Is de ene arts voor arbeid en gezondheid (AAG) te vroeg weggezet?

1
293 TBV 21 / nr 7 / september 2013 Twintig jaar na dato is de discussie over één arts voor arbeid en gezondheid (AAG) in het jubi- leumnummer van TBV nog eens de revue gepas- seerd. In 1993 was de AAG vooral een poging van de beroepsbeoefenaren om te voorzien in de vraag van de samenleving naar verandering in de zorgverlening. De overheid heeft het initiatief echter aan zichzelf gehouden. Inmiddels is het kader van zorgverlening vastgelegd. Als vraag is daarmee overgebleven of het concept van de AAG de professies zelf vooruit kan helpen. Er zijn wel standpunten ingenomen, maar is er wel vol- doende breed overwogen? Zijn er anno 2013 over de AAG wellicht te vroeg conclusies getrokken? Bedrijfsartsen kunnen oordelen over de relatie arbeid en gezondheid. Zij zijn er echter voorstan- der van om hun oordeelsvermogen in te zetten voor begeleiding en advisering, maar niet voor formele arbeidsongeschiktheidsbeoordeling. Be- oordeling van arbeidsongeschiktheid zou het domein moeten zijn van verzekeringsartsen. De overheid komt tegemoet aan die opvatting van bedrijfsartsen, maar stelt wel dat er sprake moet zijn van een samenhangend stelsel van sociaal-medische begeleiding. Om beide discipli- nes heen is een frame van wet- en regelgeving gebouwd waarin de onderlinge rollen zijn vastge- legd, alsmede die van de werkgever en werkne- mer. In zekere zin is dit frame de arts voor arbeid en gezondheid. Niet in persoon, maar als construct. Parafraserend zou men kunnen zeggen dat de AAG niet de arts voor arbeid en gezondheid is ge- worden, maar de wet ‘afweging arbeid en gezond- heid’. Het systeem van wet- en regelgeving voorziet hiermee formeel in de maatschappelijke behoef- te. Zo nodig kan het worden bijgesteld. De vraag is echter of het systeem ook de profes- sionele kwaliteit voldoende borgt. De kracht van de verzekeringsarts is de systematiek en consis- tentie van oordeelsvorming, zijn zwakte is de afstand tot de werkvloer. Voor de bedrijfsarts geldt grosso modo het omgekeerde. Na jaren van beroepsuitoefening kan het effect zijn dat de ver- zekeringsarts als het ware niet goed meer weet waarover hij procedureel consistent oordeelt. De bedrijfsarts kan zo in de ban zijn van het pragma- tisme dat zijn opdrachtgever van hem vraagt dat hij op afstand van de norm is geraakt. Het ge- bruik van richtlijnen kan dit laatste tegengaan, maar wellicht niet volledig. Direct gekoppeld aan die kwaliteitsvraag is de vraag van arbeidssatisfactie. Niemand glijdt met het verstrijken van de jaren graag af naar wat uit- eindelijk een karikatuur van het werk zou kun- nen worden. Bedrijfsartsen en verzekeringsartsen hebben hier professioneel voor anderen altijd duidelijke opvattingen en adviezen over. Zelfzorg is weer heel wat anders. Kwaliteit en arbeidssatisfactie kunnen elkaar ver- sterken en de maatschappij een professie tonen die uitstraalt te weten waar het over gaat. Zelf klussen in het re-integratietraject is aan werkge- ver en werknemer toegestaan, maar bij de profes- sional is meerwaarde te bereiken. Werkt deze utopie in de praktijk? Mijn persoon- lijke ervaring daarmee is inmiddels bijna veertig jaar oud. Ik begon in een bedrijf dat zelf de totale verantwoordelijkheid droeg voor ‘Ziektewet’, invaliditeitspensioen en ouderdomspensioen. Alle begeleiding en advisering werd gedaan door de bedrijfsartsen die bij toerbeurt verzekerings- arts waren voor de patiënten van hun collega’s. Ik herinner mij daarvan een hoge arbeidssatisfactie voor de artsen en een lager risicoprofiel voor de verzekeraar. De omstandigheden zijn inmiddels veranderd. Maar zou het niet de moeite lonen om een seri- euze pilotstudie te doen naar een andere werk- vorm. Misschien levert die voldoende argumen- ten op om de ene arts voor arbeid en gezondheid, die er in de regelgeving al is, ook in de professio- nele praktijk te laten komen. Formeel liggen er namelijk geen belemmeringen, mits nooit de situatie ontstaat dat de arts in dezelfde casus twee rollen gaat spelen. Het TBV heeft het onderwerp aantrekkelijk ge- presenteerd, maar misschien te snel naar een standpunt gevraagd. De beroepsverenigingen hebben daardoor misschien te snel een stand- punt gegeven. Is er werkelijk voldoende gereflec- teerd? Is de ene arts voor arbeid en gezondheid (AAG) te vroeg weggezet? Alfons Vernooy STANDPUNT.TBV Dr. A.I.F. Vernooy is sociaal historicus, voormalig bedrijfsarts.

Transcript of Is de ene arts voor arbeid en gezondheid (AAG) te vroeg weggezet?

293TBV 21 / nr 7 / september 2013

Twintig jaar na dato is de discussie over één artsvoor arbeid en gezondheid (AAG) in het jubi-leumnummer van TBV nog eens de revue gepas-seerd. In 1993 was de AAG vooral een poging vande beroepsbeoefenaren om te voorzien in devraag van de samenleving naar verandering in dezorgverlening. De overheid heeft het initiatiefechter aan zichzelf gehouden. Inmiddels is hetkader van zorgverlening vastgelegd. Als vraag isdaarmee overgebleven of het concept van deAAG de professies zelf vooruit kan helpen. Er zijnwel standpunten ingenomen, maar is er wel vol-doende breed overwogen? Zijn er anno 2013 overde AAG wellicht te vroeg conclusies getrokken?

Bedrijfsartsen kunnen oordelen over de relatiearbeid en gezondheid. Zij zijn er echter voorstan-der van om hun oordeelsvermogen in te zettenvoor begeleiding en advisering, maar niet voorformele arbeidsongeschiktheidsbeoordeling. Be -oor deling van arbeidsongeschiktheid zou hetdomein moeten zijn van verzekeringsartsen.De overheid komt tegemoet aan die opvattingvan bedrijfsartsen, maar stelt wel dat er sprakemoet zijn van een samenhangend stelsel vansociaal-medische begeleiding. Om beide discipli-nes heen is een frame van wet- en regelgevinggebouwd waarin de onderlinge rollen zijn vastge-legd, alsmede die van de werkgever en werkne-mer.In zekere zin is dit frame de arts voor arbeid engezondheid. Niet in persoon, maar als construct.Parafraserend zou men kunnen zeggen dat deAAG niet de arts voor arbeid en gezondheid is ge -worden, maar de wet ‘afweging arbeid en gezond-heid’.Het systeem van wet- en regelgeving voorziethiermee formeel in de maatschappelijke behoef-te. Zo nodig kan het worden bijgesteld.De vraag is echter of het systeem ook de profes-sionele kwaliteit voldoende borgt. De kracht vande verzekeringsarts is de systematiek en consis-tentie van oordeelsvorming, zijn zwakte is deafstand tot de werkvloer. Voor de bedrijfsartsgeldt grosso modo het omgekeerde. Na jaren vanberoepsuitoefening kan het effect zijn dat de ver-zekeringsarts als het ware niet goed meer weetwaarover hij procedureel consistent oordeelt. De

bedrijfsarts kan zo in de ban zijn van het pragma-tisme dat zijn opdrachtgever van hem vraagt dathij op afstand van de norm is geraakt. Het ge -bruik van richtlijnen kan dit laatste tegengaan,maar wellicht niet volledig.Direct gekoppeld aan die kwaliteitsvraag is devraag van arbeidssatisfactie. Niemand glijdt methet verstrijken van de jaren graag af naar wat uit-eindelijk een karikatuur van het werk zou kun-nen worden. Bedrijfsartsen en verzekeringsartsenhebben hier professioneel voor anderen altijdduidelijke opvattingen en adviezen over. Zelfzorgis weer heel wat anders.Kwaliteit en arbeidssatisfactie kunnen elkaar ver-sterken en de maatschappij een professie tonendie uitstraalt te weten waar het over gaat. Zelfklussen in het re-integratietraject is aan werkge-ver en werknemer toegestaan, maar bij de profes-sional is meerwaarde te bereiken.

Werkt deze utopie in de praktijk? Mijn persoon-lijke ervaring daarmee is inmiddels bijna veertigjaar oud. Ik begon in een bedrijf dat zelf de totaleverantwoordelijkheid droeg voor ‘Ziektewet’,invaliditeitspensioen en ouderdomspensioen.Alle begeleiding en advisering werd gedaan doorde bedrijfsartsen die bij toerbeurt verzekerings-arts waren voor de patiënten van hun collega’s. Ikherinner mij daarvan een hoge arbeidssatisfactievoor de artsen en een lager risicoprofiel voor deverzekeraar.De omstandigheden zijn inmiddels veranderd.Maar zou het niet de moeite lonen om een seri-euze pilotstudie te doen naar een andere werk-vorm. Misschien levert die voldoende argumen-ten op om de ene arts voor arbeid en gezondheid,die er in de regelgeving al is, ook in de professio-nele praktijk te laten komen.Formeel liggen er namelijk geen belemmeringen,mits nooit de situatie ontstaat dat de arts indezelfde casus twee rollen gaat spelen.

Het TBV heeft het onderwerp aantrekkelijk ge -presenteerd, maar misschien te snel naar eenstandpunt gevraagd. De beroepsverenigingenhebben daardoor misschien te snel een stand-punt gegeven. Is er werkelijk voldoende gereflec-teerd?

Is de ene arts voor arbeid en gezondheid (AAG) te vroegweggezet?

Alfons Vernooy

S TA N D P U N T. T BV

Dr. A.I.F. Vernooy

is sociaal historicus,

voormalig bedrijfsarts.