Magna Charta Webinars
-
Upload
academie-voor-de-rechtspraktijk -
Category
Documents
-
view
216 -
download
1
description
Transcript of Magna Charta Webinars
Magna Charta is onderdeel van de Academie voor de Rechtspraktijk Postbus 13346 | 3507 LH Utrecht | T 030 – 220 10 70 | F 030 – 220 53 27
magnacharta.avdrwebinars.nl
W E B I N A R S
HUWEL I J K S V E RMOG EN S R ECHT
SPREKER MR. B. BREDERVELD, UNIVERSITAIR DOCENT PRIVAATRECHT VRIJE
UNIVERSITEIT AMSTERDAM, ADVOCAAT RENSEN ADVOCATEN
24 OKTOBER 2013 09:00 – 11:15 UUR
ALUMNUS COLLEGES 6 COLLEGES OVER DIVERSE ONDERWERPEN START 6 DECEMBER 2013
De sprekers:
Actualiteiten Personen- en Familierecht (6 december 2013) door prof. mr. A.J.M. Nuytinck Actualiteiten Goederenrecht en Insolventierecht (13 december 2013) door prof. mr. drs. J.W.A. Biemans Actualiteiten Ondernemingsrecht (16 december 2013) door prof. mr. C.A. Schwarz Actualiteiten Verjaring en Verval (18 december 2013) door prof. mr. J.L. Smeehuijzen Waarheid in het materiële en formele strafrecht (19 december 2013) door prof. mr. M. Otte Actualiteiten Dagvaardingsprocedure (30 december 2013) door prof. mrr. M.J.A.M. Ahsmann Een gelimiteerd aantal van 30 personen kunnen deelnemen aan deze unieke colleges. Vol is vol, dus schrijf u snel in! Kosten: €125,- voor onze alumni.
4 PO
Inhoudsopgave
Mr. B. Brederveld
Jurisprudentie
Verknochte goederen en schulden bij echtscheiding
HR 17 oktober 2008, BE9080 (lijfrenteverzekering) p. 4
HR 30 maart 2012, BV1749 (verknochte schulden) p. 8
HR 7 december 2012, BY0957 (verknochte smartengelduitkering) p. 13
Hof Arnhem 25 oktober 2011, BU9491 (aanvulling op vroegpensioen) p. 18
Hof Den Haag 25 mei 2011, BR0783 (stamrecht) p. 37
Hof Amsterdam 22 januari 2013, BZ4094 (ontslagvergoeding verknocht?) p. 47
Hof Amsterdam 14 mei 2013, CA1866 (voorhuwelijkse schulden) p. 57
De uitsluitingsclausule bij echtscheiding
Hof Den Haag, 5 maart 2008, BC7189 p. 62
Hof Den Bosch 6 maart 2012, BV 9349 p. 74
Hof Arnhem-Leeuwarden 17 januari 2013, BZ1977 p. 84
4
ECLI:NL:HR:2008:BE9080
Deeplink
InstantieHoge Raad Datum uitspraak17-10-2008Datum publicatie 17-10-2008
ZaaknummerR07/078HR
Formele relaties Conclusie: ECLI:NL:PHR:2008:BE9080
RechtsgebiedenCiviel recht
Bijzondere kenmerkenCassatie
Inhoudsindicatie
Huwelijksvermogensrecht. Ontbinding huwelijksgemeenschap na scheiding;
verknochtheid van nadien ontstane aanspraken uit een stamrechtverzekering waarvoor
de werkgever van de man bij diens ontslag onder een verzekeringsmaatschappij een
koopsom heeft gestort ter aanvulling van zijn inkomen.
VindplaatsenRechtspraak.nl
NJ 2009, 41 met annotatie door L.C.A. Verstappen
RvdW 2008, 951
RFR 2008, 131
JPF 2009, 23 met annotatie door BER onder «JPF» 2009/31
PJ 2008, 140
Uitspraak
17 oktober 2008
Eerste Kamer
Nr. R07/078HR
EV/AS
Hoge Raad der Nederlanden
Beschikking
in de zaak van:
[De vrouw],
wonende te [woonplaats],
VERZOEKSTER tot cassatie,
advocaat: mr. E. Grabandt,
t e g e n
5
[De man],
wonende te [woonplaats],
VERWEERDER in cassatie,
advocaat: mr. D. Rijpma.
Partijen zullen hierna ook worden aangeduid als de vrouw en de man.
1. Het geding in feitelijke instanties
Met een op 25 maart 2005 ter griffie van de rechtbank te Rotterdam ingediend
verzoekschrift heeft de vrouw zich gewend tot die rechtbank en verzocht, kort gezegd,
tussen partijen echtscheiding uit te spreken en daarbij over te gaan tot verdeling van de
huwelijksgemeenschap en te bepalen dat de man een maandelijkse bijdrage in het
levensonderhoud van de vrouw van € 1.070,-- betaalt.
De man heeft het verzoek bestreden.
De rechtbank heeft bij beschikking van 9 februari 2006 de echtscheiding tussen partijen
uitgesproken, de door de man aan de vrouw te betalen uitkering tot levensonderhoud
vastgesteld op € 1.080,-- bruto per maand en de huwelijksgemeenschap verdeeld.
Tegen deze beschikking heeft de vrouw hoger beroep ingesteld bij het gerechtshof te 's-
Gravenhage. De man heeft incidenteel beroep ingesteld.
Bij beschikking van 24 januari 2007 heeft het hof de bestreden beschikking voor zover
het de alimentatie betreft vernietigd en, opnieuw beschikkende, het door de man aan de
vrouw te betalen bedrag voor de periode van 4 mei 2006 tot 1 december 2006
vastgesteld op € 878,-- per maand en met ingang van laatstgenoemde datum op € 660,-
- per maand. Het hof heeft de beschikking voor het overige bekrachtigd en het meer of
anders verzochte afgewezen.
De beschikking van het hof is aan deze beschikking gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen de beschikking van het hof heeft de vrouw beroep in cassatie ingesteld. De man
heeft verzocht het beroep te verwerpen en heeft voorwaardelijk incidenteel beroep
ingesteld.
Het cassatierekest en het verweerschrift, tevens houdende incidenteel cassatieberoep,
zijn aan deze beschikking gehecht en maken daarvan deel uit.
De conclusie van de plaatsvervangend Procureur-Generaal strekt tot verwerping van het
principale beroep.
3. Beoordeling van het middel in het principale beroep
6
3.1 In hoger beroep was onder meer aan de orde de, door de vrouw bevestigend maar
door de man ontkennend beantwoorde, vraag of de door de (voormalige) werkgever van
de man bij de beëindiging van de dienstbetrekking omstreeks april 2005 gestorte
koopsom van € 268.021,68 voor een levensverzekering, die de man recht geeft op een
tweetal periodieke uitkeringen (een van € 2.370,77 per maand ingaande 1 april 2005 en
een van € 342,07 per maand ingaande 1 december 2014), in de verdeling van de op 4
mei 2006 door echtscheiding ontbonden huwelijksgemeenschap moet worden betrokken.
Tussen partijen bestond sedert 19 september 1974 algehele gemeenschap van goederen.
3.2 De man heeft zich in zijn verweerschrift in hoger beroep op het standpunt gesteld dat
met de storting van die koopsom onder de verzekeringsmaatschappij is beoogd hem
maandelijks een zodanige inkomenssuppletie te verschaffen dat hij in de periode tot 1
december 2014, de datum waarop hij pensioengerechtigd wordt, toch aan 70% van zijn
laatstgenoten inkomen komt. Bij de mondelinge behandeling heeft de vrouw dit
inkomensvervangende karakter niet betwist.
3.3 Het hof heeft in rov. 15, waarin met "de ontslagvergoeding" de hiervoor in 3.1
genoemde koopsom wordt bedoeld, geoordeeld dat "de ontslagvergoeding niet voor
verdeling in aanmerking [komt] aangezien het redelijk is te achten dat de man de
ontslagvergoeding in een stamrechtverzekering heeft gestort, waardoor hij in staat is
alimentatie te betalen.
Hiertegen keert zich het middel, dat aansluiting zoekt bij HR 22 maart 1996, nr. 15921,
NJ 1996, 640, tevergeefs.
3.4 Naar vaste rechtspraak hangt het antwoord op de vragen of een goed op bijzondere
wijze aan een der echtgenoten is verknocht en, zo ja, in hoeverre die verknochtheid zich
ertegen verzet dat het goed in de gemeenschap valt - een en ander als bedoeld in art.
1:94 lid 3 BW - af van de aard van dat goed, zoals deze aard mede door de
maatschappelijke opvattingen wordt bepaald.
Het hiervoor in 3.2 genoemde arrest betreft een door de werkgever in verband met
beëindiging van de dienstbetrekking aan de werknemer toegekende en uitbetaalde
schadeloosstelling in de vorm van een bedrag ineens; geoordeeld werd dat in dat geval
geen plaats was voor het maken van een uitzondering op de hoofdregel van art. 1:94 lid
1 BW dat de gemeenschap alle tegenwoordige en toekomstige goederen van de
echtgenoten omvat. Thans gaat het echter om aanspraken voortvloeiende uit een tussen
de man en diens werkgever in verband met de beëindiging van de dienstbetrekking
7
gesloten overeenkomst op grond waarvan de werkgever bij die beëindiging een zodanige
koopsom voor een stamrechtverzekering onder een verzekeringsmaatschappij heeft
gestort dat de man tot de ingangsdatum van zijn ouderdomspensioen periodieke
uitkeringen ontvangt waardoor zijn inkomen wordt aangevuld tot 70% van zijn
laatstgenoten salaris. Bij de beantwoording van de vraag of die aanspraken, waaronder
mede begrepen de uitkeringen waartoe zij inmiddels hebben geleid, in de
huwelijksgemeenschap vallen, moet onderscheid worden gemaakt tussen aanspraken die
zien op de periode vóór en aanspraken die zien op de periode na ontbinding van de
huwelijksgemeenschap. Deze laatste vallen, nu zij strekken tot vervanging van inkomen
dat de man bij voortzetting van de dienstbetrekking na die ontbinding zou hebben
genoten, evenmin in de gemeenschap als de uit een bestaande arbeidsverhouding
voortvloeiende aanspraak op voor nog te verrichten arbeid te ontvangen loon. Voor de
aanspraken die zien op de periode vóór de ontbinding, en waarvan de waarde in ieder
geval niet meer bedraagt dan de som van de in die periode verschuldigde uitkeringen,
geldt daarentegen dat zij evenals ontvangen loon in de gemeenschap vallen. Nu de
vrouw het tegendeel niet heeft gesteld, moet ervan worden uitgegaan dat die uitkeringen
aan beide partijen ten goede zijn gekomen, zodat ook in zoverre voor verdeling geen
grond bestaat. De door het hof gegeven beslissing is derhalve, wat er ook zij van de
motivering waarop deze berust, juist.
3.5 Het incidentele beroep, dat is ingesteld onder de voorwaarde dat het middel in het
principale beroep tot vernietiging van de beschikking van het hof leidt, behoeft gelet op
hetgeen hiervoor is overwogen geen behandeling.
4. Beslissing
De Hoge Raad verwerpt het principale beroep.
Deze beschikking is gegeven door de vice-president J.B. Fleers als voorzitter en de
raadsheren O. de Savornin Lohman, A. Hammerstein, C.A. Streefkerk en W.D.H. Asser,
en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer E.J. Numann op 17 oktober 2008.
8
ECLI:NL:HR:2012:BV1749
Deeplink
InstantieHoge Raad Datum uitspraak30-03-2012Datum publicatie 30-03-2012
Zaaknummer11/03045
Formele relaties Conclusie: ECLI:NL:PHR:2012:BV1749
RechtsgebiedenCiviel recht
Bijzondere kenmerkenCassatie
Inhoudsindicatie
Verdeling huwelijksgoederengemeenschap. Art. 1:94 lid 3 BW; bankkrediet voor huwelijk
verleend aan echtgenoot, zonder verantwoording over besteding ervan, is niet verknocht.
Onbegrijpelijk oordeel over verdeling; afwijking hoofdregel art. 1:100 BW (verdeling bij
helfte) in zeer uitzonderlijke omstandigheden mogelijk, HR 6 oktober 2000, LJN AA7362.
VindplaatsenRechtspraak.nl
NJ 2012, 407 met annotatie door S.F.M. Wortmann
RvdW 2012, 493
RFR 2012, 79
JPF 2012, 126
Uitspraak
30 maart 2012
Eerste Kamer
11/03045
EE/MD
Hoge Raad der Nederlanden
Beschikking
in de zaak van:
[De vrouw],
wonende te [woonplaats],
VERZOEKSTER tot cassatie,
advocaat: mr. H.J.W. Alt,
t e g e n
[De man],
9
wonende te [woonplaats],
VERWEERDER in cassatie,
niet verschenen.
Partijen zullen hierna ook worden aangeduid als de vrouw en de man.
1. Het geding in feitelijke instanties
Voor het verloop van het geding in feitelijke instanties verwijst de Hoge Raad naar de
navolgende stukken:
a. de beschikkingen in de zaak 323697/FA RK 08-8911 van de rechtbank 's-Gravenhage
van 7 september 2009 en 19 februari 2010;
b. de beschikking in de zaak 200.066.616/01 van het gerechtshof te 's-Gravenhage van
6 april 2011.
De beschikking van het hof is aan deze beschikking gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen de beschikking van het hof heeft de vrouw beroep in cassatie ingesteld. Het
cassatierekest en het aanvullend cassatierekest zijn aan deze beschikking gehecht en
maken daarvan deel uit.
De man heeft geen verweerschrift ingediend.
De conclusie van de Advocaat-Generaal J. Wuisman strekt tot vernietiging van de
bestreden beschikking.
3. Beoordeling van het middel
3.1 In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
(i) De man en de vrouw zijn beiden in Nederland geboren en hebben beiden zowel de
Nederlandse als de Marokkaanse nationaliteit. Zij zijn op 17 april 2008 in 's-Gravenhage
gehuwd in algehele gemeenschap van goederen. Het huwelijk is op 30 oktober 2009
ontbonden door inschrijving van de echtscheidingsbeschikking van 7 september 2009 in
de registers van de burgerlijke stand.
(ii) Voor zover van een samenleving tussen partijen sprake is geweest, is deze van korte
duur geweest; zij zijn per 1 oktober 2008 uit elkaar gegaan. Er zijn geen kinderen uit het
huwelijk geboren.
3.2.1 In dit geding heeft zowel de man als de vrouw onder meer verzocht de scheiding
en deling van de huwelijksgoederengemeenschap vast te stellen. Voor zover in cassatie
van belang, heeft hun geschil zich toegespitst op de vraag of tot de gemeenschap een
10
tweetal schulden behoort ter zake van aan de man verleende bankkredieten. De man
heeft verzocht de helft van deze twee schulden aan de vrouw toe te scheiden; de vrouw
heeft het bestaan en de omvang van de schulden betwist en subsidiair aangevoerd dat
het hier om verknochte schulden gaat, althans dat de schulden naar maatstaven van
redelijkheid en billijkheid uitsluitend aan de man moeten worden toebedeeld.
3.2.2 De rechtbank heeft het bestaan van de door de man gestelde schulden bewezen
geacht ten bedrage van achtereenvolgens € 7.777,04 en € 12.554,96.
Met verwerping van de subsidiaire verweren van de vrouw bepaalde zij dat de man de
aflossing van de schulden voor zijn rekening dient te nemen, en dat de vrouw de helft
van de schulden, nadat deze zijn afgelost, aan de man dient te vergoeden.
3.2.3 In het hiertegen door de vrouw ingestelde appel heeft het hof vooropgesteld dat dit
zich uitsluitend richt tegen het oordeel van de rechtbank dat de vrouw de helft van de
door de man aangegane schulden aan hem dient te voldoen (rov. 4). Het overwoog
vervolgens dat de aard van de schulden van de man niet zodanig is dat deze naar
maatschappelijke normen moeten worden aangemerkt als verknochte schulden, zodat zij
in de verdeling moeten worden betrokken (rov. 6). Het overwoog voorts dat partijen in
beginsel ieder voor de helft draagplichtig zijn voor gemeenschapsschulden. Een afwijking
daarvan is niet geheel uitgesloten, maar kan slechts in zeer uitzonderlijke gevallen
worden aangenomen. De door de vrouw gestelde feiten en omstandigheden zijn niet van
dien aard dat de redelijkheid en billijkheid meebrengen dat de schulden in het kader van
de verdeling door de man dienen te worden gedragen (rov. 8).
3.3 Onderdeel 2.1.1 van het hiertegen gerichte middel keert zich tegen rov. 4 van de
beschikking van het hof en houdt kort samengevat in dat het hof ten onrechte niet mede
het bestaan en de omvang van de door de man gestelde schulden heeft onderzocht. Het
onderdeel faalt. Het hof is als feitenrechter vrij in de uitleg van de processtukken; deze
uitleg kan in cassatie niet op juistheid worden onderzocht. Het kennelijke oordeel van het
hof dat de vrouw geen grieven heeft gericht tegen het hiervoor in 3.2.2 (eerste zin)
weergegeven oordeel van de rechtbank, is niet onbegrijpelijk.
3.4 Onderdeel 2.1.4 bevat diverse klachten.
Het onderdeel is in de eerste plaats gericht tegen het oordeel van het hof in rov. 6 dat de
schulden van de man niet moeten worden aangemerkt als verknochte schulden.
In zoverre kan dit onderdeel geen doel treffen. De vraag of een schuld, wegens het
hoogstpersoonlijke karakter daarvan, in afwijking van de hoofdregel van art. 1:94 lid 2
11
BW aan een der echtgenoten is verknocht en dus op de voet van art. 1:94 lid 3 BW niet
in de gemeenschap valt, kan niet in haar algemeenheid worden beantwoord.
De beantwoording is afhankelijk van de omstandigheden van het geval, waaronder met
name de aard van die schuld, zoals deze mede door de maatschappelijke opvattingen
wordt bepaald (vgl. HR 15 februari 2008, LJN BC0377, NJ 2008/275).
Een schuld die is ontstaan door een aan een der echtgenoten verleend bankkrediet kan
niet op deze enkele grond worden aangemerkt als een verknochte schuld, ook niet als
deze is ontstaan voor het huwelijk van partijen, en als aan de andere echtgenoot geen
verantwoording is of wordt afgelegd van de besteding van de aldus verkregen financiële
middelen.
3.5 Onderdeel 2.1.4 richt bovendien een motiveringsklacht tegen het oordeel van het hof
in rov. 8 dat de door de vrouw gestelde feiten en omstandigheden niet van dien aard zijn
dat de redelijkheid en billijkheid meebrengen dat de schuld in het kader van de verdeling
door de man dient te worden gedragen. Deze klacht is gegrond. Ingevolge art. 1:100 BW
hebben de echtgenoten een gelijk aandeel in de ontbonden
huwelijksgoederengemeenschap, zodat de ontbonden gemeenschap bij helfte dient te
worden verdeeld. Een afwijking van deze regel is echter niet geheel uitgesloten; zij kan
evenwel niet dan in zeer uitzonderlijke gevallen worden aangenomen (HR 6 oktober
2000, LJN AA7362, NJ 2004/58). Het oordeel van het hof houdt in dat zodanige feiten en
omstandigheden niet door de vrouw zijn gesteld.
Dit oordeel is onbegrijpelijk, nu de vrouw heeft aangevoerd
- dat tijdens het korte huwelijk van partijen niet of nauwelijks van samenwoning sprake
is geweest en dat partijen in elk geval geen gemeenschappelijke huishouding hebben
gevoerd,
- dat de onderhavige schulden door de man voor het huwelijk zijn aangegaan,
- dat zij daarvan pas kennis heeft gekregen tijdens de echtscheidingsprocedure,
- dat de stelling van de man dat met de uit de kredieten verkregen gelden onder meer de
bruiloft van partijen is betaald, niet juist kan zijn, en
- dat aannemelijk is dat de man, die geen behoorlijke verantwoording heeft afgelegd van
de besteding van de uit de kredieten verkregen gelden, deze heeft aangewend voor de
aankoop van auto's of van onroerend goed in Marokko.
3.6 De overige klachten van het middel kunnen niet tot cassatie leiden. Zulks behoeft,
gezien art. 81 RO, geen nadere motivering nu de klachten niet nopen tot beantwoording
van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
4. Beslissing
12
De Hoge Raad:
vernietigt de beschikking van het gerechtshof te 's-Gravenhage van 6 april 2011;
verwijst het geding naar het gerechtshof te Amsterdam ter verdere behandeling en
beslissing.
Deze beschikking is gegeven door de vice-president J.B. Fleers als voorzitter en de
raadsheren F.B. Bakels, W.D.H. Asser, A.H.T. Heisterkamp en G. Snijders, en in het
openbaar uitgesproken door de raadsheer J.C. van Oven op 30 maart 2012.
13
ECLI:NL:HR:2012:BY0957
Deeplink
InstantieHoge Raad Datum uitspraak07-12-2012Datum publicatie 07-12-2012
Zaaknummer12/00522
Formele relaties Conclusie: ECLI:NL:PHR:2012:BY0957
In cassatie op : ECLI:NL:GHSGR:2011:BV7598, (Gedeeltelijke) vernietiging met
verwijzen
RechtsgebiedenCiviel recht
Bijzondere kenmerkenCassatie
Inhoudsindicatie
Verdeling algehele gemeenschap van goederen na echtscheiding; verknochtheid. Door
man ontvangen schadevergoeding verknocht? Criteria verknochtheid, art. 1:94 lid 3 BW
(vgl. HR 15 februari 2008, LJN BC0377, NJ 2008/275).
VindplaatsenRechtspraak.nl
NJ 2013, 141 met annotatie door L.C.A. Verstappen
RvdW 2013, 1
NJB 2013, 19
RFR 2013, 17
Uitspraak
7 december 2012
Eerste Kamer
12/00522
RM/EP
Hoge Raad der Nederlanden
Beschikking
in de zaak van:
[De man],
wonende te [woonplaats],
VERZOEKER tot cassatie,
advocaat: mr. J. van Duijvendijk-Brand,
t e g e n
14
[De vrouw],
wonende te [woonplaats],
VERWEERSTER in cassatie,
advocaten: mr. J.P. Heering en mr. J. den Hoed.
Partijen zullen hierna ook worden aangeduid als de man en de vrouw.
1. Het geding in feitelijke instanties
Voor het verloop van het geding in feitelijke instanties verwijst de Hoge Raad naar de
navolgende stukken:
a. de beschikkingen in de zaak 333377/F1 RK 09-1467 en 349434/F1 RK 10-454 van de
rechtbank Rotterdam van 20 mei 2010 en 16 februari 2011;
b. de beschikking in de zaak 200.087.262/01 van het gerechtshof te 's-Gravenhage van
26 oktober 2011.
De beschikking van het hof is aan deze beschikking gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen de beschikking van het hof heeft de man beroep in cassatie ingesteld. Het
cassatierekest is aan deze beschikking gehecht en maakt daarvan deel uit.
De vrouw heeft verzocht het beroep te verwerpen.
De conclusie van de Advocaat-Generaal J. Wuisman strekt tot vernietiging van de
beschikking van het hof, voor zover deze beschikking met klacht 1 wordt bestreden.
3. Beoordeling van het middel
3.1 In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
(i) De man en de vrouw zijn in 1993 in algehele gemeenschap van goederen met elkaar
gehuwd.
(ii) Als gevolg van een auto-ongeval dat op 23 januari 2005 plaatsvond, heeft de man
een dwarslaesie. Sindsdien verblijft hij in een verpleegtehuis.
(iii) Medio 2009 hebben de man en de verzekeraar van de bestuurder van de auto die de
man heeft aangereden, ter zake van de schade een vaststellingsovereenkomst gesloten.
In deze overeenkomst zijn alle aanspraken op vergoeding van geleden en in de toekomst
te lijden materiële en immateriële schade vastgesteld op een bedrag van € 156.000,--.
De man heeft finale kwijting verleend tegen ontvangst van het bedrag op een in de
overeenkomst vermelde bankrekening.
15
(iv) Gedurende het huwelijk heeft de vrouw in verband met de opvang van de man in het
verpleegtehuis AWBZ- en CAK-bijdragen voldaan tot een bedrag van € 9.045,53.
(v) Het huwelijk is in 2012 door echtscheiding ontbonden.
3.2 In verband met de verdeling van de huwelijksgoederengemeenschap zijn twee, in
cassatie nog van belang zijnde geschilpunten gerezen:
(i) Dient de door de man ontvangen schadevergoeding in de verdeling van de
huwelijksgoederengemeenschap te worden betrokken of valt deze vergoeding als een
aan de man verknocht goed buiten de verdeling?
(ii) Dienen de door de vrouw voldane AWBZ- en CAK-bijdragen als betrekking hebbende
op een aan de man verknochte schuld door de man aan de vrouw te worden vergoed?
3.3 De rechtbank heeft geoordeeld dat de door de man ontvangen schadevergoeding
geheel verknocht is aan de man en buiten de verdeling van de
huwelijksgoederengemeenschap valt.
Ten aanzien van de door de vrouw voldane AWBZ- en CAK bijdragen heeft de rechtbank
beslist dat deze, evenals de door de man ontvangen schadevergoeding, nauw zijn
verbonden met hetgeen de man is overkomen, zodat de man ter zake van deze bijdragen
een bedrag van € 9.045,53 aan de vrouw verschuldigd is.
In het dictum van haar eindbeschikking heeft de rechtbank de verdeling van de
huwelijksgoederengemeenschap vastgesteld 'op de wijze zoals hiervoor is bepaald'.
3.4 Het hof heeft geoordeeld dat de door de man ontvangen schadevergoeding in de
huwelijksgoederengemeenschap is gevallen. Daartoe heeft het hof overwogen dat
gelden, ongeacht of de betaling daarvan ziet op materiële dan wel immateriële
schadevergoeding, niet voldoen aan het voor verknochtheid geldende criterium dat de
aard van het desbetreffende goed, zoals deze aard mede door de maatschappelijke
opvattingen wordt bepaald, meebrengt dat het goed op bijzondere wijze aan een
echtgenoot is verknocht en dat die verknochtheid zich ertegen verzet dat het goed in de
gemeenschap valt, een en ander als bedoeld in art. 1:94 lid 3 BW (rov. 12).
Met betrekking tot de door de vrouw voldane AWBZ- en CAK-bijdragen heeft het hof
geoordeeld dat de man geen belang heeft bij zijn hierop betrekking hebbende grief, nu
sprake is van betalingen die hebben plaatsgevonden voor de peildatum die geldt voor de
verdeling van de huwelijksgoederengemeenschap.
Deze betalingen betreffen derhalve niet te verdelen bestanddelen van de (ontbonden)
huwelijksgoederengemeenschap, aldus het hof (rov. 16).
Het hof heeft de eindbeschikking van de rechtbank vernietigd en, opnieuw beschikkende,
bepaald 'dat de man en de vrouw dienen over te gaan tot de verdeling van de
gemeenschap van goederen met inachtneming van hetgeen in deze beschikking is
16
overwogen'. Voorts heeft het hof in het dictum van zijn beschikking 'het in hoger beroep
meer of anders verzochte' afgewezen.
3.5.1 Onderdeel 1 keert zich tegen het oordeel van het hof dat de door de man
ontvangen schadevergoeding in de huwelijksgoederengemeenschap is gevallen en
betoogt dat de hieraan ten grondslag liggende rechtsopvatting met betrekking tot art.
1:94 lid 3 BW onjuist is. Deze klacht is gegrond.
3.5.2 Art. 1:94 lid 3 BW bepaalt dat goederen en schulden die aan een der echtgenoten
op enigerlei bijzondere wijze verknocht zijn, slechts in de gemeenschap vallen voor zover
die verknochtheid zich hiertegen niet verzet. In de tekst van deze bepaling is geen
wijziging gebracht door de Wet van 18 april 2011, Stb. 205, tot wijziging van de titels 6,
7 en 8 van Boek 1 van het Burgerlijk Wetboek (aanpassing wettelijke gemeenschap van
goederen), waarbij opmerking verdient dat deze wet op 1 januari 2012 in werking is
getreden en in dit geding derhalve niet van toepassing is. Voorts blijkt uit de
parlementaire geschiedenis van de Wet van 18 april 2011, zoals vermeld in de conclusie
van de Advocaat-Generaal onder 2.3.6, dat de wetgever evenmin heeft beoogd wijziging
te brengen in het door de Hoge Raad voor de toepassing van art. 1:94 lid 3 BW
ontwikkelde criterium op het punt van de verknochtheid van goederen en schulden
alsmede de gevolgen daarvan.
3.5.3 De vragen of een goed dan wel een schuld, wegens het hoogstpersoonlijke karakter
daarvan, in afwijking van de hoofdregel van art. 1:94 lid 2 BW aan een der echtgenoten
is verknocht en, zo ja, in hoeverre die verknochtheid zich ertegen verzet dat het goed
respectievelijk de schuld in de gemeenschap valt - een en ander als bedoeld in art. 1:94
lid 3 BW - kunnen niet in hun algemeenheid worden beantwoord. De beantwoording is
afhankelijk van de omstandigheden van het geval, waaronder met name de aard van dat
goed respectievelijk die schuld, zoals deze mede door de maatschappelijke opvattingen
wordt bepaald (vgl. HR 15 februari 2008, LJN BC0377, NJ 2008/275, en HR 30 maart
2012, LJN BV1749, NJ 2012/407).
3.5.4 Indien een der echtgenoten vergoeding ontvangt van schade die deze echtgenoot
heeft geleden als gevolg van een ongeval, is niet reeds sprake van verknochtheid in de
zin van art. 1:94 lid 3 BW indien die vergoeding naar haar aard uitsluitend is afgestemd
op de aan de persoon van die echtgenoot verbonden nadelige gevolgen van het ongeval.
Omdat ook dan de omstandigheden van het geval in aanmerking dienen te worden
genomen, zal de echtgenoot die zich op art. 1:94 lid 3 BW beroept, ten minste (tevens)
17
moeten stellen op welke schade(n) van de bij het ongeval betrokken echtgenoot de
vergoeding betrekking heeft, opdat de rechter kan vaststellen of, en zo ja in hoeverre,
die vragen ten aanzien van een of meer componenten van de vergoeding bevestigend
moeten worden beantwoord. Zo is bijvoorbeeld van belang of de vergoeding betrekking
heeft op schade die de betrokken echtgenoot als gevolg van het ongeval na ontbinding
van de gemeenschap in de toekomst zal lijden, zoals toekomstige inkomensschade
wegens door het ongeval blijvend verloren arbeidsvermogen (HR 3 november 2006, LJN
AX7805, NJ 2008/258).
3.5.5 Uit het vorenstaande volgt dat het hof heeft blijk gegeven van een onjuiste
rechtsopvatting door te oordelen dat gelden, ongeacht of de betaling daarvan ziet op
materiële dan wel immateriële schadevergoeding, niet voldoen aan het voor de
toepassing van art. 1:94 lid 3 BW te hanteren criterium.
3.6 Onderdeel 2 keert zich tegen het hiervoor in 3.4 weergegeven oordeel van het hof
met betrekking tot de door de vrouw voldane AWBZ- en CAK-bijdragen en is ingesteld
onder de voorwaarde dat dit oordeel aldus moet worden verstaan dat de man gehouden
is het bedrag van € 9.045,53 (geheel of voor de helft) aan de vrouw te betalen.
Het onderdeel kan niet tot cassatie leiden, omdat het feitelijke grondslag mist. Het hof
heeft de eindbeschikking van de rechtbank vernietigd, zonder in het dictum van zijn
beschikking de beslissing van de rechtbank met betrekking tot de AWBZ- en CAK-
bijdragen van deze vernietiging uit te zonderen. Voorts heeft het hof geoordeeld dat
sprake is van betalingen die niet de te verdelen gemeenschap betreffen en heeft het niet
de vordering van de vrouw met betrekking tot deze bijdragen toegewezen. Een en ander
brengt mee dat niet in rechte is beslist dat de man gehouden is enig bedrag aan de
vrouw te betalen ter zake van de door de vrouw voldane AWBZ- en CAK-bijdragen.
4. Beslissing
De Hoge Raad:
vernietigt de beschikking van het gerechtshof te 's-Gravenhage van 26 oktober 2011;
verwijst het geding naar het gerechtshof te Amsterdam ter verdere behandeling en
beslissing.
Deze beschikking is gegeven door de vice-president F.B. Bakels als voorzitter en de
raadsheren A.H.T. Heisterkamp, M.A. Loth, C.E. Drion en M.V. Polak, en in het openbaar
uitgesproken door de raadsheer J.C. van Oven op 7 december 2012.
18
ECLI:NL:GHARN:2011:BU9491
Deeplink
InstantieGerechtshof Arnhem Datum uitspraak25-10-2011Datum publicatie 28-12-2011
Zaaknummer200.080.567
Formele relaties Eerste aanleg: ECLI:NL:RBZUT:2010:BO1698
RechtsgebiedenCiviel recht
Personen- en familierecht
Bijzondere kenmerkenHoger beroep
Inhoudsindicatie
Verknochtheid aanspraak op lijfrentepolis
VindplaatsenRechtspraak.nl
PJ 2012, 30
Uitspraak
GERECHTSHOF ARNHEM
Sector civiel recht
zaaknummer gerechtshof 200.080.567
(zaaknummer rechtbank 109387 FA RK 09-2535)
beschikking van de familiekamer van 25 oktober 2011
inzake
[verzoekster],
wonende te [woonplaats],
verzoekster in het principaal hoger beroep,
verweerster in het incidenteel hoger beroep,
verder te noemen “de vrouw”,
advocaat: mr. B. Breederveld te Alkmaar,
en
[verweerder],
wonende te [woonplaats],
verweerder in het principaal hoger beroep,
verzoeker in het incidenteel hoger beroep,
verder te noemen “de man”,
advocaat: mr. P.G.F.M. van Oss te Ermelo.
19
1. Het geding in eerste aanleg
Het hof verwijst voor het geding in eerste aanleg naar de beschikkingen van de
rechtbank Zutphen van 23 december 2009, uitgesproken onder zaaknummer 101854 FA
RK 09-665, en 18 oktober 2010, uitgesproken onder het in de kop genoemde
zaaknummer.
2. Het geding in het principaal en het incidenteel hoger beroep
2.1 Bij beroepschrift, ingekomen ter griffie van het hof op 17 januari 2011, is de
vrouw in hoger beroep gekomen van voormelde beschikking van 18 oktober 2010. Zij
verzoekt het hof die beschikking te vernietigen en opnieuw beschikkende, voor zover
mogelijk uitvoerbaar bij voorraad, de verdeling van de door echtscheiding ontbonden
huwelijksgemeenschap van partijen vast te stellen, waaronder de aanspraak
voortvloeiende uit de verzekeringsovereenkomst aangegaan door de man met Nationale
Nederlanden (polisnummer [...]) d.d. 8 april 2009.
2.2 Bij verweerschrift, ingekomen ter griffie van het hof op 11 maart 2011, heeft de
man het verzoek in hoger beroep van de vrouw bestreden. Daarbij heeft hij tevens
incidenteel hoger beroep ingesteld. De man verzoekt het hof:
- in het principaal hoger beroep de vrouw niet-ontvankelijk te verklaren in haar beroep,
althans hetgeen de vrouw stelt onder grief I gegrond te verklaren ten aanzien van die
onderdelen waarmee de man blijkens zijn verweerschrift mee kan instemmen en
overigens: het beroep in al zijn andere onderdelen ongegrond te verklaren onder
bekrachtiging van de bestreden beschikking te dien aanzien, en
- in het incidenteel hoger beroep de beide grieven van de man als gegrond te beoordelen
en, ten aanzien van de in die grieven bedoelde punten de bestreden beschikking te
vernietigen en, opnieuw beschikkende, te bepalen:
- dat de kosten van Solutions niet alleen door de man behoeven te worden gedragen;
- dat de verdeling van een deel van de roerende zaken zoals vermeld in de bestreden
beschikking, blad 2 onder b, wordt vernietigd onder vaststelling van een andere
verdeling, althans dat deze verdeling wordt gehandhaafd onder toekenning aan de man
van een na taxatie vast te stellen compensatiebedrag, kosten rechtens in het principaal
en het incidenteel hoger beroep.
2.3 Daarop heeft de vrouw in het incidenteel hoger beroep een verweerschrift
ingediend, ingekomen ter griffie van het hof op 2 mei 2011, waarin zij het hof verzoekt
20
de overwegingen van de rechtbank inzake de verdeling en de beslissing daarover, voor
zover deze zien op de door de man hiertegen gerichte grieven in het incidenteel hoger
beroep, in stand te laten.
2.4 Ter griffie van het hof is op 20 juni 2011 binnengekomen een brief van mr.
Breederveld van 17 juni 2011 met bijlagen.
2.5 De mondelinge behandeling heeft op 5 juli 2011 plaatsgevonden. Partijen zijn in
persoon verschenen, bijgestaan door hun advocaten.
2.6 Na de mondelinge behandeling zijn met toestemming van het hof
binnengekomen:
- een brief van mr. Breederveld van 13 juli 2011 met bijlagen,
- de reactie van mr. Van Oss van 18 augustus 2011 met bijlage,
- de reactie van mr. Breederveld van 22 augustus 2011 op de brief van mr. Van Oss van
18 augustus 2011,
alsmede
- een brief van mr. Van Oss van 14 juli 2011 met bijlagen en
- de reactie van mr. Breederveld van 16 augustus 2011.
3. De vaststaande feiten
3.1 Partijen zijn op 18 juni 2007 met elkaar in algehele gemeenschap van goederen
gehuwd.
3.2 Bij verzoekschrift van 1 april 2009 heeft de man de rechtbank Zutphen verzocht,
voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad:
1. tussen partijen de echtscheiding uit te spreken;
2. te bepalen dat de man met ingang van de datum van ontbinding van het huwelijk aan
de vrouw als bijdrage in haar levensonderhoud een bedrag van € 1.200,- bruto per
maand zal betalen, telkens bij vooruitbetaling te voldoen;
3. te bepalen dat de man jegens de vrouw bevoegd is de bewoning van de echtelijke
woning aan de [adres] en het gebruik van de zaken die behoren tot deze woning en tot
de inboedel daarvan gedurende zes maanden na inschrijving van de beschikking van de
rechtbank voort te zetten;
21
4. de verdeling ten overstaan van een notaris van de tussen partijen bestaande
huwelijksgoederengemeenschap te bevelen, met benoeming van een notaris en onzijdige
personen.
3.3 Bij verweerschrift tevens houdende zelfstandige verzoeken van 12 juni 2009 heeft de
vrouw de verzoeken van de man bestreden. Daarbij heeft de vrouw tevens zelfstandige
verzoeken ingediend. De vrouw heeft de rechtbank verzocht, voor zover mogelijk
uitvoerbaar bij voorraad:
- dat de man zal zijn gehouden om met ingang van de datum dat de
echtscheidingsbeschikking zal zijn ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand
aan de vrouw als bijdrage in de kosten van haar levensonderhoud te voldoen een bedrag
van € 2.900,- bruto per maand;
- aan de vrouw toe te kennen de voortzetting van het recht van bewoning van de
echtelijke woning aan de [adres] gedurende zes maanden na inschrijving van de
echtscheidingsbeschikking;
- op basis van artikel 9 van het procesreglement scheidingsprocedure de afwikkeling van
de huwelijksgoederengemeenschap vast te stellen voor zover partijen er niet in slagen in
onderling overleg een minnelijke regeling te treffen. De vrouw wenst in de gelegenheid te
worden gesteld om haar standpunt ter zake van de vaststelling van de
huwelijksgemeenschap kenbaar te maken;
- ten aanzien van de verzochte echtscheiding tot referte en voor het overige tot afwijzing
van het verzoek.
3.4 Bij verweerschrift op de zelfstandige verzoeken van 16 juli 2009 heeft de man de
zelfstandige verzoeken van de vrouw bestreden. Hij heeft de rechtbank verzocht:
- de verzochte bijdrage in het levensonderhoud van de vrouw af te wijzen. De bijdrage
dient bepaald te worden op hetgeen de man bij verzoekschrift heeft afgegeven, althans
dient deze te worden vastgesteld conform het bedrag van € 1.579,- dat bij voorlopige
voorzieningen is vastgesteld. De man gaat ervan uit, dat de rechtbank eveneens een
bedrag vaststelt voor de periode nadat de echtelijke woning zal zijn verkocht en
geleverd. Alsdan dient met een huur van € 800,- te worden gerekend, omdat de man ook
niet altijd in het pensioen kan blijven. Gelet op het marktsegment waarin de woning zich
bevindt en de huidige huizenmarkt is het niet uitgesloten, dat de woning pas wordt
verkocht en geleverd nadat de alimentatieduur is verstreken. De rechtbank mag dan ook
weliswaar verstaan, dat de man tot aan de levering van de woning de met de woning
verbonden hypotheeklasten draagt, maar die verstaansverplichting reikt maximaal tot
aan de datum dat de alimentatieverplichting eindigt;
22
- ten aanzien van het voortgezet gebruik van de woning: tot referte, met dien verstande
dat de man aanspraak maakt op een vergoeding wegens het voortgezet gebruik welke de
man begroot op 5% van de overwaarde ad € 200.000,-, zijnde € 10.000,- per jaar ofwel
€ 833,- per maand;
- ten aanzien van hetgeen de vrouw verzoekt ten aanzien van de afwikkeling van de
huwelijksgemeenschap: de man wenst dat dit onderwerp wordt afgesplitst van de
hoofdzaak en dat dit onderwerp op een latere zitting zal worden behandeld, een en ander
volgens het toepasselijke reglement betreffende de behandeling van nevenverzoeken als
dit. De man vraagt dan ook in zoverre afwijzing van hetgeen door de vrouw verzocht
wordt.
3.5 Bij beschikking van 23 december 2009 heeft de rechtbank Zutphen, voor zover hier
van belang, echtscheiding tussen partijen uitgesproken en de behandeling van de
verdeling van de huwelijksgoederengemeenschap pro forma aangehouden tot 17 februari
2010. De echtscheidingsbeschikking is op 24 maart 2010 ingeschreven in de registers
van de burgerlijke stand.
3.6 Bij de bestreden - uitvoerbaar bij voorraad verklaarde - beschikking heeft de
rechtbank:
- bepaald dat de opnamekosten in de kliniek Solutions voor rekening van de man komen
en dat hij deze kosten volledig dient te voldoen;
- aan de vrouw het staande horloge en de vitrinekast met Swarovski kristal toegedeeld
zonder dat daarvoor enige verrekening hoeft plaats te vinden;
- aan de man de flatscreen-tv, de Bose geluidsinstallatie en de wasmachine toegedeeld
zonder dat daarvoor enige verrekening hoeft plaats te vinden;
- het verzoek van de vrouw tot verdeling van de lijfrente polis bij Nationale Nederlanden
Levensverzekeringmaatschappij N.V. afgewezen, en
- het anders of meer verzochte afgewezen.
4. De motivering van de beslissing
4.1 In haar eerste grief stelt de vrouw allereerst dat de rechtbank ten onrechte heeft
nagelaten de verdeling van de gehele ontbonden huwelijksgemeenschap vast te stellen.
Partijen hebben slechts overeenstemming over de verdeling van een beperkt aantal
onderdelen bereikt. De rechtbank had de door de vrouw verzochte verdeling van de
ontbonden huwelijksgemeenschap dienen vast te stellen en had niet de vrijheid om
slechts een deel van de huwelijksgemeenschap te verdelen, dan wel enkel over een of
meer van de daartoe behorende vermogensbestanddelen te beslissen, aldus de vrouw.
23
De man stelt dat er tussen partijen afspraken zijn gemaakt zoals vastgelegd in het
proces-verbaal van de mondelinge behandeling bij de rechtbank op 15 juni 2010. De
rechtbank heeft ten aanzien van een aantal punten, waarvan duidelijk was dat die
partijen verdeeld hielden een beslissing genomen. De overige zaken zouden partijen in
der minne regelen, aldus de man.
Het hof overweegt als volgt. Een beslissing van de rechtbank over de verdeling van een
afzonderlijk vermogensbestanddeel van de huwelijksgoederengemeenschap is slechts
mogelijk als tussen partijen overeenstemming bestaat over een partiële verdeling van de
gemeenschap of indien door een van partijen een verzoek daartoe wordt gedaan en er
gewichtige redenen bestaan dit verzoek toe te wijzen. De rechtbank is bij het vaststellen
van de verdeling tussen partijen afhankelijk van de door partijen verstrekte gegevens. In
het onderhavige geval blijkt uit het proces-verbaal van 15 juni 2010 dat partijen over
een aantal geschilpunten overeenstemming hebben bereikt. Vervolgens heeft de
rechtbank over de aan de rechtbank bekende geschilpunten een beslissing genomen. Op
de rechtbank rust niet de verplichting zich te vergewissen of alle vermogensbestanddelen
in de verdeling zijn betrokken. In zoverre faalt de eerste grief van de vrouw. De vrouw
stelt voorts dat nog verdeeld moeten worden de saldi van een aantal bankrekeningen, de
twee auto’s, de lijfrentepolissen en de spaarloonregelingen.
4.2 Naar het oordeel van het hof zijn de volgende geschilpunten in hoger beroep aan de
orde:
a. de omvang van de te verdelen saldi van de bankrekeningen van partijen, alsmede de
verdeling van deze bankrekeningen en de daaruit voortvloeiende verrekening;
b. de waarde van de auto’s merk Citroën Pluriel en Volvo;
c. de waarde van de spaarloonregelingen;
d. de waarde van diverse polissen;
e. de verdeling van de inboedel;
f. de draagplicht van de opnamekosten in Kliniek Solutions en overige schulden;
g. de belastingteruggave over het jaar 2008;
h. de omvang van de tussen partijen bestaande vorderingsrechten;
i. de verdeling van de lijfrentepolis bij Nationale Nederlanden Levensverzekerings-
maatschappij NV.
4.3 Partijen zijn in algehele gemeenschap van goederen gehuwd geweest. Ingevolge
artikel 1:99 aanhef en onder a BW wordt deze gemeenschap van rechtswege ontbonden
door het eindigen van het huwelijk. Het tijdstip waarop het huwelijk eindigt, is ingevolge
artikel 1:163 lid 1 BW het moment van inschrijving van de echtscheidingsbeschikking in
de registers van de burgerlijke stand. De gemeenschap van de man en de vrouw is, nu
24
vaststaat dat de echtscheidingsbeschikking op 24 maart 2010 is ingeschreven, op die
datum van rechtswege ontbonden. De peildatum voor de samenstelling en omvang van
huwelijksgemeenschap is daarmee 24 maart 2010, tenzij partijen anders zijn
overeengekomen of de maatstaven van redelijkheid en billijkheid meebrengen dat van
een andere datum dient te worden uitgegaan. Niet is gebleken dat partijen een andere
datum dan 24 maart 2010 zijn overeengekomen, behoudens voor wat betreft de
bankrekeningen en de lijfrentepolissen ten name van de vrouw en de
VandaagVoorMorgen polis ten name van de man die in de gemeenschap van goederen
zijn gevallen. Zij stellen deze datum op 1 maart 2009, zijnde de datum dat partijen een
gescheiden huishouding zijn gaan voeren zoals blijkt uit voormeld proces-verbaal van 15
juni 2010. Het hof gaat evenals de rechtbank voor de verdeling van deze bankrekeningen
en polissen dan ook uit van deze datum. Het hof is van oordeel dat in het onderhavige
geval geen feiten of omstandigheden zijn gesteld of gebleken die meebrengen dat naar
maatstaven van redelijkheid en billijkheid voor de samenstelling en omvang van de
overige bestanddelen van de huwelijksgoederengemeenschap van een andere peildatum
dan 24 maart 2010 moet worden uitgegaan.
a. de bankrekeningen
4.4 Blijkens de stukken zijn partijen niet langer verdeeld over de saldi op
onderstaande bankrekeningen:
- ABN AMRO Bank rekening nummer [...], saldo nihil;
- ABN AMRO Bank rekening nummer [...], saldo nihil;
- ABN AMRO Bank rekening nummer [...] op naam van de man, saldo € 4,-;
- Rabobank rekening nummer [...] gezamenlijke rekening, saldo € 1.183,94
negatief;
- Rabobank rekening nummer [...] op naam vrouw, saldo € 50.000,-;
- Rabobank rekening nummer [...] op naam vrouw, saldo € 225,-;
- Giro/ING rekening nummer [...] gezamenlijke rekening, saldo € 3.067,- negatief.
Tijdens de mondelinge behandeling bij dit hof zijn partijen overeengekomen dat de saldi
van voormelde rekeningen bij helfte worden verdeeld en dat deze rekeningen worden
toegedeeld aan degene op wiens naam deze staan, behoudens de Giro/ING rekening
nummer [...]. Deze rekening wordt toegedeeld aan de man, onder de verplichting voor
de vrouw aan de man de helft van het negatieve saldo te vergoeden. Het voorgaande
betekent dat ieder recht heeft op (€ 50.229 – € 4.250,94 = € 45.978,06 / 2 = ) €
22.989,03. De man krijgt toegescheiden € 3.063,- negatief (€ 4,- en € 3.067,- negatief)
25
zodat de vrouw de man dient te betalen € 26.052,03. Hierop strekt in mindering hetgeen
de vrouw reeds als voorschot aan de man heeft betaald. Volgens de vrouw beloopt dat
voorschot € 25.000,- zodat resteert € 1.052,03.
4.5 Partijen zijn verdeeld over de omvang van het saldo op de Friesland Bank
rekening nummer [...] op naam van de man. De vrouw stelt dat het saldo € 4.175,90
bedraagt, hetgeen de man betwist. Volgens de man bedraagt het saldo € 3.283,95. Het
hof overweegt als volgt. De vrouw heeft bij brief van haar advocaat van 13 juli 2011 een
e-mailbericht van de Friesland Bank N.V. van 1 juni 2010 aan de man overgelegd waaruit
blijkt dat voormelde rekening is geopend op 29 januari 2009 en dat het eerste
dagafschrift dateert van 5 maart 2009 waarop de eerste bijschrijvingen op 23 februari
2009 van € 2.072,- en op 25 februari 2009 van € 2.103,90, zijnde in totaal € 4.175,90
zijn vermeld. Deze bedragen blijken ook uit de door de man overgelegde bankafschriften
en van verdere afschrijving in de periode van 29 januari 2009 tot 1 maart 2009 blijkt
niet, zodat het hof uitgaat van een saldo op voornoemde rekening per 1 maart 2009 van
€ 4.175,90.
Tevens zijn partijen verdeeld over de omvang van het saldo op Rabobank rekening
nummer [...]. Volgens de vrouw bedraagt het saldo op deze rekening € 50.000,- en is
het restant saldo op deze rekening van de zoon van de vrouw. De man betwist dit en
stelt dat een saldo van € 56.769,- verrekend dient te worden. Het hof overweegt dat uit
de overgelegde bankafschriften blijkt dat er maandelijks € 200,- wordt bijgeschreven met
de vermelding “t.a.v. [...] salaris”, zijnde de zoon van de vrouw maar ook dat er
afschrijvingen hebben plaatsgevonden van een zelfde of hoger bedrag met ondermeer de
vermelding “overboeking [...]”. Uit het fiscaal jaaroverzicht 2009 van de Rabobank blijkt
dat op 1 januari 2009 het saldo op voormelde rekening € 56.566,79 bedroeg. De vrouw
heeft bij brief van 4 juni 2010 productie 12 aangegeven dat er tot de peildatum geen
activiteiten ten behoeve van de vrouw hebben plaatsgevonden op deze rekening. Het hof
gaat dan ook uit van het saldo per peildatum van € 56.566,79.
Voormelde saldi op de rekeningen bij de Friesland Bank rekening nummer [...] en bij de
Rabobank rekening nummer [...] dienen bij helfte te worden verdeeld en deze
rekeningen worden toegedeeld aan degene op wiens naam die staat. Op grond van het
voorgaande dient de vrouw aan de man € 26.195,44 te betalen (€ 4.175,90 + €
56.566,79 =
€ 60.742,69 / 2 = € 30.371,34, de man krijgt toe gescheiden € 4.175,90 en komt dus €
26.195,44 tekort).
4.6 De man stelt in zijn brief van 14 juli 2011 dat hij aanspraak maakt op de rente
zoals de vrouw die genoot op de spaardeposito’s (twee maal € 50.000,-). De vrouw
26
betwist dit in de brief van 16 augustus 2011 en stelt dat de rente buiten het debat van
partijen valt.
Het hof stelt vast dat de man dit verzoek niet eerder dan bij brief van 14 juli 2011 heeft
gedaan. Nu de mondelinge behandeling van de zaak is gesloten en het hof partijen niet
in de gelegenheid heeft gesteld een nieuw verzoek te doen dan wel hun verzoek aan te
vullen, zal het hof het verzoek van de man in zoverre afwijzen.
b. de waarde van de auto’s merk Citroën Pluriel en Volvo
4.7 Niet in geschil is dat de auto merk Citroën Pluriel aan de vrouw wordt toegedeeld.
Volgens de vrouw bedroeg de waarde van de auto per 24 maart 2010 € 5.250,- inclusief
BTW. De man stelt de waarde van de auto op € 10.950,-. Het hof oordeelt dat de vrouw,
tegenover de betwisting door de man, de waarde van de auto in geval van een
consignatieverkoop voldoende aannemelijk heeft gemaakt door als bijlage 2 bij de brief
van 17 juni 2011 een waardeopgave van een garagebedrijf over te leggen, zoals partijen
tijdens de mondelinge behandeling bij de rechtbank van 15 juni 2010 hebben
afgesproken. Deze waarde van € 5.250,- dient in de verdeling te worden betrokken.
Zoals blijkt uit voormeld proces-verbaal van 15 juni 2010 zijn partijen het erover eens
dat de reeds door de man verkochte Volvo in de verdeling wordt betrokken voor €
24.500,-. Op basis van bovenstaande bedragen dient de man aan de vrouw ter zake van
de verdeling van de auto’s € 9.625,- te vergoeden.
c. de waarde van de spaarloonregelingen
4.8 Er zijn twee spaarloonrekeningen ten name van de vrouw, te weten Rabobank
rekening nummer [...] en Centraal Beheer rekening nummer [...]. De man had een
spaarloonrekening bij Levob, die in 2008 is overgegaan naar de Friesland Bank. Conform
de door partijen overgelegde stukken berekent het hof de saldi op deze rekeningen per 1
maart 2009, zijnde de peildatum voor bankrekeningen op:
- € 435,88 voor Rabobank rekening nummer [...];
- € 1.259,08 voor Centraal Beheer rekening nummer [...], en
- € 306,18 voor de rekening bij de Friesland Bank.
De rekeningen worden toegedeeld aan degene op wiens naam die staan. Op basis van
bovenstaande bedragen dient de vrouw aan de man € 694,39 te vergoeden.
d. de waarde van diverse polissen
27
4.9 Voor de hierna te noemen polissen geldt als peildatum 1 maart 2009 zoals
vermeld in rechtsoverweging 4.3. De vrouw heeft twee polissen bij Interpolis. De vrouw
heeft een waardeopgave van Interpolis per peildatum overgelegd, waaruit blijkt dat de
waarde van de polis met nummer [...] bedraagt € 27.260,02. De waarde van de polis
met nummer [...] bedraagt op basis van de opgave van Interpolis overgelegd bij brief
van 13 juli 2011 € 984,74 (€ 931,94 plus € 52,80). Daarnaast heeft de vrouw een
uitvaartverzekering bij Centraal Beheer Achmea, polisnummer [...]. Conform de door de
vrouw overgelegde opgave van Centraal Beheer Achmea bedraagt de waarde van deze
polis € 616,14.
De man heeft een VandaagVoorMorgen polis bij VvAA, polisnummer [...]. De vrouw heeft
bij brief van 17 juni 2011 een opgave van VvAA overgelegd per 1 april 2010, waaruit
blijkt dat de afkoopwaarde van deze polis € 6.858,- bedraagt. Nu een opgave per 1
maart 2009 of 24 maart 2010 ontbreken gaat het hof uit van voormelde waarde per 1
april 2010. Voormelde bedragen dienen te worden verrekend en de polissen worden
toegedeeld aan de verzekeringnemer. Dit heeft tot gevolg dat de vrouw aan de man €
11.001,45 dient te vergoeden.
Wat betreft de twee pensioenbeleggingsverzekeringen van de vrouw bij Aegon is het hof
van oordeel dat deze verzekeringen vallen onder de werking van de Wet verevening
pensioenrechten bij echtscheiding (WVPS). Uit artikel 1 lid 4 van de WVPS volgt dat de
wet eveneens van toepassing is op een pensioenregeling op grond van een
pensioenovereenkomst als bedoeld in artikel 1 van de Pensioenwet. Gelet op het
vorenstaande komen deze verzekeringen niet voor verdeling in aanmerking.
e. inboedelgoederen
4.10 De rechtbank heeft in de bestreden beschikking vastgesteld dat het staand
horloge en de vitrinekast met Swarovski-kristal aan de vrouw worden toegedeeld en aan
de man de flatscreentelevisie, de Bose-geluidinstallatie en de wasmachine. De rechtbank
heeft daarbij het verzoek van de man om alsnog over te gaan tot taxatie van de
inboedelgoederen afgewezen. De man stelt, anders dan in zijn verzoek, in zijn eerste
grief in het incidenteel hoger beroep en de toelichting daarop niet dat hij de aan de
vrouw toegedeelde goederen wenst te ontvangen, maar stelt dat hij is onderbedeeld ten
opzichte van de vrouw. Verder stelt hij dat de rechtbank ten onrechte geen beslissing
heeft genomen over andere inboedelgoederen die hij heeft genoemd. De vrouw betwist
dit en stelt dat de man zijn stelling dat hij is benadeeld niet aannemelijk heeft gemaakt
en verder dat hij geen toedeling van vorenbedoelde, aan de vrouw toegedeelde
goederen, verlangt. Verder heeft de man de stelling dat een aantal zaken is overgeslagen
28
in de verdeling door de rechtbank onvoldoende onderbouwd, aldus de vrouw. Het hof is
van oordeel dat de man, tegenover de gemotiveerde betwisting van de vrouw, zijn
stellingen dat er sprake is van een onderbedeling dan wel dat er een andere verdeling
van de inboedelgoederen dient plaats te vinden niet met bewijsstukken heeft gestaafd.
De man heeft in het geheel geen stukken overgelegd met betrekking tot de waardering
van de inboedelgoederen noch gespecificeerd welke inboedelgoederen hij nog meer in de
verdeling wenst te betrekken. De eerste grief in het incidenteel hoger beroep faalt dan
ook.
f. belastingteruggave 2008
4.11 Uit genoemd proces-verbaal van 15 juni 2010 blijkt dat partijen het eens waren
over de belastingteruggave 2008. De man dient aan de vrouw € 2.426,- te voldoen. De
vrouw komt nu bij brief van 13 juli 2011 terug op voormeld bedrag en stelt dat zij €
3.182,- dient te ontvangen. Het hof heeft partijen alleen de mogelijkheid gegeven om na
het sluiten van de mondelinge behandeling nog stukken met betrekking tot de
bankrekeningen van partijen en stukken met betrekking tot de door de man gestelde
vorderingsrechten aan het hof over te leggen. Het hof slaat daarom geen acht op stukken
met betrekking tot de belastingteruggave over het jaar 2008 binnengekomen na het
sluiten van de mondelinge behandeling en zal het verzoek van de vrouw in zoverre
afwijzen.
g. kosten verslavingskliniek Solutions en overige schulden
4.12 De man stelt dat de kosten gemoeid met zijn opname in de verslavingskliniek
Solutions niet alleen voor zijn rekening dienen te komen. De vrouw betwist dat. Het hof
is van oordeel dat nu partijen overeenstemming hebben bereikt over de peildatum met
betrekking tot de bankrekeningen, te weten 1 maart 2009, het redelijk is dat na die
datum opgekomen lasten of baten niet voor verdeling in aanmerking komen. Het hof is
met de rechtbank van oordeel dat de opnamekosten van de man voor zijn rekening
moeten komen, aangezien de opname in de kliniek plaatsvond op 4 maart 2009 en de
betaling van deze kosten ook dateren van na de peildatum. De tweede grief in het
incidenteel beroep faalt.
De vrouw stelt in haar eerste grief voorts dat op grond van de maatstaven van
redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is dat zij mede draagplichtig is voor schulden -
meer in het bijzonder geldboetes - die in verband staan met het drankgebruik en daaruit
29
voortvloeiend gedrag van de man. De man betwist dit en stelt dat er sprake is van één
geldboete wegens rijden onder invloed en kosten voor het verplicht volgen van de
educatieve maatregel “alcohol en verkeer” en dat er geen redenen zijn om met
betrekking tot deze kosten af te wijken van de hoofdregel, inhoudende dat de lasten tot
aan de peildatum moeten worden gedeeld. Het hof stelt bij de beoordeling van deze grief
van de vrouw voorop dat deze schulden op grond artikel 1:94 lid 2 BW in de
gemeenschap van goederen zijn gevallen. Er zijn geen feiten of omstandigheden gesteld
op grond waarvan sprake zou kunnen zijn van enigerlei bijzondere verknochtheid van
deze schulden aan de man die zich ertegen verzet dat deze schulden in de gemeenschap
vallen of uitsluitend door de man dienen te worden gedragen. Voor een
gemeenschapsschuld zijn partijen ieder voor de helft draagplichtig. Dit beginsel lijdt
slechts uitzondering indien dit in de gegeven omstandigheden naar maatstaven van
redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar zou zijn. Hetgeen de vrouw in dit verband naar
voren heeft gebracht kan naar het oordeel van het hof een dergelijke uitzondering niet
rechtvaardigen, zodat voor deze schulden van vòòr de peildatum beide partijen
draagplichtig zijn.
h. vorderingsrechten
4.13 De vrouw heeft bij brief van 17 juni 2011 overgelegd een overzicht van de
vorderingsrechten die zij heeft op de man ter zake de voormalige echtelijke woning van €
3.432,21. De man heeft ter mondelinge behandeling van deze posten een tweetal posten
betwist. Allereerst stelt hij dat de hypotheek over januari 2011 slechts voor de helft in de
opstelling dient te worden betrokken, dus voor € 493,75, omdat die maandtermijn al in
de afrekening van de notaris is betrokken. Verder betwist de man de posten
tuinonderhoud 2009 en 2010 van € 312,50, aangezien van de noodzaak van deze kosten
niet is gebleken en de vrouw zonder overleg met hem deze kosten heeft gemaakt. De
vrouw heeft, tegenover de gemotiveerde betwisting van de man, haar stelling
onvoldoende nader onderbouwd, zodat het hof de helft van de hypotheekkosten over
januari 2011 in aanmerking neemt en de kosten ten aanzien van het tuinonderhoud 2009
en 2010 van € 312,50 niet. Dit betekent dat de vrouw ter zake van de voormalige
echtelijke woning een vordering op de man heeft van € 2.625,96.
4.14 In voormelde brief van 17 juni 2011 geeft de vrouw tevens een overzicht van de
betalingen die zij heeft verricht na de peildatum van 1 maart 2009, maar die betrekking
hebben op de periode van voor de peildatum. De man heeft twee posten in dit overzicht
betwist, te weten de post Vonkeman De Vries Accountants (IB 2008) van € 178,50 en de
30
post Pension Smit van € 200,-. De vrouw heeft, tegenover de gemotiveerde betwisting
van de man, haar stelling onvoldoende nader onderbouwd, zodat het hof deze kosten
niet in aanmerking neemt. Dit betekent dat de vrouw ter zake van deze betalingen een
vordering op de man heeft van € 609,45.
4.15 Verder stelt de vrouw dat zij een vordering op de man heeft in verband met
achterstallige partneralimentatie, die tot en met december 2010 € 7.663,73 bedraagt. De
man betwist dit niet, zodat deze vordering van de vrouw op de man vaststaat.
4.16 De man heeft in eerste aanleg bij brief van 10 juni 2010 productie 10 en in hoger
beroep bij verweerschrift productie 2 een overzicht met verrekenposten overgelegd. Bij
brief van 14 juli 2011 heeft de man nog een aantal bewijsstukken overgelegd met
betrekking tot deze verrekenposten. De man stelt voorts dat de betaling van de
partneralimentatie over maart 2009 van € 1.579,- dient te worden verrekend, aangezien
hij deze bij vooruitbetaling dient te voldoen en hij deze uiterlijk 28 februari 2009 had
moeten betalen. Nu de vrouw de alimentatie over maart 2009 vordert, dient dit een
verrekenpost te zijn want anders betaalt de man dubbel omdat de peildatum van de
bankrekeningen 1 maart 2009 is. Hetzelfde geldt voor de achterstallige hypotheekrente
over februari 2009, aldus de man. Het hof overweegt dat de man dit verzoek met
betrekking tot de achterstallige partneralimentatie en de hypotheekrente niet eerder dan
bij brief van 14 juli 2011 heeft gedaan. Nu de mondelinge behandeling van de zaak is
gesloten en het hof partijen niet in de gelegenheid heeft gesteld een nieuw verzoek te
doen dan wel hun verzoek aan te vullen, zal het hof dit verzoek van de man afwijzen.
4.17 Van de overige door de man opgevoerde verrekenposten betwist de vrouw
gemotiveerd de nota CBR-onderzoek van € 906,-. Uit de door de man bij brief van 13 juli
2011 overgelegde brief van het CBR van 14 april 2009 blijkt dat de verplichting tot
betaling van voormeld bedrag pas na de peildatum is ontstaan, zodat het hof hiermee
geen rekening houdt. Ook de betaling van een bedrag van € 675,78 aan het CBR betwist
de vrouw gemotiveerd. Zij stelt dat dit bedrag reeds op 3 december 2008 is voldaan. De
man stelt dat hij voormeld bedrag heeft voldaan op 5 mei 2009. Naar het oordeel van
het hof lag het tegenover de gemotiveerde betwisting door de vrouw op de weg van de
man de betaling van voormeld bedrag met bewijsstukken te staven. Nu de man dit heeft
nagelaten, neemt het hof deze kosten niet in aanmerking.
De man heeft de volgende posten, tegenover de betwisting door de vrouw, naar het
oordeel van het hof wel voldoende aannemelijk gemaakt:
31
- € 253,38 KPN mobiel;
- € 429,79 Autobedrijf Mazier;
- € 666,98 VVAA Schadeverzekering;
- € 167,- Bakker taxibedrijf;
- € 230,70 Bakker taxibedrijf;
- € 479,67 Glaspunt B.V., en
- € 450,- boete CJIB.
Van de overige door de man opgevoerde kosten heeft de man niet aannemelijk gemaakt
dat dit kosten zijn die betrekking hebben op de periode voor de peildatum, dan wel dat
hij deze kosten daadwerkelijk heeft betaald. Op grond van het voorgaande heeft de man
ter zake van deze verrekenposten een vordering op de vrouw van € 1.338,76.
Daarnaast vordert de man betaling van de door de vrouw verschuldigde vergoeding voor
het voortgezet gebruik van de woning van € 335,- per maand die de rechtbank heeft
bepaald in de beschikking van 23 december 2009. Dit betreft de periode van 24 maart
2010 tot 1 februari 2011, waarover in totaal € 3.425,65 door de vrouw aan de man
verschuldigd is. Nu de vrouw deze vordering niet heeft betwist, is deze vordering van de
man op de vrouw komen vast te staan.
i. de lijfrentepolis bij Nationale Nederlanden Levensverzekeringsmaatschappij NV.
4.18 De vraag die beantwoord dient te worden is of de (aanspraak uit de) lijfrentepolis
van de man bij Nationale Nederlanden Levensverzekeringsmaatschap N.V. (verder te
noemen “Nationale Nederlanden”), polisnummer [...], zodanig is verknocht aan de man
dat deze niet voor verdeling in aanmerking komt. Het hof overweegt als volgt. Voorop
staat dat de gemeenschap van goederen ingevolge het bepaalde in artikel 1:94 lid 1 en 2
BW in beginsel alle tegenwoordige en toekomstige goederen van de echtgenoten omvat.
Ingevolge het bepaalde in artikel 1:94 lid 3 BW vallen goederen die aan een van de
echtgenoten op bijzondere wijze verknocht zijn slechts in de gemeenschap voor zover die
verknochtheid zich daar niet tegen verzet.
Het hof verwijst evenals de rechtbank naar de uitspraak van de Hoge Raad van 17
oktober 2008, NJ 2009, 41, waar het ging om aanspraken voortvloeiende uit een tussen
een man en diens werkgever in verband met de beëindiging van de dienstbetrekking
gesloten overeenkomst op grond waarvan de werkgever bij die beëindiging een zodanige
koopsom voor een levensverzekering onder een verzekeringsmaatschappij heeft gestort,
dat de man tot de ingangsdatum van zijn ouderdomspensioen periodieke uitkeringen
ontvangt waardoor zijn inkomen wordt aangevuld tot 70% van zijn laatstgenoten salaris
32
en een periodieke maandelijkse uitkering na de ingangsdatum van het
ouderdomspensioen, zoals blijkt uit r.o. 3.1 van de Hoge Raad.
Naar vaste rechtspraak hangt het antwoord van de vraag of de (aanspraak uit de)
lijfrentepolis moet worden aangemerkt als een goed dat op bijzondere wijze aan de man
is verknocht en, zo ja, of deze verknochtheid zich ertegen verzet dat de vergoeding in de
verdeling wordt betrokken, af van de aard van de betrokken goed zoals deze aard mede
door de maatschappelijke opvattingen wordt bepaald. Dit heeft tot gevolg dat in een
procedure moet worden gesteld tot vergoeding van welke schade de ontslagvergoeding
strekt, opdat de betrokken rechter kan vaststellen of, en zo ja, in hoeverre de hier
bedoelde vragen ten aanzien van een of meer componenten van de vergoeding
bevestigend moeten worden beantwoord, in welk verband in het bijzonder van belang is
in hoeverre sprake is van een toekomstig schade-element. Een in een
stamrechtverzekering ondergebrachte ontslagvergoeding die de strekking heeft van een
inkomenssuppletie ter vervanging van in de toekomst gederfd arbeidsinkomen, kan -
voor zover het gaat om inkomenssuppletie na de ontbinding van het huwelijk - naar haar
aard zoals deze aard mede door de maatschappelijke opvattingen wordt bepaald, worden
beschouwd als een goed dat op bijzondere wijze is verknocht aan de echtgenoot die deze
vergoeding ontvangt, zodanig dat het goed – voor zover het gaat om inkomenssuppletie
na de ontbinding van het huwelijk – bij de ontbinding van de gemeenschap door
echtscheiding buiten de verdeling moet blijven en dus in zoverre niet in de gemeenschap
valt.
De vrouw stelt in haar tweede grief primair dat deze aanspraak van de man uit
voormelde lijfrentepolis in volle omvang behoort tot de ontbonden
huwelijksgoederengemeenschap en daarmee voor verdeling in aanmerking komt, nu
deze aanspraak niet zodanig verknocht is dat deze buiten de verdeling van de ontbonden
huwelijksgemeenschap dient te blijven. De aanspraak op de lijfrentepolis bij Nationale
Nederlanden vloeit voort uit de in 2009 gesloten verzekeringspolis waarvan de betaling
plaatsvond nadat de polis bij de Amersfoortse tot uitkering kwam. Ten aanzien van dit
nieuw verkregen goed dient opnieuw te worden beoordeeld of en in hoeverre dit is
verknocht. Het in 2009 vrijgekomen bedrag stond ter vrije beschikking van de man. Dat
de man kiest voor een uitkering in tien jaarlijkse termijn, welke ook de nahuwelijkse
periode betreffen, betekent niet dat reeds daarom sprake is van verknochtheid. De man
had ook kunnen kiezen tot uitkering (fiscaal belast) van de gelden uit de koopsompolis.
Anders dan in voormelde beschikking van de Hoge Raad van 17 oktober 2008 is hier
geen sprake van een door de werkgever onder een verzekeringsmaatschappij gestorte
uitkering die (enkel) zag op een aanvulling van het loon tot de pensioengerechtigde
33
datum. De verzekeringsovereenkomst geeft aanspraak op een vastomlijnde jaarlijkse
uitkering voor een periode van 10 jaar. Het is onjuist dat de lijfrentepolis (enkel) ziet op
de aanvulling van in de toekomst gederfde pensioenopbouw of enkel inkomenssuppletie
is voor de periode van het (pre)pensioen. De uitkering betreft daarenboven een periode
van 6 jaar en 7 maanden, te rekenen vanaf de pensioengerechtigde leeftijd, aldus de
vrouw.
De man betwist de primaire stelling van de vrouw en stelt dat het oogmerk van de
ontslagvergoeding was een suppletie van loon en pensioen. Voor de periode die direct
inging is een lijfrente aangekocht en ten aanzien van het deel dat moest suppleren vanaf
datum van ingaan van het vroegpensioen is een koopsompolis afgesloten die pas per die
datum zou uitkeren, zodat het geld in de tussentijd nog verder kon renderen. Met het in
2009 vrijgekomen bedrag is gedaan wat eerder beoogd was, namelijk een lijfrente
aankopen die gedurende het vroegpensioen en pensioen suppleert. Wat de aarde van het
goed betreft, is er geen enkel verschil tussen de in 2005 beschikbaar gekomen som en
de in 2009 beschikbaar gekomen koopsom. Ook in voormeld arrest diende de koopsom
mede voor een uitkering na de pensioengerechtigde leeftijd. Uit de brief van de
voormalige werkgever van de man van 21 december 2005 blijkt dat inkomenssuppletie
datgene was waarvoor de koopsom is verstrekt. Slechts om de koopsom verder te
kunnen laten renderen is er reeds in 2005 voor gekozen die koopsom tot uitkering te
laten komen in de maand dat het vroegpensioen van de man inging, zijnde februari
2009. De aangekochte lijfrente heeft ook uitdrukkelijk het karakter van een
loonsuppletie, aldus de man.
Het hof overweegt als volgt. Op 30 december 2005 is de arbeidsovereenkomst van de
man met VvAA beëindigd. De man heeft toen een ontslagvergoeding ontvangen die
bestond uit twee delen. Eén deel van het bedrag was bedoeld ter aanvulling van zijn
inkomen tot 80% van zijn laatstverdiende loon. Dit deel is gestort bij Nationale
Nederlanden op 29 december 2005 voor de aankoop van een lijfrente leidend tot een
uitkering gedurende de periode van
1 januari 2006 tot 1 februari 2009. Met het tweede deel van € 165.600,- is destijds een
koopsompolis afgesloten bij NV Amersfoortse Levensverzekeringsmaatschappij N.V.
(verder te noemen “De Amersfoortse”). Deze polis kwam in 2009 tot uitkering. Op 16
februari 2009 heeft de man het gerendeerde bedrag uit de polis van € 186.932,- gestort
bij Nationale Nederlanden voor de aankoop van een lijfrentepolis, die recht geeft op een
jaarlijkse aanspraak van € 22.026,-, gedurende een periode van tien jaar en op de
levens van de man als eerste begunstigde en de vrouw als tweede begunstigde.
34
Partijen zijn op 18 juni 2007 in algehele gemeenschap van goederen gehuwd. Bij
aanvang van het huwelijk had de man een aanspraak op de koopsompolis bij De
Amersfoortse, die tijdens het huwelijk is omgezet in voormelde lijfrentepolis bij de
Nationale Nederlanden met als ingangsdatum 16 februari 2009. De uitkering betreft naar
het oordeel van het hof het deel van de ontslagvergoeding dat (mede) bedoeld is als
aanvulling van in de toekomst gederfde pensioenopbouw en in zoverre een
inkomenssuppletie is, zij het met ingang van de datum van (pre-)pensioen. Niet valt in te
zien waarom er verschil zou zijn tussen het deel van de ontslagvergoeding dat is
aangewend voor inkomenssuppletie tot aan de ingangsdatum van het prepensioen én het
deel van de ontslagvergoeding dat is aangewend voor inkomenssup-pletie vanaf de
ingangsdatum van het prepensioen. Beide inkomenssuppleties hebben een toekomstig
schade-element in zich. De stelling van de vrouw dat de man en niet de werkgever deze
lijfrentepolis heeft afgesloten, maakt dat niet anders. Ook de omstandigheid dat de man
een vrije keuze van de man om de uitkering uit vorenbedoelde koopsompolis bij De
Amersfoortse te storten in een lijfrentepolis, maakt vorenstaand oordeel niet anders. Het
hof is met de rechtbank van oordeel dat zowel de (aanspraak uit de) koopsompolis bij De
Amersfoortse als de (aanspraak uit de) lijfrentepolis bij Nationale Nederlanden naar hun
aard, zoals deze aard mede door de maatschappelijke opvattingen wordt bepaald,
kunnen worden beschouwd als een goed dat op bijzondere wijze is verknocht aan de
echtgenoot die deze aanspraak ontvangt, zodanig dat het goed - voor zover het gaat om
inkomenssuppletie na de ontbinding van het huwelijk - bij de ontbinding van de
gemeenschap door echtscheiding buiten de verdeling moet blijven en daarom in zoverre
niet in de gemeenschap valt.
4.19 De maandelijkse uitkeringen die - als inkomenssuppletie - voor de ontbinding van
het huwelijk zijn gedaan, vallen naar vaste rechtspraak in de gemeenschap zoals ook
inkomen staande huwelijk in de gemeenschap valt. Het betreft een tweetal uitkeringen,
te weten op 16 maart 2009 en op 16 maart 2010. De man betwist dit niet maar hij stelt
dat de vervallen termijnen reeds zijn geconsumeerd. De vrouw betwist dat. Het hof is
van oordeel dat de man, tegenover de betwisting door de vrouw, onvoldoende
aannemelijk gemaakt dat de uitkeringen door partijen gezamenlijk zijn geconsumeerd,
zodat beide uitkeringen nog voor verdeling in aanmerking komen.
4.20 Ten slotte heeft de vrouw ter mondelinge behandeling in hoger beroep gesteld dat
de vermogensopbouw in de koopsompolis bij De Amersfoortse die heeft plaatsgevonden
door het bedrag te laten renderen, te weten € 21.332,-, als vrucht van een goed niet
zelfstandig verknocht is. Op grond van vaste rechtspraak van de Hoge Raad geldt de in
35
beginsel strakke regel dat de rechter - behoudens ondubbelzinnige toestemming van de
wederpartij - geen acht mag slaan op grieven die pas worden aangevoerd na de door de
wet daartoe aangewezen gelegenheid (in het principaal beroep bij het beroepschrift en in
incidenteel beroep bij het verweerschrift). Nu deze grief terstond in het inleidend
beroepschrift door de vrouw had kunnen worden aangevoerd laat het hof deze buiten
beschouwing.
4.21 Het voorgaande leidt naar het voorlopig oordeel van het hof tot de volgende
afrekening:
4.21.1 de vrouw dient aan de man te betalen:
- ter zake van de saldi op de rekeningen (na aftrek van het voorschot van € 25.000,-) €
1.052,03 (rov. 4.4) en € 26.195,44 (rov 4.5)
- ter zake van de spaarloonregelingen € 694,39 (rov. 4.8)
- ter zake van de diverse polissen € 11.001,45 (rov. 4.9)
- ter zake van overige vorderingen € 1.338,76 en € 3.425,65 (rov. 4.17),
in totaal € 43.707,72.
4.21.2 de man dient aan de vrouw te betalen:
- ter zake van de auto’s € 9.625,- (rov. 4.7)
- ter zake van overige vorderingen € 2.625,96 (rov. 4.13), € 609,45 (rov. 4.14), €
7.663,73 (rov. 4.15), in totaal € 20.524,14.
4.21.3 Verrekening van deze vorderingen betekent dat de vrouw de man schuldig is €
23.183,58.
5. De slotsom
5.1 Nu de grieven tegen de beslissing van de rechtbank ten aanzien van de kosten
van Solutions, de verdeling van de in de beschikking genoemde inboedelgoederen en de
lijfrentepolis falen, dient het hof de bestreden beschikking in zoverre te bekrachtigen.
Het hof zal de bestreden beschikking vernietigen voor zover het meer of anders
verzochte is afgewezen en beslissen ten aanzien van de toedeling zoals hiervoor in
onderdeel 4 is overwogen en tot een veroordeling als in 4.21 is samengevat.
5.2 Het hof zal de proceskosten in hoger beroep instanties compenseren, nu partijen
gewezen echtgenoten zijn.
36
5.3 Het hof ziet aanleiding partijen in de gelegenheid te stellen zich uit te laten
uitsluitend over de berekening in 4.21 alvorens een eindbeschikking te geven. Indien
partijen op basis van de inhoud van deze beschikking tot overeenstemming komen,
kunnen zij dit aan het hof laten weten.
6. De beslissing
Het hof, beschikkende in het principaal en het incidenteel hoger beroep:
stelt partijen in de gelegenheid zich over 4.21 uit te laten uiterlijk op 8 november 2011,
met kopie aan de wederpartij;
houdt iedere verdere beslissing aan.
Deze beschikking is gegeven door mrs. B.M. Mens, H. van Loo en S.M. Evers, bijgestaan
door mr. W. Nagelhout als griffier, en is op 25 oktober 2011 uitgesproken in het
openbaar in tegenwoordigheid van de griffier.
37
ECLI:NL:GHSGR:2011:BR0783
Deeplink
InstantieGerechtshof 's-Gravenhage Datum uitspraak25-05-2011Datum publicatie 08-07-
2011 Zaaknummer200.069.292
Rechtsgebieden Personen- en familierecht
Bijzondere kenmerkenHoger beroep
Inhoudsindicatie
verdeling gemeenschap; verknochtheid aanspraken uit stamrechtovereenkomst
VindplaatsenRechtspraak.nl
PJ 2012, 28
Uitspraak
GERECHTSHOF ’s-GRAVENHAGE
Sector Civiel recht
Uitspraak : 25 mei 2011
Zaaknummer : 200.069.292
Rekestnr. rechtbank : 08-8412
[appellant],
wonende te [woonplaats],
verzoeker in hoger beroep,
hierna te noemen: de man,
advocaat mr. E.M.H. Alkemade te ’s-Gravenhage,
tegen
[geïntimeerde],
wonende te [woonplaats],
verweerster in hoger beroep,
hierna te noemen: de vrouw,
advocaat mr. P.B. van Eck-Molenaar te Gouda.
PROCESVERLOOP IN HOGER BEROEP
De man is op 28 juni 2010 in hoger beroep gekomen van de beschikkingen van 4
september 2009 en 26 maart 2010 van de rechtbank ’s-Gravenhage.
De vrouw heeft op 3 september 2010 een verweerschrift ingediend.
38
Bij het hof zijn voorts de volgende stukken ingekomen:
van de zijde van de man:
- op 16 juli 2010 een brief van 15 juli 2010 met bijlagen;
- op 28 maart 2011 een brief van dezelfde datum met bijlagen.
De zaak is op 8 april 2011 mondeling behandeld ten overstaan van mr. A.N. Labohm als
raadsheercommissaris.
Ter zitting waren aanwezig:
- de man, bijgestaan door zijn advocaat;
- de vrouw, bijgestaan door haar advocaat.
De advocaten hebben ter zitting pleitnotities overgelegd.
PROCESVERLOOP IN EERSTE AANLEG EN VASTSTAANDE FEITEN
Voor het procesverloop en de beslissing in eerste aanleg verwijst het hof naar de
bestreden beschikkingen.
Bij beschikking van 4 september 2009 heeft de rechtbank het geregistreerd partnerschap
tussen partijen ontbonden, het verzoek tot partneralimentatie van de man afgewezen en
de zaak met betrekking tot het verzoek tot verdeling aangehouden opdat partijen
stukken in het geding konden brengen.
Bij beschikking van 26 maart 2010 heeft de rechtbank – uitvoerbaar bij voorraad – de
verdeling van de tussen partijen bestaande gemeenschap van goederen als volgt
vastgesteld:
aan de man worden toegedeeld (althans, voor zover het schulden betreft, wordt bepaald
dat de man deze voor zijn rekening neemt):
- de [auto];
- de inboedel die de man thans onder zich heeft, waaronder de door de man na het
uiteengaan van partijen aangeschafte inboedel;
- de Rabobankrekening op naam van de man ([rekeningnummer]);
- de helft van de schuld bij de Postbank ([rekeningnummer]);
- de helft van de schuld aan mevrouw [naam];
- de eventuele schuld aan het UWV;
- de rekening-courant schuld bij [naam] B.V.;
- de eenmanszaak [naam], onder vrijwaring van de vrouw van alle plichten die
verband houden met de onderneming;
- het stamrecht;
- de aandelen [naam] B.V.;
39
aan de vrouw worden toegedeeld (althans, voor zover het schulden betreft, wordt
bepaald dat de vrouw deze voor haar rekening neemt):
- het onroerend goed aan de [adres];
- de hypotheekschuld[naam], met ontslag van de man uit zijn hoofdelijke
aansprakelijkheid;
- de schuld aan [naam] B.V., met ontslag van de man uit zijn hoofdelijke
aansprakelijkheid;
- de inboedel uit voornoemd onroerend goed aan de [adres];
- de Postbankrekening op naam van de vrouw ([rekeningnummer]);
- de helft van de schuld bij de Postbank ([rekeningnummer]);
- de helft van de schuld aan mevrouw [naam];
- de schuld bij [naam];
- het onroerend goed gelegen in [plaats, land];
en is bepaald:
- dat de man aan de vrouw ter zake van voornoemde verdeling in totaal een bedrag
van € 37.944,54 dient te voldoen;
- dat de vrouw de schuld aan [naam] B.V. ter grootte van een bedrag van €
150.246,- aan [naam] B.V. terugbetaalt;
- dat de vrouw aan de man ter zake van voornoemde verdeling van de eventuele
schuld aan het UWV de helft van het saldo van deze schuld per de peildatum dient te
voldoen.
Het meer of anders verzochte is afgewezen.
Het hof gaat uit van de door de rechtbank vastgestelde feiten, voor zover daar in hoger
beroep geen grief tegen is gericht. De beschikking tot ontbinding van het geregistreerd
partnerschap is op 30 december 2009 ingeschreven in de registers van de burgerlijke
stand.
BEOORDELING VAN HET HOGER BEROEP
Algemeen
1. De man verzoekt het hof de bestreden beschikkingen te vernietigen voor zover het de
verdeling van de gemeenschap betreft en, opnieuw beschikkende voor zover mogelijk
uitvoerbaar bij voorraad, te bepalen dat:
- het stamrecht aan de man verknocht is, buiten de gemeenschap valt en derhalve
niet voor verdeling in aanmerking komt;
40
- de schuld aan mevrouw [naam] voor rekening van de man komt;
- met inachtneming daarvan de wijze van verdeling vast te stellen als in de
beschikking van de rechtbank genoemd, echter onder de bepaling dat de vrouw aan de
man ter zake van voornoemde verdeling in totaal een bedrag van € 29.938,46 dient te
voldoen;
en akte verzoekend van de (voorwaardelijke) vermeerdering van eis als volgt:
te bepalen, uitvoerbaar bij voorraad, dat:
- de vrouw gehouden is de man te vergoeden de helft van de rente die de man na
31 december 2008 betaald heeft op het debetsaldo van de gezamenlijke rekening van
partijen bij de Postbank nummer [rekeningnummer];
- te bepalen dat de vrouw haar medewerking dient te verlenen aan de conversie
van de door haar staande het geregistreerd partnerschap bij de Stichting Pensioenfonds
[naam] onder nummer [nummer] opgebouwde pensioenaanspraken.
2. De vrouw bestrijdt zijn beroep.
3. De man heeft zeven grieven tegen de bestreden beschikking aangevoerd. Ter zitting
heeft hij zijn vijfde grief, inzake de geldlening van de vrouw bij de Stichting
Voorzieningenfonds [naam], ingetrokken. Voorts zijn partijen ter zitting overeengekomen
dat zij over en weer afzien van hun recht op pensioenverevening.
Ontslagvergoeding/stamrecht
4. Een kerngeschil tussen partijen is of de rechten voortvloeiende uit de tussen de man
en [naam] B.V. gesloten stamrechtovereenkomst aan de man zijn verknocht en op grond
daarvan niet in de verdeling dienen te worden betrokken.
5. Ter onderbouwing van zijn stelling dat het recht uit de hiervoor vermelde
stamrechtovereenkomst aan de man verknocht is, is door de man onder meer het
navolgende aangevoerd:
• het dienstverband van de man met [werkgever] is per [datum] 2007 ontbonden
met toekenning aan de man van een vergoeding van € 200.000,-;
• de man heeft dit bedrag laten afstorten in de door hem opgerichte stamrecht B.V.
[naam] B.V.;
• de man heeft met [naam] B.V. een stamrechtovereenkomst gesloten;
• de stamrechtovereenkomst verplicht [naam] B.V. om uiterlijk aan de man per
11 november 2016 periodieke uitkeringen te doen, welke eindigen bij diens overlijden;
41
• de ontslagvergoeding heeft betrekking op inkomstenderving;
• de man moet op korte termijn aanspraak op de uitkering gaan maken jegens
[naam] B.V. aangezien hij onvoldoende inkomsten kan verwerven.
6. De vrouw is van mening dat het recht uit hoofde van de stamrechtovereenkomst die
de man heeft jegens [naam] B.V. niet aan de man verknocht is. Zij voert daartoe onder
meer aan:
• de verknochtheidsvraag kan door latere rechtshandelingen beïnvloed worden;
• er sprake is van een ontslagvergoeding van € 200.000,- die de man heeft
ontvangen van zijn werkgever;
• de ontslagvergoeding is gestort op de daartoe opgerichte stamrecht B.V. [naam]
B.V.;
• [naam] B.V. nimmer tot een uitkering is overgegaan;
• uit het feit dat de periodieke uitkering nog niet is ingegaan en de hoogte nog niet
vaststaat, blijkt dat de vergoeding in casu niet wordt gebruikt ter vervanging van
inkomen dat de man bij voortzetting van de dienstbetrekking na die ontbinding zou
hebben genoten;
• doordat de ontslagvergoeding niet is omgezet in een uitkering ter vervanging van
inkomen dat de man bij voortzetting van de dienstbetrekking na die ontbinding zal
genieten, is de vergoeding niet aan te merken voor schade die zal ontstaan na
echtscheiding.
7. Het hof overweegt als volgt.
8. Uit de beschikking van de rechtbank ’s-Gravenhage sector kanton van 27 april 2007
volgt:
“Ontbindt de tussen partijen bestaande arbeidsovereenkomst per
[datum] 2007: kent aan verwerende partij ten laste van verzoekende partij een
vergoeding toe van € 200.000,00 (zegge tweehonderdduizend euro) bruto en veroordeelt
verzoekende partij tot betaling van dit bedrag.”
9. In de brief van [werkgever] van 14 mei 2007 gericht aan de man is vermeld:
“De uitkering kunt u indien u dit wenst zelf omzetten in een lijfrente-constructie.”
10. Door de man is op 21 augustus 2007 [naam] B.V. opgericht. Het doel van deze
vennootschap was:
”het beheren en uitvoeren van pensioenregelingen, het afsluiten van
levensverzekeringen, waaronder begrepen stamrecht- en lijfrente overeenkomsten;”
11. Door de man en [naam] B.V. is op 21 augustus 2007 een stamrechtovereenkomst
gesloten onder meer inhoudende:
42
“De BV verbindt zich bij dezen tot het doen van periodieke uitkeringen aan
achtereenvolgens: a) de man uiterlijk ingaande per 11 november 2016 en eindigend bij
diens overlijden; b) de echtgenote of partner van de sub a genoemde gerechtigde,
ingaande op de dag van het overlijden van de ondergetekende sub 2 en eindigend bij
haar overlijden;”
12. [naam] B.V. heeft een bedrag van € 170.000,- uitgeleend aan de man en de vrouw
voor de financiering van de voormalige gemeenschappelijke woning.
13. Het hof is van oordeel dat de navolgende fasen moeten worden onderscheiden:
• de aanspraak van € 200.000,- die de man op basis van de beschikking van de
rechtbank ’s-Gravenhage kan maken jegens [werkgever];
• de afstorting door [werkgever] van het bedrag van € 200.000,- onder [naam]
B.V.;
• de rechten die de man op basis van de stamrechtovereenkomst jegens [naam]
B.V. geldend kan maken.
14. De aanspraak op de ontslagvergoeding is aan de zijde van de man in de
gemeenschap gevallen. De man was bestuursbevoegd om over de ontslagvergoeding te
beschikken. Door het laten storten door [werkgever] van het bedrag op een rekening van
een door de man opgerichte vennootschap heeft de man gehandeld binnen zijn
bestuursmacht.
15. Onbestreden is dat tot de ontbonden gemeenschap behoorden de aandelen in [naam]
B.V. en er is niet gegriefd tegen het feit dat de aandelen in de hiervoor vermelde
vennootschap aan de man zijn toegedeeld.
16. De hoofdregel is dat alle goederen in de gemeenschap vallen, tenzij een goed aan
een der partners verknocht is. Het antwoord op de vraag of een goed verknocht is, is
afhankelijk van de aard van dat goed zoals deze naar maatschappelijke normen wordt
bepaald.
17. Uit de stamrechtovereenkomst volgt dat [naam] B.V. verplicht is tot het verrichten
van een periodieke uitkering aan de man uiterlijk ingaande op 11 november 2016. Mede
bezien de toelichting die de man ter zitting heeft gegeven dat de uitkering bestemd is om
te voorzien in zijn levensonderhoud als hij over onvoldoende inkomsten beschikt,
beschouwt het hof deze rechten als een inkomensvoorziening en niet als een
pensioenvoorziening.
43
18. De stamrechtovereenkomst is zodanig geredigeerd dat de man jegens [naam] B.V.
de inkomensvoorziening ieder moment na 21 augustus 2007 kan inroepen.
19. Nu er naar het oordeel van het hof sprake is van een inkomensvoorziening die er in
voorziet dat de man inkomsten verkrijgt op het moment dat hij niet zelf in staat is om
voldoende inkomsten te verwerven, acht het hof de aanspraken die voortvloeien uit deze
stamrechtovereenkomst naar maatschappelijke normen bezien aan de man verknocht
voor zover deze aanspraken worden geëffectueerd na datum ontbinding.
20. Het feit dat [naam] B.V. een groot deel van het kapitaal heeft uitgeleend aan partijen
voor de financiering van de gemeenschappelijke woning doet niet af aan het feit dat de
rechten voortvloeiend uit de stamrechtovereenkomst aan de man zijn verknocht. Voor de
geldlening betalen partijen rente en er is een zekerheid gesteld voor de schuld die
partijen hebben aan [naam] B.V.
Rekening courantschuld
21. Uit het appelschrift volgt eveneens dat de man van mening is dat de schuld die hij
heeft aan [naam] B.V. aangemerkt dient te worden als een gemeenschapsschuld
waarvoor beide partijen draagplichtig zijn. De man heeft op 28 oktober 2008 een
doorlopend kredietovereenkomst gesloten met [naam] B.V., uit hoofde waarvan de man
een geldlening heeft verkregen van € 40.000,-. Op de peildatum bedroeg de schuld €
40.000,-, echter met dien verstande dat de man nog een bedrag van € 10.000,- over
had van de lening.
22. De man heeft onder meer gesteld dat hij met betrekking tot de hiervoor genoemde
geldlening de navolgende uitgaven heeft verricht:
• herinrichtingskosten;
• advocaatkosten;
• kosten van de huishouding.
23. De vrouw is van mening dat de man de hier vermelde kosten niet goed heeft
onderbouwd. Zij heeft daartoe onder meer aangevoerd:
• tot 1 januari 2009 heeft de man geen kosten van de huishouding behoeven te
betalen;
44
• het is niet redelijk dat de vrouw moet mee betalen aan de kosten van de advocaat
van de man;
• gezien het feit dat partijen in het kader van de verdeling van de inboedel ieder
ongeveer hetzelfde aan waarde heeft ontvangen, is het niet redelijk dat de vrouw aan de
herinrichting van de man moet mee betalen.
24. Het hof overweegt als volgt. De draagplicht van de schulden van de gemeenschap
blijft bestaan tot het moment van de ontbinding hiervan.
25. Ter zitting heeft de man verklaard dat hij de geldlening is aangegaan om zijn nieuwe
leven na de echtscheiding zowel privé als zakelijk op te starten. Vaststaat dat de schuld
is aangegaan kort voordat partijen feitelijk uit elkaar zijn gegaan. Gezien deze feiten en
omstandigheden acht het hof het redelijk en billijk dat de man de geldlening aan [naam]
B.V. als een eigen schuld zal voldoen en de vrouw ter zake deze schuld zal vrijwaren. De
grief van de man met betrekking tot de kosten van levensonderhoud, herinrichting- en
advocaatkosten treft derhalve geen doel.
Schuld aan tante
26. Ter zitting heeft de man verklaard dat hij de schuld aan de tante heeft betaald. De
vrouw heeft dit niet bestreden.
27. Het hof overweegt als volgt. Nu er sprake is van een gemeenschapsschuld zijn beide
partijen daarvoor gelijk draagplichtig. Aangezien de man deze schuld heeft voldaan heeft
hij voor de helft een regresrecht op de vrouw.
Inboedelgoederen
28. De man heeft voorwaardelijk een grief geformuleerd betreffende de verdeling van de
inboedel. Deze grief dient te worden besproken aangezien de man de schuld aan [naam]
B.V. als een eigen schuld dient te voldoen.
29. Het hof begrijpt uit de toelichting op de grief dat de man van mening is dat de
waarde van de goederen die aan hem zijn toegedeeld minder is dan de waarde van de
inboedelgoederen die aan de vrouw zijn toegedeeld.
30. Het vorenstaande wordt door de vrouw bestreden.
45
31. Het hof is van oordeel dat de man niet aan zijn stelplicht heeft voldaan. Het hof heeft
geen inzicht in de omvang van alle inboedelgoederen en voorts geen inzicht in de waarde
van de individuele inboedelgoederen. Het hof kan zich daarom geen oordeel vormen of er
een aanmerkelijk verschil in waarde is in de inboedelgoederen die aan partijen zijn
toegedeeld.
De grief treft geen doel.
Pensioen
32. Ter zitting zijn partijen met elkaar overeengekomen dat zij over en weer afzien van
pensioenverevening.
Gedeeltelijke vernietiging
33. Het appel treft op twee punten doel: het stamrecht en de schuld aan de tante.
34. Het hof heeft overwogen dat de rechten voortvloeiende uit het stamrecht aan de man
zijn verknocht. Gezien dit feit dient het stamrecht niet in de verdeling te worden
betrokken.
De rechten uit het stamrecht behoren tot het privévermogen van de man.
35. Ter zake de vordering op de tante heeft de man op de vrouw een vordering van €
2.500,-.
36. De bestreden beschikking moet worden vernietigd voor zover:
• het stamrecht aan de man is toegedeeld;
• de man aan de vrouw dient te voldoen de somma van € 37.944,54;
• de man en de vrouw ieder de helft van de schuld aan mevrouw [naam] dienen te
voldoen.
37. Per saldo dient de man uit hoofde van de verdeling aan de vrouw te voldoen de
somma van € 27.356,33. De vrouw dient aan de man te voldoen de somma van €
39.794,79. Daarnaast dient de vrouw nog aan de man te voldoen de somma van €
2.500,- ter zake de schuld aan mevrouw [naam]. De vordering van de man op vrouw
bedraagt derhalve € 14.938,46.
BESLISSING OP HET HOGER BEROEP
46
Het hof:
vernietigt de bestreden beschikking voor zover:
• het stamrecht aan de man is toegedeeld;
• de man aan de vrouw dient te voldoen de somma van € 37.944,54;
• de man en de vrouw ieder de helft van de schuld aan mevrouw [naam] dienen te
voldoen;
en, in zoverre opnieuw beschikkende:
bepaalt dat de vrouw aan de man in het kader van de verdeling betaalt de somma van €
14.938,46;
bekrachtigt de bestreden beschikking voor zover aan ’s hofs oordeel onderworpen voor
het overige;
wijst het in hoger beroep meer of anders verzochte af.
Deze beschikking is gegeven door mrs. Labohm, Dusamos en Zwagemaker, bijgestaan
door
mr. Van Waning als griffier, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 25 mei
2011.
47
ECLI:NL:GHAMS:2013:BZ4094
Deeplink
InstantieGerechtshof Amsterdam Datum uitspraak22-01-2013Datum publicatie 14-03-
2013 Zaaknummer200.111.263-01
Rechtsgebieden Personen- en familierecht
Bijzondere kenmerkenHoger beroep
Inhoudsindicatie
Verdeling van de huwelijksgoederengemeenschap. Is ontslagvergoeding aan de vrouw
verknocht?
VindplaatsenRechtspraak.nl
RFR 2013, 56
Uitspraak
GERECHTSHOF AMSTERDAM
Afdeling civiel recht en belastingrecht, team III familie- en jeugdrecht
Uitspraak: 22 januari 2013
Zaaknummer: 200.111.263/ 01
Zaaknummer eerste aanleg: 421272/FARK09-1627
in de zaak in hoger beroep van:
[…],
wonende te […],
appellante in principaal hoger beroep,
geïntimeerde in incidenteel hoger beroep,
advocaat: dr.mr. E. Tahitu te Amsterdam,
tegen
[…],
wonende te […],
geïntimeerde in principaal hoger beroep,
appellant in incidenteel hoger beroep,
advocaat: mr. M.M. van Maanen te Amsterdam,
1. Het geding in hoger beroep
48
1.1. Partijen worden hierna respectievelijk de vrouw en de man genoemd.
1.2. De vrouw is op 8 augustus 2012 in hoger beroep gekomen van een gedeelte van de
tussenbeschikking van 8 september 2010 en de beschikking van 9 mei 2012 van de
rechtbank Amsterdam, met kenmerk 421272/FARK09-1627. De vrouw verzoekt te
bepalen dat zij uit hoofde van overbedeling een bedrag van € 5.690,39 aan de man
verschuldigd is.
1.3. De man heeft op 4 oktober 2012 een verweerschrift ingediend en heeft daarbij
incidenteel hoger beroep ingesteld, waarbij hij zijn verzoek heeft vermeerderd en
gewijzigd. Voor de inhoud van het verzoek van de man verwijst het hof naar het
verweerschrift.
1.4. De vrouw heeft op 15 november 2012 een verweerschrift in het hoger beroep van de
man ingediend en de grieven van de man bestreden.
1.5. De zaak is op 12 december 2012 ter terechtzitting behandeld.
1.6. Ter terechtzitting zijn verschenen:
- de vrouw, bijgestaan door haar advocaat;
- de man, bijgestaan door zijn advocaat;
2. De feiten
Partijen zijn [in] 1999 gehuwd in gemeenschap van goederen. Hun huwelijk is op 19 juni
2009 ontbonden door inschrijving van de echtscheidingsbeschikking van 4 maart 2009 in
de registers van de burgerlijke stand. Bij de echtscheidingsbeschikking heeft de
rechtbank bepaald dat de behandeling over de verdeling van de
huwelijksgoederengemeenschap zal worden aangehouden.
3. De beoordeling in hoger beroep
3.1. De rechtbank heeft op 8 september 2010, 27 april 2011, 18 januari 2012 en 9 mei
2012 beschikkingen gegeven ter zake van de verdeling van de
huwelijksgoederengemeenschap. Daarbij is de peildatum voor de omvang en de waarde
van de gemeenschap bepaald op 19 juni 2012. Hiertegen is niet gegriefd. In de
49
eindbeschikking van 9 mei 2012 heeft de rechtbank een verdeling vastgesteld en heeft
zij de vrouw veroordeeld tot betaling van € 32.105,89 aan de man wegens overbedeling.
3.2. Het hoger beroep is beperkt tot vijf punten. De vrouw grieft in principaal appel over
de ontslagvergoeding; zij heeft één grief aangevoerd. De man grieft in incidenteel appel
over (1) een lening van zijn moeder, (2) het kapitaalgroeiplan bij Reaal Verzekeringen,
(3) de gebruiksvergoeding voor de woning en (4) de inboedel; hij heeft vijf grieven
aangevoerd.
De ontslagvergoeding
3.3. De rechtbank heeft in de tussenbeschikking van 8 september 2010 overwogen dat
niet in geschil is dat de vrouw in 2002 een ontslagvergoeding heeft ontvangen €
43.033,70, die zij heeft ondergebracht in een stamrecht dan wel levensverzekering,
welke waarde thans € 52.561,- bedraagt en in 2012 tot uitkering zal worden gebracht.
De rechtbank heeft de ontslagvergoeding aan de vrouw toebedeeld onder de voorwaarde
dat zij de helft aan de man zal toescheiden. In de eindbeschikking is aldus geoordeeld.
3.4. In hoger beroep klaagt de vrouw dat de rechtbank heeft geoordeeld dat de
ontslagvergoeding in de gemeenschap valt. Volgens haar is de ontslagvergoeding aan
haar verknocht. Zij voert daartoe aan dat in 2002 haar dienstverband is beëindigd in
verband met ziekte. De werkgever van de vrouw heeft in die periode aan de vrouw
kenbaar gemaakt dat er een reorganisatie op touw stond en dat er voor de vrouw, mede
vanwege haar ziekte en haar leeftijd, geen plaats zou zijn in de nieuwe organisatie, aldus
de vrouw.
Aan de vrouw is na haar ontslag een volledige WIA-uitkering toegekend van ongeveer €
800,- per maand. Door haar ziekte en ontslag was sprake van een inkomstendaling en
een pensioentekort. Volgens de vrouw dient de aanspraak uit de stamrechtverzekering
mede ter aanvulling van haar WIA-uitkering en (te zijner tijd) ter vervanging van haar
niet opgebouwde pensioen.
Ter mondelinge behandeling in hoger beroep heeft de vrouw nog toegelicht dat de
stamrechtverzekering in juli 2012 in één keer tot uitkering is gekomen. De uitkering
staat thans nog bij de verzekeraar, naar het hof begrijpt: mede in afwachting van de
uitkomst van deze procedure.
3.5. De man heeft de stellingen van de vrouw bestreden. Hij voert in de eerste plaats
aan dat de vrouw niet-ontvankelijk is omdat sprake is van een gedekt verweer. In de
50
eerste aanleg heeft de vrouw zich steeds op het standpunt gesteld dat de
ontslagvergoeding in de gemeenschap viel. Daar kan zij nu niet meer op terugkomen,
aldus de man.
3.6. Het hof verwerpt dit verweer. Het hoger beroep strekt mede ertoe de mogelijkheid
te bieden in de eerste aanleg gemaakte fouten te herstellen. De enkele omstandigheid
dat de grief van de vrouw onverenigbaar is met een in de eerste aanleg ingenomen
proceshouding is onvoldoende om te spreken van een gedekt verweer. Daarvoor is
uitsluitend plaats indien uit deze proceshouding ondubbelzinnig voortvloeit dat het
desbetreffende verweer is prijsgegeven. Hetgeen de man heeft aangevoerd, is
onvoldoende om te kunnen vaststellen dat de vrouw dit verweer heeft prijsgegeven.
3.7. De man voert voorts aan dat de vrouw in 2002 niet wegens ziekte is ontslagen; zij
was in 2002 nog niet ziek. Haar ziekte MS is pas in 2005 geconstateerd. Het ontslag vond
plaats in verband met een reorganisatie bij de werkgever waarbij de boventallige
werknemers de keuze kregen voorgelegd deel uit te gaan maken van een zogeheten
mobiliteitsteam of akkoord te gaan met een ontslagvergoeding op basis van een door de
Ondernemingsraad goedgekeurd sociaal plan, welke vergoeding neerkwam op de
‘kantonrechtersformule’. De vrouw heeft toen gekozen voor een ontslagvergoeding.
De vrouw heeft deze omstandigheden als zodanig niet weersproken, met dien verstande
dat zij aanvoert dat de keuze voor het mobiliteitsteam in haar geval niet realistisch was
gezien haar leeftijd en haar gezondheid. Zij heeft ter mondelinge behandeling toegelicht
dat zij in 2002 nog niet volledig arbeidsongeschikt was, maar al wel geregeld met ziekte
te kampen had.
3.8. Het hof overweegt als volgt. Naar vaste rechtspraak hangt het antwoord op de
vragen of een goed op bijzonder wijze aan een der echtgenoten is verknocht en, zo ja, in
hoeverre die verknochtheid zich ertegen verzet dat dat goed in de gemeenschap valt, af
van de aard van dat goed, zoals deze aard mede door de maatschappelijke opvattingen
wordt bepaald. In het arrest HR 17 oktober 2008, NJ 2009, 41 waarop de vrouw zich
beroept, oordeelde de Hoge Raad over de verknochtheid van een ontslagvergoeding als
volgt:
“[Het arrest HR 22 maart 1996, NJ 1996, 640] betreft een door de werkgever in verband
met beëindiging van de dienstbetrekking aan de werknemer toegekende en uitbetaalde
schadeloosstelling in de vorm van een bedrag ineens; geoordeeld werd dat in dat geval
geen plaats was voor het maken van een uitzondering op de hoofdregel van art. 1:94 lid
51
1 BW dat de gemeenschap alle tegenwoordige en toekomstige goederen van de
echtgenoten omvat. Thans gaat het echter om aanspraken voortvloeiende uit een tussen
de man en diens werkgever in verband met de beëindiging van de dienstbetrekking
gesloten overeenkomst op grond waarvan de werkgever bij die beëindiging een zodanige
koopsom voor een stamrechtverzekering onder een verzekeringsmaatschappij heeft
gestort dat de man tot de ingangsdatum van zijn ouderdomspensioen periodieke
uitkeringen ontvangt waardoor zijn inkomen wordt aangevuld tot 70% van zijn
laatstgenoten salaris. Bij de beantwoording van de vraag of die aanspraken, waaronder
mede begrepen de uitkeringen waartoe zij inmiddels hebben geleid, in de
huwelijksgemeenschap vallen, moet onderscheid worden gemaakt tussen aanspraken die
zien op de periode vóór en aanspraken die zien op de periode na ontbinding van de
huwelijksgemeenschap. Deze laatste vallen, nu zij strekken tot vervanging van inkomen
dat de man bij voortzetting van de dienstbetrekking na die ontbinding zou hebben
genoten, evenmin in de gemeenschap als de uit een bestaande arbeidsverhouding
voortvloeiende aanspraak op voor nog te verrichten arbeid te ontvangen loon. Voor de
aanspraken die zien op de periode vóór de ontbinding, en waarvan de waarde in ieder
geval niet meer bedraagt dan de som van de in die periode verschuldigde uitkeringen,
geldt daarentegen dat zij evenals ontvangen loon in de gemeenschap vallen. Nu de
vrouw het tegendeel niet heeft gesteld, moet ervan worden uitgegaan dat die uitkeringen
aan beide partijen ten goede zijn gekomen, zodat ook in zoverre voor verdeling geen
grond bestaat. De door het hof gegeven beslissing is derhalve, wat er ook zij van de
motivering waarop deze berust, juist.”
3.9. Anders dan in de bovengenoemde zaak die door de Hoge Raad is beslist, is de
onderhavige ontslagvergoeding niet gestort in een stamrechtverzekering waaruit de
vrouw periodieke uitkeringen ontvangt waardoor haar inkomen wordt aangevuld tot een
bepaald percentage van haar laatstgenoten salaris. In de onderhavige zaak is de
ontslagvergoeding (in 2002) gestort in een stamrechtverzekering die gedurende tien jaar
niet tot enige uitkering is gekomen. Het bedrag is recentelijk beschikbaar gekomen en
het is aan de vrouw te beslissen op welke wijze zij daarover wil beschikken: in de vorm
van een periodieke uitkering of als bedrag in één. Aldus valt haar ontslagvergoeding niet
(gedeeltelijk) aan te merken als vervanging van inkomen dat de vrouw na de ontbinding
van de gemeenschap en bij voortzetting van haar dienstbetrekking zou hebben genoten.
Er kan dus niet worden gezegd dat de ontslagvergoeding verknocht is. De overige
omstandigheden van het geval, te weten het gegeven dat de vrouw inmiddels
arbeidsongeschikt is en weinig tot geen perspectief op herstel heeft en dat zij thans moet
52
rondkomen van een (lage) WIA-uitkering en – na haar pensionering – van een niet
volledig opgebouwd pensioen, zijn niet van dien aard dat moet worden geconcludeerd dat
toch sprake is van verknochtheid van de in 2002 ontvangen ontslagvergoeding.
3.10. De conclusie is dat het principaal appel faalt.
De lening van de moeder van de man
3.11. De man heeft in hoger beroep in een ongenummerde grief aangevoerd dat partijen
in 2006 een bedrag van € 27.000,- van zijn moeder hebben geleend. Zijn moeder heeft
inmiddels gevraagd om terugbetaling van dat bedrag inclusief de overeengekomen rente
van 3%. Per saldo moet er € 32.000,- worden terugbetaald, waarvan de vrouw €
16.000,- voor haar rekening dient te nemen. Ten bewijze heeft de man een
geldleningovereenkomst overgelegd die door hemzelf en zijn moeder is ondertekend,
alsmede een brief van 30 juli 2012 van zijn moeder waarin zij terugbetaling van de
lening verlangt.
3.12. De vrouw heeft het bestaan van de lening betwist. Zij is weliswaar op een zeker
moment met de man naar Zwitserland gereisd om daar een bedrag van € 27.000,- op te
halen, maar zij is nimmer erover geïnformeerd dat het zou gaan om een lening. Het
bevreemdt de vrouw dat in de eerste aanleg uitvoerig is geprocedeerd over de vraag of
het geld in Zwitserland van de man of van zijn moeder was, maar dat toen nooit is
gerept van het bestaan van een lening. De vrouw betwist de authenticiteit van de
onderhandse akte tussen de man en zijn moeder en van de brief van de moeder van 30
juli 2012.
3.13. Het hof overweegt als volgt. Weliswaar kan de door de man in het geding
gebrachte onderhandse akte tussen hem en zijn moeder dienen als dwingend bewijs van
het bestaan van de lening. In het geschil tussen de man en de vrouw is dat niet het
geval. Nu de vrouw het bestaan van de lening gemotiveerd betwist en de man geen
bewijs heeft aangeboden van zijn stellingen, is het bestaan van de lening niet komen
vast te staan. Deze grief treft dus geen doel.
Het kapitaalgroeiplan bij Reaal Verzekeringen
53
3.14. In de tussenbeschikking van 8 september 2010 heeft de rechtbank overwogen dat
het kapitaalgroeiplan aan de man zal worden toegedeeld, met dien verstande dat de man
de helft van de waarde per peildatum aan de vrouw dient te vergoeden. In de
eindbeschikking is de rechtbank – ondanks argumenten van de man die ertoe strekten
het kapitaalgroeiplan buiten de gemeenschap te laten – bij deze beslissing gebleven. Het
kapitaalgroeiplan is aan de man toegedeeld, de waarde ervan is bepaald op € 7.745,- en
bepaald is dat de man uit dien hoofde een bedrag van € 3.872,50 aan de vrouw is
verschuldigd.
3.15. De grieven 1, 2 en 3 in incidenteel appel strekken ten betoge dat het
kapitaalgroeiplan buiten de gemeenschap valt. De man heeft toegelicht dat het
kapitaalgroeiplan destijds bij de geboorte van hun oudste zoon [x] is afgesloten. De
verzekeraar heeft op 1 december 2009 – een paar maanden na de achttiende verjaardag
– een bedrag van € 7.745,- aan de man uitgekeerd. Hij heeft dit geld besteed aan
studiekosten van [x]. De man acht het redelijk dat de waarde van het kapitaalgroeiplan
buiten de gemeenschap blijft, althans dat hij niet gehouden is de helft van de
verzekeringsuitkering aan de vrouw te betalen.
3.16. Het hof volgt dit betoog niet. Vaststaat dat het kapitaalgroeiplan op naam van de
man stond en dat de verzekering – na de peildatum en na de achttiende verjaardag van
[x] – tot uitkering aan de man is gekomen. De man heeft ervoor gekozen de uitkering
onder zich te houden en daarvan studiekosten van [x] te betalen. De uitkering is aldus
nimmer onderdeel gaan uitmaken van het vermogen van [x] en valt derhalve in de
huwelijksgemeenschap. Daaruit vloeit voort dat de uitkering in de verdeling dient te
worden betrokken. De omstandigheid dat de man het geld heeft gebruikt om de studie
van [x] te bekostigen, maakt niet anders. Het hof wijst in dit verband op artikel 1:395a
BW waarin is bepaald dat ouders verplicht zijn te voorzien in de kosten van
levensonderhoud en studie van hun meerderjarige kinderen die de leeftijd van 21 jaar
nog niet hebben bereikt.
De gebruiksvergoeding voor de woning
3.17. De man heeft in eerste aanleg de rechtbank verzocht een door de vrouw te betalen
gebruikvergoeding voor de echtelijke woning vast te stellen. De rechtbank heeft dit
verzoek in de tussenbeschikking van 8 september 2010 afgewezen. Daartoe heeft zij
overwogen dat de woning met verlies is verkocht. Reeds om die reden kan naar het
54
oordeel van de rechtbank vastgesteld worden dat er geen (positief) vermogen is geweest
waarvan de vrouw alleen het genot heeft gehad op grond waarvan zij een
gebruiksvergoeding verschuldigd zou zijn.
3.18. Met grief 4 in incidenteel appel klaagt de man over deze afwijzing. Hij stelt dat er
aanleiding is een vergoeding vaststellen volgens de volgende maatstaf: een redelijke
huur bedraagt 4% van de waarde van de woning. Vaststaat dat de woning is verkocht
voor € 380.000,- zodat de huur is vast te stellen op € 15.200,- per jaar ofwel € 1.267,-
per maand. Wanneer rekening wordt gehouden met de (door de man te betalen) kosten
van de voormalige echtelijke woning van € 1.100,- per maand, resteert een bedrag van €
167,- per maand. De man acht het redelijk dat de vrouw hem een bedrag van € 167,- x
18 maanden voldoet, hetgeen neerkomt op € 3.006,- in totaal.
3.19. Naar het oordeel van het hof heeft de man onvoldoende aangevoerd om af te
wijken van de in dit soort gevallen gebruikelijke maatstaf die inhoudt dat voor
vergoeding in aanmerking komt 4% van de overwaarde van de echtelijke woning, zijnde
het rendement dat de echtgenoot die de woning niet bewoont, heeft misgelopen. De man
heeft niet bestreden dat er geen overwaarde is, zodat zijn grief geen succes heeft.
De inboedel
3.20. De rechtbank is in de tussenbeschikking van 8 september 2010 ervan uitgegaan
dat de inboedel reeds tussen partijen is verdeeld, omdat de voormalige echtelijke woning
inmiddels is verkocht en geleverd. Het verzoek van de man om een vergoeding uit
overbedeling van € 10.000,- is daarom afgewezen.
3.21. In grief 5 in incidenteel appel klaagt de man over deze afwijzing. Hij verzoekt de
waarde van de inboedel te bepalen op € 10.000,- en te bepalen dat de vrouw hem €
5.000,- uit hoofde van overbedeling dient te voldoen. De man voert aan dat hij bij zijn
vertrek uit de echtelijke woning slechts enkele spullen heeft meegenomen en dat de
vrouw hem naderhand nimmer de gelegenheid heeft gegeven andere zaken te komen
ophalen. De man wijst erop dat de vrouw de vrijwel de gehele inboedel heeft opgeslagen
in een (grote) opslagbox waarvoor zij € 400,- per maand betaalt.
3.22. De vrouw heeft aangevoerd dat zij na de verkoop van de echtelijke woning vele
maanden niet over vast onderdak heeft beschikt en bij verschillende familieleden heeft
55
gelogeerd. Om die reden was zij genoodzaakt inboedelspullen op te slaan, waarvoor zij
een grote opslagbox nodig had. Bovendien heeft de man zelf ervoor gekozen geen
spullen uit de echtelijke woning mee te nemen. De vrouw is van mening dat de waarde
van de inboedel op het moment dat zij de echtelijke woning verliet (28 april 2010) niet
meer dan € 5.000,- bedroeg.
3.23. Gelet op de betwisting van de vrouw kan niet als vaststaand worden aangenomen
dat de waarde van de opgeslagen inboedel op de peildatum € 10.000,- bedroeg. De
vrouw heeft wel erkend dat de waarde van de inboedel enkele maanden na de peildatum,
toen zij de echtelijke woning verliet, € 5.000,- bedroeg. Naar het hof begrijpt is deze
inboedel opgeslagen; de vrouw heeft niet gesteld dat er bij haar vertrek
(noemenswaardige) zaken zijn achtergebleven in de woning. Evenmin heeft de vrouw
betwist dat zij de opgeslagen zaken heeft gebruikt voor de inrichting van haar nieuwe
woning, zodat moet worden aangenomen dat de inboedel volledig aan haar ten goede is
gekomen.
Hieruit vloeit voort dat de vrouw de man wegens overbedeling een bedrag van € 2.500,-
dient te betalen. Bij gebreke aan nadere gegevens gaat het hof ervan uit dat de waarde
op de peildatum gelijk was aan de waarde op het tijdstip dat de vrouw de echtelijke
woning heeft verlaten. De omstandigheid dat de man (naar de vrouw stelt) geen gebruik
heeft gemaakt van de hem geboden gelegenheid spullen te komen ophalen, staat daar
niet aan in de weg. De grief is dus gegrond.
Slotsom
3.24. De slotsom is dat het principaal appel geen succes heeft. Dat geldt ook voor het
incidenteel appel, met uitzondering van grief 5. Nu deze grief slaagt kan de veroordeling
van de vrouw tot betaling van € 32.015,89 niet in stand blijven. Het hof zal de vrouw in
plaats daarvan veroordelen tot betaling van een bedrag van € 34.515,89.
3.25. Nu partijen gewezen echtelieden zijn, zal het hof de kosten compenseren.
5. Beslissing
Het hof:
56
vernietigt de beschikking van 9 mei 2012 voorzover de vrouw ([…]) daarin onder 3.2 is
veroordeeld tot betaling aan de man ([…]) van € 32.015,89 en in zoverre opnieuw
rechtdoende:
veroordeelt de vrouw tot betaling aan de man van een bedrag van € 34.515,89;
bekrachtigt de bestreden beschikkingen voor het overige;
compenseert de proceskosten aldus dat iedere partij de eigen kosten draagt;
verklaart deze beschikking uitvoerbaar bij voorraad;
wijst het meer of anders gevorderde af.
Deze beschikking is gegeven door mr. W.J. van den Bergh, mr. C.A. Joustra en mr. M.
Perfors in tegenwoordigheid van mr. E.E. Kraan als griffier, en in het openbaar
uitgesproken op 22 januari 2013.
57
ECLI:NL:GHAMS:2013:CA1866
Deeplink
InstantieGerechtshof Amsterdam Datum uitspraak14-05-2013Datum publicatie 03-06-
2013 Zaaknummer200.117.652/01
Rechtsgebieden Personen- en familierecht
Bijzondere kenmerkenHoger beroep
Inhoudsindicatie
Afwijking van het uitgangspunt dat de gemeenschap wat haar lasten betreft, alle
schulden van ieder der echtgenoten omvat en dat echtgenoten ingevolge artikel 1:100
BW een gelijk aandeel hebben in de ontbonden huwelijksgoederengemeenschap, zodat
de ontbonden gemeenschap bij helfte dient te worden verdeeld.
VindplaatsenRechtspraak.nl
Uitspraak
GERECHTSHOF AMSTERDAM
Afdeling civiel recht en belastingrecht
Team III (familie- en jeugdrecht)
Uitspraak: 14 mei 2013
Zaaknummer: 200.117.652/ 01
Zaaknummer eerste aanleg: FA RK 08-8911
in de zaak in hoger beroep van:
[…],
wonende te […],
appellante,
advocaat: mr. K. van der Meij te Amsterdam,
tegen
[…],
wonende te […],
geïntimeerde.
1. Het geding in hoger beroep
1.1. Partijen worden hierna respectievelijk de vrouw en de man genoemd.
58
1.2. De Hoge Raad der Nederlanden (hierna: de Hoge Raad) heeft bij beschikking van 30
maart 2012 (met zaaknummer 11/03045) de beschikking van het gerechtshof ‘s
Gravenhage van 6 april 2011 met zaaknummer 200.066.616/01 vernietigd en de zaak
verwezen naar dit hof ter verdere behandeling en beslissing.
1.3. Voor het verloop van de procedure tot de beschikking van de Hoge Raad verwijst het
hof naar rechtsoverweging 1 uit voornoemde beschikking van de Hoge Raad.
1.4. De vrouw heeft bij dagvaarding van 31 oktober 2012 de zaak aangebracht ter griffie
van het hof. Bij rolbeslissing van 20 november 2012 is de zaak verwezen naar team III
(familie- en jeugdrecht) van de afdeling civiel recht en belastingrecht en is bevolen de
zaak voort te zetten volgens de regels die gelden voor de verzoekschriftprocedure.
1.4. De zaak is op 4 maart 2013 ter terechtzitting behandeld.
1.5. Ter terechtzitting is verschenen:
- de advocaat van de vrouw.
De vrouw, noch de man is, hoewel behoorlijk opgeroepen, ter terechtzitting verschenen.
2. De feiten
2.1. Partijen zijn [in] 2008 in gemeenschap van goederen gehuwd. Hun huwelijk is op 30
oktober 2009 ontbonden door inschrijving van de echtscheidingsbeschikking van 7
september 2009 in de registers van de burgerlijke stand. Er zijn geen kinderen uit het
huwelijk geboren.
2.2. Tot de huwelijksgoederengemeenschap behoren (onder meer) een tweetal schulden
ter zake van aan de man voor het huwelijk verleende bankkredieten:
- het doorlopend krediet bij de ING (voorheen Postbank), met contractnummer [1];
- het flexibel krediet bij de ABN AMRO bank, met contractnummer [2].
2.3. Bij de bestreden beschikking van de rechtbank ‘s-Gravenhage van 19 februari 2010
is – voor zover in hoger beroep van belang – bepaald dat de man (de aflossing van de)
hiervoor onder 2.2 genoemde schulden voor zijn rekening dient te nemen, onder de
verplichting van de vrouw tot vergoeding aan de man van de helft van die schulden per
de peildatum, te weten een bedrag van € 3.888,52 met betrekking tot de schuld aan de
ING en een bedrag van € 6.277,48 met betrekking tot de schuld aan de ABN AMRO bank,
59
met dien verstande dat betaling door de vrouw eerst dient plaats te vinden na
(aangetoonde) aflossing van de schulden door de man. Bij beschikking van 6 april 2011
heeft het gerechtshof ’s-Gravenhage de beschikking van de rechtbank op dit punt
bekrachtigd.
2.4. De Hoge Raad heeft in zijn beschikking van 30 maart 2012 de beschikking van het
gerechtshof ’s-Gravenhage vernietigd en het geding naar dit hof verwezen ter verdere
behandeling en beslissing.
3. Het geschil in hoger beroep na verwijzing door de Hoge Raad
De vrouw verzoekt de bestreden beschikking te vernietigen, voor zover de beslissing
betrekking heeft op voormelde schulden en, in zoverre opnieuw rechtdoende, de man
niet-ontvankelijk te verklaren in zijn zelfstandige verzoeken, althans deze verzoeken (het
hof leest: tot toerekening van zijn schulden aan ieder der partijen bij helfte) af te wijzen,
althans zodanige beslissing te nemen als het hof juist zal achten.
4. Beoordeling van het hoger beroep
4.1. Het hoger beroep van de vrouw richt zich uitsluitend tegen het oordeel van de
rechtbank dat de vrouw de helft van de door de man aangegane schulden aan hem dient
te voldoen. De vrouw stelt dat in het onderhavige geval sprake is van zodanig
uitzonderlijke feiten en omstandigheden dat de redelijkheid en billijkheid meebrengen dat
de schuld in zijn geheel door de man dient te worden gedragen. Zij voert daartoe aan:
- dat tijdens het korte huwelijk van partijen niet of nauwelijks van samenwoning sprake
is geweest en dat partijen in elk geval geen gemeenschappelijke huishouding hebben
gevoerd;
- dat de onderhavige schulden door de man vóór het huwelijk zijn aangegaan;
- dat zij daarvan pas kennis heeft gekregen tijdens de echtscheidingsprocedure;
- dat de stelling van de man dat met de uit de kredieten verkregen gelden onder meer de
bruiloft van partijen is betaald, niet juist kan zijn, en
- dat aannemelijk is dat de man, die geen behoorlijke verantwoording heeft afgelegd
omtrent de besteding van de uit de kredieten verkregen gelden, deze heeft aangewend
voor de aankoop van auto’s of van onroerend goed in [land].
4.2. De man heeft in hoger beroep geen verweer gevoerd.
60
4.3. Het hof overweegt als volgt. Uitgangspunt is dat de gemeenschap, wat haar lasten
betreft, alle schulden van ieder der echtgenoten omvat en dat echtgenoten ingevolge
artikel 1:100 Burgerlijk Wetboek (BW) een gelijk aandeel hebben in de ontbonden
huwelijksgoederengemeenschap, zodat de ontbonden gemeenschap bij helfte dient te
worden verdeeld. Een afwijking van deze regels is niet geheel uitgesloten, maar kan, niet
dan in zeer uitzonderlijke gevallen worden aangenomen. De man heeft zich in eerste
aanleg op de draagplicht van de vrouw ten aanzien van de twee schulden beroepen. De
vrouw bestrijdt haar draagplicht.
4.4. In deze procedure staat vast dat de man bij het aangaan van het huwelijk de
desbetreffende schulden voor de vrouw heeft verzwegen, terwijl deze (vrijwel geheel)
stammen uit de tijd vóór het huwelijk, dat het huwelijk van zeer korte duur is geweest en
dat het huwelijk niet of nauwelijks tot een samenwoning en gemeenschappelijke
huishouding heeft geleid. Deze omstandigheden impliceren dat alleen de man
wetenschap van de achtergrond van de schulden heeft. In eerste aanleg heeft de man in
dit verband (uitsluitend) aangevoerd dat de schulden voor gemeenschappelijke uitgaven,
waaronder de bruiloft, zijn aangegaan. De vrouw heeft deze stellingen gemotiveerd
betwist. Het had dan ook, gelet op die gemotiveerde betwisting, op de weg van de man
gelegen om zich in deze procedure (in hoger beroep) concreet en duidelijk over het
ontstaan en de achtergrond van de schulden (nader) uit te laten, althans zijn stelling dat
meergenoemde schulden zijn aangegaan voor gemeenschappelijke uitgaven anderszins
aannemelijk te maken, hetgeen hij echter heeft nagelaten.
4.5. De hiervoor omschreven feiten en omstandigheden acht het hof zodanig uitzonderlijk
dat zij een afwijking van de hiervoor onder 4.3 weergegeven hoofdregel rechtvaardigen.
De redelijkheid en billijkheid brengen naar het oordeel van het hof met zich mee dat de
vrouw in het kader van de verdeling niet draagplichtig is voor de beide schulden en dat
de draagplicht van de door de man aangegane schulden geheel op de man dient te
rusten. Dat betekent dat de schulden volledig door de man dienen te worden afgelost,
zonder dat hij de helft van de aflossing kan verhalen op de vrouw. Het hof zal de
bestreden beschikking dan ook vernietigen en bepalen dat de man zowel de aflossing van
de schuld aan de ING als die aan de ABN AMRO bank geheel voor zijn rekening dient te
nemen.
4.6. Dit leidt tot de volgende beslissing.
61
5. Beslissing
Het hof:
vernietigt de beslissing van de rechtbank ’s-Gravenhage van 19 februari 2010 voor zover
het betreft de onderdelen 2 en 3 van het dictum en in zoverre opnieuw rechtdoende:
bepaalt in het kader van de verdeling van de huwelijksgoederengemeenschap dat de
man de aflossing van de schuld aan de ING met contractnummer [1] en de aflossing aan
de ABN AMRO bank met contractnummer [2] in hun geheel voor zijn rekening dient te
nemen;
verklaart deze beschikking uitvoerbaar bij voorraad.
Deze beschikking is gegeven door mr. G.J. Driessen-Poortvliet, mr. C.G. Kleene-Eijk en
mr. A.R. Sturhoofd in tegenwoordigheid van mr. H.T. Klein Schiphorst als griffier, en in
het openbaar uitgesproken op 14 mei 2013.
62
ECLI:NL:GHSGR:2008:BC7189
Deeplink
InstantieGerechtshof 's-Gravenhage Datum uitspraak05-03-2008Datum publicatie 20-03-
2008 Zaaknummer81-H-07 en 91-H-07
Rechtsgebieden Personen- en familierecht
Bijzondere kenmerkenHoger beroep
Inhoudsindicatie
Verdeling gemeenschap; reprisevordering; bevel artikel 22 Rv.
VindplaatsenRechtspraak.nl
RFR 2008, 80
Uitspraak
GERECHTSHOF 's-GRAVENHAGE
Familiesector
Uitspraak : 5 maart 2008
Rekestnummer. : 81-H-07 en 91-H-07
Rekestnr. rechtbank : FA RK 04-119
In de zaak met rekestnummer 81-H-07
[verweerster],
wonende te Zwammerdam,
verzoekster in hoger beroep,
hierna te noemen: de vrouw,
procureur mr. J.P. Verhaar
[appellant],
wonende te Zwammerdam,
verweerder in hoger beroep,
hierna te noemen: de man,
procureur mr. E.J.P. Nolet.
In de zaak met rekestnummer 91-H-07
[appellant],
wonende te Zwammerdam,
verzoeker in hoger beroep,
hierna te noemen: de man,
procureur mr. E.J.P. Nolet,
63
tegen
[verweerster],
wonende te Zwammerdam,
verweerster in hoger beroep,
hierna te noemen: de vrouw,
procureur mr. J.P. Verhaar-Kok.
PROCESVERLOOP IN HOGER BEROEP
In de zaak met het rekestnummer 81-H-07 is de vrouw op 19 januari 2007 in hoger
beroep gekomen van een beschikking van de rechtbank 's-Gravenhage van 20 oktober
2006 en van de in die procedure gegeven tussenbeschikking van 27 oktober 2005. De
man is in de zaak met rekestnummer 91-H-07 op 22 januari 2007 in hoger beroep
gekomen van voormelde beschikking van de rechtbank 's-Gravenhage van 20 oktober
2006.
De vrouw heeft op 1 maart 2007 in de zaak met rekestnummer 91-H-07 een
verweerschrift ingediend.
De man heeft op 6 maart 2007 in de zaak met rekestnummer 81-H-07 een
verweerschrift ingediend.
Van de zijde van de vrouw zijn bij het hof op 1 juni 2007 en 11 juni 2007 aanvullende
stukken ingekomen.
Van de zijde van de man zijn bij het hof op 6 maart 2007, 25 april 2007 en 4 januari
2008 aanvullende stukken ingekomen.
Op 11 januari 2008 zijn de zaken mondeling gevoegd behandeld. Verschenen zijn: de
vrouw, bijgestaan door haar procureur, en de man, bijgestaan door mr. L.F. Delfgaauw.
Partijen hebben het woord gevoerd, de raadslieden van partijen onder meer aan de hand
van de bij de stukken gevoegde pleitnotities.
HET PROCESVERLOOP IN EERSTE AANLEG EN VASTSTAANDE FEITEN
64
Voor het procesverloop en de beslissing in eerste aanleg verwijst het hof naar de
bestreden beschikkingen en de beschikking van 1 oktober 2004 van de rechtbank .
Bij de beschikking van 1 oktober 2004 is onder meer tussen partijen de echtscheiding
uitgesproken en is de behandeling ten aanzien van de verdeling aangehouden teneinde
partijen in de gelegenheid te stellen stukken in het geding te brengen.
Bij de bestreden beschikking van 11 oktober 2005 is de behandeling wederom
aangehouden, opdat partijen stukken in het geding kunnen brengen en overleg met
elkaar kunnen voeren.
Bij de bestreden beschikking is de verdeling van de huwelijksgemeenschap vastgesteld.
Het hof gaat uit van de door de rechtbank vastgestelde feiten, voor zover daar in hoger
beroep geen grief tegen is gericht.
BEOORDELING VAN HET HOGER BEROEP
Algemeen
1. De vrouw verzoekt het hof de beschikkingen van 27 oktober 2005 en 20 oktober 2006
van de rechtbank 's-Gravenhage ten aanzien van de beslissingen inzake het onroerend
goed te Tsjechië, de inboedel te Tsjechië, de Dodge en de afrekening van de banksaldi te
herzien en voorts opnieuw te beschikken zoals door de vrouw wordt verzocht dan wel
over de betreffende onderwerpen een zodanige beslissing te nemen als het hof redelijk
acht. De man bestrijdt haar beroep.
2. De man verzoekt het hof - voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad -:
de bestreden beschikking van 20 oktober 2006 gedeeltelijk te vernietigen dan wel aan te
vullen uitsluitend zoals hierna samenvattend zal worden weergegeven en die beschikking
voor het overige in stand te laten en:
te bepalen dat de vrouw een vergoeding voor het gebruik van de echtelijke woning
betaalt van € 1.200,- per maand dan wel een redelijke vergoeding voor het gebruik
betaalt zoals door het hof in goede justitie vast te stellen;
te bepalen dat de vrouw vanaf het tijdstip dat zij de echtelijke woning heeft verlaten tot
het moment waarop deze na verkoop zal zijn geleverd aan de nieuwe eigenaar voor 50
procent meedraagt in de kosten van die woning;
te bepalen dat de lasten van de echtelijke woning niet langer door uitsluitend de man
moeten worden voorgefinancierd maar dat deze kosten ten laste worden gebracht van de
krediethypotheek door bijschrijving op het saldo van de lening;
65
te bepalen dat de waarde van de Volvo Amazone wordt vastgesteld overeenkomstig de
taxatie die de man aan het hof over legt en dat voor die waarde de Volvo aan hem wordt
toebedeeld, dan wel dat bij een hogere vastgestelde waarde de Volvo moet worden
verkocht en de opbrengst tussen partijen moet worden gedeeld;
te bepalen dat de effectenportefeuille die aan de man is toebedeeld, moet worden
gewaardeerd naar de waarde per 27 oktober 2005 op € 117.422,74;
te bepalen dat alle kosten van de effectenportefeuille vanaf 4 maart 2005 voor
gemeenschappelijke rekening zijn alsmede dat die kosten vanaf de echtscheidingsdatum
tot ofwel de dag van de feitelijke toedeling van de portefeuille dan wel tot de dag van de
aflossing van de krediethypotheek worden bijgeschreven op de rekening van de
krediethypotheek;
te bepalen dat uit de opbrengst van de voormalige echtelijke woning een bedrag van
€ 80.000,- eerst wordt uitgekeerd aan de man, aangezien hij voor dat bedrag een
gemeenschappelijke schuld namelijk de krediethypotheek, ten laste van zijn privé-
vermogen, namelijk de effectenportefeuille, heeft afgelost;
de reprisevordering van de vrouw tot een bedrag van € 68.067 af te wijzen.
Woning te Tsjechië
3. Uit grief 1 van de vrouw blijkt dat zij van mening is dat de woning te Tsjechië tot de
huwelijksgoederengemeenschap behoort, ondanks het feit dat de woning staande en
gelegen te [plaats], Tsjechië, niet aan partijen is geleverd. Het was voor buitenlanders
niet toegestaan om eigendom te verwerven van onroerende zaken. De vrouw heeft
ondermeer aangevoerd:
" De boerderij is op naam gesteld van mevrouw [naam], een Tsjechische
inwoonster, die in haar testament de man tot haar erfgenaam had benoemd;
" De boerderij is op kosten van de gemeenschap verbouwd;
" Partijen en hun vrienden verbleven in de boerderij;
" De boerderij is volledig door partijen ingericht;
" Partijen hebben voor de inrichting eveneens spullen uit Nederland meegenomen;
" In het kader van de mediation zijn partijen ervan uitgegaan dat de boerderij tot
de huwelijksgoederengemeenschap behoort.
4. De man is van mening dat de eigendom van de boerderij niet tot de
huwelijksgoederengemeenschap behoort. Hij voert daartoe aan:
" Slechts het gebruiksrecht behoort tot de huwelijksgoederengemeenschap;
" Partijen hebben destijds slechts de waarde van het gebruiksrecht laten taxeren;
66
" De boerderij is overgedragen aan mevrouw [naam2], een andere inwoonster van
Tsjechië;
" De man is geen erfgenaam van de huidige eigenaar van de boerderij, mevrouw
[naam2].
5. Het hof overweegt als volgt. Het hof is van oordeel dat op basis van de gewisselde
stukken geconcludeerd kan worden dat de juridische eigendom niet tot de
huwelijksgoederengemeenschap behoort. Het hof begrijpt uit het betoog van de vrouw,
dat zij van mening is dat de economische eigendom tot de
huwelijksgoederengemeenschap moet worden gerekend. De waarde van de economische
eigendom is in de visie van de vrouw gelijk aan de waarde van de juridische eigendom.
Vast staat dat partijen niet de vrije beschikkingsmacht over de boerderij hebben, omdat
deze boerderij op naam staat van mevrouw [naam2]. Het hof acht het aannemelijk dat
partijen een gebruiksrecht hadden met betrekking tot de boerderij. Gezien het feit dat
partijen niet de vrije beschikkingsmacht over dit gebruiksrecht hebben, kan de waarde
van dit gebruiksrecht naar het oordeel van het hof niet gelijk gesteld worden aan de
waarde van de juridische eigendom. Bij het verwerven van het gebruiksrecht ten tijde
van de huwelijksgoederengemeenschap wisten partijen, dan wel konden beide partijen
weten dat zij hierover niet vrijelijk konden beschikken. De man kan nog steeds gebruik
maken van de boerderij. Beide partijen verschillen van mening over de waarde. Vast
staat dat partijen voor de verwerving van het gebruiksrecht een investering hebben
gedaan. Deze investering kan worden gesteld op de som van:
" De koopsom voor de verwerving van het gebruiksrecht en
" De kosten van de verbouwing.
De rechtsverhouding tussen partijen wordt mede bepaald door de redelijkheid en
billijkheid. Onder de gegeven omstandigheden acht het hof het redelijk en billijk om voor
de waarde van het gebruiksrecht uit te gaan van deze investering.
Nadere informatie 22 Rv
6. Het hof beveelt partijen met toepassing van artikel 22 Rv om met onderbouwing van
stukken het hof te informeren over de koopsom en de kosten van de verbouwing. Indien
partijen of één van hen in gebreke blijven of blijft aan dit bevel te voldoen, zal het hof
daaruit de gevolgtrekking maken die het geraden acht.
Inboedel
67
7. In grief 2 stelt de vrouw dat de rechtbank aan de inboedel een onjuiste waarde heeft
toegekend. De vrouw is van mening dat de waarde van de inboedel gesteld kan worden
op € 12.500,-. Zij heeft ondermeer gesteld dat er sprake is van een grote boerderij en
dat partijen voor de inrichting spullen uit Nederland hebben meegenomen. Voorts hebben
partijen ter plaatse spullen gekocht. Volgens de vrouw zijn er drie kostbare kasten
aangekocht.
8. De man heeft gesteld dat hij met de door de rechtbank vastgestelde waarde kan
leven. Door de man wordt betwist dat de inboedel een waarde heeft van € 12.500,-.
9. Het hof overweegt als volgt. Ter zitting heeft de vrouw een groot aantal foto`s laten
zien van de boerderij. Het hof heeft kunnen vaststellen dat het een grote boerderij is.
Het is een feit van algemene bekendheid dat met de inrichting van een woning grote
bedragen zijn gemoeid. Gezien de omvang van de boerderij en het feit dat deze volledig
is ingericht, stelt het hof de waarde van de inboedel in redelijkheid vast op € 7.500,-.
Dodge
10. De vrouw stelt dat de Dodge tot de huwelijksgoederengemeenschap behoort. Zij
voert aan dat de auto is aangeschaft uit middelen die behoren tot de
huwelijksgoederengemeenschap. Het bedrag dat de man aan de auto heeft besteed,
bedraagt volgens de vrouw € 32.800,-. Dat de Dodge op naam van de onderneming van
de broer van de man staat, is in de visie van de vrouw een schijnconstructie. Volgens de
vrouw rijdt de man in de Dodge.
11. De man stelt dat de Dodge van zijn broer is en dat hij deze huurt van zijn broer.
Door de man wordt erkend dat hij een bedrag van € 5.000,- heeft aangewend voor de
Dodge. De man stelt dat de boekingen tussen diverse rekeningen van partijen niet
allemaal zijn toe te schrijven aan de auto zoals de vrouw stelt. De man heeft de Dodge
verzekerd. De man heeft de kosten voldaan van het transport van Amerika naar
Nederland.
12. Het hof overweegt als volgt. Vaststaat dat de man in ieder geval een bedrag van €
5.000,- heeft aangewend voor de Dodge. Door de man is niet ontkend dat de Dodge een
aanschaf waarde had van € 32.800, -. Vaststaat dat de man in de auto rijdt, dat de
Dodge door de man is verzekerd en dat de man de kosten van overbrenging van de
68
Dodge voor zijn rekening heeft genomen. Het hof kan echter op basis van deze gegevens
niet vaststellen of de auto ten tijde van het bestaan van de
huwelijksgoederengemeenschap aan de man is geleverd, op welke vraag het antwoord
bepalend is voor de beslissing of de Dodge tot de huwelijksgoederengemeenschap
behoort. Betaling van kosten met betrekking tot de Dodge geeft geen antwoord op de
vraag of de Dodge goederenrechtelijk tot de voormalige huwelijksgoederengemeenschap
behoort. Nu de vrouw niet heeft aangetoond dat de Dodge tot de voormalige
huwelijksgoederengemeenschap behoort en de vrouw daartoe ook geen specifiek bewijs
heeft aangeboden, gaat het hof er van uit dat de Dodge niet tot de voormalige
huwelijksgoederengemeenschap behoort.
Banksaldi
13. De vrouw is van mening dat de rechtbank ten onrechte niet aan zich heeft gehouden
de verdeling van de banksaldi betreffende de rekeningnummers:
" [nummers] bij de Fortis Bank;
" [nummer], annuïteitendeposito bij de ABN AMRO;
" aandelenrekening [x] en krediethypotheek [y]
" [z] bij de Postbank;
" [v] bij de ABN AMRO;
" [w] bij de ING Bank.
14. De man is van mening dat de rechtbank terecht de verdeling van de banksaldi aan
partijen heeft overgelaten. De man is van mening dat voor wat betreft de saldi uitgegaan
dient te worden per verdeling 27 oktober 2005.
15. Het hof overweegt als volgt. Ter zitting zijn partijen met elkaar overeengekomen dat
de omvang van de huwelijksgoederengemeenschap moet worden vastgesteld per 27
oktober 2005. De huwelijksgoederengemeenschap is in goederenrechtelijk opzicht
ontbonden op 4 maart 2005 zijnde de datum van inschrijving van de beschikking van
echtscheiding. Het hof is van oordeel dat partijen over en weer van elkaar mogen
verlangen, dat zij betreffende de periode van 4 maart 2005 tot 27 oktober 2005 rekening
en verantwoording afleggen betreffende het verloop van de door de vrouw benoemde
banksaldi.
Nadere informatie
69
16. Het hof beveelt partijen met toepassing van artikel 22 Rv om onder overlegging van
schriftelijke bescheiden het hof te informeren over het verloop van de bankrekeningen
betreffende de periode van 4 maart 2005 tot 27 oktober 2005. Voorts wenst het hof van
partijen te vernemen wat de hoogtes zijn van de banksaldi per 27 oktober 2005.
Gebruiksvergoeding echtelijke woning
17. De man wenst van de vrouw een gebruiksvergoeding te verkrijgen van € 1.200,- per
maand terzake het gebruik dat de vrouw gedurende een periode van anderhalf jaar van
de voormalige echtelijke woning heeft gehad.
18. De vrouw is van mening dat bij de vaststelling van de partneralimentatie rekening is
gehouden met het feit dat de man de lasten met betrekking tot de voormalige echtelijke
woning voor zijn rekening zou nemen.
19. Het hof overweegt als volgt. Vaststaat dat de voormalige echtelijke woning te koop
staat en dat de vrouw deze woning per 1 september 2006 heeft verlaten. Beide partijen
hebben er belang bij dat de woning zo spoedig mogelijk wordt verkocht. De vrouw
beschikte destijds over minimale inkomsten. Voorts is bij de berekening van haar
alimentatie rekening gehouden met het feit dat de man de lasten van de hypothecaire
geldlening voor zijn rekening zou nemen. Gezien vorenstaande feiten acht het hof het
onder de gegeven omstandigheden niet redelijk en billijk om ten laste van de vrouw een
gebruiksvergoeding vast te stellen, zodat het daartoe strekkende verzoek van de man
niet voor toewijzing in aanmerking komt.
Kosten van onderhoud
20. Uit het verhandelde ter zitting volgt dat partijen het er over eens zijn dat de kosten
van onderhoud van de voormalige echtelijke woning voor gemeenschappelijke rekening
van partijen komen, zolang de woning niet is verkocht. Het hof is van oordeel dat deze
kosten in de totale financiële afwikkeling dienen te worden betrokken.
Volvo Amazone
21. De man wenst in het kader van de verdeling de Volvo Amazone niet tegen een
bedrag van € 3.500,- toebedeeld te krijgen.
70
22. Het hof overweegt als volgt. Nu de vrouw voormelde auto niet wenst te verkrijgen,
en de man slechts tegen een taxatiewaarde, maar partijen het daarover niet eens
worden, dient de auto door partijen te worden verkocht en dient de opbrengst na
verkoop, onder aftrek van de kosten, tussen partijen gelijk te worden verdeeld.
Aandelenportefeuilles bij Fortis Bank
23. Partijen hebben ter zitting overeenstemming bereikt dat de waarde van de
aandelenportefeuille per 27 oktober 2005 dient te worden vastgesteld. Volgens opgave
van de man bedroeg die waarde € 117.422,74.
24. In grief 4 van het appel van de man leest het hof dat de man na 27 oktober 2005,
ten laste van het aan hem toegedeelde aandelendepot, een bedrag van € 80.000,- heeft
aangewend ter delging van een deel van de hypothecaire geldlening met betrekking tot
de voormalige echtelijke woning. De man wenst dat hij dit bedrag in het kader van de
verdeling van de verkoopopbrengst van de echtelijke woning vooraf verkrijgt, alvorens
wordt overgegaan tot verdeling van de overwaarde. Door de vrouw wordt erkend dat de
hypothecaire geldlening met het hiervoor genoemde bedrag van € 80.000,- is afgelost.
25. Het hof overweegt als volgt. Vaststaat dat de hypothecaire geldlening met een
bedrag van € 80.000,- is verminderd en dat dit bedrag ten laste is gekomen van de aan
de man toegedeelde aandelenportefeuille. Het hof is van oordeel dat, op basis van de
hiervoor vermelde gegevens, bij de financiële afwikkeling tussen partijen rekening dient
te worden gehouden met het bedrag van € 80.000,- dat ten laste is gekomen van de
man. De man heeft derhalve een recht op een bedrag groot € 80.000,- uit de opbrengst
van de woning.
26. De man is van mening dat de kosten van de aandelenportefeuille tot 27 oktober 2005
voor rekening van partijen komen.
27. De vrouw begrijpt de grief van de man niet. De vrouw begrijpt niet over welke kosten
de man het heeft.
71
28. Het hof overweegt als volgt. Het hof is met de vrouw van oordeel dat de man
onvoldoende inzicht heeft gegeven over welke kosten hij het heeft. Het hof is van mening
dat de man niet voldaan heeft aan zijn stelplicht.
Reprisevordering
29. De man stelt dat de vrouw onder een uitsluitingsclausule een bedrag van € 68.067, -
van haar vader heeft geërfd. De man is van mening dat de vrouw met deze erfenis heeft
gespeculeerd, en dat de erfenis door haar toedoen is verspeeld. De man is van mening
dat dit voor haar rekening en risico dient te komen. Voorts doet de man een beroep op
het komend recht inzake vergoedingsrechten.
30. De vrouw stelt dat zij de beleggingen altijd in overleg met de man deed. Voorts is ter
zitting gebleken dat de erfenis is gestort op een bankrekening die partijen hadden ten
tijde van de gemeenschap. De gelden zijn vervolgens overgeboekt naar de
effectenrekening van partijen. Met de middelen uit deze effectenrekening zijn de
aandelen aangekocht.
31. Het hof overweegt als volgt. Uit vorenstaande gegevens volgt dat de gemeenschap
van partijen door de verkrijging van de nalatenschap is gebaat. Uit dien hoofde heeft de
vrouw al een vergoedingsrecht op de gemeenschap terzake haar erfrechtelijke
verkrijging. Dat vervolgens met gelden van de gemeenschap aandelen zijn aangekocht,
brengt met zich mede dat het resultaat daarvan ten goede en ten laste van de
gemeenschap komt. Het feit dat de aandelen door de vrouw zijn aangekocht doet
daaraan niet af. De vrouw was bestuursbevoegd om de aandelen aan te kopen met
gelden van de gemeenschap. Dat achteraf bezien het resultaat van de belegging zeer
negatief is geweest, doet niet af aan het feit, dat dit negatieve resultaat ten laste komt
van de gemeenschap. Het hof wenst inzake de vergoedingsrechten niet vooruit te lopen
op het komende recht aangezien het in het geheel nog niet vaststaat of het wetsvoorstel
kracht van wet krijgt.
Inboedel voormalige echtelijke woning
32. Partijen hebben geen boedelbeschrijving van de inboedel in het geding gebracht.
72
33. Het hof beveelt met toepassing van artikel 22 Rv beide partijen een inboedellijst op
te stellen, bij gebreke van voldoening aan welk bevel het hof de gevolgtrekkingen zal
maken die het geraden voorkomt.
Financiering echtelijke woning
34. De man wenst dat de lasten met betrekking tot de hypothecaire geldlening ten laste
worden gebracht van de krediethypotheek, aangezien hij de lasten niet meer uit zijn
inkomen kan voldoen.
35. De vrouw is van mening dat de lasten van de hypothecaire geldlening ten laste van
het inkomen van de man dienen te worden gebracht.
36. Het hof overweegt als volgt. Conform artikel 3:172 BW dienen de lasten van de
onverdeelde gemeenschap door beide deelgenoten gelijk te worden verdeeld. In beginsel
dient de vrouw derhalve vanaf de datum ontbinding huwelijksgoederengemeenschap de
helft bij te dragen in de kosten van de voormalige echtelijke woning. Gezien het feit dat
de lasten met betrekking tot de hypothecaire geldlening zijn betrokken in de
alimentatieberekening, acht het hof het onder de gegeven omstandigheden redelijk en
billijk dat deze thans alleen door de man worden gedragen.
37. Mitsdien dient als volgt te worden beslist.
BESLISSING OP HET HOGER BEROEP
Het hof:
heropent het onderzoek;
beveelt partijen binnen vier weken na datum deze beschikking uitvoering te geven aan
hetgeen het hof heeft bepaald in de rechtsoverwegingen 6, 16, en 33;
houdt de verdere beschikking aan tot 29 maart 2008 pro forma.
73
Deze beschikking is gegeven door mrs. Labohm, Bouritius en Milar, bijgestaan door mr.
Quarles van Ufford-van Waning als griffier, en uitgesproken ter openbare terechtzitting
van 5 maart 2008.
74
ECLI:NL:GHSHE:2012:BV9349
Deeplink
InstantieGerechtshof 's-Hertogenbosch Datum uitspraak06-03-2012Datum publicatie 20-
03-2012 ZaaknummerHV 200.089.633
RechtsgebiedenCiviel recht
Bijzondere kenmerkenHoger beroep
Inhoudsindicatie
Verdeling huwelijksgoederengemeenschap.
VindplaatsenRechtspraak.nl
RFR 2012, 82
Uitspraak
GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH
Sector civiel recht, zevende kamer
Uitspraak : 6 maart 2012
Zaaknummer : HV 200.089.633
Zaaknummer eerste aanleg : 205853 / FA RK 10-293 2
In de zaak in hoger beroep van:
[Appellant],
wonende te [woonplaats],
appellant,
hierna te noemen: de man,
advocaat: mr. drs. P.A.M. Verkuijlen,
tegen
[Geintineerde],
wonende te [woonplaats],
geïntimeerde,
hierna te noemen: de vrouw,
advocaat: mr. M.J.T. Schellens.
1. Het geding in eerste aanleg
Het hof verwijst naar de beschikkingen van de rechtbank ’s-Hertogenbosch van 24
januari 2011 en 28 maart 2011.
75
2. Het geding in hoger beroep
2.1. Bij beroepschrift met producties, tevens houdende voorwaardelijke wijziging van eis,
ingekomen ter griffie op 27 juni 2011, heeft de man verzocht de beschikking van 28
maart 2011 te vernietigen en opnieuw rechtdoende bij beschikking uitvoerbaar bij
voorraad:
a) Te bevelen dat partijen overgaan tot scheiding en deling van de ontbonden
huwelijksgemeenschap en voor het geval partijen het hierover niet eens kunnen worden
te bevelen dat deze scheiding en deling plaatsvindt ten overstaan van een notaris;
Subsidiair ten opzichte van a):
b) Partijen te bevelen een boedelbeschrijving op te laten maken door een door het hof te
benoemen notaris zoals bedoeld in artikel 672 Rv en daarna partijen de gelegenheid te
geven hun vorderingen met betrekking tot de verdeling van de thans ontbonden
huwelijksgoederengemeenschap te wijzigen dan wel nader te specificeren alvorens het
hof beslist over de vordering tot verdeling door zelf de verdeling vast te stellen dan wel
de wijze van verdeling te gelasten;
Meer subsidiair ten opzichte van a) en b):
De vrouw te bevelen de volgende schriftelijke bescheiden in het geding te brengen:
1. de originele bankafschriften van rekeningnummer [bankrekeningnummer] over de
periode 2005 tot en met 1 januari 2009, zijnde de rekening waarop de gelden van de
zoons waren geboekt die door de vrouw weer zijn opgenomen;
2. schriftelijke stukken waaruit de debetstand van haar creditcardrekeningen blijkt per de
datum van 1 januari 2009;
3. schriftelijke stukken waaruit blijkt wat de herkomst is van de gelden waarmee de
premiestortingen op polis [polisnummer 1.] in 2008 en 2009 zijn verricht;
4. schriftelijke stukken waaruit blijkt wat de herkomst is van de waardevermeerdering
van polis [polisnummer 2.] in 2009.
Dit door deponering van de originelen ter griffie van het hof met kopieverlening aan de
man en alvorens te beslissen over de verdeling van de thans ontbonden
huwelijksgemeenschap partijen de gelegenheid te geven hun vorderingen met betrekking
tot de verdeling te wijzigen of aan te vullen.
Nog meer subsidiair ten opzichte van het hiervoor verzochte, tevens voorwaardelijke
wijziging van eis:
76
De wijze van verdeling te gelasten van de tussen partijen bestaande gemeenschap dan
wel zelf de verdeling vast te stellen, rekening houdend naar billijkheid met de belangen
van partijen en met het algemeen belang en daarbij vast te stellen:
a. dat de man een recht op vergoeding heeft uit de middelen van de gemeenschap ter
hoogte van € 15.489,03 te vermeerderen met de revenuen van dit bedrag, ter hoogte
van de wettelijke rente met ingang van 23 januari 2002 tot aan de dag dat dit bedrag uit
de middelen van de gemeenschap aan de man is vergoed;
b. dat de vrouw haar aandeel in een tot de gemeenschap behorend bedrag van €
14.044,25 aan de man heeft verbeurd;
c. dat partijen binnen 14 dagen na datum van het wijzen van deze beschikking uitvoering
geven aan het voldoen aan de man uit de gemeenschap van de hiervoor onder a. en b.
bedoelde bedragen door:
- betaling aan de man van een bedrag van € 15.489,03 te vermeerderen met de
revenuen van dit bedrag ter hoogte van de wettelijke rente met ingang van 23 januari
2003 tot aan de dag dat dit bedrag uit de middelen van de gemeenschap aan de man is
vergoed;
- betaling aan de man uit de middelen van de gemeenschap van een bedrag van €
14.044,25
en verder, voor zover de gemeenschap al mocht zijn verdeeld, te beslissen dat de vrouw
aan de man dient te betalen:
a. een bedrag van € 7.744,52 te vermeerderen met de revenuen van dit bedrag ter
hoogte van de wettelijke rente hierover met ingang van 23 januari 2002 tot aan de dag
van voldoening;
b. een bedrag van € 7.022,13;
kosten rechtens.
2.2. Bij verweerschrift met producties, ingekomen ter griffie op 4 augustus 2011, heeft
de vrouw verzocht de man niet-ontvankelijk te verklaren in zijn verzoeken in hoger
beroep dan wel zijn verzoeken af te wijzen en de man te veroordelen in de kosten van
deze procedure.
2.3. De mondelinge behandeling heeft plaatsgehad op 13 januari 2012. Bij die
gelegenheid zijn gehoord:
- de man, bijgestaan door zijn advocaat mr. drs. Verkuijlen;
- de vrouw, bijgestaan door haar advocaat mr. Schellens.
2.4. Het hof heeft voorts kennisgenomen van de inhoud van:
- de brief met bijlage van mr. drs. Verkuijlen d.d. 2 januari 2011 (2012);
77
- het proces-verbaal van de mondelinge behandeling door de rechtbank ’s-Hertogenbosch
d.d. 13 december 2010;
- de pleitaantekeningen van mr. drs. Verkuijlen.
3. De beoordeling
3.1. In hoger beroep kan van het volgende worden uitgegaan:
i. Partijen zijn op 30 mei 1975 met elkaar getrouwd in algehele gemeenschap van
goederen;
ii. Bij beschikking van 24 januari 2011 is de echtscheiding tussen partijen uitgesproken;
iii. De echtscheidingsbeschikking is op 14 februari 2011 ingeschreven in de registers van
de burgerlijke stand;
iv. Peildatum voor de samenstelling en waardering van de
huwelijksgoederengemeenschap is 1 januari 2009;
v. Van toepassing is het recht zoals dat gold vóór 1 januari 2012, het tijdstip van
inwerkingtreding van de Wet aanpassing wettelijke gemeenschap van goederen.
3.2. In eerste aanleg heeft de vrouw onder meer verzocht de samenstelling en
waardering van de huwelijksgoederengemeenschap te bepalen en de verdeling van de
huwelijksgoederengemeenschap vast te stellen. De rechtbank heeft in de bestreden
beschikking de verdeling van de huwelijksgoederengemeenschap vastgesteld dan wel de
wijze van verdeling van de huwelijksgoederengemeenschap gelast.
3.3. De man kan zich met de bestreden beschikking niet verenigen en heeft in hoger
beroep zeven grieven tegen de bestreden beschikking geformuleerd. De vrouw heeft de
grieven gemotiveerd weersproken, stellende onder meer dat de man niet-ontvankelijk
verklaard moet worden in zijn verzoeken in hoger beroep. Gelet op de vergaande
strekking ervan zal het hof eerst dit verweer van de vrouw behandelen, alvorens de
grieven van de man te bespreken.
3.4. Volgens de vrouw dient de man niet-ontvankelijk te worden verklaard in het als het
meer subsidiair geformuleerde verzoek in hoger beroep en in de voorwaardelijke
wijziging van eis. Zij legt daaraan ten grondslag dat het meer subsidiaire verzoek en de
wijziging van eis nieuwe verzoeken zijn die te laat in de procedure zijn gedaan.
3.5. Het hof overweegt dienaangaande het volgende. Als verweerder, tevens zelfstandig
verzoeker in eerste aanleg, staat het de man vrij zijn verzoek in hoger beroep te
veranderen of te vermeerderen. Voor zover de vrouw met haar bezwaar dat de nieuwe
78
verzoeken te laat zijn gedaan, heeft willen aanvoeren dat zij daardoor onredelijk in haar
verdediging is bemoeilijkt of dat het geding daardoor onredelijk is vertraagd, is het hof
van oordeel dat het bezwaar van de vrouw dient te worden verworpen. Zonder nadere
toelichting, welke ontbreekt, valt niet in te zien hoe de vrouw door de verandering van
het verzoek onredelijk in haar verdediging is bemoeilijkt of het geding onredelijk is
vertraagd, nu de man de wijziging van het verzoek bij het beroepschrift heeft gedaan en
het gewijzigde verzoek geheel in lijn is met het verzoek zoals in eerste aanleg
geformuleerd. Het hof ziet dan ook geen aanleiding de wijziging van verzoek buiten
beschouwing te laten.
3.6. Met zijn eerste grief komt de man op tegen het feit dat de rechtbank in de bestreden
beschikking de stukken die de vrouw bij brief van 17 februari 2011 in de procedure heeft
gebracht in haar oordeel heeft betrokken. De man stelt dat de rechtbank de stukken
buiten beschouwing had dienen te laten, omdat hij niet meer op de stukken heeft kunnen
reageren.
3.7. Het hof is van oordeel dat de man geen belang heeft bij deze grief, aangezien hij in
de procedure in hoger beroep (alsnog) in de gelegenheid is geweest op de stukken te
reageren.
3.8. Met zijn tweede grief komt de man op tegen het feit dat de rechtbank in de
bestreden beschikking de verdeling van de huwelijksgoederengemeenschap heeft
vastgesteld dan wel de wijze van verdeling heeft gelast. De man stelt dat de rechtbank
hiermee buiten de rechtsstrijd is getreden, omdat partijen niet om verdeling van de
huwelijksgoederengemeenschap hadden verzocht.
3.9. Het hof is van oordeel dat de tweede grief van de man feitelijke grondslag mist. De
vrouw heeft in haar inleidend verzoekschrift immers verzocht de verdeling van de
huwelijksgoederengemeenschap vast te stellen dan wel de wijze van verdeling te
gelasten. Niet gebleken is dat zij gaandeweg de procedure haar verzoek heeft gewijzigd
of heeft ingetrokken. De tweede grief van de man is ongegrond.
3.10. Met zijn derde grief komt de man op tegen de afwijzing door de rechtbank van de
zelfstandige verzoeken van de man. Volgens de man heeft de vrouw nagelaten informatie
te verschaffen over de creditcardschulden bij Visa, over de herkomst van de bedragen
waarmee de premies van haar polissen zijn betaald en over de lening van de zoons. De
79
man wil daarom dat de verdeling wordt bevolen ten overstaan van een notaris, dat
partijen wordt bevolen een boedelbeschrijving te laten maken door een notaris en dat de
vrouw wordt gelast op de voet van artikel 284 j° artikel 162 Rv stukken in het geding te
brengen.
3.11. Het hof overweegt dienaangaande het volgende. Bij het verweerschrift in hoger
beroep heeft de vrouw als productie 3 een rekeningoverzicht van Visa in het geding
gebracht, waaruit blijkt dat de creditcardschuld van de kaart met het nummer eindigend
op 5474 (Bijenkorfkaart) op de peildatum 1 januari 2009 € 2.533,25 bedroeg. Tijdens de
mondelinge behandeling in hoger beroep heeft de man verklaard ermee akkoord te gaan
dat de creditcardschuld voor dit bedrag in de verdeling wordt betrokken. Beide partijen
zijn voor de helft draagplichtig voor deze schuld. Verder heeft de vrouw als productie 2
bij het verweerschrift in hoger beroep brieven en storting- en rekeningoverzichten
overgelegd van Centraal beheer betreffende haar polissen. Tijdens de mondelinge
behandeling in hoger beroep heeft de man verklaard niet langer te betwisten dat de
waarde van de polissen van de vrouw is toegenomen door stortingen door de werkgever
van de vrouw en dat de polis met nummer [polisnummer 1.] (voorheen [polisnummer
3.]) een pensioenpolis betreft die onder de Wet verevening pensioenrechten bij scheiding
valt en als zodanig bij de verdeling buiten beschouwing blijft. Als productie 1 bij het
verweerschrift in hoger beroep heeft de vrouw een vermogensverdelingstaat in het
geding gebracht, waarop onder meer de schulden aan de zoons van partijen staan
vermeld. De man heeft tijdens de mondelinge behandeling in hoger beroep verklaard niet
langer te betwisten dat de schuld aan de zoons, [zoon A.] en [zoon B.], per de peildatum
€ 7.840,- respectievelijk € 7.500,- heeft bedragen.
Nu enerzijds de vrouw alsnog aanvullende informatie heeft verschaft en anderzijds de
man de met deze informatie onderbouwde stellingen van de vrouw niet langer betwist, is
naar het oordeel van het hof het belang van de man komen te ontvallen aan zijn verzoek
om een verdeling ten overstaan van een notaris te bevelen, om het opmaken van een
boedelbeschrijving door een notaris te bevelen en om de vrouw te gelasten informatie in
het geding te brengen. Grief drie van de man is ongegrond.
3.12. Met zijn vierde grief komt de man op tegen het oordeel van de rechtbank dat geen
rekening wordt gehouden met de door de man gestelde latente belastingclaim.
3.13. Het hof overweegt dienaangaande het volgende. Aan de man worden toegedeeld
een lijfrentepolis bij Reaal en een lijfrentepolis bij Proteq, waarbij hij gehouden is de helft
van de waarde van de polissen per de peildatum aan de vrouw te voldoen. Wanneer deze
80
polissen te zijner tijd tot uitkering komen zal de man daarover (naar verwachting)
inkomstenbelasting verschuldigd zijn. Aangezien de voor de belastingheffing van belang
zijnde feiten nu nog niet vaststaan, kan de belasting die verschuldigd zal zijn nu slechts
schattenderwijs worden vastgesteld. Het hof stelt de belastinglatentie op 30% nu de
vrouw kennelijk met dit percentage akkoord gaat. In zoverre is de vierde grief van de
man gegrond.
3.14. In zijn vijfde grief stelt de man dat de rechtbank ten onrechte niets heeft bepaald
ten aanzien van de drie polissen die de vrouw bij Centraal beheer heeft. Volgens de man
heeft de vrouw de bedragen, waarmee deze polissen vlak na de peildatum zijn
toegenomen, opzettelijk verzwegen en heeft zij op die grond die bedragen aan de man
verbeurd.
3.15. Het hof overweegt dienaangaande het volgende. Zoals hiervoor al is overwogen,
heeft de man tijdens de mondelinge behandeling in hoger beroep verklaard niet langer te
betwisten dat de waarde van de polissen van de vrouw is toegenomen door stortingen
door de werkgever van de vrouw en dat de polis met nummer [polisnummer 1.]
(voorheen [polisnummer 3.]) een pensioenpolis betreft, die als zodanig bij de verdeling
buiten beschouwing blijft. Van een verzwijging die aanleiding kan geven tot de door de
man gewenste sanctie is het hof niet kunnen blijken. In zoverre is grief vijf van de man
ongegrond.
Tijdens de mondelinge behandeling in hoger beroep heeft de vrouw erkend dat de polis
met nummer [polisnummer 2] een lijfrentepolis betreft, die als zodanig met een waarde
per de peildatum van € 7.386,- in de verdeling betrokken dient te worden, waarbij de
polis aan de vrouw wordt toebedeeld en zij gehouden is aan de man de helft van de
waarde per de peildatum te voldoen. Gelijk het hof hiervoor overwoog ten aanzien van
de lijfrentepolissen van de man zal het hof ook ten aanzien van de lijfrentepolis van de
vrouw rekening houden met een belastinglatentie van 30%. Grief vijf van de man is in
zoverre gegrond.
3.16. In zijn zesde grief stelt de man dat de rechtbank ten onrechte geen rekening heeft
gehouden met het vergoedingsrecht van de man op de gemeenschap van € 15.489,03
nominaal, te verhogen met de revenuen op dit bedrag. Volgens de man heeft hij tijdens
het huwelijk een schenking van zijn moeder ontvangen onder de bepaling dat deze
schenking en de revenuen ervan niet zullen vallen in enige gemeenschap van goederen.
Deze schenking betrof de kwijtschelding van een deel van een schuld aan zijn moeder
81
van € 15.489,03 en van de revenuen van dat bedrag. Het bedrag is in de gemeenschap
gevloeid zodat hij recht heeft op vergoeding, aldus de man.
3.17. Het hof overweegt hieromtrent het volgende. Op grond van artikel 1:95 lid 2 (oud)
BW heeft de echtgenoot uit wiens eigen goederen een schuld der gemeenschap is
voldaan deswege recht op vergoeding uit de goederen der gemeenschap. Niet in geschil
is dat de man tijdens het huwelijk een bedrag van € 15.489,03 geschonken heeft
gekregen met een uitsluitingsclausule. Partijen zijn het er verder over eens dat het
geschonken bedrag deel uitmaakte van de verkoopopbrengst van de woning aan de
Bredalaan te Eindhoven. Waar partijen over van mening verschillen is of de
verkoopopbrengst c.q. de daarin besloten schenking vervolgens is besteed aan
gemeenschapsschulden. Indien deze vraag positief wordt beantwoord, heeft de man naar
het oordeel van het hof gelet op artikel 1:95 lid 2 (oud) BW recht op vergoeding van het
geschonken bedrag van € 15.489,03.
De man stelt dat de verkoopopbrengst van de woning aan de Bredalaan, inclusief
schenking, is besteed aan de verbouwing van de tot de gemeenschap behorende woning
aan de Oetelaarsestraat te Schijndel en aan een schenking van € 15.000,- aan ieder van
de zoons. De vrouw stelt dat de verkoopopbrengst, inclusief schenking, behalve aan de
verbouwing van het huis en aan de schenkingen aan de zoons ook is besteed aan een
auto, een vakantie, een schilderij en voor een bedrag aan € 23.000,- aan
successierechten.
Naar het oordeel van het hof kunnen de schenkingen aan de zoons, de aankoop van een
auto, een vakantie en een schilderij en het financieren van een verbouwing niet worden
aangemerkt als het voldoen van een gemeenschapsschuld. De man heeft deze uitgaven
vrijwillig gedaan en niet als gevolg van verhaal door een (gemeenschaps)schuldeiser.
Daarom moeten deze met het geschonken geld gedane uitgaven van de man naar het
oordeel van het hof worden aangemerkt als giften en niet als het voldoen van schulden
van de gemeenschap. Het was de vrije keuze van de man om het bedrag dat hij met een
uitsluitingsclausule geschonken heeft gekregen consumptief te besteden en er (onder
meer) een verbouwing mee te bekostigen; een schuld van de gemeenschap heeft hij er
niet mee gedelgd.
Dit laatste geldt niet ten aanzien van de betaling van de successierechten. Nu de
successierechten wel zijn betaald als gevolg van verhaal door een schuldeiser (de fiscus)
op de gemeenschap dient het betalen van de successierechten naar het oordeel van het
hof wel te worden aangemerkt als het voldoen van een gemeenschapsschuld. Volgens de
vrouw is van de verkoopopbrengst van € 104.000,-, waarvan de schenking deel
82
uitmaakt, een bedrag van € 23.000,- besteed aan betaling van successierechten. Deze
stelling van de vrouw is naar het oordeel van het hof onvoldoende door de man betwist
en daarmee is het gestelde komen vast te staan. Het hof bepaalt het vergoedingsrecht
van de man op 23/104 deel van € 15.489,03 ofwel op € 3.425,46. Van revenuen op het
geschonken bedrag is niet gebleken, zodat deze ook niet aan de man kunnen worden
vergoed.
Grief zes van de man is ten dele gegrond.
3.18. Met zijn zevende grief komt de man op tegen het feit dat de rechtbank in de
bestreden beschikking ten aanzien van de schulden aan de zonen niets anders heeft
vastgesteld dan dat de schulden tot de gemeenschap behoren en dat beide partijen voor
de helft draagplichtig zijn.
3.19. Het hof overweegt dienaangaande het volgende. Zoals hiervoor al is overwogen,
heeft de man tijdens de mondelinge behandeling in hoger beroep verklaard niet langer te
betwisten dat de schuld aan de zoons, [zoon A.] en [zoon B.], per de peildatum € 7.840,-
respectievelijk € 7.500,- heeft bedragen. De schulden dienen derhalve voor deze
bedragen in de verdeling betrokken te worden, waarbij beide partijen voor de helft
draagplichtig zijn voor de schulden.
3.20. Het voorgaande heeft tot gevolg dat de bestreden beschikking op onderdelen niet
in stand kan blijven. Omwille van de duidelijkheid zal het hof de bestreden beschikking
vernietigen en opnieuw de wijze van verdeling van de huwelijksgoederengemeenschap
gelasten.
3.21. In het feit dat partijen gewezen echtgenoten zijn ziet het hof aanleiding de
proceskosten te compenseren in die zin dat iedere partij de eigen kosten draagt.
4. De beslissing
Het hof:
vernietigt de beschikking van de rechtbank ’s-Hertogenbosch van 28 maart 2011 en
opnieuw rechtdoende:
bepaalt dat de man het recht heeft om voordat de gemeenschap wordt verdeeld daaruit
als vergoeding te nemen een bedrag van € 3.425,46;
83
gelast de wijze van verdeling van de huwelijksgoederengemeenschap zoals overwogen in
rechtsoverwegingen 2.2. - 2.9., 2.11., 2.12. en 2.14. van de bestreden beschikking en
zoals overwogen in rechtsoverwegingen 3.13., 3.15. en 3.19. van deze beschikking;
verklaart deze beschikking in zoverre uitvoerbaar bij voorraad;
wijst af het meer of anders verzochte;
compenseert de proceskosten in eerste aanleg en in hoger beroep in die zin dat iedere
partij de eigen kosten draagt.
Deze beschikking is gegeven door mrs. N.J.M. van Etten, W.H.B. den Hartog Jager en
J.H.H. Theuws en in het openbaar uitgesproken op 6 maart 2012.
84
ECLI:NL:GHARL:2013:BZ1977
Deeplink
InstantieGerechtshof Arnhem-Leeuwarden Datum uitspraak17-01-2013Datum publicatie
21-02-2013 Zaaknummer200.105.743
Rechtsgebieden Personen- en familierecht
Bijzondere kenmerkenHoger beroep
Inhoudsindicatie
Verdeling huwelijksgoederengemeenschap; uitsluitingsclausule; repriserecht
VindplaatsenRechtspraak.nl
Uitspraak
GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN
zittingsplaats Arnhem
afdeling civiel recht
zaaknummer gerechtshof 200.105.743
(zaaknummer rechtbank 200730)
beschikking van de familiekamer van 17 januari 2013
inzake
[verzoeker],
wonende te [woonplaats],
verzoeker in het principaal hoger beroep,
verweerder in het incidenteel hoger beroep,
verder te noemen “de man”,
advocaat: mr. A.J.G. Jukema te Bergschenhoek, gemeente Lansingerland,
en
[Verweerster],
wonende te [woonplaats],
verweerster in het principaal hoger beroep,
verzoekster in het incidenteel hoger beroep,
verder te noemen “de vrouw”,
advocaat: mr. M.W. Riezebosch te Ede.
1. Het geding in eerste aanleg
85
Het hof verwijst voor het geding in eerste aanleg naar de beschikkingen van de
rechtbank Arnhem van 29 maart 2011, 23 september 2011 en 26 januari 2012,
uitgesproken onder voormeld zaaknummer.
2. Het geding in hoger beroep
2.1 Het verloop van de procedure blijkt uit:
- het beroepschrift dat zich richt tegen de beschikkingen van 23 september 2011 en
26 januari 2012;
- het verweerschrift tevens incidenteel hoger beroep;
- het verweerschrift in het incidenteel hoger beroep.
2.2 De mondelinge behandeling heeft op 11 december 2012 plaatsgevonden. Partijen
zijn in persoon verschenen, bijgestaan door hun advocaten.
2.3 Gelet op artikel CIII van de Wet herziening gerechtelijke kaart (Staatsblad
2012,313) wordt in deze voor 1 januari 2013 aanhangig gemaakte zaak uitspraak
gedaan door het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, zittingsplaats Arnhem.
3. De vaststaande feiten
3.1 Partijen zijn op 30 januari 1985 in algehele gemeenschap van goederen met
elkaar gehuwd. Bij beschikking van 20 mei 2010 heeft de rechtbank echtscheiding tussen
partijen uitgesproken. De echtscheidingsbeschikking is op 13 september 2010
ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand. Bij de beschikking is de beslissing
met betrekking tot de verdeling van de huwelijksgemeenschap aangehouden.
3.2 De moeder van de man heeft tijdens het huwelijk van partijen een zestal
schenkingen aan de man gedaan, in totaal tot een bedrag van f. 400.000,-- (€
181.512,01).
3.3 De rechtbank heeft in haar beschikking van 29 maart 2011 de man toelaten tot
bewijslevering van zijn stelling dat een uitsluitingsclausule van toepassing is op de
schenkingen door zijn moeder.
86
3.4 De rechtbank heeft in de bestreden beschikking van 23 september 2011
voornoemd bewijs geleverd geoordeeld en de man in de gelegenheid gesteld zich uit te
laten op welke wijze de schenkingen van in totaal € 181.512,01 zijn besteed.
3.5 Bij de bestreden eindbeschikking van 26 januari 2012 heeft de rechtbank een
oordeel gegeven over de (gevolgen van de) onder 3.4 genoemde uitlating en de
verdeling van de ontbonden gemeenschap van goederen vastgesteld.
4. De motivering van de beslissing
4.1 In dit hoger beroep is thans nog in geschil:
- de vraag of een uitsluitingsclausule van toepassing is op de schenkingen die de moeder
van de man aan de man heeft gedaan;
- de vraag of de man, zoals hij stelt, een reprisevordering heeft op de ontbonden
goederengemeenschap ten bedrage van € 162.683,56, dan wel een reprisevordering
heeft van een zodanig bedrag als het hof juist acht;
- de wijze waarop de overwaarde van de woning in de verdeling dient te worden
betrokken.
4.2 De vrouw heeft in het incidenteel hoger beroep vernietiging verzocht van de
beschikking van 23 september 2011, in welke beschikking de rechtbank heeft geoordeeld
dat de man het bewijs heeft geleverd dat de moeder van de man bij haar schenkingen
aan de man van in totaal € 400.000,-- heeft bepaald dat deze niet in enige gemeenschap
zouden vallen.
4.3 Het hof is met de rechtbank van oordeel dat de man het van hem verlangde
bewijs heeft geleverd. Het hof verwijst voor de motivering van deze beslissing naar
rechtsoverweging 2.3 van de beschikking van de rechtbank van 23 september 2011 en
maakt deze tot de zijne. De grief in het incidenteel hoger beroep (tegen de
tussenbeschikking van 23 september 2011) faalt.
4.4 Met betrekking tot de door de man aangevoerde grieven in het principaal hoger
beroep stelt het hof voorop dat vaststaat dat er geen andere privégoederen zijn dan de
87
reprisevordering van de man. Door overboeking van de schenkingen op de rekening met
het rekeningnummer [rek.nr.] – een rekening waarvan het saldo tot de gemeenschap
behoorde – is het volledige bedrag van deze schenkingen in de gemeenschap gevallen en
is de gemeenschap bij deze gelden gebaat. Partijen zijn het daarover ook eens. Niet valt
in te zien welke bijdrage de door de rechtbank opgedragen uitlating door de man over de
besteding van deze gelden kan leveren aan de vraag of al dan niet een repriserecht is
ontstaan. Nu immers vaststaat dat een uitsluitingsclausule is gemaakt, dat de gelden in
de gemeenschap zijn gevloeid en dat de gemeenschap daarbij is gebaat, staat ook vast
dat een repriserecht is ontstaan. Grief I in het principaal hoger beroep (tegen de
tussenbeschikking van 23 september 2011) slaagt.
4.5 Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen is niet relevant naar welke rekeningen de
gelden na de bijschrijving op de genoemde bankrekening zijn overgemaakt. Nu de gelden
tot de gemeenschap zijn gaan behoren, heeft de enkele afzondering van (een deel van)
de gelden op een andere rekening, ongeacht de tenaamstelling van die rekening, niet tot
gevolg dat die gelden ophouden tot de gemeenschap te behoren. De grieven II en III in
het principaal hoger beroep (tegen de eindbeschikking van 26 januari 2012) slagen
derhalve.
4.6 Ook grief IV in het principaal hoger beroep slaagt. De vrouw wil de echtelijke
woning niet langer toegedeeld krijgen. De woning staat inmiddels te koop. Na verkoop
van de woning dient, zoals de man verzoekt, uit de overwaarde eerst de reprisevordering
van de man te worden voldaan, met dien verstande dat de man reeds uit hoofde van zijn
repriserecht een bedrag van € 35.885,44 uit de gemeenschap heeft ontvangen, zodat
nog een vordering van de man ter hoogte van € 145.626,57 op de gemeenschap
resteert. Dit bedrag dient uiterlijk te worden voldaan bij verkoop van de woning, waarna
partijen het restant van de overwaarde bij helfte kunnen verdelen.
5. De slotsom
5.1 In het principaal hoger beroep zal de tussenbeschikking van 23 september 2011
worden vernietigd voor zover daarin tot uitlating door de man is beslist en zal de
eindbeschikking van 26 januari 2012 worden vernietigd, voor zover daarin onder 2.8, 2.9
en 2.13 de verdeling is opgenomen. Er zal opnieuw worden beslist als hierna vermeld.
In het incidenteel hoger beroep volgt verwerping van het beroep.
88
5.2 Het hof zal de proceskosten in beide instanties compenseren, nu partijen gewezen
echtgenoten zijn.
6. De beslissing
Het hof, beschikkende:
in het principaal hoger beroep:
6.1 vernietigt de beschikking van de rechtbank Arnhem van 23 september 2011 voor
zover daarin tot uitlating door de man is beslist en in zoverre opnieuw beschikkende:
verstaat dat de man zich niet nader behoeft uit te laten over de besteding van de door
zijn moeder aan hem geschonken bedragen ter hoogte van in totaal € 181.512,01;
6.2 vernietigt de beschikking van de rechtbank Arnhem van 26 januari 2012 voor
zover
daarin onder 2.8, 2.9 en 2.13 de verdeling is bepaald en in zoverre opnieuw
beschikkende:
verstaat dat de man uit hoofde van zijn repriserecht een vordering op de gemeenschap
heeft van € 181.512,01;
verstaat dat de man in het kader van zijn repriserecht reeds uit de gemeenschap heeft
ontvangen een bedrag van € 35.885,44;
bepaalt dat de man daarnaast nog een restant vergoedingsrecht op de gemeenschap
heeft in het kader van de reprise van € 145.626,57, uiterlijk te voldoen bij verkoop van
de echtelijke woning van partijen;
6.3 verklaart deze beschikking tot zover uitvoerbaar bij voorraad;
in het incidenteel hoger beroep:
6.4 verwerpt het hoger beroep;
in het principaal en in het incidenteel hoger beroep, voorts:
89
6.5 compenseert de kosten van het geding (in het principaal hoger beroep in beide
instanties) in die zin, dat elke partij de eigen kosten draagt;
6.6 wijst het meer of anders verzochte af.
Deze beschikking is gegeven door mrs. A. Smeeïng-van Hees, R. Krijger en A. Roelvink-
Verhoeff en is op 17 januari 2013 uitgesproken in het openbaar in tegenwoordigheid van
de griffier.