om mij op de hoogte te houden. Zij hebben mij nooit
informatie gegeven en zeiden dat ik geen recht had om dat te weten. Enkel zijn vader mocht weten wat er aan de hand
was. Ook buiten de school kon ik bij niemand terecht met mijn vragen. Als hij echt in de problemen kwam, kwamen ze wel
naar mij. Maar toen was het natuurlijk al te laat.
111
Je zegt dat je vooral doorverwijst naar specialisten. Kennen jullie het aanbod van opvoedingsondersteuning zelf of verwijzen
jullie enkel door naar specialisten?
Patrick: Momenteel zijn hier enkel kleine kinderen, we hebben dus nog nooit gebruik moeten maken van
opvoedingsondersteuning. Als de nood er is, zullen we wel onze weg vinden. We kennen de opvoedingswinkels, maar de
andere initiatieven zullen we wel vinden.
Slot
Hoe denk je dat een onderzoek naar het betrekken van kansengroepen het best gevoerd wordt?
Patrick: Je moet steeds vertrekken van getuigenissen. Op die manier kom je dingen te weten, waar je anders niet aan zou
denken.