Instrumenten ter bevordering van de integratie...
Transcript of Instrumenten ter bevordering van de integratie...
Jan Camerlinck
watertoetsintegraal waterbeheer en de ruimtelijke planning : deInstrumenten ter bevordering van de integratie tussen
Academiejaar 2008-2009Faculteit IngenieurswetenschappenVoorzitter: prof. dr. ir. Julien De RouckVakgroep Civiele techniek
Master in de ingenieurswetenschappen: bouwkundeMasterproef ingediend tot het behalen van de academische graad van
Begeleiders: prof. dr. ir. Renaat De Sutter, Ruchita InglePromotor: prof. dr. ir. Renaat De Sutter
Jan Camerlinck
watertoetsintegraal waterbeheer en de ruimtelijke planning : deInstrumenten ter bevordering van de integratie tussen
Academiejaar 2008-2009Faculteit IngenieurswetenschappenVoorzitter: prof. dr. ir. Julien De RouckVakgroep Civiele techniek
Master in de ingenieurswetenschappen: bouwkundeMasterproef ingediend tot het behalen van de academische graad van
Begeleiders: prof. dr. ir. Renaat De Sutter, Ruchita InglePromotor: prof. dr. ir. Renaat De Sutter
Voorwoord Vooreerst wil ik een aantal mensen bedanken die hebben bijgedragen tot de realisatie van dit
eindwerk. Hun raad en steun was onontbeerlijk bij de uitwerking van deze masterproef.
Ten eerste wil ik mijn promotor, prof. dr. ir. Renaat De Sutter, bedanken voor zijn begeleiding bij het
bekomen van dit afstudeerwerk en zijn deskundig advies.
Daarnaast wil ik alle mensen bedanken die me hebben geholpen bij het uitvoeren van de
gevalstudies, in het bijzonder Dhr. Peter Van de Veire, Diensthoofd gemeentewerken, voor zijn hulp
en bereidwillige medewerking bij het uitvoeren van de gevalstudie in Evergem en Dhr. Stijn Sneyers,
Diensthoofd ruimtelijke planning en milieu van het IOK, die me wegwijs heeft gemaakt in de
gevalstudie in Turnhout.
Ook Dhr. Alain Koppen (studiebureau Irtas) en Dhr. Dirk Van den Hauwe (watering De
Burggravenstroom) wil ik danken voor hun hulp bij de gevalstudie in Evergem.
Verder wil ik mijn ouders, mijn familie en mijn vrienden bedanken voor de steun
gedurende mijn volledige opleiding.
De auteur geeft de toelating deze masterproef voor consultatie beschikbaar te stellen en delen van
de masterproef te kopiëren voor persoonlijk gebruik.
Elk ander gebruik valt onder de beperkingen van het auteursrecht, in het bijzonder met betrekking
tot de verplichting de bron uitdrukkelijk te vermelden bij het aanhalen van resultaten uit deze
masterproef.
1 juni 2009
Jan Camerlinck
Instrumenten ter bevordering van de integratie tussen integraal
waterbeheer en de ruimtelijke planning: de watertoets
door
Jan Camerlinck
Promotor: prof.dr.ir. Renaat De Sutter
Begeleiders: prof.dr.ir. Renaat De Sutter, Ruchita Ingle
Masterproef ingediend tot het behalen van de academische graad van Master
in de ingenieurswetenschappen: bouwkunde
Vakgroep Civiele techniek
Voorzitter: prof. dr. ir. Julien De Rouck
Faculteit Ingenieurswetenschappen
Academiejaar 2008-2009
Samenvatting:
Deze masterproef is onderverdeeld in verschillende hoofdstukken. Na een algemene inleiding volgt
een hoofdstuk over de watertoets zelf. Hierin wordt uiteengezet wat de watertoets precies inhoudt,
waarom het een nodig instrument was, hoe het moet uitgevoerd worden en wat daarbij belangrijk is.
Ook wordt hierin aandacht geschonken aan de hulpmiddelen die kunnen gebruikt worden bij de
uitvoering ervan.
In een volgend hoofdstuk wordt de gevalstudie in Evergem behandeld. Daar werd een project
uitgevoerd waarin een woonuitbreidingsgebied wordt aangesneden. Eerst wordt een uiteenzetting
gegeven over de gevalstudie. Vervolgens worden alle uitgevoerde berekeningen kritisch geëvalueerd
en worden een aantal voorstellen voor verbeteringen naar voor gebracht.
Daarna volgt een tweede gevalstudie die in Turnhout gesitueerd is. Daar wordt een nieuw
bedrijventerrein ontwikkeld. Ook hier volgt eerst een algemene uiteenzetting van de situatie en
geven we daarna een aantal opmerkingen bij de uitgevoerde berekeningen en de aangeboden
oplossingen tegen het waterprobleem.
Tenslotte gaan we de twee gevalstudies vergelijken en proberen daarin een aantal parallellen te
zoeken alsook de verschillen aan te duiden. Aan de hand van de opmerkingen die we hierbij kunnen
plaatsen, worden voorstellen gesuggereerd om de watertoets in de toekomst nog beter te laten
functioneren.
Trefwoorden:
Watertoets, Integraal waterbeheer, hergebruik, infiltratie, buffering
Tools to promote the integration between integrated water management and special scheduling:
the water-test Jan Camerlinck
Supervisor: prof. dr. ir. Renaat De Sutter
Abstract:This article provides an evaluation about the water-
test by two case studies.
Keywords: water-test, reuse, infiltration, buffering
I. INTRODUCTION
In the past, water quality was considered more important than water quantity, and was therefore given much more attention. That caused a lot of problems. New insights on water quantity resulted in the European Framework Directive on water policy. Every EU nation was to convert this directive into a national decree or law. In Flanders, this resulted in the decree on integrated water policy [1]. In order to implement this decree into law, the water-test was created. This article provides an evaluation of this very new tool (started on 1 November 2006) by taking into account two cases with an important waterproblem.
II. THE WATER-TEST
For every license, policy plan or program, a water-test has to be implemented. If the water-test indicates that the initiative causes damage to the water system, an alternative has to be examined. If the damage cannot be avoided or compensated, the licence cannot be given [2].
The water-test is to be carried out by the agency that is to license the plan or program. The water administrator can be asked for advice.
Some tools were created to help to do the water test. The most important tool is the ‘water-test instrument’. This is an online application that helps people to do the water-test. The application asks questions about the water system and subsequently gives feedback to the user. All possible complications of the water system are examined. For every possible problem, the system tells you what to do (e.g. whether or not an advice from the water administrator is necessary/needed). Another tool are the water-test maps. These maps classify the area according to its infiltration capacity, resistance against erosion, slope, …
The most important reason for the creation of the water-test is the water quantity. A regulation, published in 2004 [3], contains a few guidelines. The most important guideline is to maintain the present system of water evacuation. To drain water, the best solution is to reuse the water. If this is not possible, infiltration is another solution. The last possibility is to slow down the water evacuation by buffering it.
III. CASE STUDY EVERGEM
The first case study is situated in Evergem [4]. The project is about an area of 18 ha that is to be parcelled out into a number of private building lots. The stream downstream has already had a lot of drainage problems. Due to the houses that are to be built there, more water will be drained downstream and that will happen faster than before. Consequently, the water problems threaten to become even worse.
There are several possible solutions to these problems. On private area, it is imperative that all water stays there. First the water is stored for reuse. When the well is full, the water goes to an infiltration barge which is filled with argexgrains.
On public area, the canals are preserved. On places where there are no canals, an infiltration-solution is installed under the streets.
Taking a closer look at the calculations, it becomes obvious that some mistakes were made. There has been an infiltration study, but the interpretation of the conclusions was not accurate. Also, the waterlevel used in the calculations was not right, so the solutions for the water problems were not sufficient.
IV. CASE STUDY TURNHOUT
The second case is situated in Turnhout [5]. This project is about an area which will become an industrial estate. The water quantity drained to the river downstream has to be limited. The companies have to buffer a part of the rainwater on their own area. The rest of the buffering takes place in a basin on the public area
Also in this project, a number of mistakes were made. Not only in the calculations, but also in the nature of the solution. The capacity of the buffer basin is enough to buffer all the water together with the private buffering. But the companies are also told to install an infiltrating solution, which will make the buffer basin way too big. Furthermore, the guidelines that stipulate that reuse and infiltration are the best solutions, and that buffering is only a last resort, were not respected. In Turnhout buffering comes first, infiltration second and there is almost no reuse.
Another important issue is the groundwater level. The groundwater level used in the calculations, came from very old studies (and are not entirely correct). Since all the calculations were based on that groundwater level, a wrong groundwater level is bound to cause a lot of problems.
V. COMPARISON
In comparing the cases, we see a lot of similarities but also some differences. First of all, the guidelines were better respected in Evergem. First reuse, then infiltration an only then buffering. That was certainly not the case in Turnhout.
Besides that, both cases had the same problem with the groundwater level. In Evergem, an infiltration study has been done, but it only gives an estimation of the groundwater level. In my opinion, a more extensive study measuring the variation of groundwater levels in time, would have been better. In Turnhout, no study has been done at all. The calculations were based on very old groundwater levels (more than 40 years old) that are not necessarily correct today. The conclusion for both cases is that more information is needed.
In Evergem, the wrong conclusions were made from the infiltration study. In my opinion, this is due to inadequate communication between the different people involved in the project.
Finally, there were a number of inaccuracies in the
calculations and occasionally random factors of safety were used that give a wrong sense of safety. It would have been better to make accurate calculations in the first place and apply a factor of safety on the right numbers afterwards.
VI. CONCLUSION
The main conclusion is that the water-test is a good and even necessary tool in order to be able to assess and improve the (water) situation. As far as the two case studies are concerned, a number of mistakes were made in the calculations. However, the water-test cannot prevent such mistakes, the test is only a tool to indicate potential water problems. Evidently, the calculations remain the responsibility of the people who implement the water-test. In the past, information meetings have been organised to give more information on the water-test and to give instructions on the implementation of it. It is advisable to have more information meetings in the future during which there should be a focus on frequent mistakes.
REFERENCES [1] P. Meire, M. Goris: Rekening houden met water in de ruimtelijke
ordening: de watertoets en andere elementen uit het decreet integraal waterbeleid May-June 2004
[2] http://www.watertoets.be 2009 [3] Gewestelijke stedenbouwkundige verordening
1 October 2004 [4] NV Matexi – NV Bostoen: Resultatenbundel Charrette Evergem-
Droogte 17-22 February 2008 [5] IOK- Verzoek tot ontheffing M.E.R.
December 2008
Inhoud Hoofdstuk 1: Inleiding .............................................................................................................................. 1
Hoofdstuk 2: De watertoets ..................................................................................................................... 2
2.1 Inleiding .......................................................................................................................................... 2
2.2 Toepassingsgebied ......................................................................................................................... 3
2.3 Wateradvies ................................................................................................................................... 4
2.4 Uitvoeren watertoets ..................................................................................................................... 6
2.4.1 Watertoetsinstrument .......................................................................................................... 11
2.4.2 Watertoetskaarten ................................................................................................................ 12
2.4.3 Waterparagraaf ..................................................................................................................... 13
2.5 Waterkwantiteit ........................................................................................................................... 14
Hoofdstuk 3: Gevalstudie Evergem ........................................................................................................ 15
3.1 Toelichting gevalstudie ................................................................................................................ 15
3.1.1 Situering ................................................................................................................................ 15
3.1.2 Het project ............................................................................................................................ 18
3.1.3 Waterhuishouding ................................................................................................................ 18
3.1.4 Aanpak waterproblemen ...................................................................................................... 19
3.1.5 Vooropgestelde oplossingen afwatering .............................................................................. 22
3.2 Evaluatie gevalstudie ................................................................................................................... 26
3.2.1 Infiltratiestudie...................................................................................................................... 26
3.2.2 privéterrein ........................................................................................................................... 29
3.2.3 Openbaar domein ................................................................................................................. 36
3.2.4 Watertoetskaarten ................................................................................................................ 40
3.3 Besluit........................................................................................................................................... 43
Hoofdstuk 4: Gevalstudie Turnhout ....................................................................................................... 46
4.1 Toelichting gevalstudie ................................................................................................................ 46
4.1.1 Situering ................................................................................................................................ 46
4.1.2 Het project ............................................................................................................................ 49
4.1.3 Waterhuishouding ................................................................................................................ 50
4.1.4 Aanpak waterproblematiek .................................................................................................. 53
4.2 Evaluatie gevalstudie ................................................................................................................... 55
4.2.1 Verharde oppervlakte ........................................................................................................... 55
4.2.2 Afwatering ............................................................................................................................. 58
4.3 Besluit........................................................................................................................................... 69
Hoofdstuk 5: vergelijken gevalstudies ................................................................................................... 71
5.1 Project .......................................................................................................................................... 71
5.2 Aanpak waterproblemen ............................................................................................................. 71
5.3 Uitgevoerde studies ..................................................................................................................... 72
5.4 Communicatie .............................................................................................................................. 73
5.5 Opmerkingen bij berekeningen ................................................................................................... 74
5.6 Conclusies met betrekking tot de watertoets.............................................................................. 75
Hoofdstuk 6: Besluit ............................................................................................................................... 78
Bijlage: Sondering Turnhout .................................................................................................................. 80
Referenties ............................................................................................................................................. 81
Hoofdstuk 1: Inleiding 1
Hoofdstuk 1: Inleiding
In het verleden werd vooral aandacht besteed aan de waterkwaliteit. De waterkwantiteit werd veel
minder aangepakt. Om hier iets aan te veranderen werd het decreet Integraal Waterbeheer
opgesteld als vertaling van de Europese Kaderrichtlijn Water. Om dit decreet in te passen in de
wetgeving en de vergunningsaanvragen, werd de Watertoets ingevoerd. De Watertoets is echter nog
een erg recent instrument dat pas sinds november 2006 in werking getreden is. Omdat het nog zo
recent is, wordt in deze masterproef onderzoek gedaan naar de precieze uitvoering ervan. Er wordt
onderzocht of de watertoets al goed ingeburgerd is, of er geen fouten gebeuren bij de uitvoering
ervan, hoe de communicatie verloopt en of er eventueel verbeteringen mogelijk zijn.
Dit onderzoek wordt beperkt tot 2 gevalstudies waarin de watertoets een belangrijke rol speelt. Een
eerste gevalstudie in de Oost-Vlaamse gemeente Evergem en een tweede in Turnhout, een stad in de
provincie Antwerpen. Er is gezocht naar 2 gevalstudies die qua inhoud vrij gelijklopend zijn. Het ene
project bevat dan wel een verkaveling waar een woonwijk gebouwd wordt terwijl de andere een
nieuw te ontwerpen bedrijventerrein behelst, maar de waterproblematiek die optreedt is
gelijkaardig. In beide projecten wordt een grote oppervlakte verhard en moeten de problemen die
daarmee gepaard kunnen gaan vermeden worden. In beide projecten staat de ontlasting van een
afwaarts gelegen waterloop centraal.
Op het bestuursniveau is wel bewust gekozen voor een verschil tussen de gevalstudies. Evergem is
een gemeente terwijl Turnhout een stad is. In Evergem is de waterloopbeheerder op het
beschouwde projectgebied watering de Burggravenstroom, terwijl dat in Turnhout de stad zelf is. In
Turnhout werd het volledige project uitgevoerd door het IOK, dit is de Intercommunale voor de
ontwikkeling van de Kempen. Deze dienst voerde ook alle berekeningen zelf uit. In Evergem werden
de berekeningen grotendeels uitgevoerd door het studiebureau Irtas. Bij de uitwerking van het
project werden ook veel meer mensen betrokken: er is de gemeente, het studiebureau maar ook de
watering en de projectontwikkelaars. Er werd ook een externe infiltratiestudie uitgevoerd door de
Bodemkundige dienst van België.
Kortom, in Evergem zijn er heel veel betrokken partijen bij de uitvoering terwijl in Turnhout veel
minder mensen voor de uitwerking van het project instonden. De bedoeling van deze masterproef is
ook om na te gaan of dit een invloed heeft op de resultaten van het project.
Tenslotte wordt, als er problemen optreden bij de uitvoering van de watertoets in de projecten,
gezocht of een aanpassing aan de watertoets en de ermee gepaard gaande wetgeving deze
problemen in de toekomst kan vermijden.
Hoofdstuk 2: De watertoets 2
Hoofdstuk 2: De watertoets
2.1 Inleiding
In de 20ste eeuw werd in onze contreien bijzonder ondoordacht omgesprongen met water. Er werd
veel te weinig aandacht geschonken aan de waterhuishouding. Het waterverbruik is in de voorbije
eeuw ongeveer verzesvoudigd en dat heeft zeker gevolgen. Langzaamaan is het besef ontstaan dat
water een heel belangrijke plaats inneemt in ons systeem en dat het dan ook moet beschermd
worden. Vroeger werd teveel ruimte ingewonnen ten koste van water, terwijl het water net haar
eigen ruimte moet kunnen innemen.[1][2]
Dit groeiend besef resulteerde in een Europese Kaderrichtlijn Water die van kracht is sinds
22 december 2000. Het doel van deze kaderrichtlijn is om tegen 2015 een goede toestand van het
grond- en oppervlaktewater te bereiken. De richtlijn moet door de lidstaten van de EU omgezet
worden in een eigen wetgeving. In Vlaanderen werd de richtlijn vertaald in het decreet Integraal
Waterbeleid[3]. Dit decreet is in voege sinds 24 november 2003. Artikel 8 van dat decreet legt de
basisprincipes vast voor het toepassen van de watertoets. Op 20 juli 2006 keurde de Vlaamse
Regering het uitvoeringsbesluit voor de watertoets definitief goed. Dat besluit is in werking getreden
op 1 november 2006.[4]
De vroegere wetgeving was vooral gericht op de verbetering en het behoud van de kwaliteit van het
water. Er werd veel minder aandacht besteed aan de waterkwantiteit. Zo werd er vaak gebouwd in
overstromingsgebieden en dergelijke. Het decreet wil hieraan een einde maken, het beoogt om
vooraf de mogelijkheid op schade op het watersysteem te beoordelen. In de strijd tegen
wateroverlast en overstromingen wordt er meer ‘ruimte voor water’ gecreëerd. Dit is echter niet zo
eenvoudig te verzoenen met de eisen van de industrie, de woningbouw en de wegeninfrastructuur.
Een groot deel van de wateroverlast wordt veroorzaakt door te weinig aandacht te besteden aan de
waterhuishouding bij het verlenen van vergunningen of bij het opstellen van plannen. Daarom werd
bij het decreet Integraal Waterbeleid de watertoets ingevoerd als instrument. Dankzij deze
watertoets krijgen de waterbelangen een wettelijke plaats in de totstandkoming van plannen,
programma’s en vergunningen. De watertoets zorgt aldus voor de integratie van het Integraal
Waterbeleid in de vergunningverlening en planvorming.[5]
Hoofdstuk 2: De watertoets 3
2.2 Toepassingsgebied
Oorspronkelijk was de watertoets verplicht voor elk nieuw initiatief waarvoor er een vergunning
nodig is en elk plan of programma. Sinds 29 juni 2007 is het toepassingsgebied van de watertoets
nauwkeuriger vastgelegd [6]. De watertoets geldt nu in elk geval voor [7]:
Vergunningen:
• Milieuvergunning (voor activiteiten met impact op het watersysteem)
• Verkavelingsvergunning
• Stedenbouwkundige vergunning
• Stedenbouwkundig attest
• Planologisch attest
• Machtigingen van werken aan onbevaarbare waterlopen
• Vergunningen voor watervang
• Natuurvergunning
Plannen en programma’s:
• Ruimtelijk uitvoeringsplan
• Plan van nieuwe wegen en afwateringen
• Landschapsplan
• Herverkavelingsplan
• Inrichtingsplan inzake landinrichting
• Investeringsprogramma’s en technische plannen met een rechtstreekse invloed op het
watersysteem
• Waterhuishoudingsplan van Polders en Wateringen
• Natuurrichtplan
Als de watertoets aantoont dat het initiatief significante schade kan veroorzaken, dan moeten er
alternatieven of compenserende maatregelen gezocht worden. Het eerste doel is uiteraard om
schade aan de waterhuishouding te vermijden of zoveel mogelijk te beperken. Als dat niet kan, moet
men zich richten op maatregelen om de schade te herstellen. Als er geen aanvaardbaar alternatief of
remedie tegen de schade mogelijk is, dan moet de vergunning of de goedkeuring voor het plan of
programma geweigerd worden. [8]
Hoofdstuk 2: De watertoets 4
De watertoets is geen nieuwe procedure, het is enkel een nieuwe stap binnen het bestaande
goedkeuringsproces. Het zorgt voor een verplichting om aandacht te schenken aan de
waterproblematiek. De overheid die de vergunning moet verlenen of een plan of programma moet
goedkeuren, moet dan ook de watertoets uitvoeren. Deze overheid draagt er bijgevolg de
verantwoordelijkheid voor. Belangrijk hierbij is dat deze overheid zich kan laten bijstaan door het
advies van de betrokken waterbeheerder.
Het bestaan van een geldige watertoets op ‘hoger’ niveau, maakt de watertoets op ‘lager’ niveau niet
overbodig. Zo moet er voor iedere bouwvergunning binnen een goedgekeurde verkaveling een
watertoets uitgevoerd worden, ook al is er bij het ruimtelijk uitvoeringsplan of bij de
verkavelingsvergunning al een globale watertoets uitgevoerd. Het maakt het wel eenvoudiger voor
de vergunningverlener om die watertoets zelf uit te voeren. Het is natuurlijk de bedoeling dat er
consistentie is tussen de watertoetsen van de verschillende niveaus, maar op deze manier kan
ingegrepen worden als bepaalde randvoorwaarden van de verkavelingsvergunning niet voldaan
blijken te zijn.
2.3 Wateradvies
De vergunningverlenende overheid kan advies vragen aan de betrokken waterbeheerder om zich te
informeren over de mogelijke schade aan het watersysteem. De waterbeheerders zijn diensten van
de Vlaamse overheid, de provincies, de gemeenten, de polders en de wateringen. Ze zijn
verantwoordelijk voor het beheer en het onderhoud van de waterlopen of het grondwater.
In het advies dat de waterbeheerders geven, kunnen ze aanbevelingen doen om de plannen bij te
sturen met als doel de schade aan het watersysteem te vermijden, beperken, herstellen of eventueel
compenseren. Welke de adviesverlenende overheid is, hangt af van het gebied waarop de
vergunning, het plan of programma van toepassing is [8]:
Plaats Bevoegde adviesinstantie
In, nabij of afwaterend naar een waterweg • Waterwegen en Zeekanaal NV
• De Scheepvaart NV
• Havenbedrijf
• Vlaams Ministerie van Mobiliteit en
Openbare Werken
In, nabij of afwaterend naar een onbevaarbare
waterloop van eerste categorie
• Vlaamse Milieumaatschappij
Hoofdstuk 2: De watertoets 5
In, nabij of afwaterend naar een onbevaarbare
waterloop van tweede categorie
• Provincie
• Polder of watering
In, nabij of afwaterend naar een onbevaarbare
waterloop derde categorie of een niet-
geklasseerde waterloop onder hun beheer
• Gemeente
• Polder of Watering
Mogelijk schadelijk voor het grondwater
Vlaamse Milieumaatschappij
Vergunning uitgaande van een
ruilverkavelingcomité
Coördinatiecommissie Integraal Waterbeleid
De aanvrager van de vergunning en de adviesverlener kunnen nooit dezelfde zijn. Indien dit op basis
van bovenstaand schema toch het geval blijkt te zijn, wordt een andere adviesverlener aangesteld:
Vergunningsaanvrager
Adviesverlener
Provincie • Vlaamse Milieumaatschappij
• Waterwegen en Zeekanaal NV
• De Scheepvaart NV
• Havenbedrijf
• Vlaams Ministerie van Mobiliteit en
Openbare Werken
• Vlaamse Milieumaatschappij
• Waterwegen en Zeekanaal NV
• De Scheepvaart NV
• Havenbedrijf
• Vlaams Ministerie van Mobiliteit en
Openbare Werken
Coördinatiecommissie Integraal Waterbeleid
• Gemeente
• Polder of watering
• Provincie
• Vlaamse Milieumaatschappij
• Waterwegen en Zeekanaal NV
• De Scheepvaart NV
• Havenbedrijf
• Vlaams Ministerie van Mobiliteit en
Openbare Werken
Hoofdstuk 2: De watertoets 6
De adviesverlenende overheid brengt een gemotiveerd advies uit binnen de dertig kalenderdagen na
ontvangst van het dossier. Het advies bevat [9]:
1. Een korte beschrijving van de kenmerken van het watersysteem of bestanddelen ervan die
kunnen worden beïnvloed.
2. Een opsomming van de toepasselijke voorschriften van het waterbeheerplan of elk ander
waterbeheerplan dat van toepassing is op het watersysteem of de bestanddelen ervan
3. Een gemotiveerde beoordeling van de verenigbaarheid van de activiteit waarvoor de
vergunning wordt aangevraagd met het watersysteem.
4. Een gemotiveerd voorstel van de voorwaarden en maatregelen om het schadelijk effect dat
kan ontstaan te voorkomen, te beperken, te herstellen of (in geval van vermindering van de
infiltratie van het hemelwater of vermindering van de ruimte voor het watersysteem) te
verminderen.
5. Een toetsing van de beoordeling en het voorstel aan de doelstellingen en de beginselen van
artikel 5 en 6 van het decreet Integraal Waterbeleid
2.4 Uitvoeren watertoets
Bij het uitvoeren van een project kunnen er op heel wat verschillende vlakken veranderingen
optreden aan de waterhuishouding. De watertoets probeert ieder van de mogelijke veranderingen te
onderzoeken en indien nodig maatregelen te treffen tegen eventuele schadelijke effecten. Deze
mogelijke wijzigingen zijn [9]:
1. Verkavelen van een stuk grond, oprichten van een gebouw met ondergrondse constructie en
het aanleggen van een verharding
Mogelijke gevolgen:
a) Gewijzigd overstromingsregime: Door het verharden of plaatsen van een gebouw,
kan overstroombare ruimte ingenomen worden. Daardoor is er minder plaats om het
overstromingswater te bergen. Dit kan leiden tot versterking van de overstromingen
of uitbreiding naar nieuwe overstromingsgebieden. Indien het terrein in
overstromingsgevoelig gebied ligt, moet dan ook advies gevraagd worden bij de
bevoegde adviesinstantie.
b) Gewijzigde afstromingshoeveelheid: Door het verharden of plaatsen van een gebouw
zal de verharde oppervlakte toenemen. Dit zorgt ervoor dat meer opgevangen
hemelwater sneller zal afstromen naar de waterloop. Dit kan zowel zorgen voor een
versnelde afvoer met toename van de piekdebieten als voor een verhoogde afvoer
Hoofdstuk 2: De watertoets 7
met toename van het watervolume in de waterloop.
Hierbij moet er rekening mee gehouden worden dat het effect op de waterloop zich
op de plaats van de ingreep kan voordoen, maar ook stroomopwaarts of
stroomafwaarts. Of een effect al dan niet toelaatbaar is, hangt af van de locatie en
de beschouwde terugkeerperiode. Er moet advies gevraagd worden bij de
waterbeheerder als de verharde oppervlakte groter is dan 1 ha bij een bevaarbare
waterloop of een waterloop van eerste categorie. Bij elke andere waterloop moet al
advies gevraagd worden bij een ingreep met oppervlakte groter dan 0,1 ha.
c) Gewijzigde infiltratie naar het grondwater: Door het oprichten van gebouwen of het
aanleggen van verhardingen kan minder water in de ondergrond infiltreren. Dit kan
plaatselijk de grond verdrogen en de voeding van de grondwatertafel verminderen.
Hier is advies nodig bij een oppervlakte groter dan 0,1 ha indien het gebied een
infiltratiegevoelige bodem heeft. Als het gebied geen infiltratiegevoelige bodem
heeft, moet pas advies gevraagd worden bij de bevoegde instantie als de omvang
van de verharding groter wordt dan 1 ha.
d) Gewijzigde grondwaterkwaliteit: Het infiltreren van verontreinigd hemelwater of
gezuiverd afvalwater kan de kwaliteit van het grondwater verminderen. Hiervoor
wordt in de watertoets geen afzonderlijke richtlijn opgesteld. Op het vlak van de
grondwaterkwaliteit bestaat al de Vlarem-wetgeving. Hier wordt dan ook naar
verwezen binnen de watertoets.
e) Gewijzigd grondwaterstromingspatroon: De bouw van ondergrondse constructies
kan het grondwaterstromingspatroon beïnvloeden met mogelijke effecten op de
grondwatergebonden natuurwaarden. Het is erg moeilijk om het
grondwaterstromingspatroon juist te kunnen inschatten. Hiervoor volstaan
eenmalige opmetingen van de grondwaterstanden zeker niet, het bepalen van het
effect op de grondwaterstroming is specialistenwerk. De vergunningverlener kan
enkel een onderscheid maken tussen projecten die zeker geen invloed hebben op de
grondwaterstroming en projecten die wel een invloed kunnen hebben. Bij deze
laatste soort moet de hulp ingeroepen worden van specialisten ter zake.
2. Opslag of storten van bodemvreemd materiaal en wijziging van vegetatie
a) Opslag of storten van bodemvreemd materiaal: Het gebruiken, inrichten of
aanleggen van een grond voor het opslaan van materiaal (inclusief afval). Dit kan
aanleiding geven tot een wijziging van het overstromingsregime of van de
afstroomhoeveelheid. Om de gevolgen hiervan te bepalen wordt verwezen naar de
maatregelen in 1. a, b en c. Er kan ook een wijziging optreden in de kwaliteit van het
Hoofdstuk 2: De watertoets 8
water. Deze effecten worden beoordeeld in de milieuvergunning en er worden aldus
geen andere maatregelen getroffen.
b) Vegetatiewijziging: Dit betreft alle ingrepen waarbij de bestaande vegetatie omgezet
wordt in een andere. De vegetatie vervult een belangrijke functie in de afvoer en het
erosiegedrag van de bodem:
• Verhogen van de oppervlakteruwheid, waardoor de afstroomsnelheid
vermindert en er meer water kan infiltreren in de bodem.
• De bodem beschermen tegen de erosieve kracht van vallende
regendruppels.
• Het humusgehalte van de bovenste bodemlaag neemt toe, wat de
structuurstabiliteit ten goede komt
• Het wortelsysteem van de planten verhoogt de schuifweerstand en bijgevolg
ook de weerstand tegen erosie.
Een verandering in de vegetatie kan gevolgen hebben op de
oppervlaktewaterkwantiteit (snellere afstroom), de oppervlaktewaterkwaliteit (door
erosie) en op de grondwaterkwantiteit (minder infiltratie). Afhankelijk van de
situering van het project (in winterbedding, erosiegevoelig gebied of
infiltratiegevoelig gebied), moet advies gevraagd worden aan de bevoegde
adviesinstantie.
3. Wijzigen van het reliëf: Door het aanvullen, ophogen, uitgraven of uitdiepen van het terrein
kan een reliëfwijziging ontstaan. Dit kan een aantal gevolgen hebben:
• Door een reliëfwijziging kan overstroombare ruimte ingenomen of gecreëerd
worden. Dit kan op het terrein of op een andere plaats overstromingen doen
optreden, verminderen of versterken.
• Door een verandering van de helling kan de afstroomsnelheid en de
afstroomhoeveelheid gewijzigd worden. Ook het erosiegedrag kan
veranderen
• Een hellingsverandering kan ook een wijziging in de infiltratiecapaciteit met
zich meebrengen
Naargelang de plaats van het terrein (al dan niet in infiltratiegevoelig, erosiegevoelig of
overstromingsgevoelig gebied) en de oppervlakte van de reliëfwijziging moet advies gevraagd
worden bij de adviesverlenende overheid.
Hoofdstuk 2: De watertoets 9
4. Buffering en infiltratie van hemelwater: Door het aanleggen van buffervoorzieningen zoals
wachtbekkens of het aanleggen van infiltratievoorzieningen kunnen er gevolgen zijn op het
overstromingsregime, de infiltratie naar het grondwater en de grondwaterkwaliteit. De
richtlijnen hiervoor zijn al besproken in 1. a, c en d. Voor de aanleg van deze voorzieningen is
een stedenbouwkundige vergunning nodig. Ze worden echter meestal aangelegd als
randvoorwaarden in een project, waardoor de aanleg op zich niet vergunningsplichtig is.
5. Aanleggen van punt- en/of diffuse bronnen: Het watersysteem kan zowel verontreinigd
worden door de aanleg van puntbronnen als door aanleg van diffuse bronnen.
a) Aanleggen puntbronnen:
Hieronder wordt verstaan:
• Lozen van hemelwater afkomstig van verharde oppervlakte in een
lozingspunt
• Lozen van afvalwater in een lozingspunt
• Lozen van effluent water van een zuiveringsinstallatie
Zowel de waterkwaliteit als de waterkwantiteit kan hierdoor beïnvloed worden. Het
kwantiteitsaspect wordt behandeld in de adviesprocedure bij de stedenbouwkundige
vergunning die hier nodig is. De kwaliteitsverandering wordt dan weer behandeld in
de Vlarem-wetgeving.
b) Aanleggen van diffuse bronnen: Het toepassingsgebied van de watertoets ligt in
vergunningsplichtige activiteiten. Diffuse lozingen zijn op zich niet
vergunningsplichtig, waardoor ze niet aan de watertoets onderworpen moeten
worden. Om dit onder controle te houden moet een beroep gedaan worden op de
Vlarem-wetgeving en op het Mestactieplan.
6. Winning van grondwater: Als in een project een nieuwe grondwaterwinning wordt voorzien
of een bestaande grondwaterwinning wordt uitgebreid, zal dit zijn gevolgen hebben op de
grondwatervoorraad.
Grondwaterwinningen zijn milieuvergunningsplichtig daarom wordt ook in de richtlijnen van
de watertoets verwezen naar het beoordelingskader van deze milieuvergunning. In de
huidige milieuwetgeving zitten nog een aantal hiaten waardoor er nog bepaalde ingrepen
zijn die geen milieuvergunning vereisen terwijl ze wel de grondwaterkwantiteit beïnvloeden.
De bedoeling is om ook deze projecten in de toekomst toe aan de wetgeving te onderwerpen
door een wijziging in de milieuwetgeving.
7. Wijziging in de bedding en de structuurkwaliteit van de waterloop:
Hieronder wordt een van volgende ingrepen verstaan:
Hoofdstuk 2: De watertoets 10
• Aanleggen, verwijderen of wijzigen van kunstwerken (bruggen, inbuizingen,
stuwen, vistrappen,…)
• Aanpassingen aan de oevers of aan het talud
• Verleggen of herprofileren van de waterloop
• Aansluiten van een lozingspunt (vb. van hemelwater)
Hierdoor zijn een aantal gevolgen mogelijk:
a) Toename van knelpunten voor de vismigratie: Door het aanbrengen van knelpunten,
wordt de vrije vismigratie beperkt of verhinderd.
Bij werken in of langs de waterloop, is de waterbeheerder altijd betrokken partij.
Daarom wordt voorgesteld dat bij uitvoering van deze werken, aan de
waterbeheerder advies wordt gevraagd om de gevolgen in te schatten.
b) Migratiebelemmering voor fauna op de oever: De oevers worden door een aantal
dieren gebruikt als migratieroute. Als door het aanbrengen van een kunstwerk deze
migratie moeilijker gemaakt wordt, kunnen deze dieren daardoor in de problemen
komen.
Ook hier is de waterbeheerder steeds betrokken partij en wordt er advies aan
gevraagd.
c) Wijziging structuurkwaliteit met verlies van habitatdiversiteit: Het uitzicht van een
waterloop wordt bepaald door een aantal structuurkenmerken (vb. meandering).
Verandering van deze structuur heeft gevolgen op dieren en planten.
De adviesverlenende overheid dient aandacht te besteden aan deze wijzigingen en er
rekening mee houden in haar advies.
d) Gewijzigd afvoergedrag van de waterloop: Door een aanpassing aan de waterloop
kan het dwarsprofiel of het lengteprofiel wijzigen waardoor het afvoergedrag van de
waterloop ook kan veranderen.
Een verbeterde waterafvoer zorgt voor een plaatselijke daling van het waterpeil,
maar ook voor een versnelde afvoer naar afwaarts waardoor de gevolgen daar
moeten bekeken worden.
Als de waterafvoer moeilijker verloopt, zal het waterpeil plaatselijk verhogen met
een verhoogd overstromingsrisico ter plaatse van de ingreep en opwaarts ervan tot
gevolg.
Als het gebied gelegen is in een Polder of een Watering of als het gaat om een
geklasseerde waterloop, dan moet advies gevraagd worden aan de betrokken
Hoofdstuk 2: De watertoets 11
waterbeheerder. Indien het gaat om een ongeklasseerde waterloop, moet de
vergunningverlener zelf een inschatting maken van de mogelijke effecten.
e) Gewijzigde infiltratie in de waterloop: Door wijzigingen in de bedding en structuur
van de waterloop, kan de infiltratie van het hemelwater verminderen wat verdroging
in de hand werkt.
De effecten hiervan op het grondwatersysteem zijn zo beperkt dat er geen
afzonderlijke richtlijn opgesteld wordt voor dit geval.
8. Watercaptaties: Oppervlaktewater kan worden onttrokken voor verschillende sectoren
(wateronttrekking als koelwater, proceswater, irrigatiewater, ten behoeve van de
drinkwaterproductie, natuurdoeleinden, scheepvaart,…)
Volgende effecten kunnen zich voordoen:
a) Veranderde hydraulische parameters
Een waterpeildaling kan gevolgen hebben voor de scheepvaart, kan zorgen voor een
daling van het grondwatertafel door het drainerend effect, het droogvallen van
paaiplaatsen en minder mogelijkheid tot captatie afwaarts. De lozingen kunnen ook
gevolgen hebben voor de waterkwaliteit.
De vergunningen voor watercaptaties kunnen enkel afgeleverd worden door de
waterbeheerders. Omdat de waterbeheerder hier zowel vergunningverlenende als
adviesverlenende overheid is, werd geen richtlijn opgesteld voor de
vergunningverlener.
b) Wijziging van de bestemming en/of het gebruik van gecapteerd water
De bestemming van het gecapteerde water kan veranderen door lozing in ander
oppervlaktewater, infiltratie of gebruik in het proces. Er zal echter geen wijziging in
het oppervlaktewater optreden. De andere effecten werden al behandeld in de
andere richtlijnen, dus werd hier geen nieuwe richtlijn opgesteld.
9. Aanpassing van het waterpeil: Het veranderen van het waterpeil zal zorgen voor een
veranderd afvoergedrag. De gevolgen hiervan werden echter al behandeld in deel 7. d.
2.4.1 Watertoetsinstrument
Er zijn een aantal hulpmiddelen om de vergunningverlener toe te laten de watertoets uit te voeren
en te beslissen of er al dan niet advies moet aangevraagd worden. Een eerste hulpmiddel is het
watertoetsinstrument, dit is een internetapplicatie die te vinden is op de website van de watertoets
[8] waarbij aan de hand van een vragenlijst alle mogelijke veranderingen aan het watersysteem aan
bod komen. Om te antwoorden op de vragen zijn een aantal beslissingsbomen opgenomen in deze
Hoofdstuk 2: De watertoets 12
applicatie. Bij het invullen van deze toepassing krijgt men op het einde feedback over de mogelijke
schade aan het watersysteem en de aspecten waarover advies gevraagd moet worden.
2.4.2 Watertoetskaarten
Een ander hulpmiddel bij het uitvoeren van de watertoets zijn de watertoetskaarten [10]. Deze
bevatten meer informatie over:
1. Overstromingsgevoelige gebieden
Hierbij wordt een onderscheid gemaakt tussen niet-overstromingsgevoelige gebieden, mogelijk
overstromingsgevoelige gebieden en de effectief overstromingsgevoelige gebieden. Deze laatste
soort bestaat uit gebieden die recent overstroomd zijn en de gemodelleerde overstromingsgebieden.
De mogelijk overstromingsgevoelige gebieden, zijn plaatsen die in van nature overstroombare
gebieden gelegen zijn, potentiële overstromingsgebieden en mijnverzakkingsgebieden.
2. Waterloopbeheerders
Aan de hand van deze kaart kan de waterbeheerder van het gebied bepaald worden.
3. Infiltratiegevoelige bodems
Op deze kaart wordt een onderscheid gemaakt tussen de gebieden met een infiltratiegevoelige
bodem en de gebieden met een niet-infiltratiegevoelige bodem. Op die manier kan nagegaan
worden of een infiltrerende oplossing al dan niet mogelijk is voor het beschouwde gebied.
4. Grondwaterstromingsgevoelige gebieden
Met grondwaterstroming wordt vooral de laterale beweging van grondwater doorheen de
ondergrond en de toestroming door kwel bedoeld. Voor de watertoets gaat de aandacht in de eerste
plaats uit naar de ondiepe grondwaterstroming. Deze stroming kan worden beïnvloed of verstoord
door ondergrondse constructies
Op deze kaart worden de gebieden ingedeeld in 3 types naargelang hun gevoeligheid voor
grondwaterstroming.
Type 1 zijn de zeer gevoelige gebieden. Indien er in type 1-gebied een ondergrondse constructie
gebouwd wordt met een diepte van meer dan 3m of een horizontale lengte van meer dan 50m moet
advies aangevraagd worden bij de adviesverlenende overheid.
Type 2 zijn de gebieden die matig gevoelig zijn voor grondwaterstroming. Als er in een gebied van
type 2 een ondergrondse constructie wordt gebouwd met een diepte van meer dan 5m en een
Hoofdstuk 2: De watertoets 13
horizontale lengte van meer dan 100m dient advies aangevraagd te worden bij de bevoegde
adviesinstantie.
De gebieden van type 3 tenslotte zijn weinig gevoelig voor grondwaterstroming. Bij het bouwen van
een ondergrondse constructie van meer dan 10 meter diepte en een horizontale lengte van meer
dan 100 meter in een type 3-grond, dan moet advies gevraagd worden bij de adviesverlenende
instantie
5. Winterbedkaart
De winterbedkaart duidt de gebieden aan waar veranderingen van bodemgebruik aanleiding kunnen
geven tot een gewijzigd afvoergedrag bij overstroming van het gebied. Dit is enkel relevant voor
relatief grote overstromingsgebieden. Vandaar worden op de kaart enkel de plaatsen aangeduid
waar overstromingen voorkomen vanuit de bevaarbare waterlopen.
6. Hellingenkaart
De hellingenkaart geeft aan of de helling in een bepaald gebied kleiner is dan 0,5%, tussen 0,5% en
5% gelegen is, tussen 5% en 10% dan wel groter is dan 10%.
7. Erosiegevoelige gebieden
Bij deze kaart wordt de ruimte verdeeld in erosiegevoelig gebied en niet-erosiegevoelig gebied. Deze
afbakening is vooral bedoeld om belangrijke wijzigingen in het bodemgebruik, die mogelijks kunnen
zorgen voor een versnelde afvoer van het oppervlaktewater, aan te geven en er indien nodig advies
voor te vragen.
2.4.3 Waterparagraaf
In de waterparagraaf wordt door de vergunningverlener op een gemotiveerde manier aangegeven of
er schade aan het watersysteem kan ontstaan. Als er schade verwacht wordt, beschrijft men hierin
de voorwaarden die opgelegd worden aan de vergunning, het plan of het programma om deze
schade te vermijden, te beperken, te herstellen of te compenseren. Als de beslissing van de
vergunningverlener afwijkt van het advies van de betrokken waterbeheerder, dan wordt dat in de
waterparagraaf vermeld.
Hoofdstuk 2: De watertoets 14
2.5 Waterkwantiteit
Bij de richtlijnen voor de toepassing van de watertoets wordt meestal verwezen naar de wetgeving.
Bij de kwalitatieve problemen is dit meestal de Vlarem-wetgeving. De watertoets heeft echter als
belangrijkste doel om de problemen met de waterkwantiteit aan te pakken. De belangrijke
wetgeving die daarvoor van toepassing is, is de Gewestelijke Stedenbouwkundige verordening van
1/10/2004 [11]. Die heeft vooral betrekking op het afvoeren van hemelwater en dat is heel dikwijls
een belangrijk toepassingsgebied van de watertoets. Vandaar volgen hier kort de belangrijkste
richtlijnen van deze verordening.
Het probleem in Vlaanderen is tweezijdig. Eerst en vooral is Vlaanderen te nat, waardoor er vele
overstromingen ontstaan. Anderzijds is Vlaanderen ook te droog, want te weinig water kan
infiltreren in de bodem door de vele menselijke ingrepen. De filosofie van de verordening is dat er de
voorkeur aan gegeven wordt om de bestaande waterafvoer zoveel mogelijk te behouden na een
ingreep [2].
Bij het aanleggen van nieuwe verhardingen worden voor de verwerking van het hemelwater een
aantal oplossingen voorgesteld. De eerste en ook de beste oplossing is het hergebruik, dit moet zeker
aangemoedigd worden. De meest gekende vorm van hergebruik is een hemelwaterput.
De tweede mogelijkheid is infiltratie, dit is zeker ook nog een goede oplossing. Er zijn heel wat
vormen van infiltratievoorzieningen mogelijk: zo zijn er infiltratiekratten in allerlei vormen, alsook
verhardingen die infiltratie toelaten.
De derde oplossing tenslotte is de vertraagde afvoer. Dit is de minst goede oplossing van de drie.
Indien er keuze is, moet de voorkeur dus gegeven worden aan hergebruik of infiltratie. Daarna komt
de vertraagde afvoer via buffering, dit kan zowel kleinschalig voor een privéwoning, als in een
grotere vorm door een bufferbekken.
Hoofdstuk 3: Gevalstudie Evergem 15
Hoofdstuk 3: Gevalstudie Evergem
3.1 Toelichting gevalstudie
Een eerste gevalstudie die uitgevoerd werd, situeert zich in de gemeente Evergem. De hierna
volgende toelichting bij deze gevalstudie is gebaseerd op het projectverslag dat ik ter beschikking
kreeg [12]. Het gaat om een gebied genaamd ‘De Droogte’. Dit stond ingeschreven als
‘woonuitbreidingsgebied’, maar in het Gewestelijk Ruimtelijk Uitvoeringsplan(Gewestelijk RUP) ter
afbakening van het Grootstedelijke gebied Gent, werd de bestemming gewijzigd naar ‘randstedelijk
woongebied’. Dit heeft tot gevolg dat het gebied op korte termijn kan aangesneden worden. In de
bindende bepalingen van het Gemeentelijk Ruimtelijk Structuurplan van Evergem werd bepaald dat
voor het Randstedelijk woongebied ‘Evergem Droogte’ een Gemeentelijk Ruimtelijk Uitvoeringsplan
opgemaakt moest worden. Het studiebureau ‘Irtas’ werd geselecteerd voor de opmaak van het
Gemeentelijk RUP. Voorafgaand aan de goedkeuring van het gemeentelijk RUP werd een charrette
georganiseerd, dat is een intensieve vorm van interactief ontwerpen. In zo’n charrette gaat een
multidisciplinair ontwerpteam tijdens een intensieve ontwerpweek met open deur op zoek naar een
optimale ontwikkeling. Deze week vond plaats van 17 februari tot 22 februari 2008 in het
Gemeentehuis van Evergem.
3.1.1 Situering
Evergem is een gemeente in Oost-Vlaanderen, ten noorden van Gent. Het projectgebied zelf bevindt
zich ten noordoosten van het centrum van Evergem. Het wordt omgeven door de straten Droogte,
Eendenplasstraat , Maagdekensstraat en Elslo. Het gebied heeft een totale grootte van
18ha 5a 71ca. Het terrein is gesitueerd op ongeveer 2 km van het kanaal Gent-Terneuzen.
Hoofdstuk 3: Gevalstudie Evergem 16
Figuur 3.1: situatieschets
Hoofdstuk 3: Gevalstudie Evergem 17
Figuur 3.2: luchtfoto
Het onderzochte terrein is gesitueerd in een vrijwel vlak gebied. Binnen het projectgebied
zelf varieert de hoogte boven de zeespiegel echter geleidelijk van iets meer dan 7.5 m aan
de noordwestelijke rand tot ongeveer 6.25 m aan de zuidoostelijke rand. Binnen het terrein
is, op één enkele boerderij na, geen bebouwing aanwezig. Het landgebruik is agrarisch: het
grootste gedeelte van het gebied bestaat momenteel uit akkerland, maar naar het
zuidoosten toe liggen ook enkele percelen onder permanent grasland. Geen enkele weg
doorkruist het terrein. Er zijn ook geen geklasseerde waterlopen aanwezig binnen het
perceel, maar het terrein wordt wel sterk gedraineerd door talrijke grachten, die uitmonden
in de nabijgelegen Hindenplas, een waterloop van categorie III.
Hoofdstuk 3: Gevalstudie Evergem 18
Figuur 3.3: kaart met hoogtelijnen
3.1.2 Het project
De site zou plaats moeten bieden aan een driehonderdtal woningen. Het grootste gedeelte van het
projectgebied is eigendom van NV Matexi, NV Projectontwikkeling en NV Bostoen. Het zijn de
eigenaars die in samenspraak met de gemeente beslisten om een charette te organiseren. Bij de
uitwerking van het project moest er rekening gehouden worden met heel wat randvoorwaarden (vb.
de hoogspanningslijn die door het gebied loopt, het behoud van de ‘meetjesstructuur’, de mobiliteit,
de groenvoorziening, …). Wij zullen ons echter enkel bezighouden met de problematiek in verband
met de waterhuishouding.
3.1.3 Waterhuishouding
Wat de waterhuishouding betreft, is Evergem zeker een interessant studiegebied. De
waterproblematiek is er erg nadrukkelijk aanwezig. Zo zijn er heel wat gebieden in Evergem die al te
kampen gehad hebben met overstromingen. Omwille van het behoorlijk vlakke reliëf kan het water
er niet snel wegstromen. Ook de aanwezigheid van de spaarbekkens in Kluizen, op het grondgebied
van de gemeente Evergem, is opvallend.
Bovendien valt 95 % van de oppervlakte van de gemeente Evergem ,voor wat de waterhuishouding
betreft, onder de bevoegdheid van een Polder of een Watering. Het verschil tussen een Polder en
Hoofdstuk 3: Gevalstudie Evergem 19
een Watering is gesitueerd in hun ligging: Polders zijn gelegen in een polderzone. Dit is een gebied
dat door indijking gewonnen is ten opzichte van de zee of een aan getijden onderhevige rivier.
Wateringen zijn gebieden die wel ‘waterziek’ zijn, maar niet gewonnen zijn ten opzichte van de zee.
Gewoonlijk gaat het om een stroomgebied van een rivier. Het bestudeerde gebied valt onder de
bevoegdheid van de watering ‘De Burggravenstroom’[13].
In dit project is watering ‘De Burggravenstroom’ de adviesverlenende overheid. Concreet komt het er
op neer dat in dit project de watering een aantal normen heeft opgelegd bij de uitvoering van het
project (vb. terugkeerperiode van 20 jaar). De gemeente Evergem bepaalt dan zelf hoe ze aan die
normen wil voldoen.
Het projectgebied watert af richting Hindenplas, deze is in de loop der jaren echter een riool
geworden. Aangezien de afvoer nog niet gescheiden is, voert hij zowel regenwater als afvalwater af.
Ter hoogte van het projectgebied is de Hindenplas ingebuisd. De limiet van deze riool is bereikt en
mag niet overschreden worden. Er moet in het project voor gezorgd worden dat deze waterloop niet
extra belast wordt. Bovendien is er in de omgeving van de projectzone, meer in het bijzonder in de
Eendenplasstraat en de Bosbesstraat, in het verleden regelmatig wateroverlast opgetreden. De
oorzaken voor deze overlast zijn de zeer lage ligging van deze straten ten opzichte van de omgeving
en de beperkte afvoercapaciteit van de ingebuisde Hindenplas. De vrees is dan ook dat na de
uitvoering van het project nog meer problemen zullen ontstaan aangezien de hoeveelheid verharde
oppervlakte vergroot en het water sneller zal afstromen en minder infiltreren. Het ambitieuze doel
van het project is om de regenwaterafvoer zo te regelen dat alle regen die valt binnen de afbakening
van het gebied, ter plaatse blijft. Dit zal gerealiseerd worden door middel van infiltratie en
hergebruik.
3.1.4 Aanpak waterproblemen
De beoogde situatie, na de uitvoering van de verkaveling, is om geen extra water naar de Hindenplas
te sturen. Dit is echter een situatie die min of meer overeenkomt met de situatie die er op dit
moment heerst maar toch zijn er af en toe problemen met de Hindenplas. Deze zullen niet zomaar
van de baan zijn na het uitvoeren van de verkaveling volgens het gemeentelijk RUP. Er moeten dus
nog andere ingrepen gedaan worden om helemaal geen problemen meer te krijgen. Daarom zijn er
een aantal projecten gepland met als doel het overstromingsgevaar te verminderen:
Een eerste project bestaat erin om stroomopwaarts het water van de Hindenplas af te leiden. Ter
hoogte van de Reibroekstraat wordt al het water uit de Hindenplas afgeleid naar de Eendenplas, om
zo uit te monden in Sleidingsvaardeken. Daar zijn namelijk geen waterproblemen en kan deze extra
hoeveelheid zeker opgenomen worden.
Hoofdstuk 3: Gevalstudie Evergem 20
Figuur 3.4: eerste project
Zo wordt het stroomafwaartse gedeelte van de Hindenplas een beetje ontlast. Deze afkoppeling is
reeds gerealiseerd.
Stroomafwaarts van deze afleiding is de Hindenplas een overwelfde waterloop. Het is in feite een
collector voor het gemengde regenwater en afvalwater voor diverse wijken aan weerszijden van de
Droogte, de Eendenplasstraat en de Maagdekensstraat. Nabij de R4 mondt deze overwelfde
'collector Hindenplas' uit in een effectieve collector van Aquafin, met een overloop op de open
waterloop ter hoogte van het einde van de Vlierboomstraat.
Hoofdstuk 3: Gevalstudie Evergem 21
Een tweede project bestaat erin om oeverversterkingswerken uit te voeren langs de
Burggravenstroom, de stroom waarin de Hindenplas uitmondt. Deze oeverversterkingen vinden
plaats in de Evergemse deelgemeente Wippelgem, ten noorden van het projectgebied. Het grootste
deel van de oeverversterkingen zijn vandaag de dag reeds uitgevoerd, begin juni worden nog de
laatste aanpassingen gedaan. De verwachting is dat deze werken voor een daling van het waterpeil in
de Hindenplas zullen zorgen van zo’n 30 cm.
Een derde project dat uitgevoerd moet worden, is de vervanging van de riolering in de
Eendenplasstraat-Draaitopstraat, gelegen op de rand van het projectgebied.
Op dit moment ligt daar een heel erg oude leiding, bestaande uit betonbuizen van 1 meter lengte. De
voegen tussen deze buizen lekken echter waardoor deze momenteel voor drainage van de grond
zorgt. Bovendien zijn er al grondverzakkingen opgetreden ter hoogte van deze leiding aangezien
langs de voegen grote hoeveelheden omhullende grond in die riolering terecht gekomen zijn. Het
vervangen van deze betonbuizen moet nog gebeuren. Door het wegvallen van de drainerende
functie van deze grond, zal het grondwaterpeil in de omgeving terug stijgen. De verwachting is dat na
uitvoering van dit project (stijging grondwaterpeil) en het tweede project (daling grondwaterpeil)
ongeveer een status-quo bereikt wordt, wat het grondwaterpeil betreft.
Een volgende initiatief dat uitgevoerd wordt, is het afkoppelen van de Hindenplas. In het eerste
project werd de Hindenplas afgeleid tot voor het overwelfde gedeelte. Na dit deel is de Hindenplas
nog steeds een gemengde waterloop die zowel regenwater als afvalwater ontvangt. De bedoeling is
om, conform de richtlijnen van het decreet Integraal Waterbeleid en de watertoets, te zorgen voor
een gescheiden afvoer. Het afvalwater zal ingebuisd worden afgevoerd, terwijl het regenwater in een
open waterloop terechtkomt.
Al deze projecten worden uitgevoerd voordat de verkaveling van het project ‘Droogte’ plaatsvindt.
De gevolgen op de waterhuishouding zullen dus al bekend zijn. Het zal belangrijk zijn om dit in de
gaten te houden en eventueel bij te sturen in dit project indien nodig.
Hoofdstuk 3: Gevalstudie Evergem 22
3.1.5 Vooropgestelde oplossingen afwatering
Een van de belangrijke uitgangspunten bij de uitwerking van dit project is het behoud van de
meetjesstructuur. De zogenaamde ‘meten’ kennen hun oorsprong in de 15de en de 16de eeuw. Het
zijn smalle stroken landbouwgrond, zowel akkers als weiden, die door grachten gescheiden worden.
Door de bevolkingstoename was er namelijk nood aan meer landbouwgronden om tegemoet te
komen aan de stijgende vraag naar voedsel. Deze extra capaciteit aan landbouwgrond werd
verkregen door vochtige gebieden te ontwateren door de aanleg van grachtenstelsels. Opmerkelijk
hierbij is de verschillende breedte van de ‘meten’. Afhankelijk van de grondwaterstand liggen deze
dichter of verder uit elkaar. De afstand tussen de meten kan dus al een indicatie zijn van de hoogte
van de grondwatertafel in een bepaald gebied. Een van de doelstellingen van het project is om deze
meetjes te behouden om de authenticiteit van het gebied te bewaren.
Er werd niet alleen geopteerd om de bestaande structuur over te nemen, ook het bestaande
infiltratiesysteem werd behouden. In de huidige (onbebouwde) toestand infiltreert de regen in de
grond. Bij hevige regenbuien, als het water niet voldoende snel infiltreert in de grond, wordt het
water afgevoerd naar de grachten. Dit systeem zal ook in bebouwde toestand toegepast worden. De
infiltratie in de grond bij normale regenbuien gebeurt dan gecontroleerd door infiltratieputten onder
het tuinhuis en infiltratiekratten onder de wegenis.
Privéterrein
Op het privéterrein wordt ernaar gestreefd om alle regenwater dat valt op de woning en bijhorend
perceel ter plaatse te houden door middel van hergebruik en infiltratie.
Er wordt voor de woningen geen aansluiting voorzien naar een openbaar regenwaterafvoersysteem.
Elke woning wordt voorzien van een regenwaterput, met hergebruikfaciliteiten voor o.a. toiletten,
poetswater, e.a., met een overloop naar een buffer- en infiltratiesysteem. De buffer- en
infiltratievoorziening bestaat uit een grindbak van 2,50m x 2,50m tot een diepte van 1,20m. Deze
grindbak is gevuld met geëxpandeerde klei en omhuld met een infiltratiedoek. De bewoner kan zelf
een geschikte plaats zoeken om de grindbak te plaatsen, onder de tuinberging kan bijvoorbeeld een
goede plaatsing zijn.
Hoofdstuk 3: Gevalstudie Evergem 23
Figuur 3.5: afwatering op privéterrein
Het geheel wordt zodanig gedimensioneerd dat zelfs bij buien met een terugkeerperiode van meer
dan 20 jaar (vrij uitzonderlijke hevige buien) al het water dat terecht gekomen is binnen de
begrenzing van het woongebied, ter plaatse gehouden wordt en door middel van infiltratie
afgevoerd wordt naar de bodem.
Openbaar domein
Bij de uitvoering van het project worden een aantal wegen gelegd. Ook voor het water dat op deze
verharding valt, moet een oplossing gezocht worden. Gezien er niet geopteerd wordt voor een
infiltrerende straatverharding en gezien uit het stedenbouwkundig, ruimtelijk en groenconcept
gebleken is dat de herkenbaarheid van het gebied gediend is door het behoud en integratie van de
typische grachtjes van het Meetjesland, krijgen we voor het openbaar domein een
afwateringssysteem dat de grachtenstructuur zoveel mogelijk probeert te behouden.
Op de plaatsen waar nog geen grachten aanwezig zijn, wordt het oppervlaktewater dat valt op de
aangelegde wegverharding afgeleid naar infiltratiekratten die onder de rijweg geplaatst worden.
Hoofdstuk 3: Gevalstudie Evergem 24
Figuur 3.6: infiltratiekratten
Op deze manier krijgt het water optimaal de kans om te infiltreren. De kratten hebben 80 cm dekking
nodig om de stabiliteit van de weg te garanderen. Rond deze kratten wordt geotextiel aangebracht
om verstopping van de infiltratieopeningen te vermijden.
Ook hier wordt er voor gezorgd dat bij buien met een terugkeerperiode van 20 jaar al het water dat
op de wegverharding valt, de mogelijkheid krijgt om te infiltreren.
Er wordt een centrale groenvoorziening geplaatst in het projectgebied. In dit groene gebied is er ook
de mogelijkheid om een vijver te voorzien. Deze vijver kan eventueel dienst doen als bufferbekken
om bij hoge afvoer het water tijdelijk te stockeren en te laten infiltreren. Dit is echter nog geen
vaststaand plan en daarom is er in de berekeningen ook nog geen rekening gehouden met deze
voorziening.
Het geheel van grachten en infiltratievoorzieningen wordt weergegeven op volgende figuur. De
stippellijnen stellen de infiltratiekratten onder de wegenis voor.
Hoofdstuk 3: Gevalstudie Evergem 25
Figuur 3.7: afwatering
Hoofdstuk 3: Gevalstudie Evergem 26
3.2 Evaluatie gevalstudie
3.2.1 Infiltratiestudie
Uit een gesprek met de waterbeheerder (Dhr. Van den Hauwe van Watering ‘De
Burggravenstroom’[13]), bleek dat er een infiltratiestudie [14] uitgevoerd werd in het gebied. Dit
onderzoek werd geleid door de bodemkundige dienst van België in opdracht van de firma Matexi.
Navraag bij de gemeente leerde dat men niet beschikte over deze gegevens. Meer zelfs, men had er
geen weet van dat deze studie uitgevoerd werd.
In functie van het onderzoek werden een achttal boringen uitgevoerd, verspreid over het terrein en
tot een diepte van 2 à 3 meter.
Figuur 3.8: boorpunten
Uit de boringen blijkt dat het ganse terrein gekenmerkt wordt door diepe zandbodems met een
dikte van meer dan 3 meter. De onderliggende tertiaire klei- en zandlagen werden nergens binnen
boorbereik opgemerkt.
Dit blijkt ook als we de het projectgebied uitzetten op de bodemkaart:
Hoofdstuk 3: Gevalstudie Evergem 27
Figuur 3.9: bodemkaart
Op de bodemkaart komen 3 soorten grond voor:
• Zch: Zwak gleyige zandgronden met verbrokkelde humus en/of ijzer B horizont
(Postpodzolen)
• Zbh: Droge zandgronden met verbrokkelde humus en/of ijzer B horizont
(Postpodzolen)
• Zbg: Droge zandgronden met duidelijke humus en/of ijzer B horizont
(Podzolen)
Het grondwaterpeil voor ieder boorpunt ziet er als volgt uit:
Boorpunt Waterpeil Boorpunt Waterpeil
B1 1,4 m B5 1,4 m
B2 1,8 m B6 1,1 m
B3 1,1 m B7 1,3 m
B4 1,6 m B8 1,35 m
Het permanente grondwater werd aangetroffen op geringe diepte. In het noordelijke deel van de site
zit het grondwaterpeil op een diepte van 1,8 m, dus daar is de grond iets droger. Bij de andere
Hoofdstuk 3: Gevalstudie Evergem 28
meetpunten varieert de grondwaterstand van 1,1 m tot 1,6 m. In de infiltratiestudie maakt men dan
ook volgende opmerking [14]:
“Op basis van de profielbeschrijvingen kunnen de seizoenale grondwaterschommelingen
voor het ganse perceel geschat worden op 0,5 à 1 m. De relatief ondiepe ligging van de
hoogste grondwaterstand maakt het terrein minder geschikt voor de aanleg van infiltrerende
afvoerbuizen en andere ondergrondse systemen.”
De studie is uitgevoerd op 27 juni 2007. In principe is dit een tijdstip waarop de grondwaterstand al
relatief laag is ten opzichte van de stand in de winter. We kunnen dus veronderstellen dat gezien de
seizoenale grondwaterschommelingen het water 0,5 tot bijna 1 meter zal stijgen! Dit kan er
bijgevolg voor zorgen dat het grondwaterpeil tot op een hoogte van ongeveer 0,5 meter onder het
maaiveld terechtkomt.
Op de verkaveling werden nergens storende lagen waargenomen, behalve ter hoogte van boring 5.
Daar wordt de zandbodem onderbroken door een kleilens van een tweetal cm dikte. Dit kleilaagje
bevindt zich op een diepte van een halve meter. Daarboven konden duidelijke tekenen van tijdelijk
stuwwater opgemerkt worden. Dit laagje werd enkel in boorpunt 5 waargenomen, maar dit wil niet
zeggen dat het op de andere plaatsen niet aanwezig is. De monsters werden genomen door middel
van Edelmanboren. Bij deze methode wordt het boorlichaam in de grond gebracht door gelijktijdig
duwen en draaien: de afgenomen monsters zijn dus licht geroerd. Op deze wijze kan een laagje van 2
cm snel over het hoofd gezien worden. Toch zal er met dit laagje rekening moeten gehouden worden
bij de aanleg van infiltratiesystemen in de buurt, want dit is eigenlijk een waterondoorlatende laag
op geringe diepte en kan infiltratie in de weg staan. Deze bevinding is ook in overeenstemming met
verklaringen van een buurtbewoner. Deze merkte op dat er een dunne kleilaag aanwezig is in de
grond, waardoor het water niet altijd weg kan.
Het is echter zo dat alle infiltratiesystemen dit laagje zullen doorbreken: iedere verstoring van de
kleilaag zorgt voor een verbetering van de huidige situatie.
Ook de infiltratiecapaciteit van de bodem werd bepaald. Dit gebeurde door middel van de
omgekeerde boorgatmethode. Deze methode houdt in dat een boorgat, na voorafgaande
verzadiging, gevuld wordt met water waarna de daling van de waterkolom gemeten wordt in functie
van de tijd. Via omrekening wordt hieruit de verzadigde doorlatendheid bepaald.
De berekende doorlatendheden variëren van 0,4 tot 1 meter per dag. Er wordt verder gerekend met
een gemiddelde waarde van 0,7 m per dag.
Hoofdstuk 3: Gevalstudie Evergem 29
3.2.2 privéterrein
Op privéterrein wordt geopteerd voor hergebruik. De afwatering van het hemelwater van de woning
komt eerst terecht in een regenwaterput, de overloop hiervan in grindbakken. Deze grindbakken zijn
gevuld met geëxpandeerde kleikorrels en omhuld met geotextiel.
Voor de berekeningen gaat men uit van een woning met een oppervlakte van 100 m². Verder wordt
uitgegaan van een grindbak van 2,5 bij 2,5 meter. Deze komt tot op een diepte van 1,2 meter te
zitten en heeft een hoogte van 1 meter. Men rekent met een infiltratieoppervlakte van 11,25 m²
afkomstig van de oppervlakte van het grondvlak (6,25 m²) en een deel van de zijwanden. Van deze
zijwanden wordt de helft van de oppervlakte meegerekend als infiltrerend oppervlak.
Er wordt vanuit gegaan dat de regenwaterput vol zit en bijgevolg geen buffercapaciteit kan leveren.
Men rekent met een buffercapaciteit van 6,25 m³ afkomstig van de infiltratiebakken. De
infiltratiecapaciteit werd in de infiltratiestudie bepaald op 0,7 m/dag. Dit komt neer op 81 l/s/ha.
Rekening houdend met het infiltratieoppervlak bekomen we een effectief afvoerdebiet van 0,091 l/s.
Dit zetten we om naar een eenheid per ha om te kunnen vergelijken met de eisen uit de code van
goede praktijk [15]. We bekomen 8,2 l/s/ha.
Dit zorgt voor een ledigingstijd van 19 uur. Volgens de code van goede praktijk wordt voor
terugkeerperiodes van meer dan 5 jaar (hier gaan we uit van een terugkeerperiode van 20 jaar) een
ledigingstijd vereist tussen 12 en 24 uur. We bevinden ons dus nog binnen dit interval.
Overzicht van de berekeningen [16]:
Verharde oppervlakte 100 m²
Infiltrerende oppervlakte 11,25 m²
Infiltratiecapaciteit 0,7 m/dag
81,019 l/s/ha
Effectief afvoerdebiet 0,091 l/s = infiltrerende oppervlakte x infiltratiecapaciteit
Afvoerdebiet 8,193 l/s/ha = effectief afvoerdebiet/(verharde opp. +
infiltrerende opp.)
Buffervolume 6,25 m³ = 2,5 m x 2,5 m x 1 m
Ledigingstijd 19,05 uur = buffervolume / effectief afvoerdebiet
Hoofdstuk 3: Gevalstudie Evergem 30
We kunnen dan de nodige buffering bepalen door middel van tabel 10 van de code van goede
praktijk [15]. Hierbij interpoleren we tussen 5 en 10 l/s/ha om de nodige buffering bij ons
afvoerdebiet (8,193 l/s/ha) te bepalen:
Nodige buffering (tabel 10, Code van goede praktijk) [m³]
Afvoerdebiet T = 1 j T = 2 j T = 5 j T = 10 j T = 20 j
5 l/s/ha 1,7 2,1 2,8 3,4 4,1
8,193 l/s/ha 1,38 1,78 2,42 2,95 3,59
10 l/s/ha 1,2 1,6 2,2 2,7 3,3
De nodige buffering om te voldoen aan een terugkeerperiode van 20 jaar is 3,59 m³. Aangezien een
buffering van 6,25 m³ voorzien wordt, is dat dus ruimschoots voldoende.
Opmerkingen
Er kunnen een aantal bedenkingen gemaakt worden bij de gebruikte berekeningen.
Ten eerste wordt er uitgegaan van een woning met oppervlakte van 100 m², wat erg ruim is. Het is
echter niet uitgesloten dat er een grotere woning wordt geplaatst of dat er nog andere verharde
oppervlakte wordt aangesloten op de regenwaterput. Het is met andere woorden niet uitgesloten
dat deze 100 m² overschreden wordt en er dus gerekend wordt met een onderschatting. Maar dit
probleem is niet onoverkomelijk. Het is namelijk zo dat voor iedere individuele bouwvergunning ook
een watertoets moet uitgevoerd worden. Indien de aangesloten verharde oppervlakte groter is dan
deze 100 m² zullen de afmetingen van de voorzieningen (regenwaterput en grindbakken) evenredig
moeten vergroten alvorens de bouwvergunning toe te kennen.
Voor de buffercapaciteit rekent men op het volledige volume van de infiltratiebakken. Dit lijkt echter
een overschatting. De infiltratiebakken zijn namelijk niet leeg, maar gevuld met geëxpandeerde
kleikorrels van de firma Argex [17]. Door zowel hun ruimte tussen de korrels als de holle ruimte in de
korrels kunnen deze korrels enorm veel water opnemen. Zo kan een volume argexkorrels in totaal
88% water bevatten. We kunnen in onze berekeningen echter niet uitgaan van deze 88%. De
wateropname en de waterafgifte gebeurt slechts geleidelijk aan.
Hoofdstuk 3: Gevalstudie Evergem 31
Figuur 3.10: waterabsorptie Figuur 3.11: waterafname
Zoals te zien op de figuur [17] wordt een deel van de ruimte in de korrels quasi ogenblikkelijk
ingenomen. Ook dit volume kunnen we niet meetellen. Dit geldt namelijk enkel bij droge korrels. Als
we de snelheid van de afname in het watergehalte bekijken, zien we dat het niet realistisch is om
erop te rekenen dat de korrels droog zijn want de periode tussen 2 buien is veel kleiner dan de tijd
die nodig is om het watergehalte gevoelig te laten afnemen.
Voor de berekeningen kunnen we dus enkel rekenen op de holle ruimte tussen de korrels. Dit is
zowat 50% van het totale volume.
Voorts gaat men in de berekeningen uit van een infiltratiecapaciteit van 0,7 m/dag. Deze waarde is
afkomstig uit de infiltratiestudie. Het gaat echter om een gemiddelde waarde. In punt B3
bijvoorbeeld werd een infiltratiecapaciteit vastgesteld van 0,4 m/dag. Dit is niet toevallig ook het
punt waarop het waterpeil het hoogste stond.
Een ander belangrijk uitgangspunt is dat men er op rekent dat het grondwaterpeil zich onder de
infiltratievoorziening bevindt, op een diepte van 1,2 meter. Na de infiltratiestudie kon echter
besloten worden dat het grondwaterpeil tot op 0,5 meter onder het maaiveld kan komen.
Tenslotte is er nog de infiltratieoppervlakte. Men houdt niet enkel rekening met de horizontale
oppervlakte, maar ook de zijwanden worden voor de helft meegerekend. Dit is een overschatting.
Volgens de Toelichting bij de Code van goede praktijk [15] is het beter om helemaal geen rekening te
houden met de infiltratie langs de zijvlakken. Dit is dan een veiligheid die ingevoerd wordt.
Hoofdstuk 3: Gevalstudie Evergem 32
Rekening houdend met deze gegevens veranderen de berekeningen als volgt:
Verharde oppervlakte 100 m²
Infiltrerende oppervlakte 6,25 m²
Infiltratiecapaciteit 0,4 m/dag
46,296 l/s/ha
Effectief afvoerdebiet 0,029 l/s = infiltrerende oppervlakte x infiltratiecapaciteit
Afvoerdebiet 2,723 l/s/ha = effectief afvoerdebiet/(verharde opp. +
infiltrerende opp.)
Buffervolume 0,938 m³ = 2,5 m x 2,5 m x 0,30 m x 50% (porositeit)
Ledigingstijd 9,00 uur = buffervolume / effectief afvoerdebiet
Nodige buffering (tabel 10, Code van goede praktijk) [m³]
Afvoerdebiet T = 1 j T = 2 j T = 5 j T = 10 j T = 20 j
2 l/s/ha 2,4 3 3,9 4,6 5,4
2,723 l/s/ha 1,87 2,32 3,07 3,69 4,41
5 l/s/ha 1,7 2,1 2,8 3,4 4,1
Een buffering van 4,41 m³ is noodzakelijk om te voldoen aan een terugkeerperiode van 20 jaar. Het
beschikbare buffervolume is slechts 0,938 m³ wat ruimschoots onvoldoende is. Dit volstaat zelfs niet
om aan een terugkeerperiode van 1 jaar te voldoen. Het grote verschil met de vorige berekeningen is
het waterpeil. Als het waterpeil tot 0,5 m onder het maaiveld staat, is er slechts 30 cm van de
infiltratiebakken beschikbaar voor buffering. Bovendien is het buffervolume gehalveerd door de
aanwezigheid van de argexkorrels.
Deze berekeningen zijn natuurlijk erg conservatief. Er wordt op gerekend dat de waterput volledig
vol zit, dat de infiltratiecapaciteit minimaal is en dat het grondwaterpeil zijn hoogste waarde heeft
bereikt. Bovendien wordt er geen rekening gehouden met waterabsorptie door de argexkorrels. Ook
de infiltratie langs de zijvlakken wordt niet meegerekend. Op deze manier zijn de terugkeerperiodes
misschien niet helemaal relevant (in principe zal een overschrijding niet ieder jaar gebeuren in
tegenstelling tot wat de terugkeerperiode doet vermoeden), maar toch ben ik van mening dat het
nodig is om hier conservatieve waardes aan te nemen.
Er zijn nu een aantal oplossingen mogelijk om wel voldoende buffering te hebben om te weerstaan
aan een bui met retourperiode van 20 jaar. Een eerste voor de hand liggende oplossing, is uitbreiding
Hoofdstuk 3: Gevalstudie Evergem 33
van het buffervolume. Maar omdat bij hoge waterstand slechts 30 cm van het buffervolume kan
gebruikt worden om water te bufferen, zorgt dit voor enorme benodigde oppervlakken. De
benodigde oppervlakte voor de infiltratiebakken bedraagt dan 5 x 5 meter:
Verharde oppervlakte 100 m²
Infiltrerende oppervlakte 25 m²
Infiltratiecapaciteit 0,4 m/dag
46,296 l/s/ha
Effectief afvoerdebiet 0,116 l/s = infiltrerende oppervlakte x infiltratiecapaciteit
Afvoerdebiet 9,259 l/s/ha = effectief afvoerdebiet/(verharde opp. +
infiltrerende opp.)
Buffervolume 3,75 m³ = 5 m x5 m x 0,3 m x 50%
Ledigingstijd 8,06 uur = nodig buffervolume / effectief afvoerdebiet
Nodige buffering (tabel 10, Code van goede praktijk) [m³]
Afvoerdebiet T = 1 j T = 2 j T = 5 j T = 10 j T = 20 j
5 l/s/ha 1,7 2,1 2,8 3,4 4,1
9,259 l/sha 1,27 1,67 2,29 2,80 3,42
10 l/s/ha 1,2 1,6 2,2 2,7 3,3
5 x 5 meter is dus 4 keer de oppervlakte die in het ontwerp voorzien wordt! Ook praktisch gezien is
dit een grote oppervlakte die niet zo eenvoudig in te planten is. Een tuinhuis is meestal kleiner. Het
grootste probleem is dat het materiaal niet efficiënt gebruikt wordt, maar de infiltratiebakken
kunnen nu wel een pak minder hoog gemaakt worden. Hierbij moet wel opgelet worden dat het
kleilaagje nog steeds doorbroken wordt. Een hoogte van een halve meter zou hier echter moeten
volstaan.
Een oplossing die misschien beter is, is de aanleg van een argextuin. Dit bestaat uit argexkorrels
waarboven een substraat gelegd worden, waarop beplanting mogelijk is. Dit substraat hoeft in
principe slechts 20 cm dik te zijn. Zo krijgen we eigenlijk dezelfde situatie als met de argex-
infiltratiebakken onder het tuinhuis. Het is wellicht meer aantrekkelijk voor de bewoners om een
gebied van 5 bij 5 meter argextuin te voorzien waarop een normale beplanting kan komen, dan de
infiltratiebakken die nauwelijks onder het tuinhuis passen. Ook hier kan de hoogte van de laag met
argexkorrels gekozen worden. Volgens de berekeningen volstaat 30 cm al om voldoende infiltratie te
Hoofdstuk 3: Gevalstudie Evergem 34
bekomen. Dit zijn dezelfde berekeningen die hierboven gedaan zijn voor de argexbakken onder het
tuinhuis. Een argextuin heeft nog andere voordelen. Het water dat door de argexkorrels
vastgehouden wordt, wordt voor ongeveer de helft opgenomen door de planten. Zo kan het via
verdamping en door opname van de planten teruggegeven worden aan de natuur zonder dat
infiltratie of buffering nodig is. Dit heeft geen invloed op onze berekeningen omdat de teruggave pas
een tijd na de bui plaatsvindt.
Een tweede oplossing is om gebruik te maken van een wadi in plaats van de argexkorrels. Een wadi
met een infiltrerende oppervlakte van 15 m² en een buffervolume van 3,93 m³ voldoet voor een
regenbui met een terugkeerperiode van 20 jaar:
Verharde oppervlakte 100 m²
Infiltrerende oppervlakte 15 m²
Infiltratiecapaciteit 0,4 m/dag
46,296 l/s/ha
Effectief afvoerdebiet 0,069 l/s = infiltrerende oppervlakte x infiltratiecapaciteit
Afvoerdebiet 6,039 l/s/ha = effectief afvoerdebiet/(verharde opp. +
infiltrerende opp.)
Nodig buffervolume 3,93 m³
Ledigingstijd 15,72 uur = buffervolume / effectief afvoerdebiet
Nodige buffering (tabel 10, Code van goede praktijk) [m³]
Afvoerdebiet T = 1 j T = 2 j T = 5 j T = 10 j T = 20 j
5 l/s/ha 1,7 2,1 2,8 3,4 4,1
6,039 l/s/ha 1,60 2,00 2,68 3,25 3,93
10 l/s/ha 1,2 1,6 2,2 2,7 3,3
Een wadi is efficiënter dan de infiltratiebakken aangezien deze tot aan het maaiveld reikt en dus van
de volledige hoogte boven het grondwaterpeil gebruik kan maken om infiltratie toe te laten. Het
nadeel is dat een wadi moeilijker te verkopen is aan de gebruikers. Een argextuin of een argex
infiltratiebak onder het tuinhuis is minder storend voor de bewoners dan een wadi.
Een andere mogelijkheid is om enkel wadi’s te verplichten in het gebied waar het grondwaterpeil
het hoogst komt. In het noordnoordwesten van het projectgebied is er een stuk dat iets hoger ligt, en
waar het waterpeil dieper zit. Ook de infiltratiecapaciteit ligt daar het hoogste. Daar kan dus wel
Hoofdstuk 3: Gevalstudie Evergem 35
geopteerd worden voor infiltratiebakken van 2,5 bij 2,5 meter zoals voorzien in de studie. Dit gebied
zal namelijk overeenstemmen met berekeningen die in de studie werden uitgevoerd waardoor deze
infiltratiebakken volstaan. Het is dan wel nodig om een diepgaandere studie uit te voeren van het
infiltratievermogen en het waterpeil op verschillende tijdstippen zodat het duidelijk is waar
infiltratiebakken voldoen en in welke delen wadi’s noodzakelijk zijn.
Een andere mogelijkheid is het ophogen van het terrein. Omwille van de uitgevoerde werken is er vrij
veel grondverzet op het terrein. Bovendien is het transporteren van grond behoorlijk duur. Het kan
dan ook aangewezen zijn om de grond ter plaatse te houden en zo het terrein wat op te hogen. Met
de huidige grindbakken, moet het grondwater op zowat 85 cm onder het maaiveld zitten om met een
infiltratiecapaciteit van 0,4 m/dag te voldoen voor een terugkeerperiode van 20 jaar.
De ledigingstijd blijft echter veel te hoog (42 uur), dit komt omdat de infiltratieoppervlakte niet
veranderd is. Uit deze berekeningen komt dus nog eens duidelijk naar voor dat een oppervlakte van
2,5 bij 2,5 meter veel te klein is om te voldoen. Een ophoging alleen zal dus niet de oplossing zijn,
bovendien is 55 cm ophoging bijzonder veel. Er wordt gerekend op percelen van 10 bij 100 meter en
om deze 55 cm op te hogen is 550 m³ per perceel nodig. De uitgravingen voor de aanleg van de weg
gaan tot op een diepte van 80 cm. Voor ieder perceel betekent dat 80 m³ (totale breedte 10 m,
breedte perceel 10 m en diepte 80 cm). Dit is slechts een fractie van wat nodig is. Als we daar nog het
grondverzet bij rekenen voor de fundering van het huis en voor de plaatsing van de infiltratiekratten
zal er hooguit voldoende grond zijn om het terrein 10 cm op te hogen wat zeker niet volstaat om de
problemen volledig op te lossen. De uitgegraven grond moet natuurlijk ergens naartoe en omdat de
transportkosten vrij hoog zijn, is ter plaatste houden van de grond economisch gezien de beste
oplossing. Mijn voorstel is dan ook om de uitgegraven grond ter plaatse te houden en te gebruiken
voor de ophoging van het terrein. Het terrein zal daarmee wellicht slechts een tiental centimeter
hoger komen te liggen. Het waterprobleem zal hiermee niet opgelost zijn, maar het zal wel een
positief effect hebben aangezien we 10 cm meer beschikbaar hebben om infiltratie toe te laten. Bij
de ophoging is het wel belangrijk dat dit behoorlijk evenredig gebeurt. Indien dat niet het geval is,
kunnen er via runoff plaatselijk plassen ontstaan en dat is uiteraard te vermijden.
Hoofdstuk 3: Gevalstudie Evergem 36
3.2.3 Openbaar domein
Op het domein worden een aantal wegen aangelegd. De bedoeling is om het hemelwater dat op
deze wegen valt te laten infiltreren. Daarvoor zijn er 2 soorten oplossingen.
De eerste oplossing die gebruikt wordt, is het behoud van het grachtenstelsel. Het bestaande
grachtenstelsel wordt zoveel mogelijk behouden langs de wegen. Er wordt gekozen voor een gracht
van 1 meter diep. Bij de berekeningen wordt er veiligheidshalve vanuit gegaan dat er slechts wordt
gebufferd tot een halve meter onder het maaiveld. De gracht heeft een talud van 6/4. De
berekeningen zien er dan als volgt uit:
Ondoorlatende verharding 100 m²
Lengte gracht 10 m
Infiltratieoppervlakte 15 m² Talud 6/4, 1 m diepte, buffering tot 0,5 m diepte
infiltratiecapaciteit bodem 81,019 l/s/ha = 0,7 m/dag
effectief afvoerdebiet 0,122 l/s = infiltrerende oppervlakte x infiltratiecapaciteit
afvoerdebiet 11,045 l/s/ha = effectief afvoerdebiet/(verharde opp. +
infiltrerende opp.)
Nuttig buffervolume 3,75 m³ = lengte x diepte x breedte / 2
Nodige buffering (tabel 10, Code van goede praktijk) [m³]
Afvoerdebiet T = 1 j T = 2 j T = 5 j T = 10 j T = 20 j
15 l/s/ha 1 1,4 1,9 2,4 2,9
11,045 l/s/ha 1,16 1,56 2,14 2,64 3,22
10 l/s/ha 1,2 1,6 2,2 2,7 3,3
Opmerkingen
De kritiek die we op deze berekeningen kunnen geven is gelijkaardig aan de kritiek op de
berekeningen van buffering op privéterrein. Een eerste opmerking is dat er opnieuw gerekend werd
met een infiltratiecapaciteit van 0,7 m/dag, wat een gemiddelde waarde is, terwijl op bepaalde
plaatsen slechts 0,4 m/dag bereikt wordt. Bij de infiltratie en de buffering wordt erop gerekend dat
het grondwater op een diepte van 1,5 meter zit. Zoals gezegd is dit een foute veronderstelling
aangezien het grondwater tot 0,5 meter onder het maaiveld kan komen. Dit wil zeggen dat er 50 cm
water in de gracht staat. De bovenste 50 cm van de gracht, waar in de berekeningen geen gebruik
van gemaakt werd, zullen sowieso gebruikt moeten worden. De gebruikte infiltratieoppervlakte is
Hoofdstuk 3: Gevalstudie Evergem 37
ook niet helemaal correct. Er werd gerekend met de oppervlakte van de horizontale projectie van de
schuine grachtwanden. Als het waterpeil zakt door infiltratie, zal ook de waterhoogte en dus de
infiltratieoppervlakte verminderen. Daarmee werd geen rekening gehouden. Als we de nodige
aanpassingen verrichten, bekomen we:
Ondoorlatende verharding 100 m²
Lengte gracht 10 m
Infiltratieoppervlakte 15 m² grachtdiepte 1 m, waterpeil 0,5 m
infiltratiecapaciteit bodem 46,296 l/s/ha = 0,4 m/dag
effectief afvoerdebiet 0,069 l/s = infiltrerende oppervlakte x infiltratiecapaciteit
afvoerdebiet 6,313 l/s/ha = effectief afvoerdebiet/(verharde opp. +
infiltrerende opp.)
Nuttig buffervolume 4,84 m³ = lengte x diepte x breedte / 2
Ledigingstijd 15,56 uur = nodige buffering / effectief afvoerdebiet
Nodige buffering (tabel 10, Code van goede praktijk) [m³]
Afvoerdebiet T = 1 j T = 2 j T = 5 j T = 10 j T = 20 j
10 l/s/ha 1,2 1,6 2,2 2,7 3,3
6,313 l/s/ha 1,57 1,97 2,64 3,22 3,89
5 l/s/ha 1,7 2,1 2,8 3,4 4,1
Bij deze berekeningen zijn we uitgegaan van 15 cm water in de gracht. Dit wil zeggen dat het water
tot 35 cm onder het maaiveld kan komen. Dit was het minimum om te voldoen aan alle
voorwaarden. Een mogelijke aanpassing is nu om de gracht minder diep te maken omdat een gracht
met diepte van een halve meter ook volstaat. De infiltratieoppervlakte moet wel behouden blijven
dus zal de gracht breder moeten gemaakt worden. Zo kan er in plaats van een V-vormig profiel
gekozen worden voor een profiel met ook een horizontale bodemoppervlakte. Een gracht van
slechts een halve meter zal echter snel overwoekerd worden.
Het is ook zo dat het grondwaterpeil niet constant en overal op 0,5 meter staat. Bij een
grondwaterstand van 1 meter onder het maaiveld, kan wel de volledige capaciteit van de gracht
gebruikt worden en is de onderste halve meter niet nutteloos.
De conclusie die kan gemaakt worden bij het ontwerp van de gracht is dat bij het huidige ontwerp
geen problemen zullen optreden. In de berekeningen werden weliswaar opnieuw een aantal erg
Hoofdstuk 3: Gevalstudie Evergem 38
optimistische inschattingen gedaan, maar omdat er een heel grote marge ingebouwd werd door de
bovenste halve meter niet in rekening te brengen, zorgt dit niet voor problemen.
Op de plaatsen waar geen gracht aanwezig is, wordt gekozen voor infiltratiekratten. Deze kratten zijn
van de firma Wavin [18]. Ze worden onder de wegverharding geplaatst en vereisen een minimale
dekking van 80 cm. De kratten hebben een hoogte van 60 cm en een breedte van 1,2 m. De
berekeningen die hierbij gemaakt werden, zien er als volgt uit:
Lengte rijweg 100 m
Lengte kratten 60 m
Ondoorlatende verharding 1000 m²
beschikbaar buffervolume 41 m³ =410 liter per 60 cm
Infiltratieoppervlakte 72 m² =60 m x breedte (1,2 m)
Infiltratiecapaciteit 81,019 l/s/ha
effectief afvoerdebiet 0,583 l/s
= infiltratieoppervlakte x
infiltratiecapaciteit
afvoerdebiet 5,833 l/s/ha = effectief afvoerdebiet/verharde opp.
Nuttig buffervolume 39,67 m³ volgens code goede praktijk
Ledigingstijd 18,89 uur = nodige buffering / effectief afvoerdebiet
Nodige buffering (tabel 10, Code van goede praktijk) [m³]
Afvoerdebiet T = 1 j T = 2 j T = 5 j T = 10 j T = 20 j
10 l/s/ha 12 16 22 27 33
5,833 l/s/ha 16,17 20,17 27,00 32,83 39,67
5 l/s/ha 17 21 28 34 41
De bedoeling van de berekeningen was om aan te tonen dat 60 meter infiltratiekratten per 100
meter wegverharding voldoende is. Maar in het project worden onder de volledige wegverharding
infiltratiekratten geplaatst. De berekening geeft dus een vals gevoel van een ruime veiligheidsfactor.
Want uiteraard wordt opnieuw gerekend op een waterpeil op 1,5 meter diepte. Het diepste punt van
de infiltratiekratten komt op 1,4 meter diepte terecht, dus wordt er vanuit gegaan dat het volledige
volume van de infiltratiekratten beschikbaar is. Maar zoals uit de infiltratiestudie blijkt, kan het
Hoofdstuk 3: Gevalstudie Evergem 39
waterpeil tot een halve meter onder het maaiveld terecht komen. Dit betekent hier dat de volledige
infiltratiekratten gevuld zijn met grondwater en er dus geen infiltratiecapaciteit meer over is. Dit kan
tot een serieuze wateroverlast leiden, aangezien er helemaal geen water naar de
infiltratievoorziening geleid wordt. Een andere fout die gemaakt wordt, is opnieuw de
infiltratiecapaciteit die overschat wordt. Als we de berekeningen hernemen met deze keer wel
kratten onder de volledige verharding en een minder optimistische infiltratiecapaciteit, zien we dat
er problemen komen bij een waterpeil vanaf 1,1 meter. Dit is een peil dat al bij een van de metingen
op 27 juni werd bereikt.
Hier kunnen we uit besluiten dat de infiltratiekratten geen goede oplossing zijn omdat ze te diep in
de grond zitten. Indien er toch voor Wavin-infiltratiekratten geopteerd wordt, kunnen deze beter
geplaatst worden naast de wegverharding. De nodige dekking is dan nog 30 cm. Om het wegprofiel
niet te moeten veranderen is de beste oplossing om langs 2 kanten zo’n krat te voorzien. De firma
Wavin biedt ook Azura-infiltratie units aan [18] van 60 cm breedte en 40 cm hoogte. Deze kunnen
net voldoende infiltratie en buffering bieden indien ze langs 2 kanten geplaatst worden, maar dan
mag er geen water in de infiltratiekratten komen. Onderaan komen deze kratten dan echter tot een
diepte van 70 cm onder het maaiveld terecht, waardoor er bij een hoge waterstand wel water in
terecht kan komen. In principe voldoen ook deze kratten dus niet. Als er bijvoorbeeld een ophoging
en een meer gedetailleerde infiltratiestudie gemaakt zou worden, waardoor het maximale waterpeil
beter kan ingeschat worden, kunnen deze kratten wel voor een goede oplossing van het
waterprobleem zorgen.
Bij het gebruik van deze kratten moet wel voorzichtig worden omgegaan. De infiltratieoppervlakte bij
het plaatsen is dan wel erg groot, toch kan mogelijke verstopping niet vermeden worden. De
producent kon daar ook geen garantie op bieden. Bovendien kunnen er ook wat vragen gesteld
worden met betrekking tot de stabiliteit en de duurzaamheid. Het materiaal is nog niet zo lang
ontwikkeld, terwijl afvoerbuizen over het algemeen een heel lange levensduur hebben. Er is dus nog
niet genoeg ervaring op dat vlak om zekerheid te verschaffen.
De beste oplossing lijkt om overal grachten te voorzien, ook op de plaatsen waar op dit moment nog
geen grachten aanwezig zijn. Het nadeel is dat dergelijk systeem meer plaats inneemt dan een
infiltratievoorziening die onder de wegenis geplaatst wordt, maar aangezien die laatste niet voldoet
zal een gracht toch moeten. Grachten zijn ook eenvoudig te onderhouden. Bovendien wordt in een
deel van het project al gebruik gemaakt van grachten, waardoor het overal plaatsen van deze
oplossing niet zo’n grote impact zal hebben.
Hoofdstuk 3: Gevalstudie Evergem 40
In bepaalde delen van de uitwerking van het project wordt ook gewag gemaakt van een
‘bufferbekken’. Vooral in de bespreking van de groenzone komt dit af en toe naar voor, net zoals op
de figuren. Navraag leert dat het om een vijver gaat die eventueel als bufferbekken kan gebruikt
worden. Deze wordt echter nog niet meegeteld in de berekeningen. Het is een plan om dit in de
toekomst te maken op de ‘restgronden’. De idee was om deze vijver eventueel dienst te laten doen
als bufferbekken door een overloop te voorzien ergens op halve hoogte van de infiltratiekratten,
zodat bij een hoger waterpeil de kratten kunnen ontlast worden. Dit kan inderdaad een positief punt
zijn als de kratten gedeeltelijk onder water staan. Zo vergroot de buffercapaciteit met de
buffercapaciteit die het bekken kan bieden. Probleem is echter dat die overloop hoger moet zijn dan
het grondwaterpeil, want anders kan er geen water geloosd worden in een vijver die op het zelfde
niveau staat als het grondwaterpeil.
En net daar zit het probleem in dit project. Omdat het grondwaterpeil op bepaalde momenten hoger
komt te staan dan de bovenkant van de infiltratiekratten, moet ook de overloop hoger zijn dan de
bovenkant van deze kratten. Bijgevolg zal dit geen oplossing bieden voor de problemen bij hoog
grondwater. Een beweegbare overloop kan eventueel wel de situatie verbeteren op momenten dat
het grondwaterpeil onder de bovenkant van de infiltratiekratten terecht komt. Maar het is niet de
bedoeling om de situatie te verbeteren ten opzichte van de huidige plannen, maar wel om een
oplossing te vinden die voldoet aan de eisen voor alle mogelijke grondwaterstanden. Beter is in dit
geval nog niet voldoende.
Ook voor de andere systemen biedt de vijver geen verbetering van de situatie. De grachten zijn al
ruimschoots voldoende om aan de opgelegde voorwaarden te voldoen, de extra capaciteit is daar
zeker niet noodzakelijk. Op privédomein blijft alle water ter plaatse en is geen verbinding voorzien
met een netwerk. De vijver zal daar bijgevolg niets veranderen. Deze vijver kan dus best wel een
aardige rol vervullen in de groenvoorzieningen van het project, maar op de waterhuishouding zal hij
geen invloed hebben, temeer hij nog niet specifiek ingepland is, maar eerder een idee is om op
termijn uit te voeren.
3.2.4 Watertoetskaarten
De watertoetskaarten worden niet expliciet opgenomen in het project. Ik vermoed wel dat deze
kaarten gehanteerd werden bij de uitvoering van de watertoets. Om de invloed van een aantal
effecten te bepalen is het namelijk nodig om te weten in welk gebied het project gesitueerd is. Er
staat heel wat interessante informatie op. De belangrijkste kaarten zijn hieronder weergegeven:
Hoofdstuk 3: Gevalstudie Evergem 41
Figuur 3.12: grondwaterstroming
Figuur 3.13: infiltratiegevoeligheid
Hoofdstuk 3: Gevalstudie Evergem 42
Figuur 3.14: Overstromingsgevoeligheid
Wat de grondwaterstromingsgevoeligheid betreft, ligt het gebied in een zone van het type 2. Dat wil
zeggen dat er advies moet gevraagd worden als er een constructie gebouwd wordt met een diepte
van meer dan 5 meter en een horizontale lengte van 100 meter. Dit is hier niet het geval, dus op het
vlak van grondwaterstroming worden hier geen problemen verwacht.
Op de kaart met de infiltratiegevoelig gebied, bezit het volledige projectgebied een grond die
infiltratiegevoelig is. Ook de overstromingsgebieden zijn buiten het project gelegen. Binnen het
project zelf is de ruimte niet overstromingsgevoelig.
Omdat het volledige gebied een infiltratiegevoelige bodem heeft, blijkt toch dat infiltrerende
oplossingen wel degelijk kunnen toegepast worden. Het probleem is hier vooral dat de
infiltratieoplossingen die voorgesteld worden, zich te diep in de ondergrond bevinden. Daardoor
kunnen ze niet efficiënt gebruikt worden.
Hoofdstuk 3: Gevalstudie Evergem 43
3.3 Besluit
Het is vreemd dat men op de gemeentedienst niet op de hoogte is van de uitgevoerde
infiltratiestudie. Op deze manier schiet de watertoets aan zijn doel voorbij. Er wordt dan wel
aandacht geschonken aan de waterproblematiek, maar als de communicatie stroef verloopt, wordt
er nutteloos werk geleverd. Het is wel zo dat in het rapport dat opgemaakt werd bij de Charrette
gebruik gemaakt wordt van de infiltratiecapaciteit uit de infiltratiestudie. Maar een infiltratiestudie
die aangeeft dat de grond ongeschikt is voor infiltratiebevorderende oplossingen, lijkt onverenigbaar
met de aangeboden oplossingen voor de waterafvoer.
Dit gebrek aan communicatie is wellicht ook de oorzaak van het verkeerd gebruiken van bepaalde
resultaten uit de infiltratiestudie. Zo werd er gerekend met een gemiddelde infiltratiecapaciteit, wat
hier geen goed uitgangspunt is. Op privédomein wordt namelijk alle water ter plaatse gehouden en
per perceel apart geïnfiltreerd. Het is dan ook nodig om met een plaatselijke infiltratiecapaciteit te
rekenen in plaats van met een gemiddelde waarde.
Ook wat het waterpeil betreft werden foute aannames gemaakt. Er werd in de berekeningen
verondersteld dat de grindbakken op privédomein en de infiltratiekratten onder de wegverharding
steeds volledig boven het waterpeil stonden. En dit terwijl die niveaus al bij de infiltratiemeting op
27 juni op bepaalde plaatsen overschreden werden. De oorzaak hiervan ligt wellicht opnieuw in een
foute interpretatie van de infiltratiestudie. Daarin wordt gewag gemaakt van een gemiddeld
grondwaterniveau van 1,5 meter onder het maaiveld. Met de schommelingen over het terrein en
met de seizoensgebonden schommelingen van 0,5 à 1 meter werd hier geen rekening gehouden.
Een andere fout die gemaakt werd, is dat er bij de infiltratieoppervlakte ook de verticale vlakken in
rekening werden gebracht, in tegenstelling tot de richtlijnen van de ‘Code van goede praktijk’.
Een groot probleem bij dit project is dat er, naar mijn mening, wat te weinig onderzoek gedaan werd
naar het grondwaterpeil. Er werd dan wel een infiltratiemeting gedaan, maar er is niet veel bekend
over de variatie van het waterniveau in functie van de tijd. In de infiltratiestudie wordt een schatting
gemaakt van 0,5 à 1 meter op basis van de grondsoort, maar dit is niet erg nauwkeurig. Ik begrijp dat
een onderzoek naar de variatie van het grondwater tijd- en kostenrovend is, maar in een dergelijk
waterziek gebied zijn goede gegevens enorm belangrijk. Het lijkt me dan ook zeker geen verloren
moeite om uitgebreid onderzoek te verrichten. In de nabije toekomst staan nog een aantal projecten
op til die invloed kunnen hebben op het waterniveau. Deze studie moet dan ook uitgevoerd worden
nadat deze projecten zijn uitgewerkt, zodat er rekening gehouden wordt met hun impact. In de
verdere berekeningen en het afwegen van alternatieven ben ik uit gegaan van een maximaal
Hoofdstuk 3: Gevalstudie Evergem 44
grondwaterpeil van 0,5 meter onder het maaiveld. Ook dat is een schatting bij gebrek aan
nauwkeurige gegevens.
De conclusie uit de berekeningen was dat de grindbakken van 2,5 bij 2,5 meter zeker niet volstaan
om op privéterrein weerstand te kunnen bieden tegen buien met een terugkeerperiode van 20 jaar.
De nodige grootte als er gebruik gemaakt wordt van deze grindbakken is 5 bij 5 meter. De vorm kan
gewijzigd worden naar argex-tuinen. Een mogelijk alternatief is om een wadi te voorzien. Indien er
een meer gedetailleerde grondwaterstand bekend is, kan eventueel voor een verschillende oplossing
gekozen worden naargelang de plaats op het terrein.
Op openbaar domein voldoen de grachten die voorzien worden wel aan de eisen. Weliswaar is er
geen 50 cm reserve, maar slechts 35 cm. De infiltratiekratten onder de wegen echter, voldoen
helemaal niet. Bij hoge waterstand zullen de straten dus binnen de kortste keren blank komen te
staan en dat kan niet de bedoeling zijn. Een alternatief hiervoor is om overal grachten te voorzien.
Een andere opmerking bij de uitvoering van dit project is dat er gebruik gemaakt wordt van relatief
nieuwe voorzieningen. Uiteraard staat de technologie niet stil en moet men open staan voor
alternatieven en nieuwe zaken. Maar er moet wel kritisch mee omgegaan worden. Op privéterrein
wordt zo gebruik gemaakt van de grindbakken met argexkorrels. Maar om de buffercapaciteit te
bepalen, werd het volledige volume meegerekend terwijl ook de argexkorrels een bepaald volume
innemen. Ik vermoed dat een van de oorzaken van deze fout is dat men deze infiltratievoorziening
nog niet gebruikt heeft en nog geen ervaring heeft met de berekeningen. Anders zou zo’n fout
sneller worden opgemerkt. Op openbaar terrein voorziet men dan weer infiltratiekratten onder de
wegen. Los van hun capaciteit zou ik toch ook kritisch durven zijn op de duurzaamheid van dit
materiaal. Ook al wordt er een geotextiel rond gewikkeld, toch is er nog steeds gevaar voor
verstopping. Ook wat stabiliteit betreft moet er voorzichtig mee omgesprongen worden. Het
materiaal wordt onder een weg geplaatst, dus het is niet eenvoudig om daaraan aanpassingen te
doen eens het geplaatst is. Daarnaast is dit materiaal nog niet lang genoeg in gebruik om de effecten
op lange termijn te kennen.
Een positief punt bij de uitwerking van dit project, is de globale manier waarop de waterproblemen
werden aangepakt. De filosofie van de watertoets werd hier goed gevolgd. Het is heel belangrijk om
de manier van afwateren zoveel mogelijk te proberen behouden binnen een project. Momenteel
worden de gronden op de projectzone nog ingenomen door weiland en akkerland. Het hemelwater
wordt dus hoofdzakelijk verwerkt door middel van infiltratie. Ook bij de uitwerking van dit project
werd zoveel mogelijk infiltratie vooropgesteld waardoor de waterhuishouding zo weinig mogelijk
wijzigingen in negatieve zin moet ondergaan. Op privédomein wordt er voor gezorgd dat zoveel
Hoofdstuk 3: Gevalstudie Evergem 45
mogelijk water kan hergebruikt worden alvorens het kan infiltreren. Er is zelfs geen overloop naar
publiek domein voorzien, waardoor er geen vertraagde afvoer plaatsvindt. De vooropgestelde
volgorde (eerst hergebruik en infiltratie en pas daarna vertraagde afvoer) werd hier dan ook goed
gerespecteerd en dat kan alleen maar toegejuicht worden.
Hoofdstuk 4: Gevalstudie Turnhout 46
Hoofdstuk 4: Gevalstudie Turnhout
4.1 Toelichting gevalstudie
De tweede gevalstudie die uitgevoerd werd binnen deze masterproef, bevindt zich in Turnhout. Het
gaat om een gebied genaamd ‘Veedijk’. Deze toelichting is gebaseerd op het dossier dat ik ter
beschikking kreeg [19]. Dit bevat een vraag voor ontheffing van de MER-plicht. Het gaat om de
ontwikkeling van een gemengd regionaal bedrijventerrein, dit is een deel van de uitvoering van het in
2004 vastgelegd gewestelijk ruimtelijk uitvoeringsplan (GRUP). In het Ruimtelijk Structuurplan
Vlaanderen (RSV) wordt in het regionaalstedelijk gebied Turnhout een aanbodbeleid gevoerd op het
vlak van economische activiteiten. Concreet betekent dit dat er in de gemeenten deeluitmakend van
het regionaalstedelijk gebied Turnhout 225 ha bijkomend bedrijventerrein wordt gecreëerd, een deel
daarvan komt dan ook in dit gebied ‘Veedijk’. De bruto oppervlakte van het project is 78 ha. Daarin is
een bosbuffer inbegrepen waardoor nog zo’n 50 ha te bebouwen oppervlakte aanwezig is. Een
belangrijke troef voor deze locatie is de A21/E34 die aan de rand van het projectgebied passeert en
zo een vlotte verbinding mogelijk maakt.
Ten behoeve van de ontwikkeling van het bedrijventerrein, werd een inrichtingsstudie gemaakt zoals
opgelegd wordt in de voorschriften van het GRUP. Deze studie werd uitgevoerd door het IOK, dit is
de Intercommunale voor de Ontwikkeling van de Kempen. In dit dossier werkt ze in opdracht van de
stad Turnhout. Deze intercommunale heeft een eigen studiedienst waardoor geen beroep gedaan
moest worden op externe studiebureaus. Het dossier werd erg recent opgemaakt, meer bepaald in
december 2008.
4.1.1 Situering
Het gemengd regionaal bedrijventerrein Veedijk situeert zich in de provincie Antwerpen,
arrondissement Turnhout. Het projectgebied is gelegen in het zuidelijke deel van de stad Turnhout,
net ten zuiden van de E34 tussen afrit 23 en 24. De meest nabijgelegen woonwijk is Zevendonk.
Hoofdstuk 4: Gevalstudie Turnhout 47
Figuur 4.1: situering projectgebied
Figuur 4.2: situering projectgebied
Hoofdstuk 4: Gevalstudie Turnhout 48
Het project Veedijk is een uitbreiding van de bestaande industriezone Veedijk en bestaat uit twee
onderdelen.
Het eerste gebied wordt begrensd door de hoofdweg E34 in het noorden, Tielendijk, Leiseinde en
Veedijk. Een tweede gebied is gesitueerd rond een aantal bestaande woningen aan de Veedijk.
De dichtstbijzijnde woonzone is de woonwijk Zevendonk, op zo’n 200 tot 300 m van het
bedrijventerrein.
Figuur 4.3: projectgebied
Het project omvat ook de bouw van een bosbuffer tussen de woonzone Zevendonk en het nieuw aan
te leggen industriegebied.
Momenteel wordt het gebied nog voornamelijk gebruikt voor landbouw (akkerlanden en weilanden).
Er zijn een aantal kleine bossen te vinden en voorts ook enkele boerderijen, een aantal zonevreemde
woningen en een kapel. Ook zijn er een aantal verenigingen gevestigd (een schietstand, een paar
sportvelden, een hondenvereniging,…). Een deel van de percelen waar de bosbuffer dient te worden
gerealiseerd, zijn momenteel nog in landbouwgebruik. De overige zijn op dit moment al bebost.
Hoofdstuk 4: Gevalstudie Turnhout 49
Figuur 4.4: huidige situatie
In het noorden wordt het projectgebied begrensd door de E34. Aan de overzijde van deze
autosnelweg zijn regionale bedrijventerreinen gelegen. In het westen grenst het gebied aan het
terrein van het bedrijf ‘Soudal’. Het geplande project ligt dus midden in een bestaande cluster van
industrie. Ten zuiden is het Militair domein Tielenheide gelegen en ten oosten van het projectgebied
vinden we de woonwijk Zevendonk maar tussen deze woonwijk en het projectgebied wordt nog een
groen overgangsgebied gepland.
4.1.2 Het project
Het project betreft dus de aanleg van een gemengd regionaal bedrijventerrein. De totale oppervlakte
van dit project is 78 ha, waarvan 50 ha te bebouwen oppervlakte. Daarnaast wordt een groenzone
gerealiseerd. Deze heeft als doel een optimale overgang te creëren tussen de woonkern Zevendonk
en het regionaal bedrijventerrein en daarom zal een ‘landschappelijke overgang’ gemaakt worden
van zo’n 300 meter tussen de woonkern en het bedrijventerrein. Het principe hiervan is dat de
groenstructuur meer gesloten wordt naar de bedrijven toe. Tegen de woonwijk overheersen open
structuren (vb. herlokalisatie van de voetbalterreinen) terwijl naar het bedrijventerrein toe een
Hoofdstuk 4: Gevalstudie Turnhout 50
dichte bebossing toegepast wordt. Op die manier probeert men de 2 verschillende zones te
verzoenen.
Het projectgebied is vrijwel vlak. Er is slechts een maximale hoogteschommeling van 60 cm over het
gehele gebied. Het hoogste punt is gelegen in de straat ‘Veedijk’. De naam van deze straat verwijst
hier ook naar: de oorsprong van de naam Veedijk ligt in het feit dat het vee vroeger naar daar werd
geleid bij overstromingen omdat dit de droogste plaats was uit de buurt.
De totale oppervlakte die kan verhard worden, is zo’n 50 ha. Er wordt aan ieder bedrijf de eis
opgelegd om minstens 2/3 van zijn gebied te verharden.
Er wordt gerekend op een oppervlakte van 3000 m² per bedrijf in het meest noordelijke deel en 5000
m² per bedrijf in het andere deel waar dus iets grotere bedrijfspercelen worden gemaakt. Dit
betekent dat in het noordelijke deel maximum 24 bedrijven kunnen gevestigd worden en dat in het
andere deel ruimte is voor hoogstens 84 bedrijven. Vele bedrijven zullen echter meer plaats nodig
hebben dan 1 bedrijfsperceel waardoor een schatting gemaakt wordt van een 40-tal bedrijven die
zich op de verkaveling zullen vestigen.
4.1.3 Waterhuishouding
Het projectgebied is gelegen tussen de alluviale valleien van de Aa in het noorden en het westen
en van de Grote Calie in het Oosten. De Aa is tot aan de samenvloeiing met de Bossenloop van
2de categorie, meer stroomafwaarts is het een rivier van 1ste categorie. De Grote Calie is ten
oosten van het projectgebied van 2de categorie, deze mondt uit in de Aa verder
stroomafwaarts. Opmerkelijk is dat de waterscheidingslijn tussen het gebied dat de Grote Calie voedt
en het gebied dat afwatert naar de Aa door het projectgebied loopt.
In het projectgebied ontspringt de Eggelsgracht (3de categorie) om enkele kilometers stroomafwaarts
uit te monden in de Grote Calie. De Eggelsgracht vertoont daarbij de kenmerken van een typische
Kempense winterbeek, dit wil zeggen dat ze niet ontspringt uit een bepaalde bron, maar wordt
gevoed door oppervlakkige afstroom en ondiepe grondwaterstromen. Het projectgebied is voor een
groot deel gelegen in dit brongebied en draagt op die manier bij tot de natuurlijke voeding van de
Eggelsgracht.
Hoofdstuk 4: Gevalstudie Turnhout 51
Figuur 4.5: waterscheidingslijn
In de buurt van waar de Eggelsgracht in de Grote Calie stroomt, is het natuurreservaat ‘de Drongen’
gelegen. Een belangrijke randvoorwaarde hierbij is dat de waterhuishouding in dit gebied niet
significant wijzigt (zowel op het vlak van waterkwaliteit als waterkwantiteit).
Op de bodemkaart zien we dat de bodem voornamelijk bestaat uit zandgronden:
Figuur 4.6: bodemkaart
Hoofdstuk 4: Gevalstudie Turnhout 52
Meer specifiek zijn volgende grondsoorten aanwezig:
Zcm: Matig droge zandbodem met dikke antropogene humus A horizont
Zdg: Matig natte zandbodem met duidelijke ijzer en/of humus B horizont
Zdp: Matig natte zandbodem zonder profiel
Seg: Natte lemig zandbodem met duidelijke ijzer en/of humus B horizont
OB: Bebouwde Zone
In het projectverslag komen alle watertoetskaarten aan bod. Daaruit blijkt onder meer dat binnen
het projectgebied geen natuurlijke overstromingsgebieden (NOG’s) gelegen zijn en er komen ook
geen recent overstroomde gebieden (ROG’s) voor. Slechts op een beperkt aantal plaatsen komt een
mogelijk overstromingsgebied voor. Deze plaatsen komen overeen met de gebieden die gevoelig zijn
voor grondwaterstroming (zie figuur 4.7)
Wat grondwaterstroming betreft, bestaat het project vooral uit gebieden die matig gevoelig zijn voor
grondwaterstromingen (type 2). Dit houdt in dat er advies moet gevraagd worden voor de
watertoets indien er een ondergrondse constructie gebouwd wordt met een diepte van meer dan 5
meter en een horizontale lengte van meer dan 100 meter. Een aantal kleine gebieden behoren tot de
type 1-gronden wat grondwaterstromingsgevoeligheid betreft. Dit betekent dat in deze gebieden
een advies moet aangevraagd worden in het kader van de watertoets als er constructies van meer
dan 3 meter diep of een horizontale lengte van meer dan 50 meter worden aangelegd.
Figuur 4.7: gevoeligheid grondwaterstroming
Hoofdstuk 4: Gevalstudie Turnhout 53
Het grootste gedeelte van het projectgebied heeft een infiltratiegevoelige bodem (gekleurde vlakken
op figuur 4.8)
Figuur 4.8: infiltratiegevoeligheid
Het gebied bestaat uit een relatief vlak reliëf: de hellingen bedragen overal minder dan 5 %. De
grootste hellingen in de omgeving vallen samen met de taluds van op- en afritten van de
autosnelweg. Omwille van het vlakke reliëf is het gebied weinig gevoelig voor erosie.
4.1.4 Aanpak waterproblematiek
Het grote probleem bij dit project is natuurlijk de grote hoeveelheid verharde oppervlakte. De
afname van de infiltratiecapaciteit die hiermee gepaard gaat, geeft aanleiding tot hogere
piekdebieten in de Eggelsgracht. Dit heeft dan weer een groter gevaar voor overstromingen tot
gevolg en dat moet uiteraard vermeden worden.
De manier om dit te realiseren bestaat uit 2 stappen. Eerst wordt aan de bedrijven zelf al een
maximaal lozingsdebiet opgelegd. De bedrijven moeten zelf zorgen voor voldoende buffering zodat
ze het maximaal lozingsdebiet van 10 l/s/ha niet overschrijden. Via buffering met vooral het
bufferbekken wordt deze 10 l/s/ha dan verminderd tot 5 l/s/ha aan de afwaartse zijde van de
verkaveling zodat dit het maximaal debiet is dat via de Eggelsgracht naar de Grote Calie wordt geleid.
Er wordt gekozen voor een ontwatering naar de Eggelsgracht in plaats van naar de Aa. De huidige
waterscheidingslijn wordt dus niet gerespecteerd, maar alle water wordt naar de Eggelsgracht
afgevoerd en zo naar de Grote Calie. De reden hiervoor is dat de Aa vandaag de dag al sterk belast
wordt en een extra belasting zou overstromingsgevaar geven. Bovendien watert het overgrote deel
Hoofdstuk 4: Gevalstudie Turnhout 54
van het projectgebied al natuurlijk af naar de Eggelsgracht, deze wordt wel enigszins verlegd in
functie van een betere inrichting van het terrein.
Het afvalwater wordt conform de richtlijnen volledig gescheiden afgevoerd van het hemelwater. Het
wordt geleid naar de openbare riolering die aansluit op de waterzuivering.
De ontwatering van het hemelwater gebeurt hoofdzakelijk via een open grachtenstelsel naar de
Eggelsgracht toe. Er wordt aan de bedrijven een buffervolume opgelegd van 100 m³ per ha
aangesloten verharde oppervlakte. Er wordt ook een bufferbekken voorzien. Dit wordt
gepositioneerd in de bosbuffer ten zuiden van het projectgebied. Om veiligheidsredenen moet van
de brandweer ook een blusbekken voorzien worden. De eis van de brandweer is dat dit blusbekken
altijd minstens 3000 m³ moet bevatten. De bedoeling is om dit blusbekken te overdimensioneren
zodat ook hier een extra buffervolume gecreëerd wordt.
Figuur 4.9: situering blusbekken en waterbekken [20]
Hoofdstuk 4: Gevalstudie Turnhout 55
4.2 Evaluatie gevalstudie
4.2.1 Verharde oppervlakte
Het gebied werd onderverdeeld in deelzones bij de inrichtingsstudie. Deze zones zijn telkens geheel
of gedeeltelijk te verharden:
Deelzone Opp (m²) Verharding
Opp op
RWA
Bedrijventerrein (inclusief bufferbekken) 503.540
- bouwvrije zone -19.035
-deel aangesloten op bestaande RWA (Aa) -66.196
Te bebouwen bedrijventerrein 418.309 Deels (80%)
334.647 m²
Zone voor wegenis 49.450 Deels
21.630 m²
Gemeenschappelijke autoparking 3.880 Verhard
3.880 m²
Gemeenschappelijke vrachtwagenparking 9.060 Verhard
9.060 m²
Bosbuffer 70.000 Onverhard
0 m²
Bufferbekken 28.360 Onverhard
0 m²
Totaal 664.290
369.217 m²
De eerste deelzone bestaat uit het bedrijventerrein zelf. Uit de oppervlakte die door de bedrijven kan
worden ingenomen, wordt eerst de bouwvrije zone in mindering gebracht. Dit is een zone langs de
E34 waar volgens de voorschriften geen verharding mogelijk is. Enkel de aanleg van een fietspad kan,
maar dit wordt dan niet aangesloten op de RWA.
Een tweede zone die in mindering gebracht werd, is een zone die niet aangesloten wordt op de RWA
van de Eggelsgracht. Het gaat om de tweede projectzone, namelijk deze aan de overzijde van de
straat Veedijk. Dit gebied is al aangesloten op de bestaande RWA van Veedijk die naar de Aa leidt.
Ook dit gedeelte moeten we bijgevolg niet in rekening brengen om het bufferbekken te
dimensioneren.
De wegverhardingen hebben een totale breedte van 7 meter. De lengte bedraagt in totaal 3,09 km
wat resulteert in een oppervlakte van 21.630 m² verharding die aangesloten wordt op de RWA. De
zones waar parking voorzien wordt (voor zowel wagens als vrachtwagens), zijn volledig verhard. Deze
zorgen voor een verharde oppervlakte van 12.940 m².
Zo wordt in totaal een verharde oppervlakte bekomen van 369.217 m².
Hoofdstuk 4: Gevalstudie Turnhout 56
Opmerkingen
We willen toch een aantal opmerkingen plaatsen bij deze cijfers. Vooral bij de oppervlakte ‘Te
bebouwen bedrijventerrein’ waarbij erop gerekend wordt dat men 80 % van de oppervlakte zal
verharden. Om dit te motiveren, gaat men uit van een standaard bedrijfsperceel van 50 bij 100
meter. Volgens de studie worden volgende delen daarin dan niet verhard:
- Een vrije achtertuinstrook, die tevens dienst doet als brandweg van minimaal 4 meter breed.
- Een voortuinstrook van 15 meter waarbij minstens 25 % groenaanleg voorzien wordt.
Eerst en vooral werd nog geen indeling gegeven van de percelen. In de inrichtingsstudie wordt zelfs
aangegeven dat het mogelijk is dat het aantal bedrijven afneemt omdat grotere bedrijven een groter
perceel zullen willen. Het is dan ook erg voorbarig om uit te gaan van een voorbeeldperceel van 100
meter lengte. Als die lengte verdubbelt, zal de voortuinstrook dat niet doen.
Voorts wordt verder in het dossier vrij gelaten aan de bedrijven om de brandweg al dan niet in
doorlatende materialen uit te voeren. Terwijl bij deze berekeningen er al bij voorbaat vanuit gegaan
wordt dat de verharding doorlatend zal zijn.
Ook de voortuinstrook van 15 meter is erg groot en wordt niet specifiek opgelegd aan de bedrijven.
Bovendien staat erbij vermeld dat er minimaal 25 % groenaanleg wordt gevraagd. Het kan dan ook
dat bedrijven op het andere deel wel een verharding aanleggen.
De 80% verharding waarmee gerekend wordt, lijkt mij dan ook geen minimum zoals men in het
dossier aangeeft, maar eerder een schatting. Het is bovendien een vrij optimistische schatting. Er
wordt namelijk aan de bedrijven opgelegd dat er minstens 2/3 van de oppervlakte verhard moet
worden. Het percentage verharde oppervlakte ligt dus ergens tussen 2/3 en 100%, 80% is hier dan
ook erg optimistisch.
Maar de belangrijkste bedenking is dat de bedrijven een maximaal lozingsdebiet opgelegd krijgen. Dit
bedraagt 10 l/s/ha. Met andere woorden, het debiet dat een bedrijf mag leveren aan de R.W.A., is
afhankelijk van de oppervlakte van het perceel dat het bedrijf bezit en niet van de verharde
oppervlakte die aanwezig is. Het is ook geen oplossing om dit aan te passen en de bedrijven een
debiet op te leggen per verharde oppervlakte in plaats per totale oppervlakte. Niet alleen is dit
praktisch moeilijker te controleren, maar zo ga je ook de bedrijven aansporen om zoveel mogelijk te
verharden zodat ze meer water mogen lozen. En dit kan uiteraard niet de bedoeling zijn.
Hoofdstuk 4: Gevalstudie Turnhout 57
Voorts ben ik van mening dat het bufferbekken ook moet meegeteld worden in de oppervlakte. Er
wordt immers van de verharde oppervlakte uitgegaan om de hoeveelheid neerslag te bepalen en
daaruit ook het te bufferen volume. Bij een regenbui zal het water dat valt op het bufferbekken ook
in dat bekken gestockeerd worden. Ook bij de wegverharding wordt enkel de 7 meter brede weg
meegeteld, terwijl de gracht die het water naar de Eggelsgracht brengt, ook mag meegeteld worden.
In totaal is de zone voor wegenis 16 meter breed. Dit bestaat uit 7 meter wegverharding met telkens
een fietspad en een tussenberm tussen de weg en het fietspad. In 1 van de tussenbermen wordt dan
de gracht aangelegd. De fietspaden worden niet op de R.W.A. aangesloten, maar het fietspad dat
naast de gracht ligt, zal daar normaliter een deel van het oppervlaktewater in lozen. Het lijkt dan ook
beter om hier te rekenen op zo’n 12 meter die naar de gracht zal afwateren.
De oppervlakte waarvan het hemelwater moet gebufferd worden bedraagt dan:
Deelzone Opp (m²)
Te bufferen
Bedrijventerrein (inclusief bufferbekken) 503.540
- bouwvrije zone -19.035
-deel aangesloten op bestaande RWA (Aa)
-66.196
Te bebouwen bedrijventerrein 418.309 Volledig 418.309 m²
Zone voor wegenis 49.450 Deels 37.080 m²
Gemeenschappelijke autoparking 3.880 Volledig
3.880 m²
Gemeenschappelijke vrachtwagenparking 9.060 Volledig
9.060 m²
Bosbuffer 70.000 Niet
- m²
Bufferbekken 28.360 Volledig 28.360 m²
Totaal
496.689 m²
Hoofdstuk 4: Gevalstudie Turnhout 58
4.2.2 Afwatering
Er wordt uiteraard een gemengd stelsel voorzien conform de Code van goede praktijk [15]. De
hoofdontwatering gebeurt door de Eggelsgracht. De Eggelsgracht wordt deels behouden, maar ook
deels verlegd. Het nieuwe tracé (in blauw) en het oude tracé (rood) zijn op de volgende figuur
weergegeven.
Figuur 4.10: verleggen waterloop
Bufferbekken
De ontwatering gebeurt zoveel mogelijk in open grachten. De toekomstige bedrijven zullen hierop
aansluiten en krijgen een individuele lozingsbeperking opgelegd van 10 l/s/ha. Uiteindelijk zal het
water op de meest stroomafwaartse zone opgevangen worden in een buffervijver, die wordt
aangelegd in 2 niveaus. Het grootste deel heeft een oppervlakte van zowat 13.969 m² en een diepte
van 1 meter onder het maaiveld. Het kleinste deel heeft een diepte van 50 cm onder het maaiveld en
een oppervlakte van 2.811 m². Op figuur 4.12 geeft de binnenste blauwe lijn de plaatsen met het
diepste niveau van het bufferbekken weer.
Het bekken heeft een uitstroom in het volgende deel van de Eggelsgracht via een knijpleiding, er is
daarbij een debietsbeperking voorzien van 5 l/s/ha. Er wordt ook een overloop voorzien naar de
Eggelsgracht toe voor het geval dat deze 5 l/s/ha overschreden dient te worden door een te grote
wateraanvoer.
Hoofdstuk 4: Gevalstudie Turnhout 59
Figuur 4.11: bufferbekken in 2 niveaus
Figuur 4.12: bovenaanzicht bufferbekken
Het huidige maaiveld bevindt zich ter hoogte van de waterbuffer op 19,90 m T.A.W. in het westelijke
deel tot 20,30 T.A.W. in het oostelijke deel. De bedoeling is om de wegverharding aan te leggen op
Hoofdstuk 4: Gevalstudie Turnhout 60
een hoogte van 20,10 T.A.W. . Het overloopniveau zal op 20,00 T.A.W. komen. De knijpleiding voor
permanente afvoer komt net boven het grondwaterniveau. De hoogste grondwaterstand waarmee in
dit project rekening gehouden wordt, is 19,40 m T.A.W..
Dit bufferbekken moet voor een buffervolume van 10.200 m³ zorgen.
Opmerkingen
Een eerste belangrijke opmerking is het grondwaterpeil. Hier wordt aangenomen dat het hoogste
grondwaterpeil zich op 19,40 meter bevindt. Navraag leert dat dit gebaseerd is op slechts 1 meting!
Op de website van DOV Vlaanderen [21] zijn geen sonderingen die in het gebied zelf gelegen zijn,
enkel op de rand van het gebied ligt een sondering.
Figuur 4.13: situering sondering
Dit is de sondering waarvan werd uitgegaan. De resultaten er van zijn te vinden in bijlage. Niet alleen
ligt deze sondering te ver van de buffervijver om representatief te zijn, bovendien dateert ze van
24/02/1967. Het is dan ook onzin om dit resultaat als leidraad te hanteren bij de volledige uitbouw
en dimensionering van het project aangezien ze al meer dan 40 jaar geleden werd uitgevoerd. De
volledige omgeving en de waterhuishouding kan in die tijd sterk veranderd zijn.
Een andere fout die gemaakt werd, is de bepaling van het buffervolume. De 10.200 m³ die gevonden
werd, resulteert uit een berekening waarbij de volledige oppervlakte van de buffer vermenigvuldigd
werd met een waterhoogte van 60 cm tussen de hoogste grondwaterstand waarmee gerekend werd
en het hoogte waterpeil in het bufferbekken. Het deel van het bufferbekken dat op een hoger niveau
aangelegd werd, kan slechts 40 cm gebruiken om water te bufferen. Het beschikbare buffervolume is
dan:
Hoofdstuk 4: Gevalstudie Turnhout 61
60 cm x 13.969 m² + 0,40 cm x 2.811 m² = 9.505,8 m³
Dit moet nog verminderd worden met een bepaald volume: de oevers van het bufferbekken worden
uitgevoerd onder een hoek van 30° (zie figuur 4.11). Op het overzichtsplan kunnen we de omtrek van
het bufferbekken schatten op 750 meter. Het volumeverlies hierbij wordt dan:
60 �� �ℎ���� 60 ��
tan�30°���������/2 750 � ������� = 234 �³
Waarmee we nog 9.271 m³ buffervolume overhouden.
De studie waarover ik beschik, bevat eerst een gewoon verslag waarin alles wordt uitgelegd en
waarin ook de resultaten worden besproken. Als bijlage worden dan een aantal berekeningen
toegevoegd. Het vreemde is dat de resultaten niet helemaal overeenstemmen. Bij de berekeningen
rekent men wel uit dat het buffervolume 9.505,8 m³ is, maar daar wordt verder geen rekening meer
mee gehouden. De verklaring hiervoor is wellicht dat de berekeningen en het projectverslag door 2
verschillende personen gemaakt zijn, waardoor deze verwarring ontstaan is.
Blusbekken
Een tweede buffervolume wordt bekomen bij het blusbekken. Het blusbekken wordt aangelegd in
het noordelijke deel van het projectgebied. Het wordt gevoed door hemelwater afkomstig van de
R.W.A. stroomopwaarts binnen de zone. Het blusbekken heeft een overloop die leidt naar de
hoofdgracht die op zijn beurt uitmondt in het bufferbekken. De functie van het blusbekken is het
permanent voorzien van voldoende bluswater en de brandweer heeft hierbij een minimaal volume
opgelegd van 3.000 m³. Dit is een watervolume dat permanent aanwezig moet zijn. Door een
overdimensionering van dit blusbekken kan echter een extra buffervolume gecreëerd worden. Het
wordt aangelegd zonder folie zodat infiltratie mogelijk blijft.
De oppervlakte van het blusbekken is 1.968 m², er wordt gegraven tot een diepte van 5 meter onder
het maaiveld. Men beschouwt 2 grondwaterstanden: de hoogste grondwaterstand van 1 meter
onder het huidige maaiveld en de laagste grondwaterstand van 2 meter onder het huidige maaiveld.
Bij deze laagste grondwaterstand is dan nog een nuttig volume beschikbaar van 5.904 m³ voor de
brandweer, wat ruim boven de minimumgrens is.
Omdat de hoogste grondwaterstand 1 meter onder het maaiveld ligt, zorgt dit voor een extra
buffervolume van 1.968 m³.
Hoofdstuk 4: Gevalstudie Turnhout 62
Opmerkingen
Opnieuw is het grondwaterpeil het knelpunt. Er wordt hierover het volgende vermeld [19]:
“Voorlopig wordt rekening gehouden met een grondwaterstand van 1 meter onder het maaiveld. Dit
is een veilige benadering omdat de reële hoogste grondwaterstand vermoedelijk dieper ligt.
Bijkomend onderzoek kan hierover meer duidelijkheid geven. “
Met andere woorden, de volledige dimensionering van dit blusbekken is louter gebaseerd op
schattingen. Er is geen enkele sondering in de buurt beschikbaar. Vandaar ook dat dit blusbekken
enorm overgedimensioneerd wordt (er is 5.904 m³ nuttig volume beschikbaar terwijl slechts 3.000
m³ nodig is). Er werd in de verdere berekeningen geen rekening gehouden met het buffervolume van
het blusbekken om de nodige buffercapaciteit te bekomen, dit is een soort van ‘veiligheid’ die
ingebouwd werd. Het lijkt mij hier nuttiger om een goed onderzoek te doen naar de grondwatertafel
zodat geen overdimensionering nodig is. De kosten van zo’n onderzoek worden ruimschoots
terugverdiend in besparingen op correctere afmetingen.
Hemelwaterputten bedrijven
De waterbuffering op het bedrijventerrein gebeurt zowel op het gemeenschappelijke deel in de vorm
van het bufferbekken als bij de bedrijven afzonderlijk in de vorm van een hemelwaterput. Er wordt
aan de bedrijven de verplichting opgelegd om dit hemelwater te hergebruiken. De bedrijven mogen
maar een maximaal uitstroomdebiet leveren van 10 l/s/ha. Door de dienst waterbeleid van de
provincie wordt aan de bedrijven een buffervolume van minimaal 100 m³ per hectare opgelegd. Er
wordt een overloop voorzien op eigen terrein, waar bij voorkeur een infiltratievoorziening wordt
toegepast. Om de buffercapaciteit effectief te maken is het natuurlijk noodzakelijk dat de buffer in
droge periodes leeggemaakt wordt en daarom wordt een automatische lozing opgelegd. Samen met
de buffering door de projectontwikkelaar in de vorm van het bufferbekken moet de hemelwaterput
zorgen voor een buffering van 340 m³ per hectare verharde oppervlakte. Dit is ook de minimumeis
die wordt opgelegd in de Tabel 10 van de Code van goede praktijk [15] om te voldoen aan een
terugkeerperiode van 10 jaar.
Opmerkingen
De 100 m³ die opgelegd wordt door de provincie is ruim onvoldoende. Om voldoende buffering te
hebben voor een terugkeerperiode van 10 jaar met een uitstroomdebiet van 10 l/s/ha is er volgens
die zelfde tabel in de Code van goede praktijk 270 m³ per hectare nodig! Zelfs voor buien met een
terugkeerperiode van 1 jaar is hier een volume nodig van 120 m³/ha.
Hoofdstuk 4: Gevalstudie Turnhout 63
De 340 m³/ha die gehanteerd wordt om de uiteindelijke uitstroom te beperken tot 5 l/s/ha afwaarts
van het projectgebied is wel een juiste norm, maar die wordt dan bekomen door veel buffering in het
bufferbekken en minder bij de bedrijven zelf. De normen die overal aangegeven worden in het
project zijn 10 l/s/ha maximale lozing van de bedrijven naar de R.W.A. en 5 l/s/ha maximale lozing
vanuit het bufferbekken in de Eggelsgracht. Om hieraan te voldoen moet men de bedrijven een
buffercapaciteit opleggen van 270 m³/ha. De overige 70 m³/ha die nodig zijn om het uitstroomdebiet
verder te reduceren tot 5 l/s/ha moet dan voorzien worden op het gemeenschappelijke terrein.
Wat hier gedaan wordt, is deze 340 m³/ha voornamelijk voorzien op het gemeenschappelijk terrein
in de vorm van het bufferbekken. De 100 m³/ha die opgelegd wordt aan de bedrijven volstaat zeker
niet om de uitstroom van de bedrijven te beperken tot 10 l/s/ha omdat er geen overloop naar de
R.W.A. voorzien wordt. Er wordt enkel een overloop voorzien op het eigen terrein van het bedrijf. Er
wordt aangeraden om deze overloop in een infiltratievoorziening te laten uitmonden.
De infiltratievoorziening moet dan wel voor 170 m³/ha extra capaciteit zorgen en er is bovendien een
voldoende snelle ledigingstijd (12 tot 24 uur) vereist. De infiltratiecapaciteit wordt geschat op 1 tot 4
cm per uur. Als we uitgaan van 2 cm/uur (richtwaarde Code van goede praktijk [15] voor fijn zand),
kan dus 48 cm/dag geïnfiltreerd worden. Op een standaard bedrijfsperceel van 100 bij 50 meter
moet dan 85 m³ capaciteit voorzien worden en dit verspreid over 177 m² om de ledigingstijd binnen
de perken te houden. Het bufferbekken dat voorzien wordt op het gemeenschappelijke deel van de
projectzone is dan wel veel groter dan nodig. Er wordt daar namelijk 240 m³/ha voorzien terwijl er
slechts 70 m³/ha nodig is.
Het lijkt dus logischer om wel een overloop naar de R.W.A. (Eggelsgracht of gewone gracht) te
voorzien. Dit volstaat in combinatie met het bufferbekken wel om de uitstroom uit het bufferbekken
te reduceren naar 5 l/s/ha met een terugkeerperiode van 10 jaar. De overloop op de hemelwaterput
van de bedrijven zal dan gemiddeld 2 keer per jaar gebruikt worden aangezien volgens de Code van
goede praktijk [15] een bui met terugkeerperiode van een half jaar net niet gebufferd kan worden.
Een andere opmerking is de manier waarop het water wordt afgevoerd. Volgens de basisprincipes
van de watertoets moet eerst hergebruik worden aangemoedigd, vervolgens infiltratie en tenslotte
vertraagd afvoeren. Ook is het belangrijk om de oorspronkelijke situatie zoveel mogelijk te
behouden.
Het huidige grondgebruik is agrarisch waarbij infiltratie dus een grote rol speelt. In het project is dan
wel sprake van een infiltratievoorziening, maar deze is erg groot qua oppervlakte. Bovendien maakt
ze het bufferbekken onnodig (of toch zeker veel groter dan nodig). Met andere woorden, de
Hoofdstuk 4: Gevalstudie Turnhout 64
infiltratievoorziening waarvan sprake lijkt erg onrealistisch en niet conform met de andere plannen
(bufferbekken).
Er wordt aan de bedrijven ook opgelegd dat het water in de hemelwaterputten hergebruikt moet
worden. De hoofdfunctie van de hemelwaterput echter, is buffering. Om steeds over de nodige
buffercapaciteit te beschikken, moet deze hemelwaterput na een regenbui telkens leeggemaakt
worden om een volgende bui te kunnen opvangen. Er zal dan ook nauwelijks hergebruik mogelijk zijn
omdat er meestal geen water in de hemelwaterput staat.
Het lijkt me beter om hier infiltratievoorzieningen te voorzien (vb. infiltratiekratten), die dan een
overloop hebben in de hemelwaterput. Zo wordt dan toch al zoveel mogelijk gezorgd voor infiltratie.
De hemelwaterput kan dan lozen in de R.W.A. met ook een overloop voor wanneer maximale
uitstroomdebiet van 10 l/s/ha overschreden wordt. Om zoveel mogelijk hergebruik toe te laten, kan
de hemelwaterput eventueel iets groter gemaakt worden dan de nodige 100 m³/ha. Er kan dan een
knijpleiding voorzien worden op de juiste hoogte zodat er steeds 100 m³/ha beschikbaar is voor
buffering en de rest permanent water bevat dat kan hergebruikt worden. Zo komen eerst infiltratie
en hergebruik naar voor en pas daarna vertraagde afvoer, waardoor de richtlijnen van de watertoets
beter worden opgevolgd.
Totale buffervolume
Bij de berekening van het nodige buffervolume wordt uitgegaan van een totale verharde oppervlakte
van 37,8 ha, bestaande uit 35,08 ha verharde bedrijfsoppervlakte en 2,72 ha wegenis. Het nodige
buffervolume voor een terugkeerperiode van 10 jaar is 340 m³/ha. Er is dus een buffering nodig van:
Bedrijven: (340 m³/ha – 100 m³/ha) x 35,08 ha = 8.420 m³
Wegenis: 340 m³/ha x 2,72 ha = 925 m³
Totaal: 9.345 m³
Aanwezig buffervolume:
Buffervijver diepste niveau: 13.969 m² x 0,60 m = 8.381 m³
Buffervijver tweede niveau: 2.811 m² x 0,40 m = 1.124 m³
Grachten: 1.181 m³
Totaal: 10.686 m³
Hoofdstuk 4: Gevalstudie Turnhout 65
Aangezien het totale voorziene buffervolume groter is dan het nodige buffervolume is voldaan aan
de voorwaarden.
Opmerkingen
Opnieuw merken we hier een klein verschil tussen de verharde oppervlakte die vermeld wordt in het
projectverslag en deze in de berekeningen. Dit komt omdat de berekeningen uitgevoerd werden
door 2 verschillende personen. De verschillen zijn hier nog niet heel groot (0,9 ha extra bij de
berekeningen) waardoor de gevolgen nog beperkt zullen blijven, maar het zou toch beter zijn om
hier een betere communicatie te verzorgen waardoor eventuele grotere fouten in de toekomst bij
voorbaat uitgesloten worden. Ook bij de grachten zien we dit verschil. Er werd bij de berekeningen
veiligheidshalve uitgegaan van een halfvolle gracht. De gracht heeft een bodembreedte van 60 cm en
is 1 meter diep. Bij een halfvolle gracht rekent men hier dan op 0,30 m³/m, maar dan werd dus ook
het talud waaronder de gracht wordt uitgevoerd weggelaten.
Voorts werd er opnieuw uitgegaan van de verkeerde oppervlakte waarvan het hemelwater gebufferd
dient te worden. De te bufferen oppervlakte die we eerder bepaald hebben, is 49,67 ha waaronder
41,83 ha van de bedrijven zelf.
Dit resulteert dan in een nodig buffervolume van:
Bedrijven: (340 m³/ha – 100 m³/ha) x 41,83 ha = 10.039 m³
Overige: 340 m³/ha x 7,84 ha = 2.666 m³
Totaal: 12.705 m³
We hebben ook al het verbeterde buffervolume van de buffervijver op 9.271 m³ vastgelegd. Samen
met de grachten zorgt dit voor een aanwezig buffervolume van 10.452 m³. Dit is dus ruim
onvoldoende. Er zal in dit geval zowat 2.253 m³ water extra in de Eggelsgracht stromen. Bovendien
werd hier gerekend met een grondwaterpeil op 19.40 m T.A.W.. Dit is een erg onzekere factor. Stel
dat het grondwaterniveau bijvoorbeeld 20 cm hoger zou zijn dan geschat, heeft dat tot gevolg dat
niet 2.253 m³ extra in de Eggelsgracht terechtkomt, maar zowat 5.000 m³ bij een bui met
terugkeerperiode van 10 jaar.
We moeten wel opmerken dat bij deze berekeningen een aantal veiligheidsfactoren in rekening
gebracht werden. Zo werd nergens rekening gehouden met infiltratie. Bij een vijver is infiltratie iets
waar zeker moeilijk op te rekenen valt. Zo krijgt men steeds slibafzetting op de bodem die de
Hoofdstuk 4: Gevalstudie Turnhout 66
infiltratie na verloop van tijd sterk zal bemoeilijken. Maar op de schuine hellingen van de vijver en
zeker in de grachten kan infiltratie weldegelijk een grote invloed hebben.
Een tweede veiligheid die ingebouwd werd is het blusbekken. Daarmee werd geen rekening
gehouden, hoewel het ook een buffervolume bevat van bijna 2.000 m³.
De conclusie hierbij is dus dat dankzij de ingebouwde veiligheid misschien wel voldaan is aan de
vereiste buffervolumes, maar dat er een te grote onzekerheid zit in de berekeningen die uitgevoerd
werden. Vooral het grondwaterpeil is hier een belangrijk punt waar zeker meer onderzoek naar
nodig is.
Simulatie
Met behulp van het computerprogramma Infoworks werd een simulatie uitgevoerd, voor zowel hoge
grondwaterstand (19,40 T.A.W.) als voor lage grondwaterstand (19,00 T.A.W.). Hierbij werd de
Eggelsgracht stroomafwaarts van het bufferbekken meegerekend over een afstand van ca. 3 km.
Ondanks de voldoende buffering die berekend werd, treedt er toch een kleine overloop op bij hoge
grondwaterstand bij buien met een terugkeerperiode van 10 jaar. Dit komt wellicht omdat er geen
rekening gehouden werd met het buffervolume van de gracht en omdat er kleine verschillen zijn
opgetreden bij het ingeven van de oppervlaktes in het PC-programma. Bij buien van een
terugkeerperiode van 20 jaar (dit is groter dan de terugkeerperiode van 10 jaar waarvoor het
ontwerp gebeurde) zal 2.846 m³ over de overloop passeren. De gevolgen hiervan zijn dat op 3
plaatsen stroomafwaarts overstromingen voorkomen. Dit zijn plaatsen waar er vernauwingen in het
grachtprofiel zijn. Er wordt geconcludeerd dat er geen problemen zullen optreden omdat er in de
simulatie uitgegaan werd van een worst case:
- Het ophouden van het water in de grachten werd niet meegerekend.
- Het effect van infiltratie werd niet meegeteld.
- De extra buffering als gevolg van de overdimensionering van het blusbekken werd niet
beschouwd.
- Volgens het inrichtingsplan is sprake van 10.200 m³ buffervolume in plaats de 9.505 m³ uit de
berekeningen.
De stad Turnhout heeft bovendien al aangegeven dat het de vernauwingen gaat wegwerken. In de
studie wordt er daarom van uit gegaan dat de overstromingsproblemen daarmee opgelost zijn.
Indien in de praktijk zou blijken dat de capaciteit toch nog te laag is, zijn de mogelijke voorgestelde
maatregelen de aanleg van groendaken of het voorzien van bijkomende buffercapaciteit door
uitbreiding van het bufferbekken of het blusbekken. Dit kan ofwel door het bufferbekken in
Hoofdstuk 4: Gevalstudie Turnhout 67
oppervlakte te vergroten, ofwel door met behulp van dijken rond het bufferbekken de capaciteit te
verhogen.
Opmerkingen
Uitgaande van de gegevens waarmee de berekeningen gedaan werden, zullen de veiligheidsfactoren
die vermeld worden er wellicht voor zorgen dat er inderdaad geen problemen optreden, zelfs niet
voor een terugkeerperiode van 20 jaar.
Het grote probleem is natuurlijk dat er uit gegaan werd van een aantal foute gegevens. We hebben
bepaald dat bij een bui met terugkeerperiode van 10 jaar zo’n 2.253 m³ buffervolume tekort is.
Vandaar geeft de simulatie voor een terugkeerperiode van 20 jaar (met 2.846 m³ overloop) een idee
van wat er zal gebeuren bij een werkelijke bui met terugkeerperiode van 10 jaar. Hierbij zijn er echter
niet zoveel veiligheidsfactoren meer, enkel het extra buffervolume van het blusbekken en de
infiltratiecapaciteit blijven over. Opnieuw kan een kleine schommeling in het grondwaterpeil grote
gevolgen hebben voor het buffervolume en eventuele overstromingen afwaarts.
Ook de laatste veiligheidsfactor die aangehaald wordt, is fout. Dat er in het inrichtingsplan sprake is
van een ander buffervolume komt omdat men daar geen rekening gehouden heeft met de 2 niveaus
van het bufferbekken. Het volume uit de berekeningen is dus correct.
Men stelt dat door het wegwerken van de vernauwingen door de stad Turnhout de
overstromingsproblemen opgelost zijn. Dat is erg voorbarig. De problemen op die 3 specifieke
plaatsen met vernauwingen zullen dan weggewerkt zijn, maar dit kan elders voor problemen zorgen.
Het zal nodig zijn om de simulatie te herhalen met juiste gegevens waarbij vooral een correcte
hoogte van het grondwaterpeil cruciaal is.
Bosbuffer
Tussen het nieuwe industrieterrein en de nabijgelegen woonwijk Zevendonk wordt een bosbuffer
voorzien om de overgang van de woonwijk naar de industriezone lichter te maken. Zo wordt het
uitzicht van de bewoners niet verstoord door de nieuwe fabrieksgebouwen.
Hoofdstuk 4: Gevalstudie Turnhout 68
Figuur 4.14: overzicht met bosbuffers
Deze zone wordt dan wel gebruikt als groenzone, maar ook op het vlak van de waterhuishouding kan
ze een belangrijke functie vervullen. In een deel van deze zone wordt natuurlijk al het bufferbekken
voorzien, maar misschien kunnen de meer noordelijke zones ook gebruikt worden om wat meer
infiltratie toe te laten in het project. Het bufferbekken is natuurlijk al gelegen in deze zone, en die
laat wel infiltratie toe. Het is wel zo dat de plaats waar dit bufferbekken komt, gelegen is in het
gebied waar de bodem net het minst infiltrerend is van de volledige projectzone (zie ook figuur 4.8).
Maar het valt zeker te begrijpen dat het bufferbekken daar geplaatst wordt, aangezien dit op vele
vlakken de meest ideale locatie is. Bovendien wordt er ook niet op infiltratie gerekend bij de
berekeningen, waardoor het voor de berekeningen althans niets aan de situatie zou veranderen.
Hoofdstuk 4: Gevalstudie Turnhout 69
4.3 Besluit
Het grootste probleem bij het uitvoeren van dit project is het gebrek aan betrouwbare gegevens in
verband met het grondwaterpeil. Het volledige dossier gaat uit van een grondwaterpeil van 19,40
T.A.W.. Hierbij werd een sondering gehanteerd waarvan de waarde bijzonder twijfelachtig is. Niet
alleen dateert deze uit 1967, ze is ook uitgevoerd buiten het terrein. Ik vind het onbegrijpelijk dat
voor zo’n dossier zo weinig metingen worden gedaan. Het volledige dossier steunt op dit ene peil en
als dit niet blijkt te kloppen, wordt de volledige waterhuishouding onderuit gehaald. Er gaat
misschien kostbare tijd en geld verloren bij zo’n onderzoek, maar hier zijn betere gegevens absoluut
noodzakelijk. Bij een fout in het gehanteerde waterpeil worden alle berekeningen op het vlak van de
waterhuishouding onderuit gehaald. Bij een lager peil dan voorzien zal dit enkel voor een
overdimensionering zorgen, waardoor de gevolgen niet zichtbaar zullen zijn, maar bij een hoger peil
dan waarmee gerekend werd, kunnen de gevolgen veel zwaarder zijn. Overstromingen afwaarts van
het projectgebied zijn dan niet uit te sluiten. Men probeert deze onzekerheid in het project op te
lossen door heel wat veiligheidsfactoren mee te rekenen. Zo wordt geen rekening gehouden met de
buffercapaciteit in het blusbekken en met infiltratie. Het zou veel beter zijn om, met betrouwbare
gegevens, hier wel rekening mee te houden en dan een meer correcte grootte van het bufferbekken
te bekomen.
Een andere fout die gemaakt wordt, zit in de berekening van de buffering bij de bedrijven. Men
vermeldt dat het de bedoeling is dat de bedrijven maximaal 10 l/s/ha mogen lozen naar de R.W.A. en
de rest ter plaatse moeten bufferen. De buffering die gevraagd wordt, is veel te klein en heeft een
overloop naar een infiltratievoorziening die de bedrijven moeten voorzien op hun terrein. De
infiltratievoorziening zal bijzonder groot moeten zijn om een terugkeerperiode van 10 jaar te
respecteren. Er komt geen overloop naar de R.W.A. en dit terwijl het volledige ontwerp met het
bufferbekken er net op gedimensioneerd is om het water bij een regenbui met overloop te kunnen
bufferen. De oplossing is om wel een overloop te voorzien naar de grachtenstructuur in plaats van op
het eigen terrein.
Een ander probleem is dat de getalwaardes dikwijls verschillen vertonen tussen het verslag en de
berekeningen. Deze verschillen zijn meestal niet significant, waardoor de gevolgen niet groot zijn,
maar het lijkt toch beter om deze op elkaar af te stemmen om verwarring te vermijden. Dit kan door
betere communicatie tussen de mensen die de berekeningen uitvoeren en de mensen die het verslag
opstellen.
Hoofdstuk 4: Gevalstudie Turnhout 70
Voorts worden de principes van de watertoets omgekeerd gehanteerd. Er wordt eerst gekozen voor
vertraagde afvoer in de bedrijven en pas indien de buffercapaciteit niet volstaat wordt er geloosd
naar een infiltratievoorziening. Het hergebruik zal ook miniem zijn aangezien het water in de
hemelwaterput vertraagd wordt afgevoerd en de hemelwaterput bijgevolg meestal leeg zal zijn.
Een positief punt is wel dat in het dossier alle kaarten van de watertoets aan bod komen. Dit lijkt
soms misschien een formaliteit, maar er kunnen heel wat gegevens uit afgelezen worden.
Hoofdstuk 5: vergelijken gevalstudies 71
Hoofdstuk 5: vergelijken gevalstudies
5.1 Project
Het gaat natuurlijk om 2 verschillende projecten: in Evergem wordt een gebied verkaveld om er een
woonwijk te bouwen terwijl in Turnhout een industriezone wordt gebouwd. Maar los van het latere
doel van het project is het waterprobleem wel gelijkaardig: er wordt een grote hoeveelheid verharde
oppervlakte gebouwd. Het huidige grondgebruik is agrarisch, waardoor infiltratie de belangrijkste
manier is waarop het water wordt afgevoerd. Na het verharden is er veel minder infiltratie mogelijk
en dreigt een te snelle afvoer naar de nabijgelegen waterloop (respectievelijk de Hindenplas en de
Eggelsgracht). Dit kan zowel zorgen voor grotere piekdebieten als voor een grotere afgevoerde
waterhoeveelheid.
In beide projecten wordt er een opsplitsing gemaakt tussen privédomein en publiek domein.
5.2 Aanpak waterproblemen
De aanpak van de waterafvoer van de verharde oppervlakte is enigszins verschillend. De
voorgeschreven aanpak bestaat erin om de bestaande situatie zo goed mogelijk te behouden. Voorts
wordt hergebruik als beste oplossing aangegeven, vervolgens geeft men de voorkeur aan infiltratie
en tenslotte kan het water gebufferd worden om het vertraagd af te voeren.
In Evergem wordt dit principe op het privédomein erg goed gevolgd. Eerst wordt het water naar een
hemelwaterput geleid waar het kan hergebruikt worden. Bij deze hemelwaterput is een overloop
voorzien naar een infiltratievoorziening met argexkorrels. Op het openbaar terrein is hergebruik wat
moeilijk. Hier wordt gekozen voor volledige infiltratie, door de grachtenstructuur zoveel mogelijk te
behouden wordt niet alleen de infiltratie gehandhaafd maar ook de manier van infiltreren.
De principes die in Evergem gehanteerd worden stemmen dus helemaal overeen met de
voorschriften bij de Stedenbouwkundige verordening [11].
In Turnhout is de aanpak anders. De nadruk wordt er eigenlijk gelegd op vertraagde afvoer. Daar zijn
vooral op het gemeenschappelijke deel een aantal voorzieningen voor aangelegd met als
voornaamste het bufferbekken. De bedrijven zelf moeten wel een hemelwaterput installeren
waarvan het water kan dienen voor hergebruik. Deze hemelwaterput moet de bedrijven echter
vooral voorzien van een bepaalde buffercapaciteit. Om deze capaciteit beschikbaar te houden, moet
de hemelwaterput dus leeggemaakt worden bij droge periodes om een volgende bui te kunnen
opvangen. Op die manier blijft er nog weinig over van de mogelijkheid tot hergebruik. Ook infiltratie
komt niet zoveel aan bod. De mogelijke overloop die gebruikt wordt op ieder individueel bedrijf is
Hoofdstuk 5: vergelijken gevalstudies 72
niet effectief omdat er een overloop naar de R.W.A. moet voorzien worden in overeenstemming met
de andere delen van het ontwerp. Voorts is ook het bufferbekken en een deel van de bosbuffer
gebouwd in grond die minder infiltratiegevoelig is. In de berekeningen wordt de infiltratie niet
meegerekend, dit zorgt voor een veiligheidsmarge. Het lijkt beter om er wel rekening mee te houden
en geen willekeurige veiligheidsmarge in te voeren maar meer accurate berekeningen te maken.
Wat de verklaring is van de verschillende aanpak, is moeilijk te zeggen. Het terrein in Turnhout bevat,
in tegenstelling tot het gebied in Evergem, een aantal stukken die minder infiltratiegevoelig zijn.
Vandaar is een infiltrerende oplossing iets minder aangewezen. Het grootste deel van het gebied laat
echter wel infiltratie toe. Vooral het gebrek aan hergebruik is hier een aderlating.
Bij de invoering van de watertoets werden een aantal informatiedagen georganiseerd om de mensen
die de watertoets moeten uitvoeren op de hoogte te stellen van de materie. Dit was zowel centraal
als per provincie. Bij het bekijken van de presentaties die gegeven zijn in de verschillende provincies
valt op dat in Oost-Vlaanderen sterk de nadruk gelegd wordt op de Gewestelijke Stedenbouwkundige
verordening [11] inzake hergebruik, infiltratie en vertraagde afvoer. In de gegeven uiteenzetting in de
provincie Antwerpen komt dit niet aan bod. Het zou echter te voorbarig zijn om het verschil in
aanpak daaraan te wijten. Het kan een factor zijn die meespeelt, maar zeker niet de bepalende
factor.
In Evergem werd ook door de waterbeheerder opgelegd dat alle water ter plaatse moest blijven en
niets vertraagd afgevoerd mocht worden. Vandaar is het logisch dat gekozen werd voor hergebruik
en infiltratie.
5.3 Uitgevoerde studies
In Evergem werd een infiltratiestudie uitgevoerd door de Bodemkundige dienst van België. In
Turnhout werd geen studie uitgevoerd om parameters te bekomen. Er gebeurde wel een simulatie
om de invloed op de afwaarts gelegen waterloop te kennen bij verschillende terugkeerperiodes.
Dat er in Evergem een infiltratiestudie uitgevoerd werd, is zeker een goede zaak. Het probleem is dat
de resultaten nog niet nauwkeurig genoeg zijn. Door de seizoenale schommelingen van 0,5 tot
1 meter is het moeilijk in te schatten wat het hoogste peil van het grondwater zal zijn. In Turnhout
werd zelfs geen onderzoek gedaan naar het grondwaterpeil en zijn de berekeningen gebaseerd op
een erg oude sondering.
Zowel in Evergem als in Turnhout is het gebruikte waterpeil heel belangrijk in de berekeningen.
Eigenlijk zijn alle aangeboden oplossingen gebaseerd op dat peil, indien daar een fout in zit, zal dat
dan ook zware gevolgen hebben. In Evergem is het peil waar men vanuit gegaan is zeker fout. Men
Hoofdstuk 5: vergelijken gevalstudies 73
heeft namelijk het gemiddelde peil uit de infiltratiestudie gehanteerd (terwijl een plaatselijk peil voor
de privé-infiltratie logischer zou zijn) zonder rekening te houden met de seizoenale schommelingen.
Het is in beide projecten aangewezen om een bijkomende studie uit te voeren waarbij dan het
grondwaterpeil op verschillende tijdstippen en op verschillende plaatsen gemeten wordt. Zo kan een
beter profiel van de grondwaterhoogte met variaties opgesteld worden. Dit zal een kosten- en
tijdsrovende bezigheid zijn, maar het is hier wel absoluut noodzakelijk. De simulatie die in Turnhout
is uitgevoerd, is zeker nuttig. Door de verkaveling en de ermee gepaard gaande verharde oppervlakte
krijgt de Eggelsgracht meer water, waardoor er overstromingsgevaar dreigt. Probleem bij die
simulatie is dat er uit gegaan wordt van foute randvoorwaarden. Ook hier werden opnieuw
willekeurig een aantal veiligheidsfactoren ingevoerd om een eventuele foute inschatting van het
grondwaterpeil te compenseren en dit is geen goede werkwijze. De ingevoerde veiligheidsfactoren
(bijv. verwaarlozen infiltratie, geen rekening houden met buffering in grachten en in blusbekken)
kunnen bij een serieuze fout op het waterpeil ook geen soelaas bieden. Er wordt ook erg snel over de
conclusies van de simulatie gegaan. Er worden op 3 plaatsen overstromingen vastgesteld, maar men
gaat er vanuit dat deze problemen opgelost zijn door het wegnemen van de vernauwingen. De
consequenties daarvan op de rest van de gracht worden niet bekeken.
De algemene conclusie is dat er veel meer aandacht moet besteed worden aan voorafgaand
onderzoek voor men gaat ontwerpen.
5.4 Communicatie
Bij de uitvoering zijn in beide projecten een aantal mensen betrokken. In Evergem was de gemeente
natuurlijk betrokken partij, voorts was er ook de watering ‘De Burggravenstroom’ die als
waterbeheerder zijn invloed had evenals de projectontwikkelaars (vooral NV Matexi en NV Bostoen).
De berekeningen werden uitgevoerd door het studiebureau Irtas en de infiltratiestudie door de
Bodemkundige Dienst van Belgie. Dat zijn heel wat verschillende partijen en het is dan ook erg
belangrijk dat er een goede communicatie bestaat tussen alle betrokkenen.
Bij het opstellen van het dossier werd een charrette georganiseerd, waarin alle betrokken partijen
een week intensief gaan samenwerken. De deelnemers waren hierover erg enthousiast. Het is zeker
ook een voordeel dat door de intensieve samenwerking en de korte tijdsperiode iedereen in die
week veel meer met het project bezig is en er niet telkens allerlei zaken moeten opgefrist worden.
Het blijkt ook dat de berekeningen en de toelichting van het project goed op elkaar afgestemd zijn.
Het enige probleem dat ik hier vaststel (wat misschien aan de communicatie te wijten is), is de
uitvoering en het gebruik van de infiltratiestudie. Niet alle partijen zijn op de hoogte van en
beschikken over de infiltratiestudie, terwijl dat toch belangrijke informatie is. De problemen die zijn
Hoofdstuk 5: vergelijken gevalstudies 74
opgetreden met de interpretatie van deze studie kunnen ook hieraan te wijten zijn. Zo vermeldt de
studie dat het gebied eerder ongeschikt is voor de aanleg van infiltrerende afvoerbuizen en
soortgelijke systemen terwijl dat net het systeem is dat gebruikt wordt voor de waterafvoer onder de
wegenis.
Ook bij het beschouwen van het grondwaterpeil werd geen rekening gehouden met de
grondwaterschommelingen terwijl die toch als ‘vrij belangrijk’ worden gecatalogeerd in de studie
(0,5-1m).
In het project van Turnhout zijn er heel wat minder betrokken partijen. Het IOK voert zelf zijn
berekeningen uit en heeft ook het MER-ontheffingsdossier opgesteld. Er was natuurlijk wel overleg
met een aantal betrokkenen, maar alle berekeningen en keuzes voor de waterafvoer gebeurden door
het IOK zelf. Toch merken we dat er een aantal kleine verschillen voorkomen in de cijfers die vermeld
worden in het dossier en de waardes die in de berekeningen gehanteerd worden. De reden hiervoor
is dat het dossier en de berekeningen door 2 verschillende personen werden uitgevoerd. Wellicht
werden de berekeningen nog wat aangepast terwijl de bekomen waardes al doorgegeven waren. Het
gaat hier telkens om kleine verschillen die in principe geen significante invloed gaan hebben op het
verloop. Bij grote verschillen zou er wellicht wel gecommuniceerd worden omdat het hier om 2
mensen binnen hetzelfde bedrijf gaat. Toch lijkt het beter om de cijfers zoveel mogelijk op elkaar af
te stemmen zodat daaromtrent zeker geen problemen ontstaan.
Bij het dossier in Turnhout zijn alle watertoetskaarten bijgevoegd. Dit is zeker een pluspunt, want er
is heel wat informatie uit te halen. In Evergem zijn deze kaarten nergens opgenomen. Bij het
hanteren van het vraaggestuurde watertoetsinstrument zijn deze kaarten normaliter wel gebruikt,
maar zeker in een dossier dat zoveel betrokkenen telt, lijkt het beter om deze in het verslag over de
waterhuishouding op te nemen.
5.5 Opmerkingen bij berekeningen
Bij de uitgevoerde berekeningen is een en ander fout gelopen.
In Evergem is vooral het grondwaterpeil telkens verkeerd gekozen. Men rekent op een
grondwaterpeil dat onder de infiltratievoorzieningen blijft, terwijl dat helemaal niet zo is. Volgens de
infiltratiestudie kunnen we de hoogste grondwaterstand op ongeveer een halve meter onder het
maaiveld verwachten. Dat is een pak hoger dan de onderkant van de infiltratieoplossingen op
privéterrein (1,2m diep) en onder de wegenis (1,4m diep). Op het privédomein worden argexbakken
voorzien. Er wordt geen rekening gehouden met het volume van de argexkorrels. Ook wordt een
gemiddelde infiltratiecapaciteit gebruikt in plaats van een plaatselijke en is de gehanteerde
Hoofdstuk 5: vergelijken gevalstudies 75
infiltratieoppervlakte erg optimistisch. Dit alles zorgt ervoor dat de voorziene oplossingen
ruimschoots tekort schieten.
Ook in Turnhout werden een aantal fouten gemaakt. Bij de berekening van de verharde oppervlakte
werd een onderschatting gemaakt terwijl bij volumebepaling van het bufferbekken een overschatting
gebeurde. Deze 2 vaststellingen zorgen voor een minder gunstige situatie dan diegene die in het
dossier voorgesteld wordt. Er worden in de berekeningen heel wat zaken verwaarloosd. Zo rekent
men nergens op infiltratie en wordt het blusbekken, dat door overdimensionering behoorlijk wat
water kan bufferen, niet meegerekend. Op die manier lijkt men een vals gevoel van veiligheid te
scheppen. Het is beter om alles exacter te berekenen en dan een veiligheidsmarge toe te passen in
plaats van willekeurig een aantal zaken te verwaarlozen als ‘veiligheidsfactor’.
Een andere merkwaardige vaststelling is dat het dossier toch wat tegenstrijdigheden bevat. Enerzijds
wordt voldoende buffering voorzien om de uitstroom te beperken tot 5 l/s/ha met deels buffering in
de bedrijven en buffering in het bufferbekken. Dit alles is zo gedimensioneerd dat met een overloop
van het bedrijf naar de RWA voldoende gebufferd kan worden. In het dossier vermeldt men echter
dat er geen overloop naar de RWA voorzien wordt, maar een overloop op eigen terrein waar dan
eventueel een infiltrerende oplossing moet aangelegd worden. Het is me niet helemaal duidelijk hoe
zo’n tegenstrijdigheid in het dossier is terecht gekomen.
5.6 Conclusies met betrekking tot de watertoets
De watertoets is sowieso een instrument dat nodig was om het decreet Integraal Waterbeheer in de
wetgeving in te passen zodat er vanaf nu bij iedere ingreep toch op zijn minst aandacht geschonken
wordt aan het watersysteem. De meningen van de personen met wie ik in deze thesis in contact
kwam, zijn gematigd positief. De meesten merken op dat de bewustwording van de
waterproblematiek al van voor de watertoets dateert, zeker in de overstromingsgevoelige gebieden.
De watertoets biedt wel een aantal instrumenten aan waardoor het eenvoudiger is om de effecten
op het watersysteem stap voor stap te bekijken zonder dat iets over het hoofd gezien wordt. De
waterproblematiek wordt iets toegankelijker dankzij het instrument.
De principes van de stedenbouwkundige verordening (waterhuishouding zoveel mogelijk behouden;
eerst hergebruik en infiltratie en dan buffering) zijn wel overal gekend, maar de toepassing ervan is
niet overal even nauwkeurig (Turnhout). Door de georganiseerde informatiedagen zijn er wel
inspanningen geleverd om de uitvoerders bewust te maken van de wetgeving en de richtlijnen.
Misschien moet dit initiatief in de toekomst op regelmatige basis herhaald worden om er toch de
aandacht op te vestigen. Maar natuurlijk ligt een groot deel van de verantwoordelijkheid bij de
Hoofdstuk 5: vergelijken gevalstudies 76
uitvoerders van de watertoets en de makers van een project. Ze moeten niet alleen weet hebben van
de richtlijnen, maar ze ook toepassen.
Dat de nodige studies niet of onvoldoende werden uitgevoerd, stemt tot nadenken. Het heeft
wellicht weinig effect om op informatiedagen op deze studies te hameren. De belangrijkste redenen
waarom de studies niet uitgevoerd worden, zijn tijd en geld. Het kost tijd om de watertafel en de
schommelingen ervan te meten. Maar het tijdsgebrek mag hier eigenlijk niet veel rol spelen. Er wordt
meestal te laat in een project beslist dat zo’n studie uitgevoerd moet worden. Omwille van de lange
goedkeuringsprocedures die er bij de meeste projecten zijn, zal een project in principe geen
vertraging oplopen door het bijkomend onderzoek als de studie snel genoeg aangevat wordt. Dat
wordt ook aangetoond in het project van Evergem. De infiltratiestudie is gebeurd op 27 juni 2007
terwijl de charrette plaatsvond van 17 tot 22 februari 2008. Door de charrettevorm gaat het hier
eigenlijk nog om een behoorlijk snel uitgevoerd project. Er is dus zeker tijd genoeg om voldoende
informatie te verwerven.
Het probleem van de kostprijs is moeilijker te verhelpen. In het project in Evergem werd de
infiltratiestudie betaald door Matexi NV, een van de projectontwikkelaars. Die bereidheid is echter
niet altijd aanwezig bij de uitvoerders. Misschien moet er op Vlaams niveau eens naar een oplossing
gezocht worden door eventueel een deel van de onderzoeken mee te betalen. De verkregen
informatie kan altijd nog nuttig blijken voor andere doeleinden. Bovendien kunnen heel wat andere
problemen (vb. overstromingen) vermeden worden door beter onderzoek en juistere gegevens.
Op het vlak van communicatie kan de watertoets weinig veranderingen aanbrengen. Door de
watertoets eenvoudig en toegankelijk te maken, kan vermeden worden dat iemand zich moet
specialiseren in de watertoets. Zo kunnen de betrokkenen zelf die watertoets uitvoeren. Omdat ze
zelf bezig zijn met het project kunnen fouten daarom tot een minimum beperkt worden. Ik ben
echter van mening dat met het watertoetsinstrument al een bijzonder eenvoudige toepassing
beschikbaar is. Ze is erg toegankelijk, ook voor mensen die er nog geen ervaring mee hebben. Op dat
vlak zijn er dus niet meteen veel verbeteringen nodig maar misschien moet er wel een verplichting
komen om de watertoetskaarten op te nemen in de rapportering. Ze komen wel voor in de
toepassing van bijvoorbeeld het watertoetsinstrument, maar door ze ook nog eens op te nemen in
het rapport, geven ze toch een snelle controle van een aantal gegevens.
Tenslotte zijn er nog de berekeningen. De grootste fouten in de bestudeerde projecten zaten
eigenlijk in de berekeningen. Het is echter moeilijk om daar met behulp van de watertoets iets aan te
doen. Er kunnen op de website van de watertoets eventueel een aantal standaardberekeningen
geplaatst worden met nadruk op de belangrijke details waarop moet gelet worden en de veel
Hoofdstuk 5: vergelijken gevalstudies 77
gemaakte fouten. Het probleem dat dan wellicht zal opduiken is dat de berekeningen dikwijls
gewoon gekopieerd worden. Als er randvoorwaarden anders zijn dan in het voorbeeld, wordt dat
sneller over het hoofd gezien dan wanneer men de berekeningen zelf uitvoert.
De watertoets blijft enkel een hulpmiddel. Het zorgt ervoor dat alle aspecten van de
waterhuishouding bekeken worden en geeft aan welke zaken belangrijk zijn binnen een project,
maar omdat ieder project zo verschillend is, moeten de berekeningen telkens apart uitgevoerd
worden. Het is dan ook de verantwoordelijkheid van de uitvoerder van de watertoets om juist om te
gaan met de uitvoering en erg kritisch te zijn bij het maken of controleren van de berekeningen.
Fouten bij de berekeningen zijn niet bij voorbaat uit te sluiten.
Hoofdstuk 6: Besluit 78
Hoofdstuk 6: Besluit Na uitvoering van de masterproef kunnen een aantal conclusies getrokken worden over de
watertoets.
Eerst en vooral dient benadrukt te worden dat de watertoets een nuttig en nodig instrument is. Het
zorgt er voor dat er bij het verlenen van een vergunning wettelijk aandacht moet besteed worden
aan de waterhuishouding. Het valt niet uit te sluiten dat er fouten gebeuren en dat er daarom
overstromingsproblemen ontstaan, maar zo is er op zijn minst een verantwoordelijke.
Het is de taak van de watertoets om zo eenduidig mogelijk te zijn, zodat het instrument zelf geen
aanleiding geeft tot het maken van fouten. Hiervoor zijn al heel wat inspanningen geleverd en vooral
de website van de watertoets met het vraaggestuurde watertoetsinstrument en de
watertoetskaarten is erg toegankelijk. Daarnaast waren de infodagen bij de invoering van de
watertoets zeker een goed initiatief. Het kan wel nuttig zijn om zo’n dagen in de toekomst op
regelmatige basis te herhalen zodat de beginselen van de watertoets benadrukt worden.
De bestudeerde gevalstudies uit de masterproef bevatten wel heel wat fouten, vooral in de
berekeningen.
In Evergem wordt de uitgevoerde infiltratiestudie niet goed geïnterpreteerd, waardoor de
aangeboden oplossingen niet voldoende zijn om waterproblemen te vermijden. In Turnhout is er
helemaal geen onderzoek gedaan naar het grondwaterpeil en de inschatting ervan is erg onzeker.
Omdat het volledige project op deze onzekere inschatting gebaseerd is, kan dit zware gevolgen
hebben als het peil niet overeenstemt met de werkelijkheid. Een globale opmerking is dan ook dat er
veel meer inspanningen moeten geleverd worden om correcte data te verzamelen omdat die
onontbeerlijk zijn voor de goede uitwerking van de projecten.
De aard van oplossingen (hergebruik, infiltratie) is in Evergem zeker een pluspunt. Alleen door de
berekeningsfouten voldoen deze oplossingen niet. De infiltratiekratten die onder de wegenis
gebruikt worden zijn geen goede oplossing, maar ik vind wel dat er sowieso voor infiltratie moet
gekozen worden. Enkel de dimensionering moet beter.
In Turnhout zouden er misschien meer inspanningen moeten geleverd worden om hergebruik en
infiltratie in het project te integreren. Op dit moment ligt de nadruk teveel op de vertraagde afvoer.
Ook hun voorstel tot infiltratie op het bedrijventerrein is bizar omdat dit niet overeenstemt met de
rest van het ontwerp.
Hoofdstuk 6: Besluit 79
Kortom, de watertoets is een erg goed instrument en het zorgt zeker voor een bewustwording van
de waterproblemen. De precieze aanpak zal echter altijd door de uitvoerende instanties worden
gekozen, waardoor het instrument niet alle fouten bij voorbaat kan uitsluiten.
Bijlage: Sondering Turnhout 80
Bijlage: Sondering Turnhout
Referenties 81
Referenties
[1] http://www.vmm.be
Website van de Vlaamse Milieu Maatschappij
Raadpleging februari 2009
[2] Rekening houden met water in de ruimtelijke ordening: de watertoets en andere elementen uit
het decreet integraal waterbeleid door Prof Dr. P. Meire, M. Goris
mei/juni 2004
[3] http://www.ciwvlaanderen.be
Informatie over het Integraal Waterbeleid
Regelmatige raadpleging gedurende de volledige uitvoering van de masterproef
[4] Belgisch Staatsblad 30 oktober 2006: Uitvoeringsbesluit voor de toepassing van de watertoets
[5] De watertoets voor plannen, programma’s en vergunningen
dr. Ann Carette
26 september 2006
[6] http://www.waterloketvlaanderen.be
Website met algemene informatie over de watertoets en het decreet Integraal Waterbeleid
Eerste raadpleging november 2008
[7] Cursus Milieurecht
Prof. dr. L Lavrysen
2008
[8] http://www.watertoets.be
Algemene website met allerlei informatie over de watertoets
Regelmatig raadpleging gedurende de volledige uitvoering van de masterproef
[9] Uitschrijven van richtlijnen ten behoeve van Vlaamse plannenmakers en vergunningsverlenende
overheden ten behoeve van de watertoets
Achtergronddocument bij de richtlijnen voor de vergunningverlener
door Michaël Van Rompaey, Marc Sas, Bruno Samain, Katelijne Verhaegen, Elke Claus, Peter De
Smedt
30 mei 2005
[10] http://geo-vlaanderen.agiv.be/geo-vlaanderen/watertoets/
Website met de watertoetskaarten
Regelmatige raadpleging gedurende de volledige uitvoering van de masterproef
[11] Gewestelijke stedenbouwkundige verordening (besluit van de Vlaamse Regering)
1 oktober 2004
Referenties 82
[12] Resultatenbundel Charrette Evergem-Droogte
Initiatief van NV Matexi / NV Bostoen
17-22 februari 2008
[13] http://www.vvpw.be
Website met informatie over de vereniging van Vlaamse Polders en Wateringen
Raadpleging november 2008
Contactpersoon bij watering de burggravenstroom: Dhr. Dirk Van den Hauwe
[14] Infiltratiestudie Gemeente Evergem- verkaveling Droogte
door E. Bomans – W. Beliën (Bodemkundige Dienst van België vzw)
In opdracht van Matexi
augustus 2007
[15] Toelichting bij de Code van goede praktijk voor het ontwerp van rioleringssystemen door dr. ir.
G. Vaes, ir. R. Bouteligier, ir. G. Luyckx, dr. ir. P. Willems, prof. J. Berlamont
[16] Berekening infiltratievoorzieningen en buffering: project Evergem-Droogte
Studiebureau Irtas
Contactpersoon bij Irtas: Dhr. Alain Koppen
[17] http://www.argex.eu
Website van de firma Argex met informatie over de argexkorrels
Contactpersoon bij de firma argex: Dhr. Wout Thevelin
Raadpleging april-mei 2009
[18] http://be.wavin.com
Website van de firma Wavin met informatie over de infiltratiekratten
Contactpersoon bij firma Wavin: Dhr. Edouard Pelgrims
Raadpleging april 2009
[19] Verzoek tot ontheffing milieueffectenrapportage: gemengd regionaal bedrijventerrein Veedijk
Intercommunale Ontwikkelingsmaatschappij voor de Kempen
ir. Stijn Sneyers – Liselotte Raes
december 2008
[20] Inrichtingsplan Gemengd Regionaal Bedrijventerrein
Intercommunale Ontwikkelingsmaatschappij voor de Kempen
ir. Stijn Sneyers
27 januari 2009
[21] http://dov.vlaanderen.be
Website waarop alle sonderingen en boringen in Vlaanderen beschikbaar zijn
Raadpleging maart-april 2009