IN DE SCHADUW VAN DE STAMBOOM -...
Transcript of IN DE SCHADUW VAN DE STAMBOOM -...
IN DE SCHADUW VAN DE STAMBOOM TRANSGENERATIONELE PSYCHOANALYSE IN HET KLINISCH WERK
MET VOLWASSENEN
Aantal woorden: 30.287
Carolin Baes Studentennummer: 01000958
Promotor: Prof. dr. Paul Verhaeghe Begeleider: Lic. Joachim Cauwe
Masterproef II voorgelegd voor het behalen van de graad Master of Science in de Psychologie in de
richting Klinische Psychologie
Academiejaar: 2016 - 2017
Dankwoord
Het schrijven van deze masterproef is een ware reis gebleken. Een reis doorheen de
geschiedenis van een idee, van het onvermogen te zeggen, te delen, te spreken en de implicaties
daarvan voor de volgende generaties. Maar ook een reis langs eigen onzekerheden en twijfels.
Vertrouwen was niet altijd zo’n trouwe metgezel. En ten slotte een reis met vele bijzondere
ontmoetingen op de weg. Ondanks het niet steeds eenvoudig was, heeft het, zoals elke
waardevolle reis, mij niet onveranderd gelaten.
Allereerst wil ik mijn promotor Paul Verhaeghe danken voor de kans om met dit
zelfgekozen onderwerp aan de slag te gaan. In het bijzonder dank ik Joachim Cauwe die mij
begeleid heeft in het schrijven van deze masterproef. Dankjewel voor de steun, je
beschikbaarheid, snelle antwoord, kritische zin en oog voor detail. Jouw bemerkingen gaven me
stof tot nadenken en hebben geleid tot een meer onderbouwd en logisch geheel. Het was fijn jou
als begeleider te hebben.
Daarnaast wil ik mijn mama bedanken, voor het ‘mee geboeid zijn’, voor het nalezen,
voor het vertrouwen en de warme woorden van geruststelling. Ook bedank ik mijn vriendinnen,
de Vrolijke Freunden zoals we onszelf weleens noemen. Dankjewel voor het samen schrijven,
lachen, praten, dansen… Ik heb er veel aan gehad. Ten slotte ook veel dank aan de deelnemers
van mijn onderzoek. Jullie openheid heeft mij ontroerd, jullie woorden hebben me steeds
geboeid.
Abstract
Ondanks een aanzienlijke hoeveelheid theorievorming langs Franstalige zijde is er in
Vlaanderen vooralsnog weinig geschreven en onderzocht rond het onderwerp van de
transgenerationele psychoanalyse. Het kernidee betreft de transgenerationele overdracht van het
onbewuste: gebeurtenissen, conflicten en trauma’s die in een gegeven generatie niet
geadresseerd en aldus verzwegen worden (‘non-dit’), kunnen in de volgende generatie(s) niet
worden benoemd maar blijven wel op onbewuste wijze invloed uitoefenen op het doen en laten
van de afstammelingen. In deze masterproef voerden we een kwalitatieve studie uit, namelijk
een thematische analyse van semigestructureerde interviews met zeven klinisch psychologen en
andere hulpverleners die klinisch werk verrichten. Dit enerzijds vanuit de vraag naar hun
ervaringen omtrent onuitgesproken gebeurtenissen in vorige generaties en de consequenties
daarvan voor hun interventies in het klinisch werk met volwassenen. Anderzijds vanuit de vraag
naar hun ideeën omtrent onuitgesproken gebeurtenissen in vorige generaties. Op basis van onze
analyse bekomen we 7 hoofdthema’s die de ervaringen van de hulpverleners representeren: (1)
Polyform ongezegde als grondslag in elke casus, (2) Ongezegden rond leven en dood, (3)
Verband met de dimensie van de tijd, (4) Verband met de persoon van de patiënt, (5)
Aspecifieke finaliteit van de behandeling, (6) Dimensie van de ander: de ontmoeting, (7)
Dimensie van het zelf: bewuste keuze in de eigen positionering. Daarnaast bekomen we 3
hoofdthema’s die de ideeën van de hulpverleners representeren: (1) Verschillende soorten
ongezegden, (2) De rol van het imaginaire en de schijn, (3) Iets ongezegd laat altijd sporen na:
een onbewust aanvoelen. Op basis van onze bevindingen kunnen we besluiten dat de
transgenerationele psychoanalyse als theorie en praktijk deels een eigen finaliteit kent die
weliswaar niet te sterk mag overdreven worden.
Inhoudstafel
INLEIDING..............................................................................................................................................................1
“The more you leave out, the more you highlight what you leave in”..............................................1
Begrippenkader: transgenerationele overdracht van het ‘non-dit’......................................................1
Van Freud naar de transgenerationele psychoanalyse.............................................................................2
In de begindagen van de psychoanalyse.................................................................................................2
(Het ontstaan van) de transgenerationele psychoanalyse..................................................................4
Andere invalshoek: relatie- en gezinstherapeutische benaderingen..............................................5
Lacaniaanse psychoanalyse.........................................................................................................................6
De gedaante van het transgenerationeel symptoom.................................................................................7
Passage à l’acte................................................................................................................................................7
Psychopathologie............................................................................................................................................8
Kunst...................................................................................................................................................................8
Psychosomatiek...............................................................................................................................................9
Wetenschappelijke evidentie?......................................................................................................................10
Veel ondersteuning….................................................................................................................................10
… Maar ook conflicterende resultaten.................................................................................................11
Vele wegen leiden naar Rome......................................................................................................................12
Biologische mechanismen........................................................................................................................12
Epigenetica................................................................................................................................................12
Spiegelneuronen......................................................................................................................................13
Psychologische mechanismen.................................................................................................................14
Preliminair: bewust vs. onbewust – verbaal vs. non-verbaal...................................................14
Het spiegelstadium en de ruimere subjectwording......................................................................14
Pre- en postnatale hechting..................................................................................................................16
Emotieregulatie en betekenisverlening............................................................................................17
(Projectieve) identificatie en separatie-individuatie....................................................................18
Probleemstelling en onderzoeksvraag........................................................................................................19
METHODE............................................................................................................................................................21
Opzet.....................................................................................................................................................................21
Steekproef............................................................................................................................................................21
Materiaal..............................................................................................................................................................22
Procedure.............................................................................................................................................................23
Dataverzameling..........................................................................................................................................23
Data-analyse..................................................................................................................................................24
Kwaliteitsbewaking.....................................................................................................................................27
RESULTATEN....................................................................................................................................................29
Onderzoeksvraag 1a: de ervaring van hulpverleners omtrent onuitgesproken gebeurtenissen in vorige generaties...............................................................................................................................................30
Polyform ongezegde als grondslag in elke casus..............................................................................30
Ongezegden rond leven en dood.............................................................................................................33
Verband met de dimensie van de tijd....................................................................................................34
Onderzoeksvraag 1b: de consequenties voor de interventies van hulpverleners.........................36
Verband met de persoon van de patiënt...............................................................................................36
Aspecifieke finaliteit van de behandeling............................................................................................40
Dimensie van de ander: de ontmoeting................................................................................................46
Dimensie van het zelf: bewuste keuze in de eigen positionering................................................48
Onderzoeksvraag 2: de ideeën van hulpverleners omtrent onuitgesproken gebeurtenissen in vorige generaties...............................................................................................................................................52
Verschillende soorten ongezegden.........................................................................................................52
De rol van het imaginaire en de schijn.................................................................................................54
Iets ongezegd laat altijd sporen na: een onbewust aanvoelen.......................................................56
BESPREKING EN CONCLUSIE...............................................................................................................58
Bespreking van de resultaten........................................................................................................................58
Klinische implicaties.......................................................................................................................................64
Beperkingen en sterktes..................................................................................................................................65
Toekomstig onderzoek....................................................................................................................................66
Conclusie.............................................................................................................................................................67
REFERENTIELIJST.........................................................................................................................................68
BIJLAGE 1............................................................................................................................................................76
BIJLAGE 2............................................................................................................................................................77
1
INLEIDING
“The more you leave out, the more you highlight what you leave in”
- H. Green
De transgenerationele psychoanalyse is een vrij recente discipline binnen de
psychoanalyse. Zij vertrekt vanuit de stelling dat ‘non-dits’ een invloed hebben op het psychisch
functioneren in volgende generaties. Vanuit klinisch werk kwam men immers tot de observatie
dat onverklaarbare psychologische symptomen heel wat begrijpelijker werden na de ontdekking
van lang onbesproken gebeurtenissen uit de familiegeschiedenis. In vele gevallen leidde dit tot
een doorbraak in de symptomatologie van de patiënt die dan eindelijk in staat was om op
verhaal te komen.
In het eerste luik van deze masterproef zullen we de literatuur omtrent ‘non-dits’ en hun
transgenerationele invloeden bestuderen. In een eerste deel definiëren we de begrippen die de
spil zijn van deze masterproef – ‘non-dit’ en de transgenerationele overdracht ervan – en die
bijgevolg onze vraagstelling en zoektocht doorheen de literatuur hebben afgebakend. In het
tweede deel van de literatuurstudie beschouwen we de aanknopingspunten die reeds aanwezig
waren in de begindagen van de psychoanalyse. Vervolgens gaan we over tot een introductie van
de belangrijkste concepten zoals geformuleerd door de grondleggers van de transgenerationele
psychoanalyse. Ook staan we even stil bij parallelle ideeën uit een andere invalshoek, de relatie-
en gezinstherapie. Verder werpen we een blik op het oeuvre van Lacan waarin we ook enkele
relevante ideeën kunnen ontwaren. Het derde deel behandelt de verschijningsvorm van een
transgenerationeel symptoom, d.i. een symptoom met een (gedeeltelijke) ontstaansgrond in de
‘non-dit(s)’ van (de) vorige generatie(s). In dit luik zullen we vier bestemmingen van naderbij
bekijken, de passage à l’acte, psychopathologie, kunst en psychosomatiek, geïllustreerd door
enkele korte gevalstudies. In een vierde deel bieden we een overzicht van het huidige
wetenschappelijke onderzoek omtrent de transgenerationele overdracht, voornamelijk met
betrekking tot trauma als ‘non-dit’ aangezien het grootste deel van het onderzoek daarop focust.
In het vijfde deel gaan we op zoek naar zowel biologische als psychologische wegen waarlangs
‘non-dits’ invloed kunnen hebben op volgende generaties. Vanuit voorgaande delen komen we
in een laatste deel tot een probleemstelling en onze onderzoeksvraag die daaruit is
voortgevloeid.
Begrippenkader: transgenerationele overdracht van het ‘non-dit’
Het concept ‘non-dit’, een ‘niet-gezegde’, is niet duidelijk gedefinieerd in de literatuur.
Een lezing van Freuds behandeling van het concept ‘onbewuste’ (1912) samen met zijn ‘Studies
2
over hysterie’ (Freud & Breuer, 1993 [1895d]), maakt evenwel duidelijk dat het begrip reeds bij
hem bestond, ondanks niet expliciet beschreven. Wat (welke gebeurtenissen, gedachten,
gevoelens) vanwege verdringing op grond van onlust niet gezegd, sterker nog, niet gedacht of
herinnerd wordt, maakt voor hem immers de grondslag van het onbewuste uit. Zoals we verder
nog zullen zien, betrekt Freud het ‘non-dit’ echter niet meteen in een transgenerationele context.
Ook Lacans concepten van het ‘reële’ en het ‘object a’ kunnen hier worden aangehaald. Hij stelt
dat de grondslag van de menselijke ervaring inherent traumatisch is. Ons talig bewustzijn dat
ons van de dieren onderscheidt, doorbreekt de directe ervaring: men staat deels los van het
lichaam dat men heeft, niet ‘is’. Dit lichaam, en ruimer gezien alles wat het ‘reële’ uitmaakt,
dient zich bijgevolg aan als iets waarmee we moeten ‘omgaan’, leidt tot een nooit volledig
reguleerbare spanningsstijging. We proberen dit reële immers op symbolische (middels de
betekenaar) en imaginaire (middels het beeld) wijze te representeren, bevattelijk te maken, maar
toch is er altijd een rest, het ‘object a’, iets dat ons altijd ontsnapt, een structureel ‘non-dit’
(Verhaeghe, 2002).
Relevant voor deze masterproef wordt het wanneer men het ‘non-dit’ binnenbrengt in de
familiale context. Zo komen we terecht bij de literatuur van de transgenerationele
psychoanalyse die zich bezighoudt met wat er wordt overdragen van de ene op de andere
generatie. Daarbij gaat het dus voornamelijk over een ‘transgenerationele overdracht van het
‘non-dit’’. Een trauma, conflict, gebeurtenis,… wordt niet verteld of uitgesproken tegen de
volgende generatie(s) in de familie. Aangezien een exhaustieve opsomming van wat een ‘non-
dit’ kan inhouden niet mogelijk is, definiëren we de inhoud ervan als “informatie die het welzijn
van een persoon affecteert” (Brown-Smith, 1998, p. 23). Wij focussen ons op het herverschijnen
van dergelijke ‘non-dit’s in de volgende generatie(s), bijvoorbeeld onder de vorm van een klacht
of symptoom. Ten slotte wordt in de transgenerationele psychoanalyse vaak gesproken over een
‘familiegeheim’. Dit concept lijkt eerder de nadruk te leggen op het bewust verzwijgen: iets is
niet enkel ‘niet-gezegd’ maar wordt ‘geheim’. Wegens de specifiekere aard van het concept
zullen we het familiegeheim beschouwen als ondergeschikt aan het meer omvattende ‘non-dit’.
Van Freud naar de transgenerationele psychoanalyse
In de begindagen van de psychoanalyse.
Het meer algemene idee dat gebeurtenissen hun weerklank vinden in volgende
generaties kan men in vele religies en culturen terugvinden. Zo luidt Ezechiël 18.2 van het Oude
Testament: “De vaders hebben onrijpe druiven gegeten, en de tanden der kinderen zijn stomp
geworden”. Een andere formulering is het Chinese gezegde dat stelt dat men een persoon slechts
werkelijk kan kennen indien men kennis vergaart van zijn of haar stamboom over zeven
3
generaties (Chan & Tan, 2004). Het aspect van het ‘onbewuste’ en het ‘verborgene’ wordt
echter pas geadresseerd bij het ontstaan van de psychoanalyse met Freud. ‘Iets’ (een trauma,
moeilijke gebeurtenis, conflict,…) wordt niet herinnerd en is verdrongen wegens het lijden, de
onlust die het met zich meebrengt (Freud & Breuer, 1993 [1895d]).
Freud bekeek deze notie voornamelijk vanuit een intragenerationeel standpunt en focust
bijgevolg op de effecten van het verdrongene voor de persoon zelf, namelijk de terugkeer ervan
als symptoom. Zo conceptualiseerde hij het onbewuste als geconstrueerd op grond van
ervaringen en onderdrukte pulsies uit de kindertijd (Freud & Breuer, 1993 [1895d]). Uit zijn
briefwisseling met tijdgenoot Jung blijkt evenwel de interesse van beide heren in de
transgenerationele overdracht van het onbewuste. Freud dient Jung stellig van antwoord
wanneer die hem schrijft dat werken met kinderen onmogelijk is zonder ook de grootouders
ontvangen te hebben: “als u gelijk heeft, dokter Jung, hoop ik er mij niet mee bezig te moet
houden vooraleer ik sterf!” (Freud & Jung, 2000).
Ook in Jungs theorievorming over het collectieve onbewuste, dat hij onderscheidt van
het individuele onbewuste, kan men reeds enkele aanknopingspunten vinden. Volgens Jung
bestaat dat collectieve onbewuste uit beelden die we overgeërfd hebben van onze voorouders,
dewelke hij ‘archetypes’ noemt. Zij vormen een gemeenschappelijk psychisch substraat van
suprapersoonlijke aard dat in ieder van ons aanwezig is (Jung, 1959). Ultiem beschouwd zijn
het beelden en motieven die de fundamentele instincten van de mens symboliseren. Ze worden
doorgegeven van generatie op generatie en maken de geaccumuleerde ervaring van de mens uit
(Schützenberger, 1993). Uitdrukkingswijzen van deze archetypes zijn bijvoorbeeld mythen en
sprookjes, maar ook dromen en visioenen. Als voorbeeld zou men ‘de Moeder’ kunnen
aanhalen, aangezien mensen van alle tijden te maken hebben gehad met moeders. Verder
onderscheidt Jung verschillende lagen in het collectieve onbewuste: het familiale collectieve
onbewuste, het collectieve onbewuste van de etnische en culturele groep en als laatste het
primordiale collectieve onbewuste (Fabre, 2004).
Freud herneemt in 1913 in ‘Totem en Taboe’ het idee van de transgenerationele
overdracht van het onbewuste: “wij postuleren het bestaan van een collectieve ziel […] en dat
een gevoel wordt doorgegeven van generatie op generatie, gekoppeld aan een fout waarvan de
mensen zich niet meer bewust zijn” (Freud, 1940, p. 90). In een later werk uit 1939, ‘Mozes en
het Monotheïsme’, gaat hij zelfs nog een stap verder door eveneens het familiale aspect in
rekening te brengen. Hij acht het belangrijk aandacht te schenken aan hetgeen werd
meegemaakt door vorige generaties daar dit zou kunnen leiden tot een beter begrip van het
4
seksueel trauma van een kind. Veel tijd om dat idee uit te werken heeft hij echter nooit gehad,
zijn dood volgde aan het einde van datzelfde jaar (Sanchez & Cornette de Saint Cyr, 2012).
Tot slot illustreert Ferenczi, een leerling van Freud, in zijn artikel ‘Het onwelkome kind
en zijn doodsdrift’ (1932) hoe verborgen grieven van ouders een invloed kunnen hebben op hun
kind. Hij bespreekt erin het geval van een kind dat allerlei ziekten en psychische problemen
ontwikkelt als onbewuste reactie op het feit dat het door zijn ouders ongewild was (Jarkova &
des Nétumières, 1999).
(Het ontstaan van) de transgenerationele psychoanalyse.
Het is echter wachten op Dolto, Abraham en Török tot in de jaren ’60 en ’70 het
complexe probleem van de transgenerationele overdracht van onopgeloste conflicten (haat,
wraak, vendetta’s), geheimen, voortijdige sterfte en beroepskeuzes duidelijk naar voren werd
geschoven (Schützenberger, 1993).
Dolto haalt in ‘Manuel à l’usage des enfants qui ont des parents difficiles’ (geschreven
onder het pseudoniem ‘Jeanne Van Den Brouck’) het volgende aan: vaak drukken de
symptomen van kinderen een ondraaglijk lijden uit ten gevolge van een gebeurtenis waarvan de
ouders hen weigeren een weten te geven. Tevens zijn die symptomen soms een uiting van een
actueel of oud leed van één of beide ouders, waarbij er niet enkel sprake is van een ‘non-dit’,
maar de kwestie eerder verborgen of zelfs vergeten werd (Van Den Brouck, 1979). Paradoxaal
genoeg is wat wordt overgedragen naar volgende generaties net wat men angstvallig heeft
verzwegen of nooit de moeite geacht om uit te spreken. Zoals Freud reeds een halve eeuw
eerder ontdekte, gaat de grootste invloed op ons psychisme uit van het onbewuste. Tevens
breidde Dolto Freuds concept ‘herhalingsdwang’ (zich ‘gedwongen’ voelen vroegere ervaringen
steeds opnieuw te herhalen) verder uit naar een ‘herstellingsdwang’ die zich voordoet van
generatie op generatie (Barral, 2011).
Abraham en Török publiceren in 1978 een samenvatting van hun artikels, ‘L’écorce et
le noyau’, waarin ze twee belangrijke concepten naar voren schuiven: de ‘crypte’ en het
‘fantoom’. Naar aanleiding van hun klinisch onderzoek interviewden zij personen die vertelden
iets gedaan te hebben zonder te begrijpen waarom. Deze ervaring werd vaak bevestigd door
familieleden: “hij heeft gehandeld alsof hij een ander was”. Dit bracht Abraham en Török op de
hypothese van een ‘handelend fantoom’ dat, zoals een buikspreker, praat en zelfs handelt in de
plaats van de persoon zelf. Een (voor)ouder verbergt het ‘non-dit’, dat een geheim geworden is,
in zijn hart, zoals in een crypte, waaruit het van tijd tot tijd, na één of twee generaties, ontsnapt
en handelt (Schützenberger, 1993). “Ce ne sont pas les trépassés qui viennent hanter, mais les
5
lacunes laissées en nous par les secrets des autres” (Abraham & Török, 1978, p. 427). Als grote
fantomen kunnen volgende voorbeelden naar voren geschoven worden: gestorven kinderen,
vroegtijdig verlies van de ouders, vaderschap, verkrachting, homoseksualiteit, promiscuïteit,
schuld van de overlever (oorlog, ongevallen), zelfmoord, abortus,… (Ramaut, 2015). Een
analyse van etnografische data in het kader van familiegeheimen bevestigt dit: het merendeel
van ‘non-dits’ is seksueel (in de ruime zin van het woord) van aard. Daarnaast gaat het ook vaak
over zaken als mentale problemen, bijvoorbeeld psychose en verslaving (Mason, 1993), en de
dood (Chassériau-Banas, 2006). Ondanks de verschuivingen op maatschappelijk niveau,
bijvoorbeeld op vlak van wat er al dan niet aanvaard wordt, lijkt deze conceptualisering
verrassend genoeg stand te houden.
Een andere belangrijke auteur voor de transgenerationele psychoanalyse is
Schützenberger. Zij stelt dat ons lijden en onze dysfuncties vaak het gevolg zijn van niet-
doorlopen rouw en trauma’s die verzwegen en bijgevolg ook niet verwerkt worden. In originele
bewoordingen wordt nog duidelijker wat hiermee bedoeld wordt: “nos structures mentales,
individuelles et collectives n'arrivent pas à digérer” (zoals geciteerd in Canault, 1998, p. 7). De
gebeurtenis raakt maar niet verwerkt, waardoor ze gedoemd is steeds opnieuw onbewerkt op te
spelen in dezelfde maar ook in volgende generaties. Dat er geen enkele mentale structuur
klaarligt die de gebeurtenis zou kunnen kaderen, wordt in onderzoek bevestigd (Salmon &
Bryant, 2002). Het essentiële, structurele kenmerk van een trauma is het ontbreken van een
symbolisatie. Wanneer men reeds kon nadenken en fantaseren over een potentiële gebeurtenis,
ligt er bij het optreden ervan een mentaal valnet, een woordelijke inbedding klaar. Dit is niet het
geval wanneer de gebeurtenis onverwacht optreedt: men kan het niet vatten, het is letterlijk
onvoorstelbaar (Verhaeghe, 2002). Terugkoppelend naar de stelling van Schützenberger kunnen
we zo begrijpen waarom er over dergelijke gebeurtenissen vaak niet gesproken wordt, hetgeen
tragisch genoeg net de remedie vormt (Salmon & Bryant, 2002).
Andere invalshoek: relatie- en gezinstherapeutische benaderingen.
Antropoloog Bateson en zijn Palo Altogroep (1956) interesseerden zich sterk voor de
systeemtheorie en gooiden met hun analyse de fundamentele principes van de gezinstherapie
omver: psychologische en/of gedragsmatige problemen wijzen eerder op een dysfunctie in de
groep waartoe het individu behoort dan op een dysfunctie in het individu zelf. Het individu kan
niet geïsoleerd beschouwd en behandeld worden, de groep moet ook steeds worden betrokken.
Hiermee verschuift de verklaring van psychische problemen van individueel en lineair naar
globaal en circulair, waarbij elk element in het systeem de andere elementen beïnvloedt en
erdoor beïnvloed wordt. Symptoomgedrag wordt bijgevolg niet benaderd als een louter
6
individuele aangelegenheid maar als gedrag dat in het gezin een stabiliserende functie bekleedt
(Sanchez & Cornette de Saint Cyr, 2012).
Een andere interessante invalshoek betreft deze van de Contextuele benadering, waar de
Hongaarse psychiater Böszörményi-Nagy aan de basis ligt. Böszörményi-Nagy introduceert het
concept van de ‘relationele ethiek’ (Böszörményi-Nagy & Krasner, 1986): er moet goed
onderhandeld worden omtrent de erfenis van de vorige generatie opdat de huidige generatie zou
kunnen floreren. Dit betekent een juiste verdeling van de baten en de plichten, het geven en
nemen. Hier doet een ander belangrijk idee uit zijn oeuvre de intrede, ‘loyaliteit’. Loyaliteit
verschijnt als antwoord op een schuld die elk kind ten opzichte van zijn ouders heeft. De ouders
hebben het kind immers het leven gegeven (primaire loyaliteit) en verstrekken het
onvoorwaardelijke zorg (secundaire loyaliteit). Die schuld heeft een transgenerationeel karakter
en kan aanleiding geven tot een symptoom (Böszörményi-Nagy & Spark, 1984). Men denke
hierbij aan de briljante student die steeds buist, of de ondernemer die keer op keer failliet gaat.
Op die manier blijft de persoon in kwestie trouw aan zijn herkomst, overstijgt hij (de sociale
status van) zijn ouders niet (Sanchez & Cornette de Saint Cyr, 2012).
Als laatste kan ook de Multigenerationele gezinstherapie van Bowen aangehaald
worden. Eén van de centrale aannamen binnen deze strekking is dat de bron van emotionele
ervaringen niet enkel het individu maar ook zijn ruimere familie omvat. Tevens schoof Bowen
het concept ‘zelfdifferentiatie’ naar voren dat gedefinieerd kan worden als de mate waarin
individuele verschillen binnen een gezin mogen geuit en getolereerd worden. In zijn
conceptualisatie ontstaat psychopathologie als gevolg van het ‘family projection process’,
waarbij ouders de eigen immaturiteit en het eigen gebrek aan differentiatie op (één van hun)
kinderen projecteren waardoor deze laatste zich op hun beurt te weinig differentiëren van hun
ouders. Vaak zullen zij later partners kiezen met eveneens een gebrek aan differentiatie zodat de
beperkte differentiatie binnen het oorspronkelijke gezin wordt doorgegeven aan de volgende
generatie, hetgeen door Bowen ‘multigenerationele transmissie’ wordt genoemd (Bowen, 1976).
Lacaniaanse psychoanalyse.
Ten slotte vinden we bij Lacan enkele belangrijke aanknopingspunten waaronder zijn
theorie over betekenaars (‘signifiants’) en betekenden (‘signifiés’). Deze vormt een herwerking
van dezelfde binaire indeling van de taal door taalwetenschapper de Saussure. Betekenaars zijn
basiselementen uit de taal die geen voorafbestaande betekenis uitdrukken maar haar produceren
al naar gelang de context. Een betekenaar is aldus elk betekenisvol element zonder dat er een
specifieke betekenis bestaat die er inherent aan verbonden is: betekenaar en betekende staan in
een arbitraire relatie tot elkaar (Evans, 1996). Het prototype van een betekenaar is het woord: de
7
betekenis ervan wordt maar duidelijk wanneer we kennis hebben van de context waarin het
gebruikt wordt, maar zelfs dan is er ultiem geen reden waarom een element uit de realiteit met
een bepaald woord wordt aangeduid (Vanheule, 2016).
Dergelijke opdeling van de taal leent zich tot allerlei transgenerationeel-
psychoanalytische interpretaties zoals deze van psychoanalyticus Ramaut: “De betekenaar
vormt een spoor in het geheugen, een geur, een beeld, een gebeurtenis, een datum,… die het
betekende oproept. De terugkeer in de omgeving van een betekenaar kan bij de afstammelingen
gebeurtenissen declencheren die moeilijk te begrijpen zijn” (Ramaut, 2014). Een ander
belangrijk spoor geïntroduceerd door Lacan is zijn stelling dat het onbewuste gestructureerd is
zoals een taal, het discours van de Ander (Lacan, 1966), hetgeen, zoals we straks zullen zien,
stof biedt voor psychoanalytische verklaringen voor het mechanisme van de transgenerationele
overdracht van een ‘non-dit’.
De gedaante van het transgenerationeel symptoom
Hoe verschijnt een ‘non-dit’ dan in volgende generaties? Ramaut (2015) haalt vier
mogelijke bestemmingen van fantomen aan: passage à l’acte, somatische ziekten,
psychopathologie en kunst. We zullen deze bestemmingen illustreren aan de hand van klinisch
materiaal.
Passage à l’acte.
De passage à l’acte (het ‘overgaan tot een daad’) is het moment waarop het subject als
object van verlangen van de scène valt, letterlijk of figuurlijk. Het is een destructieve vlucht van
deze ondraaglijke scène naar het reële, waarbij het subject en de ander (als persoon en als taal,
het symbolische) ophouden te bestaan (Evans, 1996).
Ter illustratie kan casus Eddy uit het artikel ‘Kinderen en hun ongelukken’ van
psychoanalyticus Vander Vennet (1992) aangehaald worden. Adolescent Eddy dient wegens
enkele misdrijven op de jeugdrechtbank te verschijnen, alwaar de jeugdrechter een
plaatsingsmaatregel neemt. Wanneer hij daarna met zijn ouders door het justitiepaleis terug naar
buiten wandelt, ‘valt’ hij plots over een balustrade door het raam. Aanvankelijk wordt dit door
zijn omgeving geïnterpreteerd als een suïcidepoging, uitgelokt door de emotionele schok die het
vonnis van de jeugdrechter bij hem teweegbracht. Later komt echter een oud familiegeheim aan
het licht: jaren voor Eddy’s geboorte werd zijn vader in hetzelfde gerechtsgebouw veroordeeld
wegens incest met zijn oudste dochter. Hierop wierp hij zich in de gang van het justitiepaleis
door het raam. Na zijn gevangenisstraf te hebben uitgezeten, werd vader terug opgenomen in het
gezin, de vroegere catastrofe doodgezwegen en ‘vergeten’. Dat de gebeurtenis daardoor echter
8
niet weerhouden werd van nog steeds invloed uit te oefenen, wordt duidelijk wanneer Eddy
jaren later door zijn passage à l’acte deze onbewuste waarheid reveleert.
Psychopathologie.
Ook psychopathologie kan een uiting zijn van een ‘non-dit’ in de familiale
voorgeschiedenis. In zijn werk ‘De verborgen boodschap van psychische stoornissen’ (2008)
beschrijft traumatoloog Ruppert de casus van een 14-jarige patiënte gediagnosticeerd met
psychose en depressie. Het meisje stond psychotische angsten uit en werd al verschillende keren
opgenomen in een psychiatrische kliniek. Ze werd alleen opgevoed door haar moeder, waarbij
er sprake was van een soort symbiotische relatie tussen beide. “Als het slecht ging met moeder,
ging het ook slecht met haar, en als het goed ging met moeder, ging het ook goed met haar” (p.
338). Dat haar angsten voor een groot stuk te maken hebben met de voorgeschiedenis van haar
moeder, welke Ruppert samen met hen construeerde en exploreerde, blijkt uit verschillende
elementen.
Het verhaal begint reeds bij de grootmoeder van de patiënte. Grootmoeder was reeds op
4 jaar volle wees: haar moeder stierf na het laten uitvoeren van een abortus en haar vader
pleegde zelfmoord. Na het verwekken van haar kind, moeder van de patiënte, liet grootmoeder 8
abortussen uitvoeren. Moest ze bewijzen dat een vrouw een abortus kan overleven en niet moet
sterven zoals haar eigen moeder, of was het eerder haar eigen verlangen naar de dood, een
onbewuste poging om ook te sterven? Grootmoeder gaf haar dochter mee dat ze eigenlijk niet
gewenst was en dat ze haar ook had willen laten aborteren. De moeder van de patiënte moest
dus als het ware vechten met haar eigen moeder om te overleven. Dit wordt door de patiënte
goed aangevoeld, des te meer omdat haar moeder haar ook sprak van geen angst te hebben voor
de dood. Die angst had ze immers verloren na een bijna-doodervaring tijdens een operatie. Ze
had het haar dochter verteld om te laten zien dat de dood niet erg is, net vreemdzaam, maar
eigenlijk had ze haar daarmee een enorme schrik aangejaagd. Omwille van verborgen (de bijna-
abortus van haar moeder) en meer expliciete redenen had patiënte voortdurend angst voor het
leven van haar moeder.
Kunst.
Schützenberger schrijft in haar boek ‘Aïe, mes aïeux’ (1993) over het
herhalingssyndroom. Zij stelt dat een geboorte vaak fungeert als herinnering aan een belangrijke
familiegebeurtenis, goed of slecht. Bij wijze van voorbeeld haalt zij het fenomeen van de
‘vervangingskinderen’ aan, kinderen geboren ter vervanging van een oudere broer of zus die
gestorven is. Velen van hen worden geboren op de ‘verjaardag’ van de geboorte, dood of
9
begrafenis van het gestorven kind waarvan de moeder het rouwproces niet voltooid heeft.
Verder verwijst zij naar de psychoanalyticus André Green die verscheidene casussen van
schizofrenie onder vervangingskinderen beschreef, kinderen geboren uit een ‘dode moeder’:
“een verdrietige, depressieve of rouwende moeder op het tijdstip van de geboorte”
(Schützenberger, 1993, p. 80-81).
Een bekend vervangingskind was Vincent Van Gogh, exact één jaar na de dood van zijn
broer met dezelfde voornaam geboren. Hij kreeg zelfs hetzelfde parochienummer en al zijn
verjaardagen bracht hij door bij het graf van zijn broer aan de zijde van een rouwende moeder.
Als volwassene ontwikkelt Van Gogh vele symptomen die erop wijzen dat hij nooit zijn plaats
in deze wereld heeft kunnen veroveren. Als ware hij niet de ‘echte’ Vincent maar slechts een
plaatsvervanger van een ander, waardoor hij nooit bevredigend genoeg kon zijn voor zijn
moeder. Hij leidde een teruggetrokken leven, was epileptisch, angstig en depressief, had last van
auditieve en visuele hallucinaties, raakte verslaafd aan alcohol en sneed zijn eigen oor af
(Forrester, 1983). Van Gogh was ervan overtuigd dat hij een belangrijke levensmissie had die
zijn bestaan kon verantwoorden. Hij moest uitzonderlijk zijn om zijn gefantaseerde rivaal,
dubbelganger/tweeling te kunnen evenaren. Zijn zelfportretten kunnen gezien worden als een
reflectie van zijn onbewuste fantasieën van vervanging, tweelingschap en wedergeboorte. Het
steeds opnieuw schilderen van zichzelf als een manier om zijn identiteit te bevestigen en zijn
zelfwaarde te herstellen (Blum, 2009).
Psychosomatiek.
In de klinische praktijk verstaat men onder psychosomatiek de “psychogene
(mede)veroorzaking van ziekten”. Belangrijk is dat zelfs indien er sprake is van een
constitutionele aanleg, psychosociale factoren een bepalende rol kunnen spelen in het “feitelijk
uitbreken van lichamelijke verschijnselen” (Becker, 2013). In dit domein vinden we een
interessant idee bij Dolto: “Le corps de l’enfant est le langage de l’histoire de ses parents” (zoals
geciteerd in Barral, 2011, p. 20), wat in het gelijknamige werk van Barral (2011) voorgesteld
wordt als een nieuw model om psychosomatische kinderziekten te begrijpen. Zoals reeds
beschreven dient het kind zijn lichamelijkheid in te schrijven in het verlangen van de Ander, wat
het onbewust extraheert uit diens boodschappen, diens discours (Desmet, 2016). Het is evident
dat dit discours van de Ander beïnvloed wordt door zijn of haar (familie)geschiedenis, waartoe
tevens op onbewuste wijze ‘non-dits’ behoren, die bijgevolg mede het lichaam van het kind
tekenen. Dit mechanisme zullen we echter meer gedetailleerd bespreken wanneer we het hebben
over de psychologische verklaringen voor de transgenerationele overdracht van het ‘non-dit’.
10
Barral beschrijft in zijn boek de casus Armen, een vierjarig jongetje met hydrocefalie
(ophoping van vocht in het hoofd). Armen verloor op tweejarige leeftijd zijn vader, hetgeen zijn
moeder voor hem verborgen wilde houden om hem het leed op zo’n jonge leeftijd te besparen.
Ze gaat twee jaar later echter nog steeds in het zwart gekleed vanwege de rouw om haar man. In
therapie vertelt ze dat Armen onmogelijk weet van de dood van zijn vader zou kunnen hebben
aangezien zij er met hem nooit over heeft gesproken en nooit in zijn zicht gehuild heeft. Hij
vroeg haar slechts eenmalig waar zijn vader was, waarop zij hem zei dat hij met het vliegtuig op
reis was vertrokken. Sindsdien maakt Armen vaak tekeningen van vliegtuigjes en geeft hij ze
aan zijn mama “opdat ze goed zou kunnen slapen”. Ook komt aan het licht dat Armen niet haar
echte zoon is: zij adopteerde hem samen met haar man van een goede vriendin die in het
kraambed stierf. Armen, die op dat moment in dezelfde kamer in een hoekje aan het spelen is,
verstijft. De therapeut roept hem bij hen en zegt dat hij zijn tranen niet langer moet ophouden,
dat hij mag treuren om zijn gestorven vader maar ook om zijn gestorven moeder en zich niet
langer sterk moet houden voor zijn adoptiemoeder. Moeder en zoon vallen elkaar in de armen
en huilen voor het eerst sinds jaren samen. Er wordt overeengekomen met de chirurg die het
jongetje voor zijn aandoening zou behandelen om de operatie nog een maand uit te stellen. Na
deze maand is de zwelling al sterk afgenomen, waarop de dokter de ingreep zelf nog eens met
een maand uitstelt. Bij het weerzien blijkt de zwelling volledig verdwenen. Men zou hier de
interpretatie kunnen maken dat het eindelijk kunnen laten vloeien van de tranen die zolang in
zijn hoofd opgesloten waren gebleven, voor een enorme bevrijding heeft gezorgd (Barral,
2011).
Wetenschappelijke evidentie?
De huidige wetenschappelijke evidentie omtrent intergenerationele overdracht van ‘non-
dits’ spitst zich specifiek toe op intergenerationele overdracht van trauma en komt hoofdzakelijk
uit onderzoek met overlevenden van collectieve trauma’s en hun nakomelingen. Dergelijk
onderzoek betrof studies van de Holocaust, Armeense genocide, Tweede Wereldoorlog en de
kolonisatie van inheemse volkeren. (Bezo & Maggi, 2015). Hieruit blijkt dat de impact van een
collectief trauma niet beperkt blijft tot de slachtoffers ervan, maar tevens overgedragen wordt
naar volgende generaties, waar zij invloed heeft op het individu maar ook op de familie en de
gemeenschap (Evans-Campbell, 2008).
Veel ondersteuning…
Uit vele studies is gebleken dat kinderen van ouders met een Post Traumatic Stress
Disorder (PTSD) een (soms tot wel vijf keer) groter risico lopen om zelf PTSD te ontwikkelen.
Er is echter ook sprake van conflicterende evidentie, waarbij geen groter risico voor deze
11
kinderen werd bevonden. Roberts et al. (2012) halen enkele mogelijke redenen aan voor die
inconsistentie: kleine aantallen proefpersonen, werving van participanten op basis van
traumablootstelling of uit klinieken, en beperking tot kinderen van slachtoffers van ernstige
trauma’s zoals de Holocaust en marteling. Hun onderzoek poogt dan ook beter inzicht te krijgen
in de intergenerationele transmissie van trauma door analyses uit te voeren op een grote
populatiegebaseerde sample van participanten. Er werd gekeken of intergenerationele
overdracht van PTSD ook voorkomt in relatie tot meer voorkomende gebeurtenissen in
burgerlijke populaties. Uit de analyses bleek een associatie tussen PTSD van de moeder en
PTSD van het kind. Ook werd een associatie gevonden tussen PTSD van de moeder en
traumablootstelling van het kind: kinderen van vrouwen met PTSD hebben aldus meer kans dan
kinderen van vrouwen zonder PTSD om zelf slachtoffer van traumatische gebeurtenissen te
worden. Dergelijke verhoogde traumablootstelling medieerde de relatie tussen PTSD van de
moeder en PTSD van het kind significant.
Het is tevens de moeite waard om de reviewstudie van Baranowksy et al. (1998) van het
reeds beschikbare onderzoek over de transgenerationele overdracht van PTSD bij
Holocaustoverlevenden te beschouwen. Zij vonden een algemene neiging tot latente
kwetsbaarheid, waarbij kinderen van Holocaustoverlevenden die blootgesteld werden aan een
traumatische gebeurtenis een groter aantal PTSD-symptomen ontwikkelden die tevens langer
aanhielden.
… Maar ook conflicterende resultaten.
Ondanks het feit dat vele studies evidentie bieden voor de negatieve intergenerationele
impact van collectief trauma, zijn er ook enkele waaruit deze impact niet is gebleken. Sagi-
Schwartz et al. (2003) vonden bijvoorbeeld dat volwassen dochters van vrouwen die de
Holocaust overleefden geen gebrek aan traumaverwerking of signalen van traumatische stress
vertoonden. Davidson en Mellor (2001) vergeleken kinderen van Vietnamveteranen met PTSD
met een controlegroep van kinderen met dezelfde leeftijd op vlak van zelfvertrouwen, PTSD-
symptomatologie en familiefunctioneren. Tegen de verwachtingen in vonden zij geen
significante verschillen tussen beide groepen kinderen wat betreft zelfvertrouwen en PTSD-
symptomatologie. De auteurs halen echter aan dat de vrouwen van deze veteranen een
bufferende rol zouden kunnen spelen in de impact van PTSD op de kinderen, hetgeen verder
onderzocht dient te worden. Wel werd een significant verschil gevonden op vlak van
familiefunctioneren: PTSD van de vader lijkt invloed te hebben op het onvermogen van de
familie om gepaste emotionele responsen te ervaren en problemen binnen en buiten de familie
op een effectieve manier op te lossen.
12
Vele wegen leiden naar Rome
Eén van de moeilijkere vragen is deze naar de manier waarop ‘non-dits’ vele jaren later
bij personen die niets met de oorspronkelijke gebeurtenis te maken hebben, aanleiding kunnen
geven tot symptomen. De meest gehoorde kritiek op de transgenerationele psychoanalyse luidt
dat een ‘non-dit’ per definitie verzwegen wordt, waardoor het doorgeven ervan onmogelijk is.
Aangenomen dat schattingen van de hoeveelheden non-verbale en verbale communicatie
respectievelijk ongeveer 80% en 20% bedragen, is dit een vreemde stelling (Sanchez & Cornette
de Saint Cyr, 2012). Het merendeel van boodschappen wordt non-verbaal overgebracht, en
‘non-dits’ zijn daar geen uitzondering op. Dit is echter moeilijk hard te maken omwille van het
karakter van non-verbale communicatie, namelijk dat het voor interpretatie vatbaar is en geen
duidelijke afgrenzing of verschijningsvorm kent.
Op basis van het reeds beschikbare onderzoek dat we hieronder zullen bespreken, lijkt
de transgenerationele transmissie van ‘non-dits’ geen enkelvoudig lineair proces maar
meervoudig gedetermineerd te zijn. Salberg (2015) pleit voor de beschouwing van verscheidene
bronnen en gezichtspunten om de complexiteit ervan te vatten. In wat volgt zullen we
verschillende invalshoeken belichten, waarbij dus dient aangemerkt dat het onderscheid ertussen
mogelijk grotendeels arbitrair is, en het bijgevolg eerder kan gaan om specifieke zijden van
eenzelfde, complex proces. Er is echter nog geen onderzoek beschikbaar naar de relatieve
bijdrage van al deze componenten.
Biologische mechanismen.
Naast de psychologische mechanismen die we zo meteen zullen bespreken, zijn er in de
literatuur ook enkele biologische mechanismen beschreven.
Epigenetica.
Epigenetica is de wetenschap die zich bezighoudt met de studie van erfelijke
veranderingen in het genoom zonder wijziging in de DNA-reeks. Hierbij hoort ook het
onderzoek naar de invloed van de omgeving op de fenotypische uiting van genen, waarbij genen
‘aan- of uitgeschakeld’ kunnen worden (McVittie, 2006). Deze onderzoekstak focust eveneens
specifiek op de transgenerationele overdracht van trauma als ‘non-dit’. In zijn theoretische
paper past Kellerman (2013) deze denkwijze toe op de menselijke ervaring. Hij argumenteert
dat aangezien het epigenoom zoals een schakelaar functioneert, nakomelingen van
traumaslachtoffers ‘geprogrammeerd’ worden om een specifieke cognitieve en emotionele
respons te vertonen in bepaalde moeilijke situaties.
13
Er bestaat redelijk wat epigenetisch onderzoek over dieren. Zo onderzochten Dias en
Ressler (2014) of traumatische reukervaringen van volwassen muizen de hersenstructuur en -
activiteit van hun kinderen en kleinkinderen veranderden. De eerste generatie muizen onderging
een angstconditionering op basis van geur: men diende hen elektrische schokken toe, steeds
vergezeld van eenzelfde geur. Ondanks dat hun nakomelingen via in vitro fertilisatie werden
verwekt, en de muizen elkaar dus nooit leerden kennen, bleek zowel de tweede als derde
generatie muizen angstiger na het ruiken van deze geur in tegenstelling tot nakomelingen van
muizen die geen angstreactie kregen aangeleerd. De genen voor hun reukreceptor hadden
epigenetische veranderingen ondergaan waardoor ze de geur bij veel lagere concentraties
konden detecteren.
Epigenetisch traumaonderzoek bij mensen is schaarser. Yahyavi, Zarghami en Marwah
(2014) vonden in hun review evidentie voor veranderingen in de hypothalamus-hypofyse-
bijnieras bij PTSD-patiënten. Deze biologische kwetsbaarheid voor PTSD zou overheen
generaties kunnen doorgegeven worden door middel van epigenetische programmering tijdens
de zwangerschap. Zij concluderen echter dat er nood is aan meer evidentie ter ondersteuning
van dit principe van transgenerationele overdracht. Yehuda et al. (2005) ten slotte onderzochten
de link tussen PTSD-symptomen van de moeder en cortisolniveaus bij kinderen van moeders
die tijdens hun zwangerschap direct blootgesteld werden aan het World Trade Center-drama op
11 september 2001. Bij zowel de moeders die PTSD ontwikkelden als hun baby’s konden lagere
cortisolniveaus teruggevonden worden dan bij de moeders die geen PTSD ontwikkelden.
Spiegelneuronen.
Een tweede biologische invalshoek is deze van de spiegelneuronen. Spiegelneuronen
zijn neuronen die niet enkel actief zijn wanneer men zelf een handeling uitvoert, maar die ook
vuren wanneer men een ander een handeling ziet uitvoeren. Het evolutionaire nut van deze
neuronen is het begrijpen van de intentie van de ander (Dellucci, 2009). Théoret et al. (2005)
konden immers aantonen dat wanneer de activiteit van spiegelneuronen middels TMS
(Transcraniële Magnetische Stimulatie) geïnhibeerd wordt, men de handelingen van de ander
niet meer begrijpt. De werking van het spiegelneuronensysteem beperkt zich echter niet tot
handelingen maar strekt zich ook uit naar hersengebieden onderliggend aan visceromotorische
activiteit betrokken bij emoties. Doordat spiegelneuronen dezelfde lichamelijke staat oproepen
als bij degene die de emotie ervaart, voelen wij wat de ander voelt en kunnen we bijgevolg
empathiseren met hem of haar. Onderzoek met betrekking tot emoties zoals verdriet (Decety &
Chaminade, 2003) en afkeer (Wicker et al., 2003) biedt een ondersteuning voor deze denkwijze.
Dit proces is cruciaal en gaat reeds zeer vroeg van start met de moeder-kinduitwisseling als
14
eerste vormgeving. Hoewel er voor dergelijke uitwisseling dus naar een aanwijsbare materiële
basis kan worden verwezen, komen we zo meer en meer op psychologisch terrein, waar we
zometeen de psychologische overdrachtsmechanismen zullen bespreken.
Psychologische mechanismen.
Preliminair: bewust vs. onbewust – verbaal vs. non-verbaal.
Vooraleer we tot een beschouwing van de psychologische transmissiemechanismen van
‘non-dits’ overgaan, dienen we eerst twee grote onderscheiden in rekening te brengen die in al
deze mechanismen doorwerken. Het eerste behelst het onderscheid tussen wat we bewust en wat
we onbewust naar de ander communiceren. Gedragswetenschapper Tiggelaar schrijft hierover in
zijn boek ‘Dromen, durven, doen’ (2009). Hij schat het aandeel van bewust gedrag op 5%, de
overige 95% van ons gedrag komt onbewust tot stand. Bewust gedrag is het resultaat van een
voorafgaand denkproces: we denken na over wat we zullen doen en gaan vervolgens over tot de
uitvoering ervan. Onbewust gedrag is gedrag dat zonder dit voorafgaand denkproces tot stand
komt. Het is bijgevolg logisch dat veel van ons gedrag waarmee we anderen beïnvloeden,
gestuwd wordt vanuit onbewuste emoties en overtuigingen, zo ook een ‘non-dit’. Het tweede
onderscheid betreft dat tussen het verbale en het non-verbale. Zoals reeds aangehaald, speelt het
non-verbale een grote rol: wat niet gecommuniceerd wordt via het spreken, wordt op alle andere
manieren dan het woord geuit. Zo ontstaat onbewust een boodschap die door de al even
onbewuste aanhoorder wordt ontvangen. Geen van beide is zich bewust van deze interactie,
waardoor men initieel het verband tussen het symptoom en het ‘non-dit’ niet ziet.
Beide tweedelingen leunen dicht tegen elkaar aan maar zijn toch niet dezelfde: verbale
uitingen kunnen bijvoorbeeld het gevolg zijn van bewuste intenties maar tevens een reflectie
vormen van eerder onbewuste motieven. Zo vragen we ons achteraf meer dan eens af wat we nu
eigenlijk bedoelden. En vaak zeggen we iets dat schijnbaar onbelangrijk lijkt, zonder ons
bewust te zijn van de dieperliggende waarheid die we ermee reveleren. Non-verbaal gedrag lijkt
daarentegen voornamelijk beheerst te zijn door ons onbewuste, wat natuurlijk niet wegneemt dat
bepaalde gedragingen doelbewust en gepland kunnen worden gesteld.
Het spiegelstadium en de ruimere subjectwording.
Reeds vanaf de eerste uren na de geboorte staat het kind in interactie met de eerste
zorgfiguur, meestal de moeder. Het is een interactie die uit hoofde van de asymmetrische
verhouding tussen het reële en symbolische sterk getekend is door de vraag naar betekenis. Het
symbolische vertoont immers een tekort tegenover het reële: niet enkel is het nooit mogelijk om
al het reële te symboliseren, onder woorden en andere betekenaars te brengen, ook is er geen
15
vast verband tussen reële elementen en de betekenis ervan, welke naargelang de context kan
verschillen. Deze inherente onduidelijkheid en onkenbaarheid zorgt voor een nooit aflatende
drang tot begrijpen, het willen toekennen van betekenis, een drang die reeds bij het pasgeboren
kind aanwezig is. De baby kijkt naar het gelaat van de moeder, observeert het aandachtig en
bootst het na (Wallon, 1934). Maar het is niet enkel de gelaatsuitdrukking of de ruimere
lichaamshouding die uitgewisseld wordt, ook het affect wordt overgenomen. Als men maar lang
genoeg een lachend of triest gezicht nabootst, sijpelen de bijbehorende emoties immers
langzaamaan binnen, en dit des te meer bij baby’s aangezien zij nog zeer ‘kneedbaar’ zijn, in
tegenstelling tot volwassenen waarbij de psychische structuur reeds sterk gekristalliseerd is
(Verhaeghe, 2002).
Dergelijk proces wordt door psychologe Bühler ‘einfühlung’ genoemd: het invoelen van
het kind in de moeder via een primaire lichaamstaal, waardoor de eerste laag van het ‘ik’, de
identiteit wordt gelegd (Bühler, in Lacan, 1966). Het leven wordt ons immers gegeven “via een
weg die van het lichaam naar het woord gaat” (Barral, 2011, p. 26), waarbij dat lichaam
vooreerst wordt vormgegeven door de handelingen en woorden van de ander. Reeds lang voor
bevestigend wetenschappelijk onderzoek werd gevoerd, had ook Lacan het hierover met zijn
‘constituerende suïcide’. Door het binnentrekken van de lichamelijke en psychische ervaring
van de moeder verliest het kind de directe ervaring van het eigen lichaam. Met andere woorden:
om iemand te worden, een ‘ik’ te ontwikkelen, moet een mens zichzelf verliezen, een ander
worden (Lacan, 1938). Of zoals Rimbaud het meer poëtisch uitdrukte: “je est un autre” (1871).
Ruimer beschouwd maakt dit een belangrijke fase van de subjectwording
(identiteitsontwikkeling) uit, door Lacan het ‘spiegelstadium’ genoemd. Zoals reeds beschreven
in een vorig deel, vertrekt de menselijke ontwikkeling van een onlustervaring komende van de
eigen pulsies, aandriften. Belangrijk is de notie dat deze pulsies partieel zijn: het kind is “niet in
staat ze zelf te reguleren, noch ze te ervaren als één geheel behorende tot een eigen,
getotaliseerd lichaam” (Verhaeghe, 2002, p. 140). Het is maar door de spiegel die de moeder
voorhoudt en waarmee het kind zich dient te identificeren, door haar reacties op deze aandriften,
dat het kind het eigen lichaam als een geheel begint te ervaren. (Verhaeghe, 2002).
Dit laat ons toe te stellen dat de spiegel die wordt voorgehouden door een ander die een
‘non-dit’ met zich meedraagt, onbewust daardoor getekend zal zijn. Bijgevolg sijpelt ongewild
ook dat deel van de psychische ervaring van de ander het kind binnen. Kinderen observeren
immers voortdurend de handelingen en affecten van de ouders, zodoende absorberen ze hun
bewuste én onbewuste. “Deze zoektocht begint vanaf de geboorte, lang voor de taal, wanneer er
blikken, geluiden, aanrakingen zijn, alsook de afwezigheid daarvan. Dit is de manier waarop
verhalen worden verteld, ook al onuitgesproken, in de non-verbale en preverbale affectieve
16
modi.” (Salberg, 2015, p. 23). Doorheen het empathische spiegelen vindt het ‘non-dit’ dus een
weg in de “wezenlijke constitutie” van het kind (Salberg, 2015, p. 37).
Pre- en postnatale hechting.
De hechtingstheorie benadrukt het belang van de vroege emotionele band tussen kind en
moeder en de invloed daarvan op de sociale, emotionele en cognitieve ontwikkeling, alsook op
het latere psychische functioneren (Bowlby, 1958). Kinderen van sensitieve moeders die
emotioneel beschikbaar en responsief zijn voor de noden, gevoelens en gedachten van hun kind,
hebben meer kans om veilig gehecht te zijn (Siegel, 1999). Een ‘non-dit’ als onverwerkt trauma
zou daarentegen interfereren met dergelijke moederlijke kwaliteiten (Iyengar, Kim, Martinez,
Fonagy & Strathearn, 2014). Door middel van een prospectieve studie onderzochten Bosquet
Enlow et al. (2014) bijvoorbeeld de transgenerationele overdracht van PTSD via de invloed van
onverwerkt trauma op de hechting tussen moeder en kind. Zij vonden dat PTSD bij de moeder
de kans verhoogt op het ontwikkelen van een onveilige moeder-kind hechtingsrelatie, welke op
haar beurt het risico verhoogt op het ontwikkelen door het kind van PTSD na een latere
traumatische gebeurtenis.
Het concept hechting is echter niet enkel postnataal maar ook prenataal van belang.
Schwerdtfeger & Nelson Goff (2007) vonden immers dat interpersoonlijk trauma van de
moeder een negatieve invloed heeft op de prenatale hechting met haar kind. Dit sluit aan bij
ander onderzoek waarin PTSD-symptomen van de moeder geassocieerd werden met verstoorde,
inflexibele en negatieve mentale representaties van hun kind en insensitieve
verzorgingsgedragingen predictief voor onveilige hechting. Hierbij aansluitend kan mogelijk
een onderscheid gemaakt worden naargelang het ‘non-dit’ zich in de moederlijke of vaderlijke
lijn voordoet: “hoe eerder de foetus of het kind blootgesteld wordt aan wat ondenkbaar en
onrepresenteerbaar is voor de ouders, hoe groter de schade voor het zich ontvouwende primaire
‘zelf’” (Cavalli, 2012, p. 610).
Ten slotte dient opgemerkt dat bovenstaand onderzoek zich toespitst op een specifiek
‘non-dit’, namelijk trauma. Bijgevolg kan hechting mogelijk gezien worden als een belangrijk
kanaal voor de transgenerationele overdracht van trauma. Zoals reeds eerder besproken, bestaan
er natuurlijk nog vele andere ‘non-dits’, waarbij de vraag naar transmissie evenzeer aan de orde
is. In het volgende onderdeel, emotieregulatie en betekenisverlening, bouwen we verder op
hechting als transmissiemechanisme, daarbij pogende opnieuw een ruimer kader te schetsen.
17
Emotieregulatie en betekenisverlening.
Nauw aansluitend bij hechting kunnen we ook emotieregulatie als
transmissiemechanisme naar voren schuiven. Het is immers binnen de vroege moeder(ouder)-
kindrelatie dat de basis voor emotieregulatie gelegd wordt. In de eerste levensjaren van een kind
zijn de ouders verantwoordelijk voor vele componenten van dit proces. Zij dienen de functie
van ‘container’ op zich te nemen: wanneer het kind negatieve emoties (angst, kwaadheid,
verdriet,…) ervaart, dienen de ouders deze emoties in zich op te nemen, te verwerken en op een
meer bruikbare manier aan het kind terug te geven (Bion, 1962). Doorheen deze ervaring leert
het kind gradueel zelfstandig met zijn of haar emoties om te gaan. ‘Non-dits’ kunnen een
negatieve invloed hebben op het proces van ‘emotional containment’ zoals hierboven
beschreven. Doordat er bij de ouders op een bepaald vlak een ‘leegte’ bestaat, iets dat niet
geadresseerd wordt, leert het kind ook onvoldoende bepaalde onderwerpen en bijbehorende
emoties te reguleren. Dit terwijl het voor kinderen zeer belangrijk is om lichamelijke en
psychische gewaarwordingen te kunnen verwerken, begrijpen en representeren. Wanneer de
ouders, ruimer de omgeving, niet in staat zijn (is) om een dergelijke containende rol op zich te
nemen, ontstaat er een “irrepresentability” (Cavalli, 2012, p. 601). Er zijn geen woorden om de
affecten die zich in het centrum of de marge van het ‘non-dit’ voordoen te denken en te
begrijpen.
Psychoanalyticus Ogden spreekt in deze context over ‘intersubjectiviteit’, het potentieel
om te ‘worden’ doorheen de ontmoeting met de ander en diens zienswijze (Ogden, 2004). Op
die manier ontstaat er “een ‘derde’, een semiotisch-intersubjectief medium waarin betekenissen
en individuele subjectiviteiten samen geconstrueerd worden en vorm krijgen” (Orgad, 2014, p.
95). Belangrijk is dus dat emotieregulatie zich ontwikkelt binnen een interactie, bijvoorbeeld in
de moeder-kinddyade, en niet bij het kind op zich. Het is een vaardigheid die het kind verwerft
doorheen de uitwisseling met een ander, waarbij het koppel samen de werkelijkheid in woord en
beeld probeert te (be)vatten. Dit is bovendien ook vaak de finaliteit van een psychotherapie: het
(opnieuw) betekenen van de realiteit doorheen de band met een ander, waardoor het subject op
een voor hem meer leefbare manier kan functioneren.
Ook Bions (1989) werk over kennis (K) en werkelijkheid (O) sluit hierbij aan. Hij
beschouwt O als de rauwe ervaring van het ‘zelf’ en de externe werkelijkheid, dewelke op zich
onbruikbaar is voor het subject. Het is de ultieme realiteit die niet bevat, begrepen of gebruikt
kan worden zonder het kennisproces K die O transformeert. Dergelijke transformatie vindt
steeds plaats in een intersubjectieve verhouding die aldus bron is van bruikbaar materiaal voor
het mentale leven en groei en leidt tot de ontwikkeling van een symbolische capaciteit en
18
zelfbewustzijn (Orgad, 2014, p. 775). Bion postuleert dat familiegeheimen dit proces verstoren,
de “waarheid-genererende-ruimte”, de ruimte waarin familieleden door zich ten opzichte van
elkaar te verhouden hun waarheid vormgeven, deconstrueren (Orgad, 2014, p. 776). Door zaken
te verzwijgen, treedt er dus een verstoring op in de betekenisverlening, hetgeen Bion ‘-K’,
antikennis, noemt. In termen van de Saussures onderscheid tussen teken en betekenaar leiden
familiegeheimen tot het verbergen van tekens in plaats van het oprijzen van betekenis (Orgad,
2014). Het zijn dergelijke “ongesymboliseerde mentale structuren die vervolgens doorgegeven
worden aan volgende generaties” (Eizerik, 2010, p. 388-389).
Een zeer interessante studie in dit opzicht is die van Yehuda et al. (1998). Zij vonden
dat kinderen van holocaustoverlevenden een verhoogde kans op Posttraumatic Stress Disorder
(PTSD) vertonen in vergelijking met andere kinderen. Zij vertonen zelfs meer PTSD-
symptomen dan de ouders zélf (Yehuda et al., 1998). De verklaring ligt in het feit dat er bij vele
holocaustoverlevenden na de tweede wereldoorlog massaal werd gezwegen. Over niets,
inclusief de horror die zij hadden moeten doorstaan in de concentratiekampen, werd nog
gesproken. Het is net dit zwijgen dat onbedoeld aanleiding gaf tot symptomen bij de kinderen.
Dit wijst wederom op het belang van symbolisering: het is niet zozeer de gebeurtenis op zich
die aanleiding geeft tot transgenerationele symptomen, wel het niet verwerken ervan, waardoor
zij als het ware doorgeschoven wordt naar de volgende generatie (Verhaeghe, 2012).
(Projectieve) identificatie en separatie-individuatie.
Een ander geponeerd overdrachtsmechanisme is dat van de identificatie. Het betreft de
rol die ons wordt toegeschreven door onze familie, het beeld of imago dat ouders (reeds voor de
geboorte van het kind) van hun kind hebben en dat gelinkt is aan hun eigen kindertijd,
verlangens en verwachtingen. Door dergelijke ‘ouderlijke casting’ is het kind deels voorbestemd
te ontwikkelen volgens een schema dat niet het zijne is, wordt het, onbewust en onbedoeld, een
zekere rol opgedrongen. Daarnaast zijn er ook de boodschappen die het kind soms letterlijk te
horen krijgt, “je bent net zoals je … (vader, moeder, grootvader,…)”. De onzichtbare
loyaliteiten die zich zo vormen kunnen problematisch zijn indien ze onbewust leiden tot de
herhaling van ongelukkige gebeurtenissen (Chassériau-Banas, 2006).
Specifiek bij transgenerationeel trauma wordt er over ‘projectieve identificatie’
gesproken. Rowland-Klein en Dunlop (1998) definiëren dit mechanisme als de projectie van
angsten en andere emoties door de getraumatiseerde ouder op het kind, waarna het kind deze
angsten introjecteert alsof het de traumatische ervaringen zelf heeft meegemaakt.
Bovengenoemden onderzochten hun theorie aan de hand van een systematische tekstuele
analyse van semigestructureerde interviews bij volwassenen wiens ouders tijdens de Tweede
19
Wereldoorlog in concentratiekampen hadden gezeten. Uit deze analyse kwamen thema’s als
‘overidentificatie met de ervaringen van de ouders’ en ‘overdracht van angst en wantrouwen’
sterk naar voren, ondanks de variatie in ouderlijke communicatie. Rosenheck (1986) bemerkt
hier wel dat de mate van identificatie afhankelijk is van de hechtheid van de relatie tussen ouder
en kind: kinderen die zich meer verwant voelen met de ouder zouden zich meer identificeren
met zijn of haar angsten (Rowland-Klein & Dunlop, 1998). Ten slotte dient ook gezegd dat
mensen geen passieve wezens zijn, zodat de mate waarin trauma transgenerationeel
overgedragen wordt, ook beïnvloed wordt door de persoonlijkheidsstructuur van de ‘ontvanger’.
Bovendien is (projectieve) identificatie verwant aan een gestoord separatie-
individuatieproces. Separatie-individuatie refereert naar het vermogen om een balans te creëren
tussen twee basale noden, de nood aan verbondenheid en de nood aan individuatie en autonomie
(Bowen, 1978), en werd in onderzoek als een significante predictor van psychologisch welzijn
bevonden (Murdock & Gore, 2004). Wanneer een getraumatiseerde ouder zijn of haar eigen
emotionele instabiliteit op het kind overdraagt, internaliseert het kind “de stress en het sociale
wantrouwen van de ouder, wat leidt tot te hechte familierelaties waarin het kind verward blijft
omtrent de grenzen tussen zichzelf en de ouder(s)” (Chazan, 1992, p. 248). Bevestigend
onderzoek bij families van Holocaustoverlevenden vond een associatie tussen een lager niveau
aan zelfdifferentiatie en meer secundaire traumatische stress (Giladi & Bell, 2013) en meer
overbescherming en fusie tussen ouders en kinderen (Kellerman, 2008).
Probleemstelling en onderzoeksvraag
Zoals uit bovenstaand overzicht blijkt, werd reeds een ruim aantal cassusen met
transgenerationele elementen in de klachten beschreven. Daartegenover staat een onderzoekstak
die zich focust op het zoeken in grotere steekproeven naar statistische verbanden tussen
psychologische problematieken overheen generaties. De meeste onderzoeken bevestigen de
transgenerationele overdracht van ‘non-dits’. Toch zijn er enkele die geen bevestiging vinden.
Verder bestaat er ook een kleine hoeveelheid gefragmenteerd onderzoek naar psychologische
overdrachtsmechanismen. Daarnaast spitst het meeste onderzoek zich toe op trauma als ‘non-
dit’, terwijl een ‘non-dit’ veel ruimer kan worden ingevuld. Tot slot merkten we op dat de
transgenerationele psychoanalyse zich zowel theoretisch als praktisch lijkt te onderscheiden van
de psychoanalyse tout court. In zowel casussen als theorieën ligt de nadruk op het samen met de
patiënt op zoek gaan naar het ongezegde of geheim. Ondanks dat er vele casussen beschikbaar
zijn, missen we toch een zicht op hoe dergelijke transgenerationele problematieken in het
klinisch werk verschijnen en wat de mogelijke implicaties daarvan zijn voor dat werk.
20
Zo kwamen we op basis van de literatuurstudie tot de volgende twee onderzoeksvragen:
Onderzoeksvraag 1. Wat is de ervaring van hulpverleners omtrent (a) onuitgesproken
gebeurtenissen in vorige generaties in het kader van hun klinisch werk met
volwassenen, en (b) de consequenties daarvan voor hun interventies?
Onderzoeksvraag 2. Wat zijn de ideeën van hulpverleners omtrent onuitgesproken
gebeurtenissen in vorige generaties in het kader van hun klinisch werk met
volwassenen?
Op deze manier streven wij ernaar tot een dieper inzicht te komen in de diversiteit en de
verspreidheid waarmee onuitgesproken gebeurtenissen zich tonen in de symptomatologie van de
volgende generatie(s). Het bestuderen van de ervaringen van clinici kan ons mogelijk
handvatten aanreiken met betrekking tot het klinisch handelen bij patiënten wiens symptomen
getuigen van een dergelijke transgenerationele beïnvloeding.
21
METHODE
Opzet
We kozen voor een kwalitatief en exploratief onderzoeksopzet. Het onderzoeksgebied is
immers relatief weinig onderzocht, zeker wat betreft het verschijnen van onuitgesproken
ervaringen van vorige generaties in het klinisch werk met volwassenen. We zullen klinisch
psychologen en andere hulpverleners die klinisch werk verrichten interviewen aan de hand van
een semigestructureerd interview. Het zo verkregen materiaal zal geanalyseerd worden door
middel van een inductieve thematische analyse. De keuze voor kwalitatief onderzoek is gestoeld
op onze onderzoeksvragen, namelijk het feit dat we geïnteresseerd zijn in de ervaringen en
ideeën van hulpverleners omtrent onuitgesproken gebeurtenissen in vorige generaties en de
consequenties daarvan voor hun interventies. Wij wensen geen cijfermatige gegevens te
bekomen maar willen werken naar een dieper begrip omtrent hoe een ‘ongezegde’ tot uiting kan
komen in de symptomatologie van volgende generaties, en inzicht in de wijzen waarop daar
klinisch mee aan het werk wordt gegaan. We willen met andere woorden de ervaring van en het
werken met een bepaald fenomeen in kaart brengen. De sterkte van kwalitatief onderzoek ligt er
immers in dat het gedetailleerde en complexe tekstuele beschrijvingen kan opleveren van de
ervaringen, ideeën, meningen,… van personen rond een bepaald onderwerp (Miles &
Huberman, 1994). Een bijkomend argument is dat het een exploratief onderzoek betreft, waarbij
reeds bevestigd werd dat de kwalitatieve methode daar bijzonder geschikt voor is (Decorte &
Zaitch, 2010).
Steekproef
De participanten in dit onderzoek zijn klinisch psychologen en andere hulpverleners die
klinisch werk verrichten. Om een zo groot mogelijke variatie in data te bekomen, hanteerden we
geen inclusie- of exclusiecriteria. Zo werden zowel hulpverleners werkende in een
(psychiatrische) instelling als zelfstandige en ambulant werkende hulpverleners geïnterviewd,
en werd geen vereist aantal jaren ervaring opgelegd. Wel hebben we het interview beperkt tot
een bevraging omtrent het klinisch werk met volwassenen aangezien de werkwijze mogelijk
verschilt ten aanzien van de behandeling van kinderen. In totaal namen er zeven hulpverleners
deel aan dit onderzoek. Het aantal deelnemers werd vastgelegd op het moment dat bijkomende
interviews geen significant nieuwe data aanbrachten ten opzichte van de vorige interviews. We
konden bijgevolg besluiten dat er saturatie van de data was opgetreden en de sample voldoende
groot was.
22
De deelnemers (zie tabel 1) werden geselecteerd uit de populatie van hulpverleners die
in en rond Gent werkzaam zijn, zowel op basis van expertise (het werken met transgenerationele
en familiale dynamieken) als los daarvan (waarbij voornamelijk werd gezocht in de pool van
psychoanalytisch geschoolden), om een zo groot mogelijke differentiatie in de data te bekomen.
Specifiek contacteerden wij hulpverleners werkzaam in psychiatrische instellingen (PC Gent-
Sleidinge, PC Dr. Guislain), hulpverleners werkzaam als lesgever (Universiteit Gent) in
combinatie met een ambulante praktijk, en andere hulpverleners waarmee we professioneel in
contact kwamen (bijvoorbeeld in een klinisch seminarie). Daarnaast gebruikten we tevens de
sneeuwbalmethode: we vroegen elke participant of men nog andere hulpverleners kon aanraden.
Potentiële kandidaten werden via een mail uitgenodigd om deel te nemen aan het onderzoek met
daarin een korte toelichting van het onderzoeksonderwerp en –opzet. Van twee hulpverleners
kregen we geen antwoord, een andere hulpverlener kon geen tijd vrijmaken. Bij een positief
antwoord werd er een afspraak gemaakt. De interviews gingen meestal door in het bureau of de
praktijk van de hulpverlener.
Tabel 1. Overzicht deelnemers
Deelnemer* Ervaring Werksetting Opleiding en theoretische
invalshoek Geslacht
Marie 22 jaar Residentieel Klinische psychologie -
psychoanalyse Vrouw
Peter 25 jaar Ambulant Geneeskunde en psychotherapie –
holistische visie Man
Nadia 15 jaar Residentieel en
ambulant
Klinische psychologie –
psychoanalyse en systeemtheorie Vrouw
Daan 10 jaar Ambulant Klinische psychologie -
psychoanalyse Man
Lucas 13 jaar Residentieel en
ambulant
Klinische psychologie en filosofie -
psychoanalyse Man
Oscar 27 jaar Residentieel en
ambulant
Klinische psychologie -
psychoanalyse Man
Jan 22 jaar Ambulant Klinische psychologie -
psychoanalyse Man
* Deze namen zijn fictief
Materiaal
De data werden verzameld aan de hand van een semigestructureerd interview. Het
‘face-to-face’ interview is immers zeer geschikt in onderzoek waar de focus ligt op betekenis en
het verkrijgen van inzicht en begrip (Gillham, 2000, p. 11). De keuze voor een
semigestructureerd interview vindt ondersteuning in de structuur van onze onderzoeksvraag. Zo
23
zouden we minstens zicht willen krijgen op enerzijds de ervaringen en ideeën van de
hulpverlener omtrent onuitgesproken ervaringen en transgenerationele symptomen, anderzijds
op diens werkwijze in confrontatie met dergelijke problematieken. Daarnaast willen we de
ruimte laten aan onze participanten om vrij te getuigen over hun ervaringen, opdat we een zo
rijk mogelijke dataset zouden mogen bekomen. Bovendien kunnen er op die manier ook
elementen en thema’s naar boven komen die de participant relevant vindt maar waar de
interviewer op voorhand nog niet aan had gedacht (DiCicco-Bloom & Crabtree, 2006).
Voor de afname van de interviews stelden we zelf een semigestructureerd interview op
bestaande uit 5 hoofd- en enkele ondergeschikte vragen (zie tabel 2, bijlage 1). Deze vragen
fungeerden als leidraad en werden opgesteld op basis van de concepten en vragen die naar
boven kwamen in onze literatuurstudie. Daarnaast stelden we tijdens de interviews bijkomende
vragen, geleid door het spreken van de participanten. De eerste vraag is een algemene vraag die
we gebruikten om het interview in te leiden op een wijze die uitnodigt tot spreken.
Procedure
Dataverzameling.
Voor het interview ondertekenden alle participanten een ‘informed consent’ (zie bijlage
2). Hierin bevestigden ze vrijwillig deel te nemen aan het onderzoek en gaven ze de
toestemming om de door hen verstrekte informatie op vertrouwelijke wijze te bewaren, zowel
schriftelijk (uitgeschreven interview) als auditief (audio-opname), te verwerken en anoniem te
rapporteren. Door de audio-opname konden we tijdens het interview aandachtiger inspelen op
het spreken van de participanten en nadien het interview uitschrijven, waardoor we geen
informatie misten. Dit werd ook zo meegedeeld aan de participanten. Daarnaast werden de
deelnemers op de hoogte gesteld van hun recht om hun deelname op elk moment van het
onderzoek stop te zetten.
De interviews startten steeds met een algemene vraag (zie ‘meetinstrument’), waarna in
willekeurige volgorde, het spreken volgend van de participant, minstens de andere
vooropgestelde vragen werden gesteld. Dit met ruimte voor zaken die de participant zelf
aanbracht en die we vervolgens oppikten in bijkomende vragen. Wanneer alle thema’s aan bod
waren gekomen en er voldoende informatie was verzameld, werd het interview beëindigd. De
interviewtijd overheen de deelnemers varieerde tussen 50 minuten en 1 uur en 15 minuten.
24
Data-analyse.
Zoals reeds aangehaald zal het klinisch materiaal geanalyseerd worden middels een
inductieve thematische analyse. Thematische analyse is een methode die aangewend wordt voor
het identificeren, analyseren en rapporteren van patronen (thema’s) in data. Het is een flexibele
methode daar zij niet gebonden is aan een specifieke epistemologische of theoretische
benadering en bijgevolg vele toepassingen kan kennen. Het is in dat opzicht evenwel
noodzakelijk om de theoretische invalshoek van waaruit men het onderzoek voert alsook andere
gemaakte assumpties te expliciteren, aangezien deze een grote invloed zullen hebben op de
wijze waarop de data worden geanalyseerd en begrepen (Braun & Clarke, 2006). Hierop zullen
we nog terugkomen bij het onderdeel ‘kwaliteitsbewaking’. Verder ligt de focus bij thematische
analyse eerder op de inhoud, wat er verteld wordt, dan op de wijze waarop verteld wordt
(Riessman, 2008).
In dit onderzoek zullen we een inductieve analyse uitvoeren. Dit betekent dat we
exploratief te werk gaan en dus niet vanuit een vooropgesteld theoretisch codeerschema waarbij
men typisch de overeenstemming daarvan met de uit de data geëxtraheerde thema’s beschouwt.
We kiezen voor een inductieve analyse omdat we de verscheidenheid waarmee
transgenerationele elementen zich in de symptomatologie uiten in kaart willen brengen en het
tevens een relatief nieuw onderwerp betreft waarrond weinig kwalitatief onderzoek bestaat. Bij
dergelijke aanpak is het mogelijk dat de geïdentificeerde thema’s geen duidelijk verband houden
met de door de interviewer gestelde vragen. Inductieve analyse is immers een codeerproces dat
de data niet probeert in te passen in een voorafbestaand codeerschema of de verwachtingen van
de onderzoeker. Het is dus met andere woorden een data-gedreven methode waarbij de
uiteindelijk weerhouden thema’s sterk zullen aansluiten bij de data (Braun & Clarke, 2006).
Daarnaast kiezen we voor een semantische analyse van de data. Dit betekent dat de uiteindelijke
thema’s gebaseerd zijn op de expliciete betekenissen in de data en er niet gezocht wordt naar
wat er mogelijk ‘achter’ de woorden van de participant zit, in tegenstelling tot een latente
analyse die achterliggende ideeën en assumpties beoogt te identificeren (Braun & Clarke, 2006).
Verder zullen we de volledige dataset in de analyse opnemen, hetgeen een bruikbare methode is
voor onderzoek in een nog niet systematisch onderzocht gebied. Daartegenover staat de
gedetailleerde analyse van slechts één of enkele aspecten van de data. Dergelijke methode wordt
voornamelijk verkozen bij een specifieke vraag of specifiek interessegebied, wat in dit
onderzoek niet aan de orde is (Braun & Clarke, 2006). Ten slotte dient nog gezegd dat de
bekomen resultaten vanwege de beperkte steekproef niet generaliseerbaar zijn naar grotere
populaties (Leung, 2015).
25
Een inductieve thematische analyse bestaat volgens het model van Braun & Clarke
(2006) uit zes fasen die iteratief en recursief worden doorlopen, wat een heen-en-weer-
beweging impliceert tussen de verschillende fasen. Dit betekent dat men voortdurend de output
in elke fase aan de output in de andere fasen aftoetst. De eerste fase is het vertrouwd geraken
met de data. Eerst schreven we aan de hand van de audio-opnames de zeven interviews uit,
waarna we elk interview meermaals herlazen om een beter zicht te krijgen op de data. Hierbij
onderlijnden we ook reeds enkele items die in de volgende fase mogelijk ‘initiële codes’ zouden
kunnen worden en noteerden we in de kantlijn onze bedenkingen omtrent betekenissen en
patronen.
Fase twee omvat het genereren van initiële codes en wordt ook wel ‘open coderen’
genoemd. Deze codeerstijl blijft dicht bij de data en betreft het identificeren van de
“basiselementen van de ruwe data die op een betekenisvolle wijze kunnen geanalyseerd worden
met betrekking tot het fenomeen” (Boyatzis, 1998, p. 63). Zoals deze definitie duidelijk maakt,
zijn dergelijke basiselementen kleiner dan de thema’s die uiteindelijk weerhouden zullen
worden. Initiële codes zijn dus stukken materiaal die relevant zijn met betrekking tot de
onderzoeksvragen en een bepaalde omschrijving gegeven worden die de inhoud ervan
samenvat. Ook dient nog gezegd dat eenzelfde fragment verschillende codes kan krijgen (Braun
& Clarke, 2006). Op inductieve wijze codeerden we de gehele dataset in het
softwareprogramma NVivo 11, een softwarepakket voor kwalitatieve data-analyse. Dit
programma houdt een overzicht bij van de initiële codes en de erin ondergebrachte
betekenisvolle eenheden. Het liet ons toe onze codering meermaals opnieuw te bekijken en
wijzigingen aan te brengen om in deze fase zo weinig mogelijk abstractie te maken. Na nazicht
door onze begeleider hebben we bijvoorbeeld onze eerste codering herbekeken en meer
gespecifieerd, zowel qua omschrijvingen van de initiële codes als de betekenisvolle elementen
die we erin onderbrachten, waardoor we uiteindelijk meer codes bekwamen die dichter bij de
data bleven. Ook lazen we de interviews opnieuw, wat in sommige gevallen leidde tot het
opnemen van extra fragmenten. Uiteindelijk bekwamen we 101 initiële codes. Een voorbeeld is
onderstaand fragment uit het interview met participant Nadia. Dit fragment kreeg volgende
codes: ‘Constructies en hypotheses maken is voldoende’, ‘Er zijn bijna altijd vermoedens’,
‘Feitelijkheid en waarheid zijn niet zo belangrijk’.
“De waarheid is niet belangrijk als het over geheimen gaat. Soms is het al genoeg om
vermoedens uit te spreken. Want geheimen zijn per definitie geweten, en als je weet dat er
een geheim is, heb je er ook al over nagedacht, of fantasieën of hypothesen over. Erover
spreken, zeggen, ‘stel dat die hypothese waar is, wat zou dat voor effecten gehad hebben?’,
is soms genoeg. Je moet niet altijd terugkeren.” (Nadia)
26
De derde fase bestaat uit het zoeken naar thema’s, waarbij axiaal gecodeerd wordt. Dit
betekent dat men de initiële codes groepeert in potentiële thema’s die een antwoord vormen op
de onderzoeksvragen (Braun & Clarke, 2006). In een eerste stap sorteerden we de codes op
basis van onze twee onderzoeksvragen. Daarna gingen we per onderzoeksvraag op zoek naar
patronen in de codes, waarbij codes die inhoudelijk aan elkaar gelinkt waren, werden
gegroepeerd. Zoals hierboven reeds beschreven, herwerkten we onze initiële codering, wat na
deze fase plaatsvond. Bijgevolg dienden we ook onze initieel weerhouden thematische structuur
opnieuw te bekijken. Op basis van de toegevoegde en gewijzigde codes veranderde onze initiële
groepering enigszins. Zo identificeerden we eerst 24 potentiële thema’s, wat er na de
herbeschouwing 26 werden.
Fase vier strekt er voornamelijk toe om enerzijds selectief te coderen, waarbij men
hoofdthema’s destilleert uit de potentiële thema’s die in de vorige fase zijn weerhouden, en
anderzijds om deze thema’s te beschouwen en beoordelen in relatie tot de gecodeerde extracten
op vlak van compatibiliteit en toepasselijkheid (Braun & Clarke, 2006). Sommige van de
potentiële thema’s uit de vorige fase waren aan elkaar gerelateerd of overlapten en zouden in
een volgende fase mogelijk als subthema’s kunnen gedefinieerd worden. Hierdoor weerhielden
we in deze fase uiteindelijk 13 hoofdthema’s. Zo vormden bijvoorbeeld de codes ‘Idealisering
van de ouders’, ‘Geheim langs de kant van het kind’, ‘Fantasieën rond het ongezegde’, ‘Schijn
overdekt het geheim’, en ‘het ongekende, unheimliche binnen het gekende’ het thema ‘Rol van
het imaginaire en de schijn’. Na deze fase herlazen we de gecodeerde fragmenten uit de eerste
fase op hun relevantie in relatie tot de thema’s. Het gevolg hiervan was dat sommige fragmenten
opnieuw gecodeerd werden of geschrapt wegens niet-relevant voor de onderzoeksvragen.
In fase vijf is het de bedoeling dat men de thema’s verder verfijnt en er duidelijke
namen en definities aan toekent die de essentie ervan weergeven. Daarnaast wordt er ook
gekeken of de hoofdthema’s mogelijk uit subthema’s bestaan (Braun & Clarke, 2006). In bijna
elk van de 13 hoofdthema’s konden we patronen ontwaren in de codes die erin waren
gegroepeerd en definieerden we dus subthema’s. We legden de zo bekomen thematische
structuur voor aan onze begeleider om de coherentie en relevantie ervan af te toetsen. De zesde
en laatste fase bestaat uit het produceren van een rapport en houdt een logische en interessante
weergave in van de uiteindelijke thema’s en subthema’s geïllustreerd door treffende extracten
uit de data die de thematische structuur ondersteunen (Braun & Clarke, 2006). Dit rapport zal
het voorwerp uitmaken van de ‘resultaten’-sectie.
27
Kwaliteitsbewaking.
Thematische analyse is een “flexibele en bruikbare onderzoeksmethode die een rijke en
gedetailleerde weergave van de data” kan bieden (Braun & Clarke, 2006, p. 78). Bijgevolg is
het belangrijk dat de onderzoeker duidelijk maakt hoe hij de analyse heeft uitgevoerd en
waarom. De waarde van een thematische analyse hangt immers af van de kwaliteit van de
uitgevoerde analyses. De criteria die we hanteren ter controle van de kwaliteit van ons
onderzoek zijn deze van kwalitatief onderzoek, die enigszins verschillen van die voor
kwantitatief onderzoek en niet geheel oncontroversieel zijn (Braun & Clarke, 2006).
Wat betreft de kwaliteitscontrole van dit onderzoek zal aandacht besteed worden aan
(interne en externe) validiteit, betrouwbaarheid en reflexiviteit. Interne validiteit verwijst naar
de geldigheid en interne consistentie van de operationalisaties, analyses en interpretaties
(Golafshani, 2003) en zullen we bewaken door onze begeleider gedurende het analyseproces om
feedback te verzoeken. Zulks kan beschouwd worden als een vorm van triangulatie, namelijk
‘onderzoekerstriangulatie’, en bevordert de validiteit (Leung, 2015). In welke fasen er om
feedback is verzocht en waartoe deze heeft geleid, behandelden we in het onderdeel
‘procedure’. Met betrekking tot het waarborgen van de externe validiteit, de overdraagbaarheid
van de onderzoeksbevindingen naar andere situaties, beschreven we de kenmerken en ruimere
context van de participanten. Zoals reeds eerder vermeld zijn de bekomen resultaten vanwege de
beperkte en selectieve (zie onderdeel ‘reflexiviteit’) steekproef niet generaliseerbaar naar
grotere populaties (Leung, 2015).
Betrouwbaarheid betreft de nauwkeurigheid en transparantie van het onderzoek
(Golafshani, 2003). Het impliceert ook de vraag of het onderzoek herhaalbaar is door een andere
onderzoeker: zou hij of zij mogelijk tot eenzelfde analyse kunnen komen? (Stiles, 1993).
Belangrijk hierbij is te benadrukken dat kwalitatief onderzoek een grote linguïstische
component kent, in tegenstelling tot kwantitatief onderzoek dat voornamelijk een becijfering
van het materiaal beoogt. Woorden betekenen echter niet voor iedereen hetzelfde. Het is dus
noodzakelijk om het analyseproces voldoende te beschrijven, de persoonlijke oriëntatie te
verduidelijken (zie onderdeel ‘reflexiviteit’), voldoende vertrouwd te geraken met het materiaal,
en bereid te zijn zich heen-en-weer tussen de verschillende fasen in de analyse te bewegen
(Stiles, 1993). Met en doorheen een gedetailleerde beschrijving van het analyseproces zoals in
het onderdeel ‘procedure’ kan gelezen worden, pogen wij tegemoet te komen aan deze criteria.
De masterproef zal daarnaast ook gelezen worden door personen uit onze persoonlijke
omgeving, die zich als buitenstaander een duidelijk beeld zouden moeten kunnen vormen van
het analyseproces en de ondersteuning voor onze bevindingen, interpretaties en conclusies.
28
Tot slot zullen wij ook reflecteren over onze rol als onderzoeker in het
onderzoeksproces, alsook over onze ruimere achtergrond inclusief verwachtingen,
overtuigingen, waarden en normen. Het is immers belangrijk te erkennen dat de onderzoeker in
thematische analyse een actieve rol speelt bij het identificeren van patronen overheen de data en
het destilleren van thema’s. Het is geen passieve methode waarbij thema’s zomaar ‘oprijzen’ uit
de data (Braun & Clarke, 2006). De subjectiviteit en context van de onderzoeker kunnen dus
niet als losstaande beschouwd worden van het onderzoek dat hij of zij uitvoert (Stiles, 1993).
Verwijzende naar onze literatuurstudie kan bijvoorbeeld gewezen worden op onze persoonlijke
oriëntatie, de (lacaniaanse) psychoanalyse. In de opleiding Klinische Psychologie raakte ik
immers al snel geboeid door de psychoanalytische visie op menswording en de praktijk die erop
gestoeld is. De interesse voor het intergenerationele aspect ontstond nadat iemand in mijn
persoonlijke kring daaromtrent een studiedag volgde, en werd verder gevoed door bepaalde
ontmoetingen met patiënten tijdens stage.
29
RESULTATEN
Op basis van de thematische analyse vinden we met betrekking tot onze eerste
onderzoeksvraag 7 hoofdthema’s met een aantal subthema’s in de data terug. Daarvan
representeren de eerste 3 de algemene ervaringen van hulpverleners rond onuitgesproken
gebeurtenissen in vorige generaties, en de laatste 4 specifiek de consequenties voor hun klinisch
werk. Wat betreft onze tweede onderzoeksvraag konden we 3 thema’s in de data ontwaren,
tevens met een aantal subthema’s. De thematische structuur wordt weergegeven in tabel 2.
Tabel 2. Themastructuur
Onderzoeksvraag 1a: de ervaring van hulpverleners omtrent onuitgesproken gebeurtenissen in
vorige generaties
Polyform ongezegde als grondslag in elke casus
Het ongezegde is universeel
Het ongezegde kent vele vormen
Ongezegden rond leven en dood
Verband met de dimensie van de tijd
De generatie die voorop staat
Verstrijken van de tijd als mogelijke voorwaarde
Onderzoeksvraag 1b: de consequenties voor de interventies van hulpverleners
Verband met de persoon van de patiënt
Persoonlijkheidsstructuur van het subject
Interessen van het subject
Subject in een crisissituatie
Aspecifieke finaliteit van de behandeling
Geen specifieke behandeling
Een ‘voldoende’ verhaal
Dimensie van de ander: de ontmoeting
Begrip voor de ander
De therapeut als ander
Dimensie van het zelf: bewuste keuze in de eigen positionering
Moeilijkheden omtrent de eigen subjectieve positie
Een nieuwe wending
30
Onderzoeksvraag 2: de ideeën van hulpverleners omtrent onuitgesproken gebeurtenissen in vorige
generaties
Verschillende soorten ongezegden
Kwalijke ongezegden versus positieve functies
Privézaken en ‘niet-weten’
De rol van het imaginaire en de schijn
Het ouderideaal
Schijn van normaliteit
Iets ongezegd laat altijd sporen na: een onbewust aanvoelen
Weg van de taal
Weg van het lichaam
Onderzoeksvraag 1a: de ervaring van hulpverleners omtrent onuitgesproken
gebeurtenissen in vorige generaties
Polyform ongezegde als grondslag in elke casus.
Dit eerste thema behandelt het voorkomen in therapeutische context van ongezegden of
geheimen in vorige generaties. In het spreken van hulpverleners merkten we op dat er geen
enkele casus is waarin dergelijke dimensie afwezig is zolang men de vele mogelijke
verschijningsvormen van een ongezegde in acht neemt.
Het ongezegde is universeel.
Alle hulpverleners spreken over een structureel ongezegde: in elke casus ervaren zij dat
er iets tussen de generaties onuitgesproken blijft. Het geheim is eerder regel dan uitzondering.
Zo stelt Jan:
“Ik denk dat er bij niemand in de praktijk iets van dergelijke dimensie afwezig is. Het behoort tot
de realiteit van het onbewuste.” (Jan)
Families onderscheiden op basis of er al dan niet sprake is van een geheim of ongezegde lijkt
bijgevolg niet erg nuttig.
Vele patiënten vertellen iets over het verhaal van de ouders, waarbij ze doorheen het
spreken merken dat het maar een gebrekkig verhaal is, een verhaal dat lacunes kent en
doorspekt is van evidenties over hoe het leven te leiden die ze niet altijd begrijpen.
31
“Haar verhaal begon over haar moeder, moeilijke momenten, zinnen van haar die ze niet
verstond, evidenties over hoe als vrouw te leven die ze niet verstond maar haar nooit had
gevraagd.” (Marie)
“Wat je wel hoort, is dat er in alle verhalen altijd iets wordt ervaren van een ongezegde rond de
relatie tussen de ouders.” (Lucas)
Er lijkt dus altijd iets te resteren voorbij het woord, iets dat onbelicht blijft. Eén
hulpverlener, Oscar, merkt daarbij op dat net dit fundamenteel ongezegde de bron is van
creativiteit bij de volgende generatie. Het oefent een zekere aantrekkingskracht uit en daagt uit
om ermee aan de slag te gaan.
“Alle kinderen stoten op iets bij hun ouders dat mysterieus is, op bepaalde lacunes. […] Waar ze
iets mee zullen doen, is niet wat je zegt of doet, wat gekend is, maar datgene dat mysterieus zal
blijven. […] Bij die patiënte is er iets rond welbespraaktheid, mooie taal, goed kunnen spreken
en schrijven, zelfs de fysieke kant ervan, het passioneert haar. Maar het is duister. Het is
ongetwijfeld daarmee dat de kinderen iets gaan doen..” (Oscar)
Bijgevolg zouden we kunnen stellen dat een ongezegde niet enkele negatieve maar ook
positieve effecten kan hebben.
Het ongezegde kent vele vormen.
Alle hulpverleners ervaren in elke casus iets van een ongezegde, maar dit ongezegde
kan op vele manieren verschijnen. Hulpverleners geven aan dat ‘grote geheimen’, geheimen die
duidelijk afgelijnd en definieerbaar zijn, niet zo frequent voorkomen. Een geheim is niet steeds
expliciet of staat niet steeds centraal in de klacht van de patiënt. Zo stellen Daan en Lucas:
“Naar mijn gevoel is dat een iets zeldzamer fenomeen.” (Daan)
“Er schiet mij geen specifieke casus te binnen waarin dat het centrale punt uitmaakt waarrond
heel de dynamiek draait.” (Lucas)
Toch geven verschillen respondenten aan dat het een universeel gegeven vormt. Zo zegt Oscar:
“Waarom een onderscheid maken? Wat niet wegneemt dat je een aantal casussen hebt met een
zeer expliciet familiegeheim waarrond een symptoom gebricoleerd is. Maar of dat eigen is? Het
is universeel, het geheim.” (Oscar)
Als er dus al een onderscheid kan worden gemaakt, lijkt dat te liggen in de ‘grootte’ van het
geheim en de mate waarin de klachten van de patiënt erop geënt zijn. In veel gevallen zijn het
32
daarbij echter kleine geheimen of ongezegden die worden overgedragen. De effecten ervan zijn
vaak ook meer diffuus.
“In bepaalde families is er een duidelijk omlijnd familiegeheim […]. Waarbij op dat punt het
familiegeheim veel duidelijker is geworden dan bij andere families, waar er bepaalde kleine
geheimen gewoon zijn overgedragen zonder dat het daarom tot een crisis heeft moeten leiden.
Op dat punt kan je wel een onderscheid maken.” (Jan)
Sowieso hoeven de effecten van een ongezegde echter niet altijd enorm pathologisch
zijn, vertelt Nadia wanneer het gaat over een man wiens moeder zes kinderen verloren had. De
man in kwestie had echter slechts weet van één gestorven broer.
“Het hoeven niet heel pathologische dingen te zijn. Het kan zijn dat je altijd wat nijdig was en
dat het daardoor weggaat. Je kan immers altijd het gevoel gehad hebben van niet heus
behandeld te worden, en dan het gevoel krijgen dat er overal onheusheid is.” (Nadia)
Omgekeerd, zegt zij, is het evenzeer mogelijk dat er een subtiele in plaats van een expliciete
traumatisering plaatsvindt, waarbij het ongezegde niet zeer duidelijk afgebakend is maar de
effecten op de patiënt toch substantieel kunnen worden genoemd. In dit kader spreekt ze van
impliciete familiewetten en geeft ze aan dat kleine zaken toch grote effecten kunnen hebben.
“Mensen zijn vaak bang zonder te weten waar ze bang van zijn. En dan blijken dat vaak
impliciete wetten te zijn in dat familiesysteem, waardoor je voelt “als je dit doet, dan doe je iets
verkeerd”. Maar het is niet evident, omdat je bijna moet dramatiseren. […] Grote geheimen
hebben zeker ook hun effect hé, maar soms is het de manier waarop mensen met elkaar zijn
omgegaan en daar in vastgelopen zijn wat een heel groot effect kan hebben op de kinderen die in
die sfeer zijn opgegroeid.” (Nadia)
Marie brengt een casus van een man waarbij het ongezegde eveneens draait rond de waarden en
rolpatronen in de familie. De man ervaart een discrepantie tussen zijn eigen subjectiviteit en wat
hem door de familie wordt aangereikt maar enigmatisch blijft.
“Je hoort wel dat het spreken over de familiebanden, het aftoetsen van de personages in de
familie, die man toelaat om te zeggen waar hij gekneld zit in een soort familiaal geheim. De
ontmoeting met wat de familie allemaal aanreikt, de vluchtlijnen van hoe men in het leven moet
staan, en waar hij zich niet noodzakelijk comfortabel bij voelt.” (Marie)
Ook in deze casus is het ongezegde niet meteen duidelijk definieerbaar maar ervaart de patiënt
wel moeilijkheden naar aanleiding van de ongeschreven en onbesproken familiale regels.
Enerzijds trekken hulpverleners dus de notie van ‘ongezegde’ open, zien ze het als
universeel, anderzijds brengen ze meer nuance aan. Geheimen of ongezegden kunnen gaan van
33
zeer impliciet naar zeer expliciet, net als de effecten ervan. Tussen beide bestaat geen inherent
verband.
Ongezegden rond leven en dood
Volgend thema behandelt de terugkerende structuur van geheimen of ongezegden.
Hulpverleners ondervinden dat de meeste ongezegden of geheimen draaien rond het leven en de
dood. Het lijkt te gaan om de grote vraagstukken in ons bestaan die ons al eeuwen bezighouden
en niet definitief kunnen worden beantwoord.
Zo zijn er ongezegden rond seksualiteit waarbij zowel Peter als Daan aanhalen dat het
daar vaak over seksuele trauma’s gaat.
“Het zijn praktisch altijd trauma’s.” (Peter)
“Er zijn regelmatig zware verhalen in families, bijvoorbeeld dochters die zwanger worden van
hun vader.” (Daan)
Ook vreemdgaan is een thema dat geregeld voorkomt, aldus Nadia.
“Een ander geheim dat ik ook vaak tegenkom is dat er weggestoken wordt dat mensen
vreemdgaan. Bijvoorbeeld, grootvader is een ‘scheefpoeper’ geweest, dat wordt vaak verzwegen,
de ‘keeping up appearances’.” (Nadia)
Lucas bemerkt dat ongezegden zich vaak voordoen op het knooppunt tussen seksualiteit
en afstamming en brengt de casus van een vrouw wier zus niet door haar vader werd verwekt.
“De zaken die ik ben tegengekomen, gaan inderdaad over het knooppunt tussen het seksuele en
de oorsprongsvraag. […] Het zijn vaak zaken die de eigen prehistorie betreffen. Een vrouw die
bij mij kwam, vertelde dat haar oudere zus op latere leeftijd te weten was gekomen dat zij niet
van de papa was. […] Waar het op uitkwam, was het statuut van vader en moeder als
ouderkoppel versus vader en moeder als man en vrouw, die zelf seksuele wezens zijn, en die
seksualiteit die niet noodzakelijk te herleiden valt tot iets dat zich binnen dat ouderpaar
afspeelde. Dat die moeder nog een andere man zou kunnen gehad hebben.” (Lucas)
Nadia vertelt vooral ervaring te hebben met geheimen betreffende de afstamming, bijvoorbeeld
een kind wiens vader niet de echte vader is.
“Het geheim dat ik al het meest ben tegengekomen is dat een vrouw zwanger wordt van iemand
waar ze nauwelijks een relatie mee heeft en dan iemand tegenkomt die wel papa wil zijn voor het
kind.” (Nadia)
34
Daarnaast geven twee hulpverleners aan dat ongezegden over de oorlog ook vaak
voorkomen. Voornamelijk dan rond welke ‘kant’ de familie heeft gekozen of welke gruwels zij
heeft meegemaakt.
“De impact van de oorlog, dat speelt nog, voornamelijk de eerste. […] Die families, de Vlaamse
grond, de relatie die men heeft met de aarde, de klei, en wat er daarmee gebeurd is, de oorlog
die zoveel mensen het leven heeft gekost, de barre tijden, de armoede, de collaboratie… Allemaal
lelijke, zwarte stukken, die hele families kleuren.” (Marie)
“Dat is trouwens ook een zeer belangrijk geheim, heeft tot op heden een effect op de mensen,
welke positie hun grootouders in de oorlog hebben genomen.” (Nadia)
We bemerken dus hoe voorgaande zaken teruggaan op wat voor de mens als
‘existentieel’ kan worden aangemerkt en ultiem onbevattelijk is. Wat geheim wordt gehouden of
niet kan worden gezegd, is dat wat sowieso moeilijk benoembaar is, waar woorden
fundamenteel tekortschieten: seks, agressie, sterven, geboorte,….
Verband met de dimensie van de tijd
Dit thema betreft het verband dat hulpverleners leggen met de tijd. Enerzijds zijn er de
kenmerken van patiënten die transgenerationele dynamieken vaker in het spreken brengen,
waarbij men de link met leeftijd aanhaalt. Anderzijds onderkent men dat het tijd kost om over
iets te kunnen spreken wat lang onbesproken is gebleven.
De generatie die voorop staat.
Op het vlak of er een verband bestaat tussen leeftijd en het verschijnen van ongezegden
en transgenerationele symptomen in therapie lijkt er enige verdeeldheid te bestaan. Zo vertelt
Marie dat zij het fenomeen eerder tegenkomt bij oudere dan jonge mensen. Hiervoor verwijst zij
naar de uitdagingen van de desbetreffende leeftijdsperiode, namelijk de levensopdracht om
zaken door te geven aan de volgende generatie, waarbij men vervolgens teruggrijpt naar de
eigen geschiedenis en zo mogelijk geconfronteerd wordt met de enigmatische elementen daarin.
“Dat was het eerste wat ik dacht: het doet zich spontaan eigenlijk niet voor. Tenzij ik denk aan
mensen die zelf al kinderen hebben of zouden kunnen hebben of grootouder zijn of zouden
kunnen zijn. Mensen die makkelijker verschillende generaties in het spreken brengen. Omdat je
op die leeftijd je leven overschouwt. Er is een periode in het leven waarin je enkel kan bezig kan
zijn met hoe je de zaken kan doorgeven… wijsheid, kennis, ervaring.” (Marie)
Daarnaast zegt ze ook te ervaren dat het niet enkel gaat om iets doorgeven, iets vertellen aan de
volgende generatie, maar dat het teruggrijpen naar de eigen geschiedenis ook dient om nog iets
35
van het eigen verhaal voor zichzelf te vertellen en een toekomst te hebben in het licht van het
naderende einde.
“Sedert dat hij weet heeft dat veel mensen het leven verlaten, zet hij zich aan het werk om aan zij
die willen luisteren nog verhaal te geven. Maar hij is ook voor zichzelf verhaal aan het maken,
het is niet alleen doorgeven maar ook maken. […] Het zijn eerder verhalen van mensen die wel
wat meegemaakt hebben en stilgevallen zijn, en dan teruggrijpen naar zaken die achter hen
liggen. Achteruit kijken om nog een vooruit te hebben.” (Marie)
Volgens Peter daarentegen heeft het niet specifiek met leeftijd te maken maar met
bewustwording door levensgebeurtenissen zoals een overlijden of relatiebreuk. Het zijn zaken
die kunnen aanzetten tot een zoektocht naar wat er geweest is in het verleden.
“Het is een zaak van bewustzijn. En dat bewustzijn heeft dikwijls te maken met dingen
tegenkomen in je leven die je de ogen openen. Dat kan op je 65 zijn, maar ook op je 35.
Natuurlijk, zo’n eye opener is dikwijls een overlijden, maar het kan ook een relatiebreuk zijn.
Het is dikwijls iets onverklaarbaars, onlogisch. En dan ga je zoeken, tot je het gevonden hebt.
Dan is het nog niet logisch, maar wel verklaarbaar.” (Peter)
De ervaringen van beide hulpverleners lijken op een bepaald punt wel enigszins te
kruisen. Zo haalt Marie ook aan dat het overlijden van de vorige generatie één en ander in gang
kan zetten, vragen kan opwerpen bij de patiënt met betrekking tot de ouders en hun
geschiedenis.
“Bijvoorbeeld hun ouders die overlijden, en die al dan niet iets gezegd hebben, waarbij zich
plots de vraag stelt “wat was daar?”.” (Marie)
We zouden bijgevolg kunnen stellen dat het eerder bepaalde gebeurtenissen zijn,
gebeurtenissen die verband houden met ouder worden (zoals de dood) die nopen tot het
bevragen van het familieverleden vanuit de nood aan een verhaal dat de dingen een plaats geeft.
Verstrijken van de tijd als mogelijke voorwaarde.
Twee hulpverleners merken op dat het vaak noodzakelijk is dat er tijd kan verstrijken
vooraleer patiënten (en mensen tout court) aandacht kunnen besteden aan ongezegden uit het
verleden en zij deze vervolgens kunnen gaan onderzoeken. Dergelijke zoektocht impliceert
immers het opnemen van verantwoordelijkheid en in het kielzog van het ene ongezegde volgen
vaak nog andere.
“Dat vraagt allemaal tijd. Want een mens beseft ook, als je dat toegeeft, dan komt er een ketting
van associaties vrij. Als je de eerste schakel weigert op te nemen, blijft heel de ketting in de
36
duisternis. Van zodra je de eerste schakel vastneemt, komt die ketting daar. “Als dit, dan naar
alle waarschijnlijkheid ook dat, en als dat, dan naar alle waarschijnlijkheid ook,…” en dan ben
je vertrokken.” (Peter)
“Er wordt veel geschreven over de tweede wereldoorlog nu… waarom nu? Het is al meer dan
een halve eeuw later.” (Marie)
Enerzijds kunnen we bemerken dat het verleden pas retroactief vorm en betekenis krijgt,
op het moment zelf is het moeilijk om overzicht te krijgen op wat aan het gebeuren is.
Anderzijds lijkt er ook sprake te zijn van een ‘toekomstaspect’, namelijk het vooruitzicht aan
het lijden en de moeite die gepaard gaat met het exploreren van het hoe en waarom van
verborgen gebeurtenissen. Beide laten ons toe te begrijpen waarom tijd belangrijk en
noodzakelijk is.
Onderzoeksvraag 1b: de consequenties voor de interventies van hulpverleners
Verband met de persoon van de patiënt
Bijna alle hulpverleners ervaren individuele verschillen in de mate waarin het raadzaam
is of kan zijn om zich in therapie te focussen op ongezegde van (de) vorige generatie(s). Deze
verschillen hebben enerzijds te maken met de persoonlijkheidsstructuur van de patiënt,
bijvoobeeld het onderscheid tussen neurose en psychose, en met waar het verlangen of de
interesse van de patiënt naar uitgaat. Anderzijds hangt het ook af van de mentale toestand van
de patiënt, namelijk of er al dan niet sprake is van een crisissituatie.
Persoonlijkheidsstructuur van het subject.
Drie hulpverleners spreken over ongezegden en geheimen bij psychotische patiënten.
Oscar ondervond reeds dat het ontrafelen van een geheim soms dramatische gevolgen kan
hebben, hen enorm kan destabiliseren. Zo vertelt hij over een psychotische vrouw die verkracht
was geweest door een bekende van de familie en dat heel haar leven geheim had gehouden.
Tijdens een psychiatrische opname had ze dit toch onthuld.
“Ze [het team] zijn zelfs zo ver gegaan de ouders erbij te halen om in een familiegesprek iets van
dat geheim te ontrafelen, vanuit de idee dat het de familie ging helpen iets van het gedrag van
hun dochter, zus,… te vatten en te begrijpen. Het effect van dat gesprek is geweest dat die vrouw
meteen erna zelfmoord heeft gepleegd. Het was dus beter geweest dat het geheim was gebleven,
en ook voor zichzelf denk ik, dat ze er voor zichzelf ook beter niet over had gesproken.” (Oscar)
37
Daarbij aansluitend geeft Marie aan dat psychotische patiënten sowieso minder geneigd zijn
spontaan het verleden in verhaal te brengen, actief te zoeken naar en te definiëren van ‘wat
geweest is’.
“Grote verhalen en familietradities bevinden zich momenteel meer in de marge, zeker bij het
werken met de mensen hier.” (Marie)
Bovendien ervaart zij meer algemeen dat de meeste patiënten die bij haar op gesprek komen,
wat psychiatrische patiënten zijn, moeilijk spreken en weinig historiseren. Daardoor is het niet
evident om samen terug te blikken op de persoonlijke en familiale geschiedenis.
“De laatste tijd zijn driekwart van de mensen, mensen die 1) niet goed spreken over wat er
gebeurt, en 2) als ze al spreken, bezig zijn met iets van het moment. In het beste geval zeggen ze
iets over het korte verleden, maar de link naar de ouders of wat er in familie gebeurt, maken ze
niet zelf, en als de vraag zich stelt, stoot men vaak op een “ik weet het niet”. Ze kunnen dus niet
veel aanreiken over de familie in termen van hoe zij was, de contacten waren.” (Marie)
In tegenstelling tot Oscar gaat Nadia bij psychotische patiënten eerder wel samen op zoek naar
wat ongezegd is gebleven. Hiertoe hanteert zij de metaforische betekenis van de waan en/of
andere symptomen.
“Wanen en symptomen zijn ook symbolisch, zeggen waarover het gaat. Ik ga samen met mijn
patiënten bijna als een detective aan het werk: “wat zeg jij hier allemaal, wat zou dat
metaforisch te betekenen hebben?”. De betekenis van het waansysteem gebruiken om te zoeken
waar het zit, waar de dingen niet zijn wat ze zijn.” (Nadia)
Oscar merkt op dat psychotische patiënten vaak een verhaal missen dat hen een bepaalde positie
toeschrijft in het leven. Samen op zoek gaan naar bijvoorbeeld het verhaal van de ouders om
daar een identificatietrek uit te halen, kan stabiliserend werken.
“In die zin zou ik zeggen, ja, maar dat is iets anders dan het ontrafelen van een geheim. Het is
eerder, daar waar er niets is een soort verhaal maken. […] Met psychotici heb je dat hier soms
ook, dat het stabiliserend kan werken als je er iets van een identificatietrek kan uithalen.”
(Oscar)
We bemerken dus dat de eigenheid van de psychotische structuur maakt dat hulpverleners
voorzichtig omspringen met het uitdrukkelijk exploreren van familiale dynamieken. Het ‘zelf’
lijkt bij de psychose meer kwetsbaar en minder vanzelfsprekend aanwezig dan in de neurose.
Stabiliteit ziet men daarbij als essentieel en kan mogelijk ook op andere wijzen bekomen
worden, soms zelfs door het uitdrukkelijk verborgen laten van een geheim of ongezegde. Toch
deelt niet elke hulpverlener deze visie.
38
Verder wordt aangegeven dat de persoon van de patiënt ook nog op een andere wijze
een rol speelt die meer te maken heeft met de aard van diens psychisch functioneren.
“Een vriendin van mij is echt minutieus gaan verifiëren, maar die heeft ook een bepaald soort
geheugen dat dat toelaat. De aard van je psychisme duidt wel mee aan op welke manier je daar
iets mee doet. Bij sommigen is het bijna wetenschappelijke verificatie, bij andere het woordelijke
nagaan, “wat heb ik gehoord, wat is er gezegd?”.” (Marie)
Zodoende lijken mensen te verschillen in de mate waarin zij in de werkelijkheid op onderzoek
willen uitgaan. Sommigen zijn meer gericht op externe observatie en verificatie dan anderen die
er genoeg aan hebben om binnen de eigen beleving te blijven en woordelijk gebeurtenissen te
reconstrueren.
Daarnaast bemerken twee hulpverleners hoe elke patiënt een eigen positie inneemt
tegenover een geheim of ongezegde. Zo kan hetzelfde geheim binnen eenzelfde familie
differentiële effecten hebben op de personen in een bepaalde generatie.
“Ten aanzien van elk geheim neemt iedereen een eigen positie in. En het belangrijke is meer die
eigen positie. Bijvoorbeeld, als er sprake is van een grootvader die zijn handen niet thuis kon
houden drie generaties geleden, waarom zou er nu nog iemand moeten zijn die ook zijn handen
niet kan thuishouden? Want er zijn andere kinderen in de familie die dat helemaal niet hebben
overgenomen en die nochtans in dezelfde familie met hetzelfde geheim zijn opgegroeid.” (Oscar)
Jan vertelt over een vrouw die hij al een tijdje ambulant ontvangt. Zij was getrouwd met een
man die omwille van financiële fraude een aantal jaar in de gevangenis belandde. Ze hadden
twee kinderen, een zoon en een dochter. Nadat de man vrijkwam, liet hij zijn familie in de steek
en vluchtte naar een ander land. De vrouw had deze hele geschiedenis echter voor haar
kinderen, die toen nog zeer klein waren, verborgen gehouden. Vele jaren later begon ze te
twijfelen of ze het hen toch niet moest vertellen, wat ze uiteindelijk gedaan heeft.
“Het effect op de twee kinderen was helemaal anders. De zoon heeft dat echt opgenomen en is
nog veel meer vragen beginnen stellen, is in gesprek getreden, een dialectiek aangegaan. […]
“En dat dan, en toen dit, en dan dat,…”. Hij is echt op zoek gegaan, probeerde te begrijpen. […]
De dochter wilde er echter niet van weten, ze houdt het nog gesloten.” (Jan)
Ook Oscar brengt een casus over de verschillende posities die men tegenover een geheim kan
innemen. Het gaat over een jongen die samen met zijn zus op jonge leeftijd was geadopteerd
door een Belgisch koppel. Heel zijn geschiedenis, wat er in zijn thuisland was gebeurd, was
geheim gebleven.
39
“De zoektocht van de adoptieouders om samen met hun kinderen een verhaal bijeen te
sprokkelen, heeft voor die jongen niet toegelaten er meer afstand van te nemen, om van dat diepe
melancholische gevoel af te raken dat hem naar de zelfmoord heeft gedreven. Terwijl de dochter
daar net haar levendigheid uit heeft gehaald, “ik wil vooruit, want ik heb geluk dat ik hier ben
terechtgekomen en zoveel mogelijkheden heb gekregen”.” (Oscar)
We kunnen hieruit opmaken dat men als hulpverlener aandachtig dient te zijn voor het statuut
van het geheim of ongezegde voor de patiënt. Hulpverleners lijken aan te geven dat de
aanwezigheid ervan op zich niet voldoende is als richtlijn om de interventies op te stoelen. Voor
de ene patiënt is een geheim of ongezegde al problematischer dan voor de andere.
Interessen van het subject.
Enkele hulpverleners geven aan dat ook het verlangen en interessegebied van de patiënt
bepalend zijn. Zo lijkt er overeenstemming te bestaan in de overtuiging dat het niet noodzakelijk
is voor het therapeutische proces om op zoek te gaan naar wat niet gezegd werd, maar dat men
de patiënt er wel in zou begeleiden, mocht het zijn of haar verlangen zijn.
“Als je vraagt: “moet ik daar naar zoeken om mijn probleem op te lossen?”, zou ik zeggen, in
principe niet. Maar waarom zou je het niet doen als je het wilt, als je er om een of andere reden
een drang toe voelt. Ik vind dat een logische reactie en ik zou dat nooit tegenhouden of afraden.”
(Daan)
Omgekeerd ervaart Marie dat geheimen pas ontstaan op het moment dat een persoon zich begint
te interesseren voor het familieverhaal. Dan pas begint op te vallen waar zich de gaten in dat
verhaal bevinden.
“Ik denk dat er pas geheimen beginnen te bestaan op het moment dat je je familie begint te
bekijken en het verhaal over je familie begint te schrijven. Dan kan je pas stoten op zaken die je
niet verstaat, zaken die weg zijn, zaken die herhaling kunnen worden genoemd. Je moet eerst
kijken naar de familie.” (Marie)
Dergelijke interesse is echter niet aanwezig bij iedereen, vertelt Daan. Sommige mensen lijken
immers meer verhaal nodig te hebben dan andere.
“Sowieso zie je dat de ene persoon veel meer in zijn verhaal geïnteresseerd is dan de andere.
Sommige mensen zijn gepassioneerd door hun verhaal, de geschiedenis van hun leven, gaan een
stamboom proberen opmaken, en andere mensen hebben dat veel minder. […] Sommigen leven
veel minder in hun verhaal dan anderen.” (Daan)
40
Daarbij hoeft het niet altijd gaan om een bewuste interesse. Mensen gaan immers vaak
onbewust ‘op zoek’, voelen zich om een of andere reden aangetrokken tot bepaalde zaken, maar
begrijpen niet altijd waarom.
“Een man bij wie er iets verzwegen was over het oorlogsverleden van zijn vader. En die man
begreep het zelf niet maar was enorm aangetrokken tot Duitsland en een aantal door de nazi’s
bezette gebieden van weleer.” (Daan)
Hulpverleners lijken dus aan te geven dat een therapie langs vele wegen kan verlopen en dat de
eigenheid van de patiënt daarbij dient gevolgd te worden. Het exploreren van onduidelijkheden
in het familieverleden heeft niet voor iedereen dezelfde waarde of kan niet voor iedereen als
finaliteit vooropgesteld worden.
Subject in een crisissituatie.
Peter haalt aan dat voorafgaandelijk klinisch werk soms eerst noodzakelijk is vooraleer
men aandacht kan besteden aan het familieverhaal en de eventuele hiaten daarin. Een persoon
die zich bijvoorbeeld in een crisissituatie bevindt, moet eerst teruggebracht worden naar wat
voor hem of haar de normaliteit is.
“Da’s meer voor mensen die volledig het spoor bijster zijn. In zulk moment moet je het niet
hebben over de inzichtelijke evolutie van een mens, maar moet je proberen het normaal
functioneren van iemands brein, gedachten, gevoelens, gedragingen, te herstellen. Da’s iets
anders. Heel dat werk kan maar gedaan wanneer de persoon ongeveer terug is in de normaliteit,
de normaliteit voor die persoon.” (Peter)
Derhalve bemerken we dat een zoektocht naar het verleden initieel destabiliserend is. Men komt
immers van alles te weten of stelt zich alleszins vragen over dat wat lang beschouwd werd als te
pijnlijk of te moeilijk om over te spreken. Wanneer een patiënt al dermate instabiel is, zou het
bijgevolg weinig helpend zijn om zich op dat moment met zulke zaken bezig te houden.
Aspecifieke finaliteit van de behandeling
Een volgend thema betreft de vormgeving van de behandeling wanneer er sprake is van
een ongezegde of geheim in vorige generaties. Eerst zullen we zien dat hulpverleners aangeven
geen specifieke interventies voorop te stellen in dergelijk geval. Vervolgens wordt ingegaan op
wat algemeen gesproken wel als belangrijk wordt aangemerkt door alle hulpverleners: dat de
patiënt tot een ‘voldoende’ verhaal kan komen, een verhaal dat hem in staat stelt om iets van het
verleden geplaatst te krijgen.
41
Geen specifieke behandeling.
Wat alle hulpverleners aangeven, is dat zij geen specifieke principes hanteren in hun
klinisch werk wanneer het om ongezegden of geheimen gaat. Oscar bemerkt immers dat er in
elke casus een ongezegde is en waarschuwt voor een al te grote focus op de ontrafeling van het
geheim. Er is volgens hem meer nodig dan dat, maar daar komen we later nog op terug.
“Ik zou er mij in de kliniek niet ten volle door laten oriënteren, omdat als je het als iets
bijzonders ziet, je je misschien in bepaalde casussen daarop zou fixeren. Therapeutisch heil zou
verwachten van het ontrafelen, ontbloten van het geheim. Op dat vlak heeft de kliniek mij geleerd
dat het niet alleen in de neurose niet het geval is omdat men sowieso toch met een fantasmatisch
scenario en genotspositie zit, maar dat het bij de psychose zelfs heel dramatische gevolgen kan
hebben. Precies op die punten.” (0scar)
De andere hulpverleners wijzen voornamelijk op het verband tussen de klacht van de
patiënt en het ongezegde. Zij ervaren dat wanneer er een ongezegde is dat de patiënt beïnvloedt,
dit ongezegde noodzakelijkerwijze op een bepaalde manier zal verschijnen in de klacht
waarmee de patiënt zich presenteert.
“Wat je doet moet een beetje beantwoorden aan de vraag die zich stelt bij de persoon die “last
heeft van”. Het begint met een klacht hé. En als een klacht een link lijkt te hebben naar de
familiegeschiedenis… het is belangrijk wat de vraag is waar de klachten mee verstrengeld
geraakt zijn.” (Marie)
Peter haalt dan weer het voorbeeld van incest als ongezegde aan, waarbij hij ondervindt dat er in
therapie vele factoren (emotionele, psychische, fysieke) verschijnen die een onbewuste
herinnering zijn aan het gebeurde, factoren waarmee men vervolgens aan de slag kan gaan.
“Neem nu incest. De gevoelens, gedragingen, fysieke symptomen, seksuele blokkages, het
relatieleven, alle mogelijke onverklaarbare maatschappelijke conflicten en bizarre of extreme
ideeën en standpunten rond geslachtsgebonden factoren,… gaan allemaal in die richting
wijzen.” (Peter)
Zo begrijpen we dat men met de klacht van de patiënt aan de slag kan gaan en meegaan op de
weg waartoe deze leidt. Indien het ongezegde of geheim een belangrijke plek inneemt in de
klacht van de patiënt kan exploratie van de klacht het spreken tot dit punt leiden.
Een ‘voldoende’ verhaal.
Alle hulpverleners ervaren dat feitelijkheid en waarheid niet belangrijk zijn in het
werken met patiënten waarbij er sprake is van een ongezegde of geheim. Met andere woorden:
42
de ontrafeling van het geheim is onvoldoende. Lucas vertelt dat dit laatste de ontdekking van
een objectief feit veronderstelt terwijl de patiënt iets gezegd moet krijgen over diens positie
daartegenover, zo de overstap makende naar een subjectieve waarheid. Sommigen, zo ook
Lucas, halen aan dat het niet enkel onvoldoende maar soms zelfs niet noodzakelijk is om te
weten te komen welk objectief feit het voorwerp van het ongezegde uitmaakt.
“De waarheid waar het om gaat is niet de waarheid van een feitelijkheid. Ik denk dat het een
ander soort waarheid betreft. […] Voor mij is er een verschil tussen een feitelijke, objectieve
waarheid en een subjectieve waarheid. Soms overlappen zij, maar soms liggen ze heel ver uit
elkaar. Want je hebt objectieve feiten die nog niet gesubjectiveerd zijn, en je hebt subjectieve
waarheiden die niet feitelijk verifieerbaar zijn.” (Lucas)
Volgens Nadia gaat het bij een dergelijke subjectieve waarheid over het samen hervertellen van
het verhaal. Dat verhaal zal noodzakelijkerwijze gekleurd zijn door de idiosyncratische beleving
van de patiënt. De mens kan feiten immers niet los van diens eigen perceptie kennen. Bijgevolg
is er altijd sprake van een transformatie.
“Als iemand een verhaal vertelt over zijn moeder, en je ziet die moeder zelf, zou je misschien
denken dat er daar een aantal dingen gekleurd zijn. Maar dat is niet erg. Hij mag vertellen over
zijn moeder hoe hij haar invloed heeft ervaren. Want die moeder is naar de patiënt toe wel de
moeder die hij ervaren heeft, ook al is zij naar een ander kind toe een andere moeder geweest.
De waarheid is niet belangrijk als het over geheimen gaat.” (Nadia)
Lucas benoemt dit als de ‘constructie van een waarheid’, waarbij het objectieve feit zelfs niet
bestaat. Het gaat voornamelijk om wat moeilijk te verwerken is toch op een bepaalde manier
doorwerkt te krijgen aan de hand van het construeren van een eigen waarheid.
“De constructie van een waarheid en van een verhaal daarrond is helender en therapeutischer
dan het blootleggen van het objectief feit dat er al was en maar aan het wachten was om ontdekt
te worden. […] … en het werk om die waarheid te maken, want die wordt niet zomaar ontdekt
maar gemaakt. Je kan de waarheid ontdekken, je kan weten dat er een feit is, maar wat is de
context van dat feit? Uiteindelijk is een feit ook een constructie, al was het maar omdat het een
geïsoleerd, geselecteerd onderdeel is van een veel groter geheel.” (Lucas)
Oscar vertelt daarbij iets meer over waarom het blootleggen van het objectieve feit onvoldoende
is. Hij ervaart immers dat er, naast een specifiek ongezegde, iets fundamenteel niet gezegd kan
worden, iets dat met het lichaam te maken heeft. Een zekere lichamelijke spanning die zich
louter aandient en waarvoor we geen woorden hebben. Deze verknoopt zich met het specifieke
ongezegde, is zelfs de onderliggende basis ervan. Het is daarrond, rond iets dat onmogelijk
43
zegbaar is, dat we bepaalde scenario’s construeren in een poging er toch mee om te gaan. Het
zijn deze scenario’s die belangrijker lijken om mee te werken dan het feit op zich.
“In het laatste wat ik zeg [casus psychotische patiënt] zeker, daar gaat het om een verhaal
creëren rond iets wat er niets is. In het andere geval, in de neurose, wordt er eigenlijk ook altijd
een verhaal gemaakt rond een gat. Maar door een geheim te ontrafelen, kan men dat gat niet
dichten, er zal altijd een gat blijven. Er is altijd iets reëels dat onzegbaar blijft, een pulsie die
niet in woorden te vatten is. […] De essentie van de zaak is toch eerder welke positie men
ertegenover inneemt, welke scenario’s men errond maakt die met de feitelijke waarheid op zich
in essentie niets te maken hebben.” (Oscar)
Daartoe geeft Oscar het voorbeeld van een vrouw die bij hem in analyse is en te weten komt dat
er sinds haar grootvader zich iets van een agressie herhaalt in elke generatie van haar familie.
“In haar analyse komt ze op een moment dat ze van zichzelf aanvoelde dat ze bijna geen controle
meer had of de controle dreigde te verliezen en haar kind zou slaan. Maar het analyseren van
het feit dat het zijn startpunt kent bij de grootvader die zijn dochter had geslagen, zal niet veel
veranderen. Het is wel onthullend voor haar om tot die ontdekking te komen, maar de ontdekking
op zich zal het pulsionele genot rond een zekere gewelddadigheid niet wegnemen.” (Oscar)
Marie beaamt dit en zou niet meteen meegaan in de vraag van de patiënt naar verificatie. Zij
geeft aan dat de vraag naar wat de patiënt met een gegeven kan doen belangrijker is dan de
vraag naar wat dat feit dan precies is.
“Sommigen zeggen dat je het moet verifiëren… dat weet ik niet. Als het gaat over jouw positie
ten aanzien van iets, verifiëren wat er precies zou zijn gebeurd, daar heb ik zelf weinig voeling
mee. Er zijn mensen die op zoek gaan, bijvoorbeeld familieleden gaan interviewen, die ver gaan
omdat dicht te moeilijk is. Maar die in het bezig zijn ook wel overgaan van “wat is daar
geweest”, naar “wat kan ik daar mee aanvangen”.” (Marie)
Twee hulpverleners geven aan dat alleszins voorzichtig moet worden omgesprongen met
dergelijke zoektocht. Ten eerste kan een confrontatie in of met de realiteit de zaken nog meer
doen escaleren en ten tweede kan het voor de patiënt aanvoelen als een dwang tot spreken waar
er voorheen een dwang tot zwijgen bestond.
“Om de keuze te maken als hulpverlener om de kaart van de realiteit op die manier te kiezen,
iemand te forceren om het zo snel mogelijk compleet uit te klaren… Ik denk dat de zoektocht
naar bijvoorbeeld een biologische vader niet meteen een oplossing is. Vaak gaat het alles nog
veel harder doen escaleren. Het is zeker niet gezegd dat die biologische vader plots bereid is in
te gaan op veel zaken, en zo maakt men soms een verwerping in tweede graad mee.” (Jan)
44
“Je legt ze een nieuwe dwang op. Je vervangt de oude dwang door een nieuwe dwang. “Vroeger
moest er gezwegen worden en nu ga je spreken!” Terwijl, je zal ook maar zeggen wat je wilt
kwijt zijn.” (Peter)
Hulpverleners benadrukken dus het belang van het actieve, van wat de patiënt met de
‘objectieve waarheid’, en desnoods zelfs zonder, aanvangt. Hoe hij of zij die gebruikt om het
eigen verhaal te schrijven. Als het feitelijke gebeuren al aan het licht komt, is dit slechts een
eerste stap en niet het eindpunt.
Als het niet noodzakelijk is om de waarheid te achterhalen, wat dan wel te doen? Enkele
hulpverleners ervaren dat constructies en hypotheses maken rondom het ongezegde of geheim
voldoende is. Nadia bemerkt dat er meestal reeds vermoedens zijn en dat het exploreren
daarvan, “wat als het zo zou zijn?”, de patiënt in staat kan stellen om verder te gaan met zijn of
haar leven. Hypothetische vragen stellen rond de invloed die een geheim of ongezegde moet
hebben gehad op bijvoorbeeld de ouders en bijgevolg ook op zichzelf kan de patiënt rust geven.
“Soms is het al genoeg om vermoedens uit te spreken. Want geheimen zijn per definitie geweten,
en als je weet dat er een geheim is, heb je er ook al over nagedacht, of fantasieën of hypothesen
over. Erover spreken, zeggen, ‘stel dat die hypothese waar is, wat zou dat voor effecten gehad
hebben?’, is soms genoeg. Je moet niet altijd terugkeren.” (Nadia)
Marie ondervindt dat het zelfs niet mogelijk is om uit te gaan zoeken wat er exact gebeurd is. Zo
kan de patiënt enkel constructies maken om zo dicht mogelijk bij het ongezegde of geheim te
komen.
“Je kan niet alles als een detective gaan uitzoeken, ofwel moet je constructies maken ofwel
lossen. […] Ik denk dat het kan dat je op zoek gaat naar verhaal, en zo dicht mogelijk bij het
geheim komt, zodanig dat je het kan vastpakken, er een hypothese kan rond formuleren.”
(Marie)
Sommige hulpverleners spreken vervolgens over het doel van constructies maken.
Gemeenschappelijk lijkt dat het ongezegde een zekere vorm moet kunnen krijgen,
symbolisering is noodzakelijk. Men haalt daarbij aan dat het slechts gaat over een
symbolisering, een vorm. Jan bemerkt dat spreken slechts één soort vorm is, daarnaast zijn er
nog vele andere vormen zoals bijvoorbeeld kunst.
“Je moet ergens wel tot een voldoende omschrijving kunnen komen van wat er zich heeft
afgespeeld. Als een familie op zoek gaat naar een familiegeheim dat impliciet expliciet was, dat
voorbewust aanwezig was, in al zijn elementen tevoorschijn kwam in de sferische ruimte,
tastbaar zonder vorm, zonder structuur, dan is het echt een raadselachtig iets dat om een vorm
45
vraagt. Dan denk ik dat spreken en de taal één zo’n vorm is. Wat dat betreft geloof ik evengoed
in creativiteit, plasticiteit, tekeningen, muzikaliteit.” (Jan)
Slechts een vorm ook, vertelt Oscar, omdat het het ongezegde nooit volledig zal omvatten of
verklaren. Dit zegt hij naar aanleiding van een casus waarin hij en zijn team samen met een
jongen die reeds op jonge leeftijd in een instelling was geplaatst op zoek gingen naar diens
achtergrond. Daarbij kwamen ze diverse negatieve zaken over diens vader te weten, maar ook
dat die een zeer goede metser moest geweest zijn. De jongen had voorheen geen enkel verhaal
of verlangen maar kon doorheen een identifcatie met het beroep van zijn vader toch zijn leven
uitbouwen.
“Of kan als verklaring dienen, soms echt als houvast. Bijvoorbeeld die jongen die de betekenaar
‘metser’ meekrijgt, dat is een soort verklaring die niet veel meer is dan een verklaring die iets
afdekt. Het zal immers op geen enkele manier verklaren waarom zijn vader dronk, waarom hij
kinderen gemaakt heeft en die vervolgens in de steek gelaten heeft, waarom tout court in de
wereld de dingen niet marcheren.” (Oscar)
Hulpverleners geven aan dat het belangrijk is dat die vorm, dat verhaal, voldoende is om voort
te kunnen, om niet meer te moeten herhalen. Dit betekent volgens Jan niet dat het gebeurde geen
invloed meer zal hebben, wel dat er enigszins een punt kan gezet worden van waaruit men aan
een nieuw hoofdstuk kan beginnen.
“Het komt er ergens toch op aan dat er een geschiedenis wordt geschreven die op een gegeven
moment voldoende is, dat er een punt gezet wordt, een witregel, dat er een hoofdstuk wordt
afgesloten, zodanig dat je er een nieuw kunt maken waarin dat dat afgesloten hoofdstuk
natuurlijk nog altijd mee spreekt, maar dat je toch een punt zet.” (Jan)
Ten slotte zal het symboliseren van het ongezegde volgens Jan ook deels een
herschrijven van het verhaal inhouden. Wanneer men immers aanneemt of verneemt dat
bepaalde hypothesen en constructies waar zijn, beïnvloedt dit retroactief de levensgeschiedenis
die dan in een nieuw licht wordt aanschouwd en enigszins bedrieglijk aanvoelt. Zij dient dus
beetje per beetje herschreven te worden.
“Ik denk dat er met de onthulling van geheimen vaak een symbolische wereld instort. […] Als je
lang een fijn leven samenleeft met de partner en je wordt bruusk geconfronteerd met een bedrog
van de partner dat ook al even heeft geduurd, dan stuikt je grote ander heel hard in elkaar. Je
geschiedenis, je historische ontwikkeling blijkt plots volledig bedrog. Degene die je denkt dat je
was, die je denkt geworden geweest te zijn, in alle tijden op elkaar, is deels weggeblazen. […] En
wat dan doen? Je gaat een nieuwe geschiedenis moeten schrijven.” (Jan)
46
We kunnen concluderen dat er iets geconstrueerd dient te worden rond het geheim of
ongezegde dat er bestaansrecht aan geeft. Hulpverleners hechten belang aan symbolisering in de
ruime zin van het woord. Dit kunnen woorden maar ook andere symbolen zijn. Essentieel lijkt
dat geheim of ongezegde ingebed geraakt in betekenis. Omgekeerd kan het er ook toe leiden dat
de betekenisverlening opgebouwd doorheen het leven herwerkt moet worden.
Dimensie van de ander: de ontmoeting
Naast voorgaande algemene ervaringen in het werken met patiënten waarbij er sprake is
van een ongezegde of geheim vonden we in de data ook twee thema’s terug die specifieker
ingaan op de finaliteit van de therapie. Daarbij lijkt er eerst een passage langs de ander
noodzakelijk om uiteindelijk verandering in de eigen subjectieve positie te bewerkstelligen. Dit
thema handelt over die passage langs de ander, hoe de hulpverleners aangaven dat de ander
betrokken is of geraakt in het therapeutisch werken rond het onuitgesprokene. Enerzijds kan dit
werk begrip voor de ander met zich meebrengen. Anderzijds is de therapeut als concrete ander
ook van belang om de voorwaarde te scheppen om zich hierrond te beschrijven. Via de
ontmoeting kan een constructie beginnen die de ander en de geschiedenis vormgeeft.
Begrip voor de ander.
Twee hulpverleners stellen dat het voor de patiënt heilzaam kan zijn om de motieven
van de voorgangers te begrijpen. Nadia haalt aan dat elke ouder op zijn of haar manier een
slechte ouder is. Het begrijpen echter van dit fundamenteel onvermogen, dat sommige zaken
niet gemakkelijk zijn om mee om te gaan, kan ervoor zorgen dat de patiënt het gebeurde en de
reden waarom er niets over gezegd is, kan plaatsen en bevatten.
“Elke ouder is eigenlijk een slechte ouder, maar het doet veel als je dat kan begrijpen.
Bijvoorbeeld wat het moet zijn om vijf keer een kind te verliezen en dan heb je een zesde kind…
Je weet ook niet goed hoe het moet. Of misschien komt dan de ontlading, het massaal verdriet
om die andere kinderen. Je weet het niet, maar je kan er je wel iets bij voorstellen. Het is niet
gemakkelijk geweest voor die mensen. Als je daar wat zicht op hebt, begrip voor kan opbrengen,
dan kan bijvoorbeeld een kwaadheid die er altijd is geweest, wegvloeien.” (Nadia)
Peter spreekt hierover in termen van een ‘gemiste ontmoeting’. Hij ervaart dat het onvermogen
van de ouders vaak te maken heeft met hun eigen geschiedenis waarin hun ouders mogelijk op
dezelfde of een eraan gerelateerde manier zijn tekortgeschoten.
“Niet erkend worden bijvoorbeeld, is iets dat automatisch leidt tot een moeite er te zijn voor je
eigen kinderen. Eer je het weet, kan je het besluit trekken: waar je ouders tekort geschoten
hebben, zal ook te maken hebben met hun ‘niet weten’, of ‘niet ontmoet hebben’. Als je iets niet
47
bent tegengekomen in je oorsprongsgezin, hoe kan je het dan gaan uitvinden als je zelf een gezin
hebt?” (Peter)
Aldus kunnen we stellen dat er iets van een ‘gemiste ontmoeting’ over de generaties wordt
doorgegeven en dat het gunstig kan zijn om die enigszins te begrijpen.
Lucas bemerkt dat wanneer patiënten gaan uitzoeken wat er in het verleden gebeurd is,
het ook eerder de ontmoetingen met familieleden zijn die soelaas bieden.
“Ik stel mij voor dat het een zoektocht is: je gaat met mensen praten, graven in een verleden, je
hebt onwaarschijnlijke ontmoetingen met mensen die je anders nooit had gezien. Het gaat om die
contacten en het werk om die waarheid te maken, want die wordt niet zomaar ontdekt maar
gemaakt.” (Lucas)
Daarvoor was er immers sprake van een ‘uit de weg gaan’, een ‘niet-ontmoeting’.
De therapeut als ander.
Daarnaast spreken enkele hulpverleners ook over de therapeut als ander. Het is vaak pas
door diens aandacht voor de familiegeschiedenis dat de patiënt aangezet wordt om zelf te gaan
exploreren wat er zich voor hem of haar heeft afgespeeld. Door bijvoorbeeld een stamboom af
te nemen en de patiënt te laten vertellen over wie de familieleden zijn, is het mogelijk om samen
zicht te krijgen op zich herhalende patronen.
“Maar als je een stamboom afneemt en je laat de mensen vertellen over wie die mensen zijn,
krijg je daar wel zicht op, samen met de patiënt. Dan wordt het ook voelbaar en tastbaar voor de
patiënt, “er is iets dat in mijn familie circuleert en waar ik ook nog een effect van ondervind”.”
(Nadia)
Ook Marie ervaart dat de patiënt pas door het luisteren van de hulpverlener botst op zaken die
hij of zij niet begrijpt, gaten in het discours van de voorgangers, die dan bewust vragen
beginnen op te roepen.
“Het is soms door het luisteren van iemand anders dat je eigen verhaal plots geen verhaal meer
is, maar iets waar stukken uit weg zijn. Ik denk dat er pas geheimen beginnen te bestaan op het
moment dat je je familie begint te bekijken en het verhaal over je familie begint te schrijven. Dan
kan je pas stoten op zaken die je niet verstaat, zaken die weg zijn, zaken die herhaling kunnen
worden genoemd.” (Marie)
Nadia benoemt verder de aandacht en interesse van de therapeut als noodzakelijk om de patiënt
te kunnen helpen. Zij werkt in een psychiatrische instelling en ervaart dat men de opvallende
48
symptomen van de patiënten wil indijken door bijvoorbeeld veelal medicamenteus te werk te
gaan.
“… “pas op voor de brave kinderen”. Daar zit het vaak volledig ingekapseld, beweegt het niet
meer. In de psychiatrie is het alleszins flamboyant, het beweegt, kan nog alle kanten op. Wat
soms problematisch is in de psychiatrie is dat wij het weer proberen in te dijken. Nee, laat het
floreren, en zoek samen naar wat er aan de hand is. Maar we dijken het in, medicamenteus, door
gedrag te proberen sturen. Eigenlijk doen we dan mee aan het geheim.”(Nadia)
Bovendien kan de therapeut ook belangrijk zijn als iemand die erkenning geeft aan de
patiënt, bemerkt Nadia.
“Men valt immers niet samen met de lelijkheid van wat men doet. Men kan wel samen op zoek
gaan naar waarom iemand doet wat hij doet, wat er iemand drijft. Want wanneer zijn mensen
venijnig? Als ze zich in de steek gelaten voelen, onrecht voelen aangedaan. Als je hen dan daar
wat ruimte voor geeft, dat het ook effectief waar is, dan moet het niet worden herhaald en dan
ben je vertrokken.” (Nadia)
Wanneer iets van een ongezegde aan het licht komt, voelt de patiënt zich vaak onrecht
aangedaan. Door dit te erkennen, is het mogelijk dat het verdriet, de kwaadheid of andere
emoties verwerkt worden en het bijgevolg niet opnieuw tot een herhaling moet leiden.
Dimensie van het zelf: bewuste keuze in de eigen positionering
Zoals reeds aangekondigd in het vorige thema handelt dit thema over wat er na de
passage bij de ander dient te worden bewerkstelligd in de eigen subjectieve positie. Eerst
bekijken we wat hulpverleners bemerken als effect van een ongezegde of geheim op die positie,
om daarna over te gaan naar wat de patiënt zelf kan doen om een verandering te introduceren
ten opzichte van de vorige generatie(s). Vaak komt dit neer op het maken van een kleine maar
bewuste keuze waardoor ‘net iets anders’ kan worden gedaan eerder dan dat het een radicale
breuk zou betekenen met het verleden.
Moeilijkheden omtrent de eigen subjectieve positie.
Enkele hulpverleners ervaren dat een ongezegde vaak leidt tot een gebrek aan gronding
en verankering. Daan benoemt dit als een ‘breuk met de familietraditie’. De patiënt heeft
mogelijk het gevoel buiten de familie te staan. Hij ondervindt moeite om zich in het
familieverhaal in te schrijven omdat hem iets wordt onthouden.
“Een non-dit heeft typisch dat effect, van zich niet te kunnen inschrijven in de familietraditie, of
niet ten volle het gevoel te kunnen hebben dat je behoort tot een gezin, een familie. […] Ik denk
49
dat het zeer vaak voor een breuk zorgt met de ouders, voor een breuk ook met een traditie en een
familiecultuur, dat het kind het gevoel heeft van actief weggehouden te worden uit de groep die
gevormd wordt door het verhaal.” (Daan)
Marie vertelt over de kenmerken van patiënten waarbij zij transgenerationele problematieken
het meest ziet voorkomen. Ook zij spreekt hier over mensen die op zoek zijn naar verankering,
net zoals Peter.
“Mensen die makkelijker verschillende generaties in het spreken brengen, op zoek naar
verankering, het uitklaren van onopgeloste zaken waar ze mee zaten.” (Marie)
“Dan kom je sowieso terecht bij lichaamstaal, en bij iedereen die uitdrukking geeft aan niet
goed gegrond te zijn.” (Peter)
Daarnaast bemerken hulpverleners dat een familieverhaal noodzakelijk is als
vertrekpunt om het eigen verhaal te kunnen schrijven.
“Mensen die aanknopingspunten zoeken om iets van het eigen verhaal te schrijven, iets waar ze
zelf mee worstelen. […] Het is belangrijk dat er een verhaal geconstrueerd wordt, in het
luchtledige zoeken is moeilijk. […] Een familieverhaal dat een raamwerk kan bieden.” (Marie)
Bij gebrek daaraan ziet men vaak identiteitsproblemen opduiken. Zo vertelt Oscar over het
radicale geval van een jongen die geen enkel verhaal had wat betreft zijn achtergrond en
daardoor ook geen eigen verlangen kon uitbouwen. Het team ging samen met de jongen op zoek
naar verhaal in diens geboortedorp en verkreeg informatie over de vader.
“… dat hij in de streek bekend stond als een enorme harde werker, een goede stielman, metser,
die door iedereen gevraagd werd omdat hij zo goed, hard, snel en degelijk werkte, tussen zijn
drankbuien in. Het is dat element dat die jongen er uit heeft gehaald en hem heeft toegelaten een
beroepskeuze te maken, een soort identificatiepunt te hebben.” (Oscar)
De meeste hulpverleners halen aan dat het bij ongezegden vaak neerkomt op
moeilijkheden en vragen rond de eigen subjectieve positie. Men voelt bepaalde zaken aan
zonder dat men er woorden voor heeft of men ervaart een bepaalde positie (in de familie) in te
nemen maar begrijpt niet vanwaar deze komt.
“Zij worstelde daar mee en zocht antwoorden in het verleden, vanuit de ervaring in de familie
een bepaalde positie te hebben zonder dat ze die gekozen had. Zij ervoer iets omtrent haar
positie in de familie waar ze te weinig info over had. Ze voelde dat ze anders was; haar zus die
ziek was geworden en overleden, reacties van familieleden die ze niet begreep.” (Marie)
50
Wanneer het geheim of ongezegde aan het licht komt, is het ook die subjectieve positie
waarmee aan de slag moet worden gegaan. Oscar ervaart dat dergelijke informatie op zich niets
verandert maar dat het voor iemand wel de positie duidelijk kan maken die hij of zij al lang
innam. Vervolgens kan men die bevragen en exploreren om er eventueel een verandering in te
bewerkstelligen.
“Maar het moment van het te weten te komen, lost niets op, maakt geen enkel verschil. Het enige
verschil dat het voor hem maakt is dat het hem op dat ogenblik duidelijk wordt welke positie hij
er al heel lang tegenover had ingenomen, ook al wist hij het niet.” (Oscar)
“Ik denk vooral dat je je eigen subjectieve positie ten aanzien van datgene waarvan je het gevoel
hebt dat het meekomt en niet van jou is, dient te bevragen en ook actief positie daartegenover
innemen.” (Marie)
Het bevragen van de eigen subjectieve positie komt volgens Lucas ook neer op het erkennen
van de eigen implicatie, het erkennen van zichzelf als persoon met een eigen gerichtheid los van
de voorgangers. Iedereen gaat immers anders met een ongezegde of geheim om. Zo vertelt
Lucas over een man die misbruikt was.
“Op een bepaalde manier ging hij zelf op zoek naar die situaties, ook al is het anders
uitgedraaid dan hij had verwacht. In analyse heeft dat een soort van teruggaan naar een moment
daarvoor ontketend: “was er niet al een bepaalde geneigdheid bij mij, en is er daarvoor niet nog
iets gebeurd?”.” (Lucas)
Marie geeft aan dat ongezegden ook letterlijk kunnen leiden tot een onmogelijkheid om een
eigen subjectieve positie in te nemen. Zulks ziet zij bijvoorbeeld gebeuren wanneer iemand als
het ware het symptoom van de familie wordt, een symptomatische veruitwendiging van haar
vele ongezegden en geheimen.
“Hoe een meisje zonder dat ze het wist veruitwendigde wat de familie niet kon bevat krijgen. Dat
brak bij haar uit langs alle kanten door haar poriën. […] Dat meisje was in alles verstoord, eten,
sporten, lichaam, kledij,… wist niet wanneer of wat.” (Marie)
We bemerken dat hulpverleners enerzijds aanhalen hoe een geheim of ongezegde
aanleiding kan geven tot een gevoel van gebrek aan verankering. Anderzijds vertellen
hulpverleners ook hoe patiënten onbewust toch een positie innamen tegenover het geheim of
ongezegde en dat het die positie is die voor problemen zorgt en centraal staat in de klacht. Men
lijkt dus uit te gaan van een gedeelde verantwoordelijkheid waarbij het ongezegde weldegelijk
een eigen positionering bemoeilijkt, toch lijkt het onmogelijk om geen enkele positie in te
nemen, ook al gebeurt dat slechts onbewust.
51
Een nieuwe wending.
Drie hulpverleners ervaren dat het exploreren van de eigen positie rond een ongezegde
er vaak toe leidt dat men iets anders kan doen dan de vorige generatie(s). Dit ‘anders’ is meestal
echter niet zo radicaal dat men zou kunnen spreken van een ‘doorbreken van de ketting’. Het is
eerder een verschuiving doordat het ongezegde of geheim niet meer zo zwaar doorweegt als
voorheen.
“Dan is het niet zo dat er geen beïnvloeding meer is door vroeger, maar het is wat verschoven
waardoor er niet meer zo’n desastreus effect is.” (Nadia)
“Alsof je een mechaniekje een draai geeft, waardoor het niet hetzelfde mechaniekje is. Een
andere wending geven. Iets kleins waardoor het doorgeven verstoord is of gestopt wordt. Dat het
kwalijke ingepakt geraakt.” (Marie)
Lucas daarentegen denkt wel dat het mogelijk is om iets helemaal anders te doen dan de vorige
generatie(s).
“Ik denk dat dat mogelijk is, om echt iets anders te doen. Dat is toch de inzet van de analytische
ethiek, dat het woord iets vermag tegen de herhalingsdwang.” (Lucas)
Nadia bemerkt ook dat het vaak voorkomt dat de patiënt een ‘antibeweging’ doet en dus exact
het omgekeerde van de (voor)ouders. Daarmee is er slechts weinig echte verandering
opgetreden aangezien men nog even beïnvloed blijft als voorheen.
“Het probleem is dat je soms een antibeweging doet. […] Dat is een antibeweging die eigenlijk
weinig verandering bracht. Want het is een antibeweging, tegen hetgeen je hebt meegemaakt, en
dus nog altijd ongelooflijk beïnvloed door wat je hebt meegemaakt, waardoor je weer blind bent.
Het is zoeken.” (Nadia)
Wanneer de patiënt er toch in slaagt iets anders te doen, komt het geregeld neer op het
kunnen komen tot een bewuste keuze, geven enkele hulpverleners aan. Dergelijke keuze kan
klein zijn maar indien ze bewust wordt gemaakt toch grote effecten hebben.
“Mensen komen bij jou met iets dat zeer troebel is […]. En door daar de elementen en verhalen
uit te krijgen, kan men tot het besef komen dat men een keuze moet maken. En je kan zelfs kiezen
om ziek te blijven hé. […] En de keuzes die je kan maken zijn soms klein. Maar de kleine keuzes
die je heel bewust maakt, hebben wel een groot effect.” (Nadia)
Daarbij haalt men aan dat de patiënt verantwoordelijkheid opneemt voor zaken waar hij
of zij initieel niet verantwoordelijk voor was, zaken die zich voor hem of haar hebben
afgespeeld. Toch is dit uiteindelijk noodzakelijk om iets van de herhaling te kunnen stoppen.
52
“Verantwoordelijkheid proberen nemen voor de zaken waar je eigenlijk geen
verantwoordelijkheid voor had, maar die wel zijn toegekomen. Trauma kan ook iets zijn met
betrekking tot de positie van de familie, bijvoorbeeld grootvader die de verkeerde kant heeft
gekozen in de oorlog.” (Marie)
“Je kan heel gemakkelijk onschuldig in een verhaal betrokken raken maar voor 150% het lijdend
voorwerp ervan zijn.” (Peter)
Vervolgens kan dit volgens hulpverleners ook positieve effecten hebben op de volgende
generatie(s).
“En in haar geval ging het over de zonen, over het al dan niet mogelijk maken dat haar zonen
een eigen gezin konden stichten. Zij verdroeg geen schoonouders. Die vrouw slaagde er niet in
om haar zonen de toestemming te geven. Op het einde zag ze die mogelijkheid wel. Daar was het
van in de generaties te gaan zoeken, in haar verhouding tot haar moeder. En doordat het bij
haar wat losser kon komen, kon ze iets lossen van vroeger.” (Marie)
We kunnen hieruit opmaken dat een ongezegde of geheim noodzaakt dat iemand de
stilte doorbreekt, dat iemand verantwoordelijkheid opneemt buiten zijn of haar strikte
verantwoordelijkheid om. Dit lijkt echter slechts mogelijk wanneer men een enigszins helder
zicht krijgt op de situatie die voorligt, zodat men kan weten waarvoor men (al dan niet) kiest.
Onderzoeksvraag 2: de ideeën van hulpverleners omtrent onuitgesproken gebeurtenissen
in vorige generaties
Verschillende soorten ongezegden
Sommige hulpverleners halen aan dat niet elk geheim of ongezegde even negatieve
effecten heeft. In dit thema bekijken we enerzijds wat hulpverleners beschouwen als kwalijke
ongezegden. Anderzijds lijken zij ook positieve functies toe te dichten aan bepaalde
ongezegden. Daarnaast maken enkele hulpverleners ook het onderscheid met zaken die louter
‘niet-geweten’ zijn.
Kwalijke ongezegden versus positieve functies
Volgens enkele hulpverleners zijn ongezegden problematisch wanneer zij een verbod op
spreken impliceren, wanneer er een soort afspraak bestaat dat er moét gezwegen worden, dat er
over bepaalde zaken niet kan gesproken worden.
“En dat is het probleem, het verbod op spreken, wat voor miserie zorgt. Degenen die iets geheim
houden, hebben een afspraak, maar hetgeen dat impliciet doorgegeven wordt, dat er niet mag
worden gesproken, is het probleem.” (Nadia)
53
“Een geheim is actief, “ik zeg u dat je moet zwijgen”. Niet enkel iets in vertrouwen vertellen.
Een geheim is bijna een afspraak.” (Marie)
Marie heeft het daarbij over ‘actieve geheimen’ die zich opdringen aan de volgende generatie
die op haar beurt hetzelfde moet doorstaan als de vorige.
“Als er iets dwingend uitgaat van een geheim, wordt het kwalijk. “Ik heb dit meegemaakt, ik kan
het je niet (helemaal) vertellen, maar het is iets onder vrouwen, en het is nu jouw toer”. Of als
het gaat over misbruik, trauma, binnen de familie. Dat zijn geheimen, daar moét over gezwegen
worden. Dat zijn geheimen die zich opdringen en de volgende generatie besmetten als daar niets
mee gebeurt.” (Marie)
Daan denkt dat de negatieve effecten van iets niet zeggen altijd groter zijn dan wanneer
men iets wel vertelt, zelfs ongeacht de manier waarop. In die zin stelt hij dat geheimen altijd
kwalijk zijn.
“Ik denk dat je bijna altijd zal zien dat de destructieve effecten groter zijn als er helemaal niets
wordt gezegd.” (Daan)
Twee hulpverleners zeggen dat ongezegden en geheimen ook een positieve functie
hebben. Zoals reeds eerder aangehaald vertelt Oscar dat de ontrafeling van een geheim bij
psychotische patiënten net tot een declenchering kan leiden en dus dramatische gevolgen kan
hebben.
“Ik zou er mij in de kliniek niet ten volle door laten oriënteren, omdat als je het als iets
bijzonders ziet, je je misschien in bepaalde casussen daarop zou fixeren. Therapeutisch heil zou
verwachten van het ontrafelen, ontbloten van het geheim. Op dat vlak heeft de kliniek mij geleerd
dat [...] het bij de psychose zelfs heel dramatische gevolgen kan hebben.” (Oscar)
Ook Marie denkt dat geheimen in families an sich niet slecht zijn, dat er bepaalde zaken
ontoegankelijk mogen blijven.
“Alsof geheimen an sich slecht zouden zijn. Niet alles moet gedeeld worden, en zelfs geheimen,
“dat is nu van mij”, dat lijkt mij belangrijke dingen te kunnen zijn. Het kan de zaken soms
verknopen; dat niet alles toegankelijk is, dat er ook gaten zijn.” (Marie)
Privézaken en ‘niet-weten’.
Daarnaast maken enkele hulpverleners ook het onderscheid tussen iets dat niet wordt
gezegd en iets dat niet is geweten. Volgens Nadia is ‘niet-weten’ op zich niet problematisch. Zij
legt eerder de nadruk op het niet mogen spreken. Ook Daan maakt zich de bedenking of niet
alles vertellen hetzelfde is als iets verzwijgen.
54
“Er zijn bijvoorbeeld dingen waarover niet gesproken wordt omdat het niet belangrijk wordt
gevonden, maar als er over gesproken wordt, zou het geen probleem zijn. Maar er wordt niet
meer over gesproken wegens niet meer in gedachten van de mensen. [...] Dingen die je niet weet
zijn niet problematisch, wel als er niet over gesproken mag worden.” (Nadia)
“Ja, de vraag is daar ook: wat is verzwijgen? En niet alles vertellen, is dat verzwijgen?” (Daan)
Over sommige zaken wordt gewoon niet meer gesproken maar zij zijn in principe wel
toegankelijk, geeft Nadia met onderstaand voorbeeld aan.
“Bijvoorbeeld je grootmoeder was een allumeuse in haar jonge jaren. Het kan zijn dat zij een
reputatie had maar uiteindelijk wel voor een man koos en daarna wordt er niet meer over
gesproken. Dan is het geen geheim, want als je als student psychologie een interview zou doen
met je grootmoeder, kom je dat bijvoorbeeld te weten.” (Nadia)
Marie heeft het in dat opzicht over ‘verzegeling’. Het ongezegde is ingekapseld geraakt
maar heeft toch een spoor nagelaten, een minimum aan taal gehad, heeft bijvoorbeeld een
neerslag gekregen in een dagboek.
“Iets is gebeurd, verzegelt zich, en is niet meer toegankelijk, het is gepasseerd. Maar dat is dan
misschien een boekje, bijvoorbeeld het dagboek van oma dat ooit gevonden wordt op zolder. Iets
dat neergeschreven is, toch wat taal heeft gehad. Iets dat een soort neerslag gevonden heeft.
Soms in kunstwerken, architectuur. Iets wat een spoor heeft nagelaten, een spoor dat te bekijken
is.” (Marie)
Op basis van voorgaande bemerkingen kunnen we besluiten dat volgens hulpverleners
niet alles moet worden gezegd of uitgesproken. Zoals reeds eerder besproken, is dit bovendien
niet mogelijk. Ook vertelden hulpverleners in een vorig thema dat het onuitgesprokene zelfs een
bron van creativiteit kan zijn voor de volgende generatie. Het hoeft dus niet altijd negatieve
effecten te hebben. Een geheim of ongezegde dat om bewerking vraagt die uitblijft doordat
afgesproken wordt te zwijgen, wordt echter wel problematisch.
De rol van het imaginaire en de schijn
Volgens enkele hulpverleners is er een imaginair aspect aan ongezegden of geheimen.
Ten eerste speelt de idealisering van de ouders een rol, zowel bij de ouders zelf, waar het als
reden kan worden aangehaald dat zij iets verzwijgen, als bij de patiënt, die daardoor mogelijk
moeite ervaart om het ongezegde of geheim te onderkennen. Ten tweede lijkt ook de dimensie
van de schijn geïmpliceerd. Van families met veel geheimen geeft men aan dat zij vaak sterk
bekommerd zijn met het beeld van een harmonieus gezin dat zowel naar buiten toe als in de
eigen kring wordt uitgedragen.
55
Het ouderideaal.
Sommige hulpverleners halen aan dat de idealisering van de ouders een rol speelt bij het
ongezegde of geheim. Iets kan niet gezegd worden omdat men dan het eigen onvermogen en de
eigen zwakheden zou reveleren. Men zou aan zichzelf moet toegeven dat men fundamenteel
tekortschiet.
“Als ouders zwijgen over iets, tonen ze al dat er iets is waar ze zich fundamenteel onvermogend
over voelen om het bespreekbaar te maken. Sowieso duidt het op een realiteit die ondraaglijk
was, en waarbij de ouders gefaald hebben om ze enigszins draaglijk te maken.” (Daan)
De moeilijkheid om iets van dergelijke idealisering te doorbreken, speelt echter niet
enkel langs de kant van de ouders. Ook voor het kind is het pijnlijk te moeten inzien dat zijn of
haar ouders niet onfeilbaar zijn en aldus niet de ultieme garantie kunnen bieden.
“Maar wat ook een rol speelt, is het feit dat het niet gemakkelijk is om toe te geven dat je ouders
zwakkelingen zijn. Iedereen droomt van sterke ouderfiguren, onwrikbare reuzen. En dan moet je
constateren dat die mensen ook vol zwakheden zitten en amper de meet hebben gehaald.” (Peter)
Lucas en Oscar bemerken dat het daarom ook niet voldoende is om het geheim aan het daglicht
te laten komen. In een tweede stap moet volgens hen ook het ouderideaal doorbroken worden.
“Waar het op vastloopt is denk ik misschien, in dat geval, dat het erop aankomt om iets van dat
idealiserende te doorbreken.” (Lucas)
“Er zal iets meer moeten gebeuren dan alleen maar het familiegeheim te ontdekken. Het heeft
ook te maken bijvoorbeeld met een ideale vader die in stand moet worden gehouden.” (Oscar)
Schijn van normaliteit.
Waar er een geheim of ongezegde is, is er ook vaak sprake van een ‘schijn’, een
onechtheid, bemerken Nadia en Lucas. Naar buiten toe wordt een beeld van perfectie, van het
ideale gezin opgehangen dat dient om het geheim toe te dekken.
“Maar daar zit iets van de onechtheid, en als je daar continu getuige van bent [...] leer je dat de
wereld niet te vertrouwen is, dat niets is wat het lijkt.” (Nadia)
“Want misschien wordt het precies verzwegen om iets van een totaliteit of een ideaal in stand te
houden. Van een harmonieus gezinsleven, en zijn er breuken daarin of smetten daarop, die, door
erover te zwijgen, men buiten hoopt te houden.” (Lucas)
Over vele generaties heen kan dit volgens Nadia leiden tot een ‘uitholling’. Het omhulsel, het
imaginaire is dan belangrijker geworden dan de inhoud, het symbolische.
56
“Ik geloof dat als je generatie op generatie blijft handelen naar de impliciete regels, niets in
vraag stelt, je dan bij zo’n dingen terecht komt. Die regels kunnen soms helpen om op een vrij
succesvolle manier in het leven te staan, maar dat raakt uitgehold. Het gaat bijna om de
uitholling van de ziel, omdat je niet bijleert. Je raakt uitgehold omdat er geen voeding wordt
gegeven aan jezelf, enkel hetgeen dat errond zit, blijft belangrijk. Op den duur creëer je over de
generaties heen iets ‘hol’.” (Nadia)
Ten slotte vertelt Lucas over hoe de schijn ook binnenin het gezin aanwezig kan zijn en
hoe dat het gevoel kan geven dat er iets niet juist is, dat alles te normaal lijkt.
“Alles is een beetje té normaal, wat het gevoel geeft dat er iets verzwegen wordt, iets niet in de
haak is, maar je kan er onmogelijk de vinger op leggen.” (Lucas)
We kunnen hieruit opmaken dat vreemd genoeg net de ervaring van normaliteit, van een
gezinsleven waarin niets mis lijkt, het gevoel kan geven dat er iets niet klopt. Wanneer we dit
betrekken op wat hulpverleners in een vorig thema aangaven, namelijk dat er een fundamenteel
of structureel ongezegde is, leidt dit ons ertoe te stellen dat het belangrijk is dat daar plek voor is
in het gezin. Dat, los van het inhoudelijke, ruimte geboden wordt voor imperfectie.
Iets ongezegd laat altijd sporen na: een onbewust aanvoelen
Het laatste thema omvat hoe hulpverleners de wijze van onverdracht van ongezegden en
geheimen zien. Zij stellen dat er sprake is van een onbewust aanvoelen bij de volgende
generatie. Iets van het geheim of ongezegde wordt immers altijd gereveleerd, waarvan
aangegeven wordt dat het langs de weg van de taal en/of de weg van het lichaam gebeurt.
Weg van de taal.
Drie hulpverleners menen dat ongezegden in de subtiliteiten van de verbale
communicatie tussen familieleden verschijnen. Nadia spreekt over geheimhouding als een
‘houding’ die wordt doorgegeven. Los van wat het specifieke geheim is, gaat het spreken zich
kenmerken door een voorzichtigheid. Het is die voorzichtigheid die volgens haar wordt
overgenomen door de volgende generatie.
“Het is dat wat doorgegeven wordt, het niet spreken. Het geheimhouden, ook al weet je niet welk
geheim. [...] Het is zoals je doorgeeft hoe je aan tafel zit, het is een houding. Hoe je over
bepaalde onderwerpen spreekt en andere niet. […] Een geheim heeft het effect dat er
voorzichtigheid kruipt in het spreken.” (Nadia)
Lucas benadrukt dan weer de intonatie waarmee iets gezegd wordt: eenzelfde zin kan middels
verschillende intonaties vele verschillende betekenissen overdragen.
57
“Als je nadenkt over de subtiliteiten van taal, communicatie, en menselijke verhoudingen, dan is
het een grote evidentie. […] Want heel veel van de expressieve kracht van taal zit in intonatie.”
(Lucas)
Daan spreekt over ‘onbewuste afleidingen’ uit het discours van de ouders. Het kind wordt iets
gewaar van de onderwerpen en de manier waarop die door de ouders ontweken worden. Ter
verduidelijking haalt hij een voorbeeld uit de literatuur aan.
“Ook op basis van de manier waarop bepaalde zaken ontweken worden in een verhaal, kan men
vaak een aantal onbewuste deducties maken over wat er verzwegen wordt. Er zijn daar zeer
sterke voorbeelden van in de literatuur. Een moeder die met haar kind naar de psycholoog ging
omdat het op een pathologische manier altijd in een bak kroop in de kelder. Die moeder bleek
verzwegen te hebben dat de vader van het kind ‘in den bak’ zat.” (Daan)
Weg van het lichaam.
Naast verbale communicatie halen sommige hulpverleners ook lichaamstaal aan als een
wijze waarop ongezegden kunnen worden overgedragen. Het lichaam staat steeds in verbinding
met het psychisme en drukt zo voortdurend uit waar de persoon al dan niet bewust mee bezig is,
waardoor ook de volgende generatie daar iets van kan opmerken.
“Via lichaamstaal. Dat heeft te maken met de volledige expressie van het lichaam. Het lichaam
drukt voortdurend vanalles uit. Minstens al de emotionele toestand van de persoon, in hoe hij
loopt, staat, zit, spreekt. Die onderstroom is daar. Je hoeft het zelfs niet begrepen te hebben, toch
weet je dat iemand die zich brutaal opstelt, eigenlijk bibbert van angst.” (Peter)
Daarbij aansluitend heeft Daan het over een rechstreekse identificatie met de ander via het
lichaam. Doorheen lichamelijke imitatie neemt het kind iets over van de psychische ervaring
van de ouder, zo ook wat er ongezegd is gebleven.
“Door bepaalde fysieke houdingen te imiteren, voelt het kind iets van datgene waar niet over
gesproken wordt, van bijvoorbeeld het trauma dat kan wegen op een moeder of vader.” (Daan)
Tot slot kan volgens Marie ook het lichaam van het kind of van de volwassene in de
volgende generatie uitdrukking geven aan het ongezegde of geheim.
“Ik vermoed, als er sprake is van lichamelijke fenomenen, waar er gesneden wordt, als het gaat
over bloed, letterlijk of figuurlijk, de bloedband, dat het over zo’n zaken gaat, familie.” (Marie)
Hulpverleners lijken dus te bemerken dat het niet mogelijk is om iets volledig te
verzwijgen. Doorheen de kieren van de taal en het lichaam lijkt er altijd iets te ontsnappen dat
op een al even onduidelijke manier wordt opgevangen door de aanhoorder of ‘aanvoeler’.
58
BESPREKING EN CONCLUSIE
Bespreking van de resultaten
In het literatuuronderzoek hebben we vooreerst een beeld proberen schetsen van
theorievorming rond de ongezegden of geheimen en de invloed ervan op de volgende
generatie(s). Zo beschouwden de aanknopingspunten die reeds aanwezig waren bij vroege
psychoanalytische auteurs zoals Freud en Jung. Vervolgens bekeken we het ontstaan van de
transgenerationele psychoanalyse als aparte stroming met auteurs als Dolto, Abraham en Török.
In haar praktijk ondervond Dolto bijvoorbeeld hoe symptomen van kinderen meer dan eens
konden herleid worden naar moeilijkheden en problemen van de ouders die daarover niet
spraken (Van Den Brouck, 1979). Verschillende auteurs hebben hierop voortgebouwd.
Daarnaast beschouwden we de huidig beschikbare wetenschappelijke evidentie rond het
onderwerp. Deze spitst zich grotendeels toe op de biologische en psychologische mechanismen
waarlangs ongezegden of geheimen invloed hebben op de volgende generatie(s). Daaruit blijkt
voornamelijk een veelheid aan mechanismen. Met betrekking tot de meer algemene vraag of er
überhaupt dergelijke beïnvloeding is, bestaan conflicterende resultaten. De meeste onderzoeken
vinden daar evidentie voor, sommige andere echter niet.
Doorheen deze literatuurstudie hebben we gemerkt dat de transgenerationele
psychoanalyse zich zowel theoretisch als praktisch lijkt te onderscheiden van de psychoanalyse
tout court. In zowel casussen als theorieën ligt de nadruk op het samen met de patiënt op zoek
gaan naar het ongezegde of geheim. Wanneer dit geweten is, zou het tot een verlichting van de
klachten kunnen leiden. Ondanks er vele casussen beschikbaar zijn, misten we toch een zicht op
hoe transgenerationele problematieken in het klinisch werk verschijnen en wat de mogelijke
implicaties daarvan zijn voor dat werk. Op basis van voorgaande bedenkingen alsook naar
aanleiding van onze persoonlijke interesse zijn we tot twee onderzoeksvragen gekomen.
Enerzijds wat de ervaringen zijn van hulpverleners omtrent onuitgesproken gebeurtenissen in
vorige generaties en de consequenties daarvan voor hun klinisch werk, anderzijds wat de ideeën
van hulpverleners zijn omtrent onuitgesproken gebeurtenissen in vorige generaties. In wat volgt
zullen we onze bevindingen bespreken in het licht van onze onderzoeksvragen. Daarbij zullen
we de resultaten kaderen in en interpreteren volgens de bredere literatuur.
Onderzoeksvraag 1a: de ervaring van hulpverleners omtrent onuitgesproken
gebeurtenissen in vorige generaties.
Tijdens de interviews werden de ervaringen van hulpverleners rond ongezegden of
geheimen in vorige generaties bevraagd. Een aantal zaken kwamen daarbij naar boven. Ten
59
eerste gaven alle hulpverleners aan dat er bij elke patiënt sprake is van een ongezegde. Dat
ongezegde kan vele vormen aannemen. Het hoeven niet altijd grote geheimen zijn, ook
bijvoorbeeld impliciete familiewetten kunnen de volgende generatie(s) sterk beïnvloeden.
Daarnaast kunnen geheimen of ongezegden sterk differentiële effecten hebben. Hulpverleners
ervaren niet meteen een onderscheid tussen casussen waarbij sprake is van een familiegeheim
en casussen waarbij dit niet zo is. Mogelijk kan wel een onderscheid gemaakt worden op basis
van de plek die het geheim of ongezegde in de symptomen of klachten van de patiënt inneemt.
Zo zijn er casussen waarin het geheim of ongezegde zeer centraal staat. Dit aspect komt in de
literatuur niet aan bod. Zoals mag blijken uit de inleiding leggen theorieën en onderzoek vanuit
transgenerationeel-psychoanalytische hoek de nadruk op het specifiek ongezegde of geheim. Zij
lijken ervan uit te gaan dat dit, indien aanwezig, een eenduidige vorm aanneemt. De casussen
die worden beschreven, bevatten ook steeds een duidelijk omschreven en ‘groot’ geheim. Onze
bevindingen lijken dit dus enigszins te nuanceren.
Ten tweede vertelden hulpverleners over de ongezegden of geheimen die in de praktijk
het meest voorkomen. Deze lijken allemaal te maken hebben met leven en dood en kunnen
samengevat worden onder de volgende thema’s: seksualiteit (seksueel trauma en vreemdgaan),
afstamming (bijvoorbeeld de vader die niet de biologische vader is), oorlog (gruwelijke
gebeurtenissen en positiename). Dit vindt overeenstemming met de literatuur. Zo kunnen we
terugdenken aan de etnografische analyse waaruit bleek dat de meeste geheimen seksueel van
aard zijn. Volgende voorbeelden werden daarin aangehaald: misbruik, zwangerschap,
abortus,… (Mason, 1993). Dat ook oorlog vaak stof voor geheimen is, vindt dan weer zijn
weerspiegeling in de vele onderzoeken die zich toespitsen op oorlogstrauma als ongezegde en
die zelfs de aanzet tot onderzoek binnen de transgenerationele psychoanalyse hebben gegeven.
Zoals we reeds bij de bespreking van het thema bemerkten, lijken de specifieke ongezegden of
geheimen die hulpverleners aanhalen gelinkt aan meer algemene existentiële vragen. Het zijn
zaken zoals seksualiteit, de seksuele verhouding, de dood, die ons perplex doen staan door de
afwezigheid van een toereikende symbolische regeling daaromtrent. Dit is ook iets wat in de
bredere psychoanalytische literatuur wordt beschreven en wat we in onze inleiding hebben
geïntroduceerd met Lacan en zijn begrippen ‘reële’ en ‘object a’. De grondslag van de
menselijke ervaring is inherent traumatisch. Er iets is reëels dat niet in woorden kan begrepen
worden, dat structureel onzegbaar is (Verhaeghe, 2002). Toch kunnen we ons de vraag stellen of
een geheim of ongezegde de zaken niet extra bemoeilijkt, daar er zelfs geen poging wordt
gedaan om het onzegbare te verwoorden. In andere thema’s benadrukten hulpverleners immers
net hoe belangrijk het is dat er een bepaalde vorm wordt gegeven aan het geheim of ongezegde
waardoor het zich niet meer zo moet opdringen aan de volgende generatie(s).
60
Ten derde leggen hulpverleners een verband met de tijd. Sommigen bemerken
transgenerationele dynamieken voornamelijk in het spreken van oudere patiënten. Een leven dat
reeds grotendeels geleefd is, zou de patiënt uitnodigen tot exploratie van wat geweest is.
Enerzijds om iets door te kunnen geven aan de volgende generatie, anderzijds om voor zichzelf
nog verhaal te maken in het licht van een toekomst die slinkende is. Anderen zien dit
voornamelijk als gevolg van levensgebeurtenissen, bijvoorbeeld een overlijden, relatiebreuk, …,
waardoor sommige zaken tot het bewustzijn doordringen en men op zoek gaat in het verleden
om daar iets van geplaatst te krijgen. Zo botst men vaak op zaken die daarin onduidelijk waren.
In de literatuur wordt het verband met de tijd niet beschreven. Er zijn wel veel gevalstudies over
kinderen maar bij volwassenen worden geen specifieke kenmerken beschreven van mensen die
doorgaans meer geneigd zijn de familiale dynamieken en onduidelijkheden daarin in het spreken
te brengen. Daarnaast vertellen hulpverleners dat er vaak eerst tijd moet verstrijken vooraleer er
aandacht aan een ongezegde of geheim kan worden besteed. In de literatuur wordt dit wel
aangehaald bij trauma in het algemeen (trauma dat niet meteen voorwerp is van een geheim),
maar tot dusver is nog onduidelijk waarom (Verhaeghe, 2002). We zouden hier de interpretatie
kunnen maken dat wonden soms te vers kunnen zijn, te pijnlijk om meteen de aandacht op te
richten.
Onderzoeksvraag 1b: de consequenties voor de interventies van hulpverleners.
Vervolgens werd ook ingegaan op hoe de aanwezigheid van ongezegden of geheimen
de behandeling door de hulpverleners beïnvloedt. Ten eerste legden hulpverleners een verband
met de persoon van de patiënt. Zo waarschuwt men voor de ontrafeling van geheimen of
ongezegden bij psychotische patiënten. Dit zou immers aanleiding kunnen geven tot de
declenchering van een psychotische problematiek. Lacan schreef met betrekking tot de
declenchering in de psychose over het plots optreden van ‘Een-vader’ (Un-père) die de
afwezigheid van de Naam-van-de-Vader (het symbolisch raamwerk dat een verdediging biedt
ten opzichte van het onbevattelijke reële) reveleert (Trichet, 2010). Vaak gaat dit over
existentiële gebeurtenissen die het subject confronteren met de onmogelijkheid positie in te
nemen: een overlijden, relatiebreuk, vader of moeder worden,… Niet geheel toevallig zijn het
vaak ook zulke zaken waarrond geheimen of ongezegden draaien. Zo kunnen we dus begrijpen
hoe het aan het licht komen ervan de wereld van een psychotische patiënt kan destructureren.
Eén hulpverlener vertrekt daarentegen van een systemische benadering en gaat aan de hand van
de symbolische waarde van bijvoorbeeld een waan samen met de patiënt op zoek naar het
ongezegde of geheim en andere dysfunctionele dynamieken in het gezin. De systeemtherapie
focust zich (bij psychose) inderdaad op de familiestructuur en exploreert moeilijke transities in
het gezin alsook grenzen, machsverdeling, rollen,… (Burbach & Stanbridge, 1998). Zoals we in
61
de inleiding zagen, gaat men er immers van uit dat de moeilijkheden van het individu gekaderd
kunnen worden in de moeilijkheden van het gezin waar het individu deel van uitmaakt (Bateson
et al., 1956). Deze tegenstelling leidt ons ertoe de vraag te stellen of en in welke mate de
transgenerationele psychoanalyse nuttig is als invalshoek in het werken met psychotische
patiënten. Verder vertellen hulpverleners belang te hechten aan het verlangen en de interesse
van de patiënt. Zij zouden de zoektocht naar een geheim of ongezegde enkel ondersteunen
wanneer dit de betrachting van de patiënt zou zijn. Daarbij haalt men aan hoe een patiënt vaak
getuigt van een onbewuste zoektocht, zich aangetrokken voelt tot bepaalde zaken die in verband
staan met de familiegeschiedenis zonder dat hij of zij weet waarom. Dit zien we ook
terugkomen in enkele casussen die rond een familiegeheim draaien, zoals bijvoorbeeld de
fascinatie voor zelfportretten van Van Gogh (Blum, 2009).
Ten tweede gaan hulpverleners in op de finaliteit van de behandeling. Zij vertellen geen
specifieke principes te hanteren bij ongezegden of geheimen. In de eerste plaats werken zij met
de klacht en vraag van de patiënt. Indien er sprake is van een ongezegde dat de patiënt sterk
beïnvloedt, zien zij vaak een (indirect) verband met de klacht of het symptoom. Zodoende
focussen zij niet specifiek op de ontrafeling van het geheim of ongezegde. Essentieel is volgens
hen dat de patiënt tot een ‘voldoende’ verhaal kan komen. Het objectieve feit dat voorwerp
uitmaakt van het ongezegde is daarbij niet belangrijk. Het gaat immers om de invloed van het
ongezegde op de persoon in kwestie, en dat is altijd zeer particulier. Er dient dus een subjectieve
waarheid geconstrueerd, eerder dan een objectieve waarheid ontdekt. Zo kan het voor de patiënt
helpend zijn om constructies en hypothesen te maken rond wat er mogelijk in het verleden is
geweest. Hulpverleners bemerken dat het noodzakelijk is om daar iets van gesymboliseerd te
krijgen opdat het niet herhaald zou moeten worden. Dit alles staat enigszins in contrast met de
transgenerationeel-psychoanalytische literatuur die sterk focust op het achterhalen van het
ongezegde of geheim. Vele casussen verhalen dit ‘aan het licht komen’ van het geheim, waarna
meteen beschreven wordt hoe de symptomen verdwijnen. Ook handboeken bevatten vaak
leidraden omtrent hoe men praktisch op zoek kan gaan in de familiegeschiedenis, bijvoorbeeld
doorheen het opmaken van een stamboom. Bijgevolg zouden we ons de vraag kunnen stellen
hoe zij de ‘waarheid van het geheim’ binnen hun invalshoek aanwenden als therapeutisch
middel. Dit wordt in dergelijke literatuur immers niet duidelijk beschreven.
Ten derde is er het thema van de dimensie van de ander. Hulpverleners halen aan dat het
voor de patiënt hulpvol kan zijn om de beweegredenen van de (voor)ouders te begrijpen. Dat
hun onvermogen om iets bespreekbaar te maken bijvoorbeeld gegrond is in iets wat zij van hun
eigen ouders als onbespreekbaar hebben ervaren. Sommige hulpverleners bemerken hoe het bij
het actief zoeken naar het geheim of ongezegde voornamelijk draait rond de ontmoetingen met
62
anderen, familieleden. Voorheen werd er immers niet of veel te weinig gesproken. Cineast
Poissonnier getuigt daar bijvoorbeeld van in zijn documentaire ‘Walking Back to Happiness’
(2010) waarvoor hij het idee kreeg na een gerucht op te vangen over een geheim in zijn familie.
In een interview vertelt hij hoe het maken van de documentaire, waartoe hij met zijn
familieleden van achter zijn camera sprak, tot een conversatie heeft geleid die hij anders nooit
spontaan had kunnen aanvatten. Daarbij komt hij bijvoorbeeld ook te weten hoe de moeilijkheid
van zijn vader om een vader te zijn voor hem iets te maken had met diens (gebrek aan een)
eigen vader (Geerardyn & Poissonnier, 2016). Daarnaast benadrukken hulpverleners dat ook de
therapeut als ander van belang kan zijn. Soms is het pas door diens aandacht en luisteren dat de
patiënt zelf oog krijgt voor onduidelijkheden in het familiediscours en aldus op zoek gaat. Dit
doet ons denken aan Bions (1989) werk over kennis (K) en werkelijkheid (O) zoals beschreven
in onze inleiding. De rauwe werkelijkheid, het zich opdringende en ongesymboliseerde geheim
of ongezegde, dient getransformeerd te worden in kennis, betekenis, die bruikbaar materiaal
aanlevert voor het mentale leven en de mentale groei van een subject. Dergelijke transformatie
gebeurt echter niet in het luchtledige maar in een intersubjectieve verhouding. Ogden (2004)
benoemt dit als ‘intersubjectiviteit’, het ‘worden’ doorheen de ontmoeting met een ander,
waarbij in therapeutische context de hulpverlener die positie inneemt.
Ten vierde geven hulpverleners aan dat de patiënt in therapie in het beste geval tot een
bewuste keuze in de eigen subjectieve positionering komt. Het familieverhaal dient als basis om
iets van het eigen verhaal te schrijven. Ongezegden of geheimen daarin leiden volgens hen dan
ook vaak tot een moeilijkheid voor de patiënt om gronding of verankering te vinden. Karpel
(1980) schrijft bijvoorbeeld dat het kan leiden tot een onbegrijpelijke vervreemding van
familieleden. Belangrijk volgens hulpverleners is dat de patiënt kan overgaan (van het eventuele
objectieve feit van het geheim of ongezegde) naar een bevraging van de eigen subjectieve
positie en in die zin verantwoordelijkheid kan opnemen voor het eigen leven, daarbij
vertrekkende van wat (stilzwijgend) werd meegegeven door (de) vorige generatie(s).
Böszörményi-Nagy stelt dat elk kind van bij de geboorte een ‘legaat’, erfgoed ontvangt. Alle
verworvenheden van de (voor)ouders maken daarvan deel uit, zo ook zaken als adoptie,
scheiding van de ouders, seksuele geaardheid, discriminatie, oorlog,… en hoe daarmee door hen
is omgegaan (van den Eerenbeemt & Oele, 1987). Deze erfenis impliceert een opdracht voor het
kind dat de ethische verantwoordelijkheid heeft om er iets mee te doen opdat het iets positief
zou kunnen bijdragen aan volgende generaties (Dillen, 2000). Men haalt aan dat zulks kan
leiden tot een verandering, weliswaar vaak klein. Het komt neer op een verschuiving, op ‘net
iets anders’ eerder dan het radicale doorbreken van de ketting van het verleden.
63
Onderzoeksvraag 2: de ideeën van hulpverleners omtrent onuitgesproken
gebeurtenissen in vorige generaties.
Als laatste polsten we naar de ideeën van hulpverleners rond ongezegden in vorige
generaties. Ten eerste spreken hulpverleners over de verschillende soorten geheimen of
ongezegden. Kwalijk zouden zij zijn wanneer er sprake is van een verbod op spreken, wanneer
er moét gezwegen worden. Daardoor kruipt er een voorzichtigheid in het spreken. Geheimen
kunnen volgens sommigen echter ook een positieve functie hebben, zoals bijvoorbeeld bij
psychotische patiënten, hetgeen we reeds in de bespreking van onze eerste onderzoeksvraag in
de bredere literatuur kaderden. Ook werden reeds andere zaken geschreven over de positieve
functies van familiegeheimen. Waller (1951) benadrukt het belang van geheimen voor de
familiefictie. Hiermee bedoelt hij wederzijds aanvaarde afspraken over familienormen en –
waarden. Zij bestaan los van de waarheid en vormen de basis voor solidariteit in de familie.
Parker (1986) beschouwt geheimen als een inbreuk daarop die de voorspelbaarheid in het
familiefunctioneren verstoort. Op basis van antropologische studies komt hij tot de conclusie dat
harmonie en stabiliteit in het gezinsleven onmogelijk zijn als de familieleden alles zouden
uitspreken. Ook de sociale orde in de familie hangt af van de familiale waarden en normen. In
de interviews gaven sommige hulpverleners echter aan dat het altijd beter is om te spreken in
plaats van te zwijgen, zeker als het gaat om iets dat moedwillig geheim wordt gehouden. Zij
zien de positieve functie van geheimen of ongezegden eerder in het licht van dat sommige
dingen privé mogen zijn. Iets is daarbij ongezegd gebleven maar impliceert niet meteen een
verbod op spreken. Het ‘niet-weten’ op zich zou dus niet problematisch zijn, zolang een
ervaring in se wel toegankelijk is of toch enige vorm van symbolisering, enige mate aan taal
gehad heeft. In de literatuur rond (familie)geheimen maken sommige onderzoekers ook een
onderscheid tussen geheimen en zaken die louter privé zijn. Volgens hen ligt het verschil echter
in de inhoud: geheimen hebben een waarde voor zowel degenen die het geheim kennen als
degenen die het niet kennen, in tegenstelling tot privézaken (Warren & Laslett, 1977).
Ten tweede halen hulpverleners de rol van het imaginaire en de schijn aan. Zij
bemerken dat de (ont)idealisering van de ouders sterk op het spel staat, zowel voor de ouders als
voor het kind. Ouders die iets niet gezegd krijgen, getuigen daarmee van hun eigen
onvermogendheid. Maar ook voor het kind is dit enigszins traumatisch aangezien het impliceert
dat het voor ieder onmogelijk is om definitieve antwoorden te formuleren op de grote
vraagstukken van het leven waar ongezegden vaak rond draaien. Lacan (1959) heeft het hier
over de ‘Ander van de Ander’, als zijnde de ultieme zekerheid, die niet bestaat. Het weten schiet
dus altijd tekort. Op dit punt kunnen we een link leggen met Freuds verhandeling ‘Infantiele
theorieën over de seksualiteit’ (1908). Freud stelt dat (praktische) inlichtingen van ouders over
64
seksualiteit nooit ver genoeg kunnen gaan om twijfels en onduidelijkheden bij het kind weg te
nemen. Het zet het kind ertoe aan om zelf op onderzoek uit te gaan wat uiteindelijk resulteert in
een fantasmatisch scenario om alsnog vat te krijgen op het onuitlegbare. Ook zien hulpverleners
een verband met de ‘schone schijn’. Vaak lijkt het alsof families waarin sprake is van een
drukkend geheim zeer harmonieus zijn, wordt er een schijn van perfectie opgehouden. Alles is
té normaal. Zoals beschreven in de inleiding ziet het systeemdenken de psychose bijvoorbeeld
niet als een individuele aangelegenheid. Het signaleert echter waar in het gezin de dingen niet
zijn zoals ze schijnen, waar iets mis zit. Dikwijls betreffen het gezinnen die communicatief
slecht functioneren (Rümke, 2007).
Ten slotte stellen hulpverleners dat ongezegden steeds sporen nalaten, sporen die door
de volgende generatie(s) onbewust worden opgepikt. Enerzijds is erg de weg van de taal. Men
bemerkt hoe kinderen onbewust zaken afleiden uit het discours van de ouders op basis van
subtiliteiten in de verbale communicatie. Geheimhouden ziet men letterlijk als een ‘houding’ die
doorgegeven wordt. Zo kruipt doorheen de generaties een voorzichtigheid in het spreken. Ook
bepaalde onderwerpen vermijden en verschil in intonatie kunnen onbewust ongezegden
signaleren. Dit doet ons denken aan Lacans (1966) onderscheid tussen het subject van de
uitspraak en het subject van het uitspreken, of nog tussen de inhoudelijke en de stilistische
dimensie van de taal. Elke boodschap die de ene persoon aan de andere overbrengt, kent
oppervlakkig dimensie, namelijk de inhoudelijke informatie die erin besloten ligt. Dit is de
uitspraak an sich. Voorbij dit inhoudelijke wordt het spreken ook gekenmerkt door een bepaald
karakter of bepaalde stijl, wat eerder in de ‘kleine dingen’ zit. Gezucht, ‘euh’s’ en
versprekingen, gegniffel,… Het zijn zaken die de aanhoorder niet meteen bewust opmerkt maar
die op een dieperliggend niveau meer de waarde bepalen van wat gezegd wordt dan wat gezegd
wordt op zich. Anderzijds halen hulpverleners de weg van het lichaam aan. Meer bepaald die
van de lichaamstaal alsook het onbewust overnemen van een stuk van de psychische ervaring
van de ouders doorheen lichamelijke imitatie. Dit laatste ziet men als een proces dat van start
gaat in de eerste levensjaren van het kind en stemt overeen met wat we in onze inleiding zagen
bij auteurs als Bühler en Wallon. Deze laatste beschrijft bijvoorbeeld hoe het kind de moeder
observeert en haar gelaat nabootst waardoor het iets overneemt van haar affect zonder dat ze dat
woordelijk uitspreekt (Wallon, 1934).
Klinische implicaties
Op basis van onze bevindingen kunnen we enkele implicaties naar voren schuiven voor
het klinisch werk met patiënten waarbij sprake is van onuitgesproken ervaringen in vorige
generaties. Zoals alle hulpverleners aangaven, lijkt het zeer belangrijk om niet te veel de nadruk
65
te leggen op de ontrafeling van het geheim of ongezegde. De waarheid blootleggen of het
‘objectieve feit’ ontdekken dat het voorwerp daarvan uitmaakt, is enerzijds niet noodzakelijk en
anderzijds ook niet voldoende.
Niet voldoende omdat er ook andere zaken op het spel staan. Zo kan het voor de patiënt
moeilijk zijn om tot een ontidealisering van de ouders te komen, hetgeen waar de onthulling van
een ongezegde of geheim vaak toe leidt. In dat opzicht kan het in therapie volgens hulpverleners
belangrijk zijn om in te zetten op begrip. Begrip enerzijds voor het onvermogen van de ouders,
aandacht voor de moeilijkheden die zij hebben gehad, anderzijds begrip voor de patiënt zelf,
waarbij de therapeut diegene kan zijn die het lijden van de patiënt erkent en die samen met hem
of haar een hernieuwd proces van betekenisverlening aangaat.
Bovendien is het achterhalen van het ‘objectieve feit’ ook niet noodzakelijk omdat het
de bedoeling is dat een subjectieve waarheid geconstrueerd wordt, een waarheid die betekenis
heeft voor die specifieke patiënt, en dat kan ook door constructies en hypotheses te maken rond
het ongezegde of geheim. Alleszins dient het onuitgesprokene een vorm te krijgen, wat woorden
kunnen zijn maar ook andere zaken zoals kunst. Centraal daarbij staat het kunnen beschouwen
van de consequenties van het onuitgesprokene op het eigen functioneren, het helder krijgen van
de eigen subjectieve positie die men er tegenover heeft ingenomen opdat daarna een bewuste
keuze kan gemaakt worden voor iets nieuws, wat natuurlijk nooit radicaal nieuw zal zijn. Vaak
is het slechts een kleine, maar belangrijke verschuiving.
Beperkingen en sterktes
Bij het schrijven van de literatuurstudie viel ons op dat er maar weinig onderzoek is
rond ongezegden en geheimen in vorige generaties in het klinisch werk. Enerzijds werden
vanuit transgenerationeel-psychoanalytische hoek reeds enkele theorieën naar voren geschoven
en zijn ook vele casussen beschreven, maar is er weinig empirisch onderzoek. Anderzijds
handelt het weinige empirische onderzoek dat beschikbaar is voornamelijk over de
(psychologische) transmissiemechanismen van geheimen en ongezegden. Het onderzoek dat we
in het kader van deze masterproef hebben uitgevoerd, kan dus beschouwd worden als een eerste
stap in de kwalitatieve studie van ongezegden en geheimen in het klinisch werk. Onze
benadering kan daarbij eerder als constructivistisch, “hoe construeren clinici dit aspect van het
werk?”, dan positivistisch, “hoe beïnvloeden geheimen en ongezegden de kliniek?”, worden
aangemerkt.
Daarnaast brengt ons onderzoek ook enkele beperkingen met zich mee. Ten eerste
bemerkten we dat onze interviewvragen wat meer nadruk legden op het cognitieve aspect,
66
namelijk de ideeën van hulpverleners omtrent transgenerationele dynamieken, dan op de
ervaringen van hulpverleners. Dit werd echter ruimschoots opgevangen door het
semigestructureerde karakter van onze interviews. Naast onze eigen reeds vooropgestelde
vragen was er immers steeds ruimte om dieper in te gaan op zaken die de deelnemers
aanbrachten waardoor we omtrent het ervaringsaspect toch ook rijke data verkregen.
Ten tweede is onze steekproef relatief klein waardoor onze bevindingen niet
generaliseerbaar zijn; dit was echter ook niet onze bedoeling. Verder bestond onze steekproef
relatief homogeen uit psychoanalytici. Het is logisch dat hun theoretisch achtergrond doorklinkt
in de resultaten. Toch vonden we binnen die groep veel diversiteit. Zoals mag blijken uit de
resultaten bestond er immers niet op elk punt eensgezindheid. Daarnaast was het ook onze
intentie om specifiek ervaringen en ideeën te achterhalen binnen het kader van de
psychoanalyse aangezien het de hoek is van waaruit theorieën over en onderzoek naar geheimen
en ongezegden zijn ontstaan. Bovendien hebben we getracht, los van theoretische concepten,
zoveel mogelijk klinische voorbeelden naar voren te laten komen in onze bevindingen. Een
andere sterkte van onze steekproef is het evenwicht dat we creëerden op vlak van werksetting,
waarbij we een mix bekwamen van mensen die enkel ambulant of residentieel of gecombineerd
werkten.
Ten slotte brengt onze keuze voor een kwalitatief en exploratief onderzoeksopzet ook
enkele limitaties met zich mee. Zo is het niet mogelijk om op basis van dit onderzoek oorzaak-
gevolguitspraken te doen. Aangezien we echter zicht wilden krijgen op ervaringen en ideeën, is
dit geen probleem. Onze bevindingen geven voornamelijk weer hoe het onderwerp van de
transgenerationele psychoanalyse ‘leeft’ in de praktijk, het klinisch werk. Daarnaast biedt ons
onderzoek vanwege haar exploratieve karakter geen diepgaande analyse van een specifiek
belangrijk aspect. We kozen er daarentegen voor om zoveel mogelijk van de ervaringen en
ideeën van hulpverleners rond het onderwerp te vatten en te analyseren aangezien er op dat vlak
nauwelijks onderzoek bestaat. Ons onderzoek kan dus eerder als verkennend worden
aangemerkt.
Toekomstig onderzoek
In de toekomst zou men het onderwerp van ongezegden en geheimen in het klinisch
werk vanuit de andere kant kunnen bestuderen, namelijk die van de patiënt. Men zou interviews
met patiënten kunnen afnemen om te onderzoeken hoe zij dat aspect ervaren en of dit enigszins
overeenkomt met wat hulpverleners aangeven. Verder kan ook de steekproef clinici, die in ons
onderzoek relatief klein was, uitgebreid worden en zou men hulpverleners vanuit andere
therapiestromingen kunnen includeren en hun respectievelijke ervaringen en ideeën rond het
67
thema naast elkaar bestuderen. Aangezien we nu enkel clinici geïnterviewd hebben die met
volwassenen werken, zou het ook het interessant zijn om daarnaast kindertherapeuten te
interviewen. Men zou zich immers kunnen afvragen welke principes zij bijvoorbeeld hanteren
in hun werk met kinderen wanneer zij geconfronteerd worden met ongezegden of geheimen.
Bovendien zouden ook specifieke inhoudelijke aspecten verder onderzocht kunnen
worden. Zo denken we aan het statuut van het ongezegde of geheim bij psychotische patiënten.
In onze bevindingen kwam immers een tegenstelling naar voor tussen de ervaringen van
hulpverleners. Waar sommigen wel samen met de patiënt op zoek gingen naar het geheim,
bleven anderen expliciet weg van zulke piste. Men zou dus bijvoorbeeld hulpverleners in de
psychosenzorg kunnen interviewen. Daarbij zou men tevens hulpverleners met verschillende
theoretische achtergronden kunnen includeren. Dat speelt immers mee in hoe men de psychose
in de praktijk beschouwt en welke interventies men (al dan niet) stelt.
Tot slot zou het boeiend zijn om te onderzoeken hoe hulpverleners die vanuit de
transgenerationele psychoanalyse zelf werken het onderwerp ervaren in hun praktijk. Zoals we
in de bespreking van de resultaten aanhaalden, is het immers niet geheel duidelijk hoe zij hun
klinisch werk vormgeven vanuit die theorie en wat zij als belangrijk ervaren bij de behandeling.
Conclusie
In ons literatuuronderzoek bemerkten we dat weinig onderzocht is hoe ongezegden of
geheimen in de praktijk verschijnen. Het leek ons belangrijk zicht te hebben op hoe
hulpverleners dit onderwerp in hun klinisch werk ervaren, of het bijvoorbeeld werkelijk als
basis voor een aparte oriëntatie of stroming wat betreft theorie en/of praktijk kan worden
beschouwd zoals de desbetreffende literatuur het idee geeft. Op basis van ons onderzoek kunnen
we enerzijds stellen dat hoewel hulpverleners bij bepaalde patiënten de dimensie van het geheim
of ongezegde zeer duidelijk in de klacht zien terugkomen, zij hun behandeling niet meteen op
specifieke principes zullen stoelen. Zoals in elke andere behandeling vertrekken zij van de vraag
van de patiënt en zullen zij niet per definitie samen met hem of haar op zoek gaan naar het
geheim. Anderzijds halen zij toch enkele specifieke punten aan waaraan bij dergelijke
problematieken aandacht moet worden besteed. Zo kunnen we besluiten dat de
transgenerationele psychoanalyse als theorie en praktijk deels een eigen finaliteit kent die
weliswaar niet te sterk mag overdreven worden.
68
REFERENTIELIJST
Abraham, N., & Török, M. (1978). L’écorce et le noyau. Paris: Flammarion.
Ancelin-Schützenberger, A. (1993). Aïe, mes aïeux! Paris: Desclée de Brouwer.
Baranowksy, A. B., Young, M., Johnson-Douglas, S., Williams-Keeler, L., McCarey, M.
(1998). PTSD transmission: A review of secondary traumatization in Holocaust survivor
families. Canadian Psychology, 39(4), 247-256. doi: 10.1037/h0086816.
Bar-On, D., Eland, J., Kleber, R. J., Krell, R., Moore, Y., Sagi, A., et al. (1998).
Multigenerational perspectives on coping with the Holocaust experience: An attachment
perspective for understanding the developmental sequelae of trauma across generations.
International Journal of Behavioral Development, 22, 315–338. doi:
10.1080/016502598384397.
Barral, W. (2011). Le corps de l’enfant est le langage de l’histoire de ses parents. Paris:
Editions Payot & Rivages.
Bateson, G., Jackson, D. D., Haley, J. & Weakland, J. (1956). Toward a theory of
schizophrenia. Behavioral Science, 1, 251-254. doi: 10.1002/bs.3830010402.
Becker, D. (2013). Psychosomatiek. In Psychoanalytisch Woordenboek. Geraadpleegd op 30
maart 2016 via http://www.psychoanalytischwoordenboek.nl/lemmas/psychosomatiek.
Bezo, B., & Maggi, S. (2015). Living in ‘survival mode’: Intergenerational transmission of
trauma from the Holodomor genocide of 1932-1933 in Ukraine. Social Science and
Medicine, 134, 87-94. doi: 10.1016/j.socscimed.2015.04.009.
Bion, W. R. (1962). Learning from experience. Oxford: Rowman & Littlefield.
Bion, W. R. (1994). Cogitations. London: Karnac.
Blum, H. (2009). Van Gogh’s fantasies of replacement: Being a double and a twin. Journal of
the American Psychoanalytic Association, 57(6), 1311-1326. doi:
10.1177/0003065109357344.
Bosquet Enlow, M., Egeland, B., Carison, E., Blood, E., & Wright, R. J. (2014). Mother–infant
attachment and the intergenerational transmission of posttraumatic stress disorder.
Development and Psychopathology, 26, 41-65. doi: 10.1017/S0954579413000515.
69
Böszörményi-Nagy, I. & Spark, G. M. (1984). Invisible loyalties: reciprocity in
intergenerational family therapy. New York: Brunner/Mazel.
Böszörményi-Nagy, I. & Krasner, B. (1986). Between give and take: a clinical guide to
contextual therapy. New York: Brunner/Mazel.
Bowen, M. (1976). Theory in the practice of psychotherapy. In P. J. Guerin. (Ed.). Family
therapy. New York: Gardner.
Bowen, M. (1978) Family therapy in clinical practice. New York: Aronson.
Bowlby, J. (1958). The nature of the child’s ties to his mother. International Journal of
Psychoanalysis, 39, 350-371.
Boyatzis, R. E. (1998). Transforming qualitative information: Thematic analysis and code
development. Cleveland: Sage.
Braun, V. & Clarke, V. (2006). Using thematic analysis in psychology. Qualitative Research in
Psychology, 3, 77-101. doi: 10.1191/1478088706qp063oa.
Brown-Smith, N. (1998). Family secrets. Journal of Family Issues, 19(1), 20-42. doi:
10.1177/019251398019001003.
Burbach, R., & Stanbridge, R. I. (1998). A family intervention in psychosis service integrating
the systemic and family management approaches. Journal of Family Therapy, 20, 311-
325. doi: 10.1111/1467-6427.00089.
Canault, N. (1998). Comment paye-t-on les fautes de ses ancêtres. Paris: Desclée de Brouwer.
Cavalli, A. (2012). Transgenerational transmission of indigestible facts: from trauma, deadly
ghosts and mental voids to meaning-making interpretations. Journal of Analytical
Psychology, 57, 597-614. doi: 10.1111/j.1468-5922.2012.02005.x.
Chan, A., & Tan, S. (2004). Filial piety in Chinese thought and universal kin. London:
RoutledgeCurzon.
Chassériau-Banas, N. (2016). Psychogénéalogie. Paris: Hachette Pratique.
Chazan, S. E. (1992). Merging and emerging realities: Simultaneous treatment of parent and
child. American Journal of Psychotherapy, 46, 281-296.
70
Davidson, A. C., & Mellor, D. J. (2001). The adjustment of children of Australian Vietnam
veterans: is there evidence for the transgenerational transmission of the effects of war-
related trauma? Australian and New Zealand Journal of Psychiatry, 35(3), 345-351. doi:
10.1046/j.1440-1614.2001.00897.
Decety, J., & Chaminade, T. (2003). Neural correlates of feeling sympathy. Neuropsychologia,
41, 127-138. doi:10.1016/S0028-3932(02)00143-4.
Decorte, T. & Zaitch, D. (2010). Kwalitatieve methoden en technieken in de criminologie.
Leuven: Acco.
Dekel, R., & Goldblatt, H. (2008). Is there intergenerational transmission of trauma? The case
of combat veterans’ children. American Journal of Orthopsychiatry, 78(3), 281-289. doi:
10.1037/a0013955.
Dellucci, H. (2009). Les neurones miroirs: Une nouvelle clé pour comprendre les traumatismes
transmis? Cahiers critiques de thérapie familiale et de pratiques de réseaux, 2(43), 197-
216. doi:10.3917/ctf.043.0197.
Desmet, M. (2016). Subject tussen Reële en Symbolische [College]. Universiteit Gent, 23
februari 2016.
Dias, B. G., & Ressler, K. J. (2014). Parental olfactory experience influences behavior and
neural structure in subsequent generations. Nature Neuroscience, 17(1).
doi:10.1038/nn.3594.
DiCicco-Bloom, B., & Crabtree, B. F. (2006). The qualitative research interview. Medical
Education, 40, 314–321. doi: 10.1111/j.1365-2929.2006.02418.x.
Dillen, A. (2000). ‘Vader, moeder zult gij eren’: vloek of zegen? Bespreking van het vierde
gebod vanuit het contextuele denken van Ivan Boszormenyi-Nagy. Rondom Gezin, 21(4),
260-273.
Eizerik, C. L. (2010). The past as resistance, the past as constructed. International Journal of
Psychoanalysis, 91, 387–390. doi: 10.1111/j.1745-8315.2010.00269.x.
Evans, D. (1996). An introductory dictionary of Lacanian Psychoanalysis. London: Routledge.
Evans-Campbell, T. (2008). Historical trauma in American Indian/Native Alaska communities:
a multilevel framework for exploring impacts on individuals, families, and communities.
Journal of Interpersonal Violence, 23(3), 316-338. doi: 10.1177/0886260507312290.
71
Fabre, G. (2004). La psychogénéalogie: Aïe, mes aïeux! Observatoire Zététique. Verkregen op
19 februari 2016 van http://www.zetetique.fr/divers/Psychogenealogie%201.pdf.
Forrester, V. (1983). Van Gogh ou l'enterrement dans les blés. Paris: Seuil.
Freud, S. (1940). Totem und tabu. (Uitg. door Freud, A.). London: Imago Publishing Co.
Freud, S. (1965). Aus den Anfängen der Psychoanalyse. Briefe an W. Fliess, Abhandlugen und
Notizen. Frankfurt: Fisher.
Freud, S. (2006 [1905-1909]). Werken 4. (W. Oranje, vert.). Amsterdam: Boom.
Freud, S. (2006 [1909-1912]). Werken 5. (W. Oranje, vert.). Amsterdam: Boom.
Freud, S. & Breuer J. (1993 [1895d]). Studies over hysterie. Amsterdam: Boom.
Freud, S., & Jung, C. G. (2000). Brieven S. Freud - C.G. Jung. Rotterdam: Lemniscaat.
Geerardyn, F., & Poissonnier, P. (2016). Walking back to happiness herbekeken. Een interview.
Psychoanalytische Perspectieven, 34(1), 1-25.
Giladi, L, & Bell, T. S. (2013). Protective factors for intergenerational transmission of trauma
among second and third generation Holocaust survivors. Psychological Trauma: Theory,
Research, Practice, and Policy, 5(4), 384-391. doi: 10.1037/a0028455.
Gillham, B. (2000). The research interview. London: Continuum.
Golafshani, N. (2003). Understanding reliability and validity in qualitative research. The
Qualitative Report, 8(4), 597-606.
Iyengar, U., Kim, S., Martinez, S., Fonagy, P., & Strathearn, L. (2014). Unresolved trauma in
mothers: Intergenerational effects and the role of reorganization. Frontiers in Psychology,
5, 1-9. doi: 10.3389/fpsyg.2014.00966.
Jarkova, M., & des Nétumières, A. (1999). Transmission dans la clinique
analytique. Mélampous, 8, 169-178.
Jung, C. G. (1959). The archetypes and the collective unconsciousness. New-Jersey: Princeton
University Press.
Karpel, M. (1980). Family secrets. Family Process, 19, 295-306.
72
Kellermann, N. P. (2008). Transmitted Holocaust trauma: Curse or legacy? The aggravating and
mitigating factors of Holocaust transmission. Israeli Journal of Psychiatry and Related
Sciences, 45, 263–271.
Kellermann, N. P. (2013). Epigenetic transmission of Holocaust trauma: Can Nightmares Be
Inherited? Israeli Journal of Psychiatry and Related Sciences, 50(1), 33-39.
Lacan, J. (1938). Les complexes familiaux. Paris: Seuil.
Lacan, J. (1956). Le Séminaire, livre IV: La relation d’objet et les structures freudiennes. (Texte
établi par Miller, J. A.). Paris: Seuil.
Lacan, J. (1959). Le Séminaire, livre VI: Le désir et son interpretation. (Texte établi par Miller,
J. A.). Paris: Seuil.
Lacan J. (1966). Écrits. Paris: Seuil.
Lacan, J. (1974-1975). Le Séminaire, livre XXII: R.S.I. (Texte établi par Miller, J. A.). Paris:
Seuil.
Leung, L. (2015). Validity, reliability, and generalizability in qualitative research. Journal of
Family Medicine and Primary Care 4(3), 324-327. doi: 10.4103/2249-4863.161306.
Mason, M. (1993). Shame: Reservoir of family secrets. In E. Imber-Black. (Ed.), Secrets in
families and family therapy. New York: Norton.
McVittie, B. (2006). Wat is epigenetica? Geraadpleegd op 19 februari 2016 via https://
http://epigenome.eu.
Miles, M. B., & Huberman, A. M. (1994). Qualitative data analysis: An expanded sourcebook.
Thousand Oaks: Sage.
Mor, N. (1990). Holocaust messages from the past. Contemporary Family Therapy, 12, 371-
379.
Murdock, N. L., & Gore, P. A. (2004). Stress, coping and differentiation of self: A test of
Bowen’s theory. Contemporary Family Therapy, 26, 319–335. doi:
10.1023/B:COFT.0000037918.53929.18.
Newcomb, M. D., & Locke, T. F. (2001). Intergenerational cycle of maltreatment: A popular
concept obscured by methodological limitations. Child Abuse & Neglect, 25, 1219-1240.
doi: 10.1016/S0145-2134(01)00267-8.
73
Ogden, T. H. (2004). The analytic third: Implications for psychoanalytic theory and technique.
Psychoanalytical Quarterly, 73, 167–195. doi: 10.1002/j.2167-4086.2004.tb00156.x.
Orgad, Y. (2014). On family secrets and –K. The International Journal of Psychoanalysis, 95,
771-7789. doi: 10.1111/1745-8315.12200.
Parker, J. (1986). The social functions of secrecy. International Journal of Contemporary
Sociology, 23, 229-236.
Ramaut, P. (2014). Les fantômes de la guerre 14/18: Le massacre de Dinant. Geraadpleegd op
19 februari 2016 via http://www.geneasens.com/dictionnaire/fant%C3%B4mes_14-
18.html.
Ramaut, P. (2015). Introduction à la psychanalyse transgénérationnelle [PowerPoint-
presentatie].
Riessman, C. K. (2008). Narrative methods for the human sciences. London: Sage.
Rimbaud, A. (1871). Lettre du Voyant. Geraadpleegd op 19 februari 2016 via
https://fr.wikisource.org/wiki/Lettre_de_Rimbaud_à_Paul_Demeny_-_15_mai_1871.
Roberts, A. L., Galea, S., Austin, B., Cerda, M., Wright, R. J., Rich-Edwards, J. W., & Koenen,
K. C. (2012). Posttraumatic Stress Disorder across two generations: Concordance and
mechanisms in a population-based sample. Biological Psychiatry, 72, 505-511. doi:
10.1016/j.biopsych.2012.03.020.
Rosenheck, R. (1986). Impact of posttraumatic stress disorder of World War II on the next
generation. Journal of Nervous and Mental Disease, 174, 319–327.
Rowland-Klein, D., & Dunlop, R. (1998). The transmission of trauma across generations:
identification with parental trauma in children of Holocaust survivors. Australian and
New Zealand Journal of Psychiatry, 32(3), 358-369. doi: 10.3109/00048679809065528.
Rümke, A. (2007). Verkenningen in de psychiatrie. Een holistische benadering. Zeist:
Christofoor.
Ruppert, F. (2008). De verborgen boodschap van psychische stoornissen. De waarheid heelt de
waan. Eeserveen: Akasha.
Sagi-Schwartz, A., van Ijzendoorn, M. H., Grossmann, K. E., Joels, T., Grossmann, K., Scharf,
M., Koren-Karie, N., Alkalay, S. (2003). Attachment and traumatic stress in female
74
Holocaust child survivors and their daughters. American Journal of Psychiatry, 160,
1086-1092. doi: 10.1176/appi.ajp.160.6.1086.
Salberg, J. (2015). The texture of traumatic attachment: Presence and ghostly absence in
transgenerational transmission. The Psychoanalytic Quarterly, 84(1), 21-46. doi:
10.1002/j.2167-4086.2015.00002.x.
Salmon, K., & Bryant, R. A. (2002). Posttraumatic stress disorder in children: The influence of
developmental factors. Clinical Psychology Review, 22(2), 163-188. doi: 10.1016/S0272-
7358(01)00086-1.
Sanchez, M., & Cornette de Saint Cyr, X. (2012). Voyage au pays des aïeux. Saint-Julien-en-
Genevois: Editions Jouvence.
Schützenberger, A. A. (1993). Aïe, mes aïeux!. Paris: Desclée de Brouwer.
Schwerdtfeger, K. L., & Nelson Goff, B. S. (2007). Intergenerational transmission of trauma:
Exploring mother–infant prenatal attachment. Journal of Traumatic Stress, 20(1), 39-51.
doi: 10.1002/jts.20179.
Sheehy, N., Chapman, A. J., & Conroy, W. A. (2002). Biographical dictionary of psychology.
London: Routledge.
Siegel, D. J. (1999). The developing mind: How relationships and the brain interact to shape
who we are. New York: Guilford Press.
Stiles, W. B. (1993). Quality-control in qualitative research. Clinical Psychology Review, 13,
593-618. doi: 10.1016/0272-7358(93)90048-Q.
Théoret, H., Halligan, E., Kobayashi, M., Fregni, F., Tager Flusberg, H., & Pascual-Leone, A.
(2005). Impaired facilitation during action observation in individuals with autism
spectrum disorder. Current Biology, 15(3), 84-85. doi:10.1016/j.cub.2005.01.022.
Tiggelaar, B. (2009). Dromen, durven, doen. Utrecht: Het Spectrum.
van den Eerenbeemt, E., & Oele, B. (1987). De contextuele therapie: verdiende vrijheid. In J.
Heyndrickx (red.), Handboek Gezinstherapie (pp. 1-24). Deventer: Van Loghum Slaterus.
Van Den Brouck, J. (1979). Manuel à l’usage des enfants qui ont des parents difficiles. Paris:
Seuil.
75
Vander Vennet, L. (1992). Kinderen en hun ongelukken: Enkele psychoanalytische
beschouwingen. Rondzendbrief uit het Freudiaanse Veld, XI(51), 23-41.
Vanheule, S. (2016). Klinische Psychodiagnostiek I, les 3 [PowerPoint-presentatie].
Geraadpleegd op 28/03/2016, via https://minerva.ugent.be.
Verhaeghe, P. (2002). Over normaliteit en andere afwijkingen. Leuven/Leusden: Uitgeverij
Acco.
Waller, W. (1951). The family: a dynamic interpretation. New York: Holt, Rinehart & Winston.
Wallon, H. (1934). Les Origines du caractère chez l'enfant. Les préludes du sentiment de
personnalité. Paris: Boisvin.
Warren, C., & Laslett, B. (1977). Privacy and secrecy. Journal of Social Issues, 3, 3-51. doi:
10.1111/j.1540-4560.1977.tb01881.x
Wicker, B., Keysers, C., Plailly, J., Royet, J. P., Gallese, V. & Rizzolatti, G. (2003): Both of us
disgusted in my insula: The common neural basis of seeing and feeling disgust. Neuron
40(3), 655-664. doi: 10.1016/S0896-6273(03)00679-2.
Yahyavi, S. T., Zarghami, M., & Marwah, U. (2014). A review on the evidence of
transgenerational transmission of posttraumatic stress disorder vulnerability. Brazilian
Journal of Psychiatry, 36(1), 89-94. doi: 10.1590/1516-4446-2012-0995.
Yehuda, R., Schmeidler, J., Giller E. Jr., Siever, L., & Binder-Brynes, K. (1998). Relationship
between posttraumatic stress disorder in children and adolescents. American Journal of
Psychiatry, 155(6), 841-843. doi: 10.1176/ajp.155.6.841.
Yehuda, R., Engel, S. M., Brand, S. R., Seckl, J., Marcus, S. M., & Berkowitz, G. S. (2005).
Transgenerational effects of posttraumatic stress disorder in babies of mothers exposed to
the world trade center attacks during pregnancy. Journal of Clinical Endocrinology &
Metabolism, 90(7), 4115-4118. doi: 10.1210/jc.2005-0550.
76
BIJLAGE 1
Tabel 2. Vragen semigestructureerd interview
1. Wat zijn uw eerste associaties bij het thema van de transgenerationele psychoanalyse?
2. Komt u vaak in aanraking met de transgenerationele overdracht van ‘non-dits’ in het klinisch
werk met patiënten?
3. Welke redenen (tot het ‘niet zeggen’, tot geheimhouding) komt u daarbij tegen?
- Ervaart u een terugkerende structuur overheen ‘non-dits’?
- Welke soort ‘non-dits’ komt u het meest tegen?
4. Hoe gaat u te werk bij patiënten waarbij er sprake is van dergelijke patronen?
- Gaat u samen op zoek te naar wat er feitelijk gebeurd is, het geheim ontrafelen?
5. Via welk psychologisch mechanisme ziet u de overdracht van ‘non-dits’ over generaties?
77
BIJLAGE 2
FACULTEIT PSYCHOLOGIE EN PEDAGOGISCHE WETENSCHAPPEN
Vakgroep Psychoanalyse en Raadplegingspsychologie Onderzoeker: Carolin Baes
INFORMED CONSENT
Ik, ondergetekende, …………………………………………………………………….. verklaar
hierbij dat ik, als proefpersoon bij een masterproefonderzoek aan de Vakgroep
Psychoanalyse en Raadplegingspsychologie van de Universiteit Gent,
(1) de uitleg over de aard van de vragen die tijdens dit onderzoek zullen worden gesteld,
heb gekregen en dat mij de mogelijkheid werd geboden om bijkomende informatie te
verkrijgen
(2) totaal uit vrije wil deelneem aan het wetenschappelijk onderzoek
(3) de toestemming geef aan de proefleider om de door mij verstrekte informatie op
vertrouwelijke wijze te bewaren, zowel schriftelijk (uitgeschreven interview) als auditief
(audio-opname), en te verwerken en anoniem te rapporteren
(4) op de hoogte ben van de mogelijkheid om mijn deelname aan het onderzoek op ieder
moment stop te zetten en dit zonder opgave van reden
(5) ervan op de hoogte ben dat ik op aanvraag een samenvatting van de
onderzoeksbevindingen kan krijgen
Gelezen en goedgekeurd op …………………….. (datum),
Handtekening
De proefpersoon
Faculteit Psychologie en Pedagogische Wetenschappen Vakgroep Psychoanalyse en Raadplegingspsychologie Henri Dunantlaan 5, B-9900 Gent Email: [email protected]