Harald Ofstad als wereld-ethicus avant la...
Transcript of Harald Ofstad als wereld-ethicus avant la...
Universiteit Gent Faculteit Letteren en Wijsbegeerte Academiejaar 2009-2010
Harald Ofstad als wereld-ethicus
avant la lettre
(1920-1994)
Promotor: Prof. dr. Ronald Commers Verhandeling ingediend tot het behalen van de graad van master in de moraalwetenschappen door Tom De Waegenaere.
Universiteit Gent Faculteit Letteren en Wijsbegeerte Academiejaar 2009-2010
Harald Ofstad als wereld-ethicus
avant la lettre
Promotor: Prof. dr. Ronald Commers Verhandeling ingediend tot het
behalen van de graad van master in de moraalwetenschappen door Tom De Waegenaere.
Voor Luc Dewulf en de familie Mulier
Inhoudstafel
Dankwoord ........................................................................................................................... viii
0. Introductie ............................................................................................................... 1
1. Het leven en werk van Harald Ofstad ........................................................... 4
2. Overzicht en bespreking van ‘ Inquiry into the freedom of decision’
en ‘The functions of the moral philosophy’ ................................................... 8
2.1. Inleiding van ‘An Inquiry into the Freedom of Desicion’ ........................ 8
2.1.1. Vrijheid als afwezigheid van dwang .................................................................. 11
2.1.2. Vrijheid als indeterminisme ............................................................................... 12
2.1.3. Vrijheid als zelf-expressie .................................................................................. 15
2.1.4. Vrijheid als rationaliteit of deugdelijkheid ......................................................... 18
2.1.5. Vrijheid als macht .............................................................................................. 19
2.1.6. Vrijheid in relatie met verantwoordelijkheid en plicht ...................................... 21
2.1.7. Ofstads morele visie ........................................................................................... 24
2.1.8. Nabespreking ...................................................................................................... 26
2.2. Inleiding van ‘The functions of moral philosophy’ .................................. 28
2.2.1. Inhoudsweergave ................................................................................................ 28
2.2.2. Nabespreking ...................................................................................................... 31
3. Overzicht en bespreking van de eerste dertien hoofdstukken uit ‘Our
contempt for weakness’ ...................................................................................... 33
3.1. Woorden-met-zin ................................................................................................ 34
Nationalisme 34
Biologische etnocentrisme 35
Darwinisme 36
Minachting voor zwakte 38
Gender 38
Leiderschap en hiërarchie 39
Verantwoordelijkheid 40
Anti-wetenschap 41
Agressie 42
Dichtooom denken 43
Afstandelijkheid en verbloeming 43
Sentimentaliteit 45
De redder 46
Idealisme 46
Moraliteit en moreel verval 47
Conflicten 48
Fascisme 50
3.2. Nabespreking ........................................................................................................ 51
4. Harald Ofstad als global-ethicus avant la lettre ...................................... 52
4.1. Bespreking van woorden-met-zin uit het veertiende hoofdstuk ‘Nazi
Norms and Values – and Our Own’ ............................................................... 52
Oorlog en geweld 52
Kapitalisme 54
Internationale verhoudingen 58
Democratie en z'n minderheden 59
Gender 63
Discriminatie van de minderheden 64
Fascistische tendensen 66
Internationale controle 66
Wereld-ethische visie 67
4.2. Ofstad als wereld-ethicus avant la lettre..................................................... 68
Besluit ..................................................................................................................................... 75
Bibliografie ........................................................................................................................... 77
viii
Dankwoord
Ik heb niet de behoefte om uitsluitend mensen te bedanken die me hebben bijgestaan om mijn
thesis te verwezenlijken. Het is voor mij opportuun om alle mensen te bedanken die hebben
bijgedragen aan mijn droom en doel, het behalen van een graad als master in de
moraalwetenschappen. Het was een lastige weg, met veel vallen en opstaan. Soms had ik het
geluk aan mijn zijde, andere malen had ik dan weer tegenslag. Zonder de steun van vele
mensen was ik niet zo ver geraakt. Niet allen onder hen kan ik vermelden, maar ik wil alvast
mijn familie, studiegenoten en cafévrienden bedanken, voor de vele steun die ik gekregen heb
van hen.
Grote dank gaat uit naar mijn ouders, Luc De Waegenaere en Kaatje Devlieger, voor de
financiële steun die ik gekregen heb. Mijn ouders hebben de schitterende taak vervuld om me
nooit onder druk te zetten tijdens het verloop van mijn studie en me de volledige vrijheid te
gunnen die ik nodig had.
Daarnaast zijn de volgende mensen mij een enorme steun geweest om mijn studie niet op te
geven en om door te blijven bijten: Wouter Mulier en Ann-Sophie Serroen, Frans Mulier en
Carine Delaere, Luc Dewulf, Piet Deblauwe, Mike Priem, Shari Galle, Sander Delaere, Bram
Crevits, Eva Morre, Heleen Andriessen, Jessica Knaeps, Klaas Vandommele, Jeroen
Braekeveld, Maarten Lemey, Brecht Debrouwere, Annalivia Bekaert, Kelly Beck, Toon Beel,
Annelies Beeuwsaert, Jozef Bogaert, Davy Casteleyn, Carlos Casteleyn, Charlotte Boydens,
Stijn Deblauwe, Vanessa Dermaut, Evelyne Dehaene en Jürgen Standaert, Ruth Derycke,
Dieter Bearelle, Dries Couckhuyt, Romy Guilini, Wouter Helsen, Arne Seynaeve, Jasper
Vanherzeele, Jeroen Vermiesch, Bjarne Leenaerts, Stijn Deblauwe, Matthieu Vernimmen,
Sebastian Piron, Nele Degraer, Johan Desmet, Evy Bauwens, Stijn Raepsaet, Mathieu
Berteloot, Nele Toebat, Jan Matthijs en Mène Meuris, Loes Palmans, Patrick Clarysse, Bart
D’artois, Koen Quaghebeur, Reinhald Bruneel, Saskia Descheppere, Mieke Santy, Mieke
Deregt, Sofie Vandecasteele, Johan Steen, Charlot Vande Kerckhove, Heide-Linde
Vanderbracht, Dafnee Verschaeve, Lieselotte Vanneste, Lara Vanroyen, Ward Verstraete,
Wim Waelkens, Zander Vliegen, Anneleen Callewaert, Corinne Lambert, Peter Roose, Heidi
Verstraete, Kurt Taveirne, Johan Derycke, Trees Deschout, Georges Breemeersch, Dave
Willems, Jannick Demanet, Jan Verbeeren, dr. Veerle Provoost en prof. dr. Gie van den
Berghe. Heel wat van hen ben ik ook dankbaar omdat ze me geholpen hebben met het
ix
verwezenlijken van papers, door het geven van bijlessen of bij het vormen van ideeën via de
gesprekken die ik met hen had.
Uit de academische wereld wil ik alle professoren bedanken die me op een constructieve en
kritische manier iets hebben bijgebracht en natuurlijk ook Prof. dr. Ronald Commers, mijn
promotor.
Speciale dank gaat uit naar Camille Aussems, die twee jaar aan mijn zijde stond tijdens het
verloop van mijn studie.
1
0. Introductie
Global ethics of wereld-ethiek houdt zich o.a. bezig met (morele) vraagstukken die vertrekken
vanuit de sociale verantwoordelijkheid van transnationale ondernemingen en vanuit globale
ecologische verantwoordelijkheden. Daarnaast houdt wereld-ethiek zich ook bezig met cross-
culturele benaderingen van bepaalde morele kwesties (Commers, Vandekerckhove, &
Verlinden, 2008).
Aan global ethics zijn een aantal dimensies verbonden, schrijft Gould. De eerste dimensie
betreft morele vraagstukken die verbonden zijn aan globalisering1. Het leeuwendeel van deze
problemen heeft betrekking op sociale verantwoordelijkheden van transnationale
ondernemingen, op mondiale ecologische verantwoordelijkheden en op globale
rechtvaardigheden. Concrete vragen kunnen hier betrekking hebben op de onrechtvaardige
verdeling van middelen tussen verschillende natiestaten, maar evengoed kan het gaan over de
gevolgen die het kapitalisme met zich meebrengt (Gould, 2008, p. 14).
Een tweede dimensie van global ethics houdt zich bezig met diverse culturen en het contact
tussen die culturen. Wat moeten we doen als een bepaalde groep mensen niet akkoord gaat
met een bepaalde norm? Welke houding moeten we aannemen om met botsende normen om
te gaan (Gould, 2008, pp. 18-19)? Deze dimensie behandelt voornamelijk het cross-culturele
aspect.
1 Globalisering is een moeilijk te omschrijven begrip. Het is eigenlijk een proces van wereldwijde interactie tussen mensen, bedrijven, regeringen en culturen gedreven door de informatie- en communicatietechnologie en door investeringen en internationale handel. We zullen de belangrijkste aspecten van globalisering hieronder even op een rijtje zetten. Globalisering bevordert een toenemende mobiliteit van mensen: luchtverkeer bijvoorbeeld is nog nooit in de geschiedenis zo belangrijk geweest. Niet alleen mensen reizen de hele wereld rond, ook informatie en communicatie steken vlotjes de grenzen over. En het is mogelijk om door middel van computers te praten met mensen uit bijna elk land ter wereld. Het internet speelt hierin natuurlijk de grootste rol. Bedrijven worden bovendien ook niet meer gekoppeld aan één bepaald land maar hebben vestigingen en fabrieken in de hele wereld. Internationale allianties tussen bedrijven komen meer en meer voor (denk bijvoorbeeld aan de telecommunicatie- en voedselindustrie). Allerlei producten van allerlei merken zijn te koop over bijna heel de wereld. Deze liberalisering van de handel is dus een wezenlijk onderdeel van de betekenis van globalisering, voor sommigen zelfs de enige. Op cultureel vlak is onze westerse cultuur (denk maar aan muziekculturen, jongerenculturen, mode,...) terug te vinden in alle uithoeken van de wereld, maar ook omgekeerd komen niet-westerse culturen in alle vormen terug in de westerse wereld (denk maar aan de talrijke ‘exotische’ restaurantjes, wereldmuziekfestivals,...). Culturele uitwisseling in alle richtingen is dus ook een wezenlijk aspect van globalisering. Kortom, globalisering houdt in dat de wereld klein geworden is, sommigen zeggen zelfs dat de wereld een dorp is (RECHT-vaardig, menswaardig: Globalisering, n.d.).
2
In de derde dimensie houdt men zich vooral bezig met thema’s die betrekking hebben op het
wereldburgerschap; zo vormen beslissingen waarbij grensoverschrijdende belangen spelen
een onderdeel van deze dimensie. Mensenrechten spelen hierin eveneens een belangrijke rol.
Ze bevatten burger- en politieke rechten, maar ook sociale- en economische rechten. Met
mensenrechten moet in deze verschillende vormen rekening gehouden worden, zowel op
individueel vlak als in een sociale context (Gould, 2008, pp. 13-26).
Uit deze drie dimensies kan men verschillende concrete thema’s en vragen afleiden:
verschillen tussen Noord en Zuid, armoede, gezondheid, duurzaamheid,… . Wat is het Westen
verplicht aan het arme Zuiden? Hoe kan men zorgen voor een eerlijker handel? (About global
ethics, n.d.)? In welke mate domineert technologie onze manier van leven en denken? Op
welke manier gaan we het best om met migratie, andere religies en etniciteit? Op welke
manier en op welk niveau regelen we het integratiebeleid?
Door de komst van het internet en andere technologische middelen is de wereld van de
communicatie steeds directer geworden. Deze positieve technologische ontwikkelingen
hebben de kloof tussen arm en rijk niet verkleind. De laatste decennia en voornamelijk de
laatste jaren zijn er een aantal ‘nieuwe’ problemen opgedoken in de wereld: de stijgende
milieuvervuiling, de opwarming van de aarde, de achteruitgang van de biodiversiteit. Volgens
Beck zijn dit kwesties die iedereen aanbelangen, omdat deze problemen geen landsgrenzen
kennen en een effect hebben op alles en iedereen in de wereld (Beck, 1997).
Gelukkig is er sinds een aantal decennia steeds meer het bewustzijn dat we zorg moeten
dragen voor onze omgeving. Dit bewustzijn toont zich echter vooral op het theoretische
niveau en minder op het handelingsniveau. Er wordt veel wetenschappelijk onderzoek
verricht naar ecologische problemen en er gaat meer aandacht uit naar groene
energievoorziening en mobiliteit. De man in de straat hinkt jammer genoeg achterop en velen
geloven niet in de groene thema’s en problemen.
Zoals we kunnen afleiden uit het bovenstaande is wereld-ethiek een breed veld. Dit
proefschrift heeft de bedoeling in te gaan op de filosofie en erfenis van Harald Ofstad (1920-
1994) en daarbij de link te leggen met de wereld-ethiek. De belangrijkste werken van deze
Noorse filosoof zijn ‘The Functions of Moral Philosophy’, ‘An Inquiry into the Freedom of
Decision’ en ‘Our Contempt for Weakness’.
3
Het eerste werk behandelt de mogelijke functies die de moraalfilosofie heeft en buigt zich
over de vraag hoe ze verder zou moeten ontwikkeld worden.
‘An Inquiry into the Freedom of Decision’ handelt over vrije wil en determinisme. Het is een
analytisch en complex werk waarin duidelijk gemaakt wordt dat je weinig tot niets kan
aanvangen met een concept als de ‘vrije wil’. ‘Wil’ is een abstract woord, waarbij er
verschillende interpretaties kunnen gelden; Ofstad verkiest te spreken van
‘beslissingsvrijheid’.
Het derde en meest importante werk, waarover het belangrijkste deel van mijn thesis zal
handelen, is ‘Our Contempt for Weakness’, dat de normen en waarden van de nazi’s onder de
loep neemt. In het laatste hoofdstuk van het boek, voor dit proefschrift het belangrijkste
hoofdstuk, maakt hij de vergelijking tussen de nazinormen en -waarden en onze waarden en
normen. Het bevat een uitgebreide maatschappijkritiek die getuigt van een wereld-ethische
visie.
‘Our Contempt for Weakness’ werd in 1971 gepubliceerd in het Noors; enkele jaren laten
werd het uitgegeven in andere Scandinavische talen, en in 1989 werd het in een bewerkte
versie uitgegeven in het Engels.
In het onderstaande wil ik duidelijk maken dat Ofstad een wereld-ethicus avant la lettre was.
Hij uit zijn kijk en kritiek op de maatschappij, hij analyseert en bekritiseert de gangbare
normen en waarden in onze samenleving. We mogen echter niet uit het oog verliezen dat
Ofstad een Noor was. In dit proefschrift is het daarom ook logisch dat de voorbeelden die
gegeven worden betrekking hebben op Scandinavië en dan voornamelijk Noorwegen. Het is
ook de bedoeling na te gaan of deze kritiek nog actueel is.
In hoofdstuk 1 wordt Harald Ofstad gesitueerd; hoofdstuk 2 bespreekt zijn twee andere
hoofdwerken; ‘Our Contempt for Weakness’ komt in hoofdstuk 3 aan bod; hoofdstuk 4 moet
aantonen dat Harald Ofstad een wereld-ethicus avant la lettre was.
4
1. Het leven en werk van Harald Ofstad
Harald Ofstad werd geboren als Harald Frithjof Seiersted Ofstad te Bergen op 13 oktober
1920. Hij stierf 74 jaar later op 5 oktober 1994 te Olso. Zijn vader heette Einar Ofstad Adolf
en was politie-inspecteur, zijn moeder heette Martha Ofstad. Harald Ofstad trouwde in 1945
met Erna Magnussen. Zijn vrouw behaalde een graad in de literatuurwetenschappen. Ofstad
vond het belangrijk om binnen het huwelijk en op professioneel vlak een goede
samenwerking te hebben met zijn vrouw (Gylseth, n.d.).
Ofstad geldt als één van de meest vooraanstaande Noorse filosofen van de tweede helft van de
20ste eeuw. Het grootste deel van zijn leven heeft hij doorgebracht in Zweden, waar hij aan de
universiteit van Stockholm werkte. Hij heeft zijn sporen verdiend als schrijver, onderzoeker
en opiniemaker, waarbij hij vaak deelnam aan maatschappelijke debatten (Gylseth, n.d.).
Aanvankelijk had Ofstad een juridische carrière voor ogen. Zijn studie rechten had hij
beëindigd in 1945, maar kort daarna behaalde hij ook een graad in de wijsbegeerte. WO II
heeft op Ofstad een sterke indruk nagelaten. Zijn filosofische ideeën werden er sterk door
bepaald. Dit leidde tot een aantal publicaties omtrent autoritaire persoonlijkheden. Ofstad
voelde een sterke drang om zich als begaafd persoon in het maatschappelijke debat te
mengen, als intellectueel wou hij zijn verantwoordelijkheid niet uit de weg gaan (Gylseth,
n.d.).
Na WO II werd Ofstad lid van de ‘zijdefronten’, een organisatie die ijverde voor een mildere
juridische rechtspraak. De Noor was ook nog lid van de ‘Bergengroep’, samen met Arild
Haaland (Gylseth, n.d.). Een laatste groep waartoe Ofstad zich verbond was de Oslo-groep,
een groepering die gestart werd bij de aanstelling van Arne Naess2, die er ook de oprichter
van was, aan de universiteit van Oslo. Na de oorlog maakte de Oslo-groep er werk van om
verschillende monografieën te publiceren, onder de titel “Filosofiske Problemer”. Laura
Grimm, Frithjof Fluge, Wickström-Nielsen, Ludvig Lövestad, Vilhelm Aubert, Herman
Tønnessen, Arne Trovik, Arild Haaland en Stein Rokkan maakten er deel van uit. De groep
had een breed perspectief; allen waren ze geboeid door filosofie maar ze hadden elk hun eigen
2 Arne Naess overleed in 2009 op 96-jarige leeftijd. Bij zijn aanstelling als professor aan de universiteit van Oslo was hij slechts 27 jaar oud. Hij was een ‘groene’ filosoof. Zijn bekendheid heeft hij vooral verworven met de publicatie van Deep Ecology (Commers, 2009)
5
onderzoeksveld. Deze onderzoeksvelden varieerden van politieke filosofie, rechtsfilosofie,
logica tot psychologie. Twee van de leden sneuvelden tijdens de oorlog. (Ofstad, 1951).
Ludvig Lövestad werd doodgefolterd, omdat hij de verblijfplaats van Arne Naess verzweeg.
Wickström-Nielsen stierf tijdens een parachutesprong toen hij van Engeland kwam. Lövestad
en Wickström-Nielsen waren beide goede vrienden van Arne Naess (Stadler, 2010, p. 20).
Ofstad was een leerling van Arne Naess. Zijn persoonlijkheid verschilde nogal sterk van die
van zijn leermeester. Ofstad, die vaak participeerde aan debatten, was opvliegend en
ongewoon direct. De meeste indruk maakte Ofstad tijdens een televisiedebat met Thorkild
Hansen. Hansen had net het boek ‘Het proces tegen Hamsun’3 uit. Ofstad ging frontaal in de
aanval en zei dat Hansen te veel sympathie had voor Hamsun. Deze discussie was toen één
van de meest opzienbarende in de Noorse televisiegeschiedenis. Het publiek was enorm
verdeeld; velen meenden dat Ofstad terecht kritiek uitte op Hansen, terwijl anderen zeer
negatief waren ten opzichte van Ofstad (Gylseth, n.d.).
Ofstad heeft twee jaar doorgebracht in Amerika, aan de universiteit van Yale (1947-1949).
Daarna ging hij aan de slag aan de universiteit van Oslo (1949-1954). In die tijd deed Ofstad,
samen met twee collega’s, onderzoek naar hoe psychologische, sociale en economische
factoren nationalistische waarden veroorzaken binnen een bevolkingsgroep. Dit leidde tot de
publicatie van ’Nationalism. A Study of Identifications with People and Power’ (Gylseth,
n.d.). In diezelfde Yale-periode schrijft Ofstad een werk over de objectiviteit van norm- en
waardeoordelen, ‘Objectivity of Norms and Value-Judgments According to Recent
Scandinavian Philosophy’. Het werk werd, nadat het in 1948 in Yale werd gemaakt door
Ofstad, voorgesteld in de Philosophy Club in Berkeley en zou een jaar na datum nog eens
gepresenteerd worden in de Harvard Philosophy Club in Harvard. Het is een analytisch werk
dat opgebouwd is rond de visie van drie verschillende strekkingen op de objectiviteit van de
norm- en waardeoordelen. Hij bespreekt de visies van de Uppsala-groep, Alf Ross en Arne
Naess (Ofstad, 1951).
In 1954 had Ofstad de mogelijkheid om hoogleraar te worden aan de universiteit van Bergen;
hij werkte er heel even, maar uiteindelijk koos hij voor het hoogleraarschap aan de universiteit
van Stockholm, om er praktische filosofie te doceren. De keuze voor Zweden i.p.v.
3 Hamsun heeft in 1920 de Nobelprijs voor Literatuur gewonnen. Hij raakte echter in diskrediet door zijn vermeende collaboratie (Pimbrils, 2009).
6
Noorwegen kwam er omdat hij Zweden meer stimulerend vond. Ofstad liet zich vanaf toen
vaak opmerken in publieke debatten. Hij werkte van 1955 tot 1987 aan de universiteit, met
uitzondering van de jaren 1963 en 1974. Toen was hij gastprofessor aan de universiteit van
Berkeley (Gylseth, n.d.).
‘The Functions of Moral Philosophy’ werd gepubliceerd in 1958. Het maakte een duidelijke
schets van hoe de moraalfilosofie er op dat moment uitzag en van welke richting de
moraalfilosofie moest inslaan; de ondertitel, ‘A plea for an integration of philosophical
analysis and empirical research’, is hierover alvast duidelijk. Het werk heeft dezelfde inslag
als de ‘Pluralistische grondslagen van de moraalwetenschap’ van Leo Apostel. Beide auteurs
hebben elkaar gekend. De versie waarmee hier gewerkt wordt, is een kopie van een versie die
destijds door Ofstad aan Apostel werd cadeau gedaan. Ofstad voegde er het opschrift ‘with
the compliants of the author’ aan toe.
Ofstads grootste filosofisch analytisch werk, ‘An Inquiry into the Freedom of Decision’,
dateert van 1961. Hier raakt hij het thema van de ‘vrije wil’ aan. Hij heeft het o.a. over de
macht van het individu.
In 1971 schrijft Ofstad Our contempt for weakness, een boek dat handelt over de normen en
waarden van de nazi’s (Gylseth, n.d.). Het grootste deel van het boek fixeert zich op de
minachting van zwakkeren. Daarnaast heeft Ofstad het ook nog over de eigen normen en
waarden.
In 1974 is Harald Ofstad één van de ondertekenaars van een brief aan Tito, de toenmalige
president van Joegoslavië. In deze brief wordt er een oproep gedaan aan de president om een
toleranter beleid te voeren en meer academische vrijheid te verlenen. De wetenschapsmensen
noemen zich in deze brief bezorgd over het feit dat repressieve maatregelen genomen worden
tegen een aantal academici en tegen de academische vrijheid. Ze gaan in tegen een wet
waarbij de Servische Republiek het zelfbestuur van universiteiten beknot en waarbij het
parlement academici op basis van politieke gronden, kan schorsen. Naast kritiek op het beleid
van Tito is er ook waardering voor zijn beleid, zo maakt men duidelijk dat men Tito’s
inspanningen voor de bevrijding van het Joegoslavische volk op prijs stelt. Andere bekende
academici-ondertekenaars waren Alfred Ayer, Noam Chomsky, Jürgen Haberman, Chaïm
Perelman en Paul Ricoeur (Ayer, Perelman, Cohen, Follesdal, & Hintikka, 1975).
7
Ofstads laatste boek, ‘Vi kan ändra världen’4, wordt gepubliceerd in 1987. Het is niet vertaald
naar het Engels en gaat opnieuw over de verhouding tussen macht en zwakte: de westerse
democratie wordt grotendeels beheerst door geld en egoïsme, maar - het boek heeft een
positieve inslag - hij gaat ervan uit dat we de wereld opnieuw kunnen veranderen in een
positieve richting (Gylseth, n.d.).
Daarnaast heeft Ofstad nog een aantal boeken gepubliceerd die niet vertaald zijn naar het
Engels, maar enkel in Scandinavische talen verschenen zijn.
In 1987 ging Ofstad met pensioen. Dit was voor hem en zijn vrouw het moment om terug te
verhuizen naar het Noorse Bergen, waar hij tot aan zijn dood in 1994 woonde (Gylseth, n.d.).
4 Vrij vertaald als: We kunnen de wereld veranderen.
8
2. Overzicht en bespreking van ‘ Inquiry into the
freedom of decision’ en ‘The functions of the moral
philosophy’
2.1. Inleiding van ‘An Inquiry into the Freedom of
Desicion’
Ofstad gaat in zijn boek ‘An Inquiry into the Freedom of Decision’ van start door te
verduidelijken waarop beslissingsvrijheid precies slaat.
Een mogelijke interpretatie, die men vaak gebruikt, is er één waarbij men beslissingsvrijheid
ziet als beslissingsmacht. Beslissingsmacht heeft men altijd in meer of mindere mate, maar
kan men nooit volledig hebben. Beslissingsmacht is afhankelijk van de situatie en van de
persoon. Sociale en psychologische factoren spelen hierin een grote rol. Men kan hierbij
denken aan factoren zoals inkomen, opleiding,… . Daarnaast is het ook belangrijk om
indachtig te zijn dat, wanneer iemand kiest voor een bepaalde normatieve positie omtrent
beslissingsvrijheid, dit ook consequenties heeft voor de gevolgen van die beslissing (Ofstad,
1960). Zo zal een determinist op een andere manier over schuld en verantwoordelijkheid
spreken dan een indeterminist. Een determinist zal sneller kijken naar de context en zal op
zoek gaan naar oorzakelijke relaties waarom iemand een bepaalde beslissing genomen heeft.
Een indeterminist gaat dieper in op de daad en kijkt veel minder of niet naar de randfactoren
van een persoon.
Ofstads boek richt zich op twee doelstellingen. Ten eerste wil hij duidelijkheid scheppen
omtrent beslissingsvrijheid en ten tweede wil hij uitzoeken of we al dan niet
beslissingsvrijheid hebben. Ofstad bouwt zijn werk op vanuit een analyse van de zin ‘(de
persoon) P beslist vrij in situatie S’. Uit deze zin kunnen er oneindig veel mogelijke analyses
voortkomen. Wat echter nog belangrijker is volgens Ofstad is dat we het idee verlaten dat er
slecht één mogelijk gebruik van ‘beslissingsvrijheid’ is. Ofstad heeft als voortreffelijk
analyticus de doelstelling om de communicatie tussen filosofen te bevorderen en hun inzicht
omtrent het onderwerp te verbeteren (Ofstad, 1960, p. 1). Ofstad wijst de traditionele aanpak
van de hand:
9
De auteur in kwestie zal negeren wat anderen hebben voorgesteld als
‘beslissingsvrijheid’ of ‘vrije wil’. Hij zal zijn eigen definitie kiezen en zal
duidelijk maken dat dat de enige, echte manier is om te spreken over
‘beslissingsvrijheid’ of ‘vrije wil’. Filosofen en auteurs die het anders
gedefinieerd hebben, hebben de zaak fout geïnterpreteerd. De auteur prijst
zijn eigen definitie en gaat ervan uit dat enkel zijn definitie de
mogelijkheid biedt om de wereld te redden van een morele ramp. (Ofstad,
1960, p. 2).5
Ofstad hecht veel belang aan de keuze van de termen die hij gebruikt. Hij heeft het niet zo
voor de term ‘wil’, die dan al dan niet vrij is. Sommigen beweren dat het beter is om te
spreken over een ‘vrij persoon’, een ‘vrije geest’,... anderen zien vrijheid dan weer als een
openbare handeling, of beperken hun analyse tot de ‘vrijheid van keuze’. Er is heel wat
verwarring omtrent dit onderwerp, zo is er geen consensus over het begrip ‘vrijheid’ en over
het subject waarop die zogenaamde ‘vrijheid’ dan wel moet toegepast worden (Ofstad, 1960,
pp. 3-15). De Noor wijst klaar en duidelijk het begrip ‘wil’ van de hand. Deze term leidt ons,
volgens Ofstad, naar de veronderstelling van het bestaan van iets zoals de ‘wil’, een gegeven
waaraan hij zich niet wil en niet hoeft bloot te stellen. Indien ‘beslissingsvrijheid’ of
‘handelingsvrijheid’ genomen wordt als uitgangspunt, dan is het mogelijk betere metafysische
discussies aan te gaan dan wanneer we de term ‘wil’ gebruiken. Uiteindelijk kiest Ofstad voor
de term ‘beslissingsvrijheid’ en niet voor ‘handelingsvrijheid’ omdat die laatste oorzakelijk
bepaald wordt door onze beslissingen. Op die manier weet men duidelijk waarover men het
heeft (Ofstad, 1960, pp. 13-15). Ofstad maakt duidelijk op welke manier iemand een
beslissing kan nemen:
Wanneer men zegt dat iemand een beslissing neemt dan bedoelt men (1)
dat hij al gestart is met een aantal gedragingen in het voordeel van iets of
dat (2) hij al beslist heeft, zonder enige twijfel, om een bepaalde handeling
uit te voeren. De laatste mogelijkheid (3) bestaat erin dat iemand een
oordeel velt over wat men moet doen in een bepaalde situatie na de
verschillende alternatieven te hebben overwogen (Ofstad, 1960, p. 15).6
5 Vrij vertaald 6 Vrij vertaald
10
Daarnaast geeft Ofstad nog enkele voorwaarden waaraan een beslissing moet voldoen. Ten
eerste moet de persoon zich bewust zijn van minstens twee verschillende alternatieven. Ten
tweede moet er een bepaalde graad van deliberatie zijn. Ten derde moet iemand tot een
beslissing komen en een bepaald alternatief volgen. Voor heel wat filosofen zijn deze drie
voorwaarden voldoende, maar Ofstad voegt er nog een vierde voorwaarde aan toe: er moet
een bepaalde graad van motivatie zijn voor het gekozen alternatief. De voorwaarden van een
beslissing zijn volgens Ofstad niet feilloos; er zijn een aantal mensen die vinden dat er een
meer precieze definitie had mogen gegeven worden (Ofstad, 1960, pp. 15-17). Het begrip
‘motivatie’ zorgt voor de meeste problemen, omdat dit een subjectief en relatief begrip is dat
moeilijk aantoonbaar of vergelijkbaar is.
Ofstad onderscheidt zes verschillende families van vrijheid voor zijn analyse (Ofstad, 1960,
pp. 32-35):
1. Vrijheid als afwezigheid van dwang
(P’s beslissing in S is niet het onderwerp van dwang)
2. Vrijheid als indeterminisme
(P’s beslissing in S is niet gedetermineerd)
3. Vrijheid als zelf-expressie
(P’s beslissing in S is een uiting van zelf-expressie)
4. Vrijheid als rationaliteit
(P’s beslissing in S is een rationele beslissing)
5. Vrijheid als deugd
(P, in S, beslist zoals hij behoort te doen)
6. Vrijheid als macht
(P, in S, had het in zijn macht om anders te beslissen)
Geen enkel type staat op punt en moet beschouwd worden als een vertrekpunt voor verdere
analyse. Elk hebben ze hun individuele eigenschappen maar er zijn ook gemeenschappelijke
eigenschappen.
Ofstad is niet de enige noch de eerste die een analyse gemaakt hij heeft van enkele families
van vrijheid. Zijn voorganger Harald Höffding vermeldt in zijn ‘Ethik’ eveneens zes
verschillende betekenissen van de ‘vrijheid van wilsbeschikking’, namelijk: (1) oorzakelijke
vrijheid; (2) vrijheid van externe dwang; (3) vrijheid van interne dwang; (4) macht, kracht en
11
bekwaamheid; (5) keuzevrijheid; (6) wilsbeschikking vanuit morele motieven (Commers,
2005-2006, p. 18). Ofstad verwijst in zijn werk meerdere malen naar Höffding en het kan dan
ook goed zijn dat hij daar zijn inspiratie haalde.
2.1.1. Vrijheid als afwezigheid van dwang
Er zijn, volgens Ofstad, twee soorten dwang te onderscheiden. Enerzijds heb je fysieke
dwang, anderzijds heb je psychische dwang. Fysieke dwang laat de beslissingsvrijheid
ongemoeid maar tast wel de handelingsvrijheid aan (Ofstad, 1960).
Ofstad formuleert een aantal voorwaarden waaraan moet voldaan worden om te kunnen
spreken van (psychische) dwang, schrijft Ofstad. Ten eerste is het zo dat de actor kan kiezen
uit verschillende alternatieven, die allen onaangename gevolgen hebben. Zo bekeken zijn vele
beslissingen onder invloed van dwang. Het andere extreem heeft plaats wanneer iemand een
ander bedreigt en de laatste een beslissing moet nemen die tegen zijn fundamentele waarden
ingaat. Wanneer iemand zich niet bewust is van een bepaalde dreiging kan men concluderen
dat de persoon in kwestie zijn beslissing niet genomen heeft onder dwang, maar er kan wel
gezegd worden dat zijn beslissing niet in volledige vrijheid werd genomen aangezien de
persoon in kwestie zich niet bewust is van de verschillende determinanten die zijn beslissing
beïnvloed hebben. Daarnaast is het mogelijk dat iemand een gedwongen beslissing moet
nemen, maar dat de gedwongen beslissing exact dezelfde is als zijn oorspronkelijke
beslissing. Er is als laatste de mogelijkheid om de dreiging naast je neer te leggen en je te
houden aan je oorspronkelijk beslissing. In dit geval is het zo dat de beslissing in vrijheid
wordt genomen maar dat de persoon zelf bedreigd wordt (Ofstad, 1960, pp. 38-40).
Ook beloningen kunnen een vorm van dwang zijn. Ofstad geeft het voorbeeld waarbij hij
honderd kroon geeft aan een armoezaaier om zijn hoofd kaal te laten scheren. Hierbij zou men
kunnen spreken van psychische dwang. Wanneer hij dit echter zou doen bij een gewone
vrouw, dan zou men dit enkel ‘dwang’ noemen wanneer ze gek genoeg zou zijn om haar
hoofd kaal te laten scheren (Ofstad, 1960, p. 39). Ofstad toont duidelijk aan dat contexten zeer
belangrijk zijn. Iemand die over veel geld en middelen beschikt zal zich veel minder laten
meeslepen in bepaalde illegale praktijken zoals chantage, omkoping,… Veel slachtoffers van
omkoperij zijn namelijk mensen die het geld goed kunnen gebruiken en daardoor in een
zwakke positie zitten. Doordat ze nood hebben aan geld, is de ‘druk’ of ‘dwang’ groot om het
niet af te wijzen.
12
Ofstad erkent dat er moeilijkheden zijn met het subjectieve karakter van psychische dwang.
Wat voor de één een ernstige dreiging is, is voor de ander een klein obstakel. In feite geldt dit
bezwaar ook voor fysieke dwang (Ofstad, 1960, pp. 38-41).
Ofstad besluit dit hoofdstuk door te zeggen dat het onmogelijk is algemene bepalingen voor te
stellen waarbij iemand al dan niet vrij is in de zin zoals we het hierboven hebben bedoeld. Of
iemand al dan niet vrij is, hangt af van de specifieke context (Ofstad, 1960, p. 41). Die
specifieke context is onoverzienbaar. Zo moet men rekening houden met de persoonlijkheid,
met de omgeving, met de interactie van de persoon en zijn omgeving,… Er kunnen eindeloos
veel factoren aangegeven worden om een situatie te analyseren. Uiteindelijk is het wel
interessant om een poging te doen tot het creëren van een analyse, maar men moet beseffen
dat het, door de specifieke context, onmogelijk is om te generaliseren naar andere contexten.
2.1.2. Vrijheid als indeterminisme
Zoals het een goed analyticus betaamt, verklaart Ofstad de termen determinisme en
indeterminisme. Een gebruikelijke interpretatie van determinisme is volgens Ofstad: “Iedere
gebeurtenis, in het universum, is gerelateerd aan andere gebeurtenissen door natuurwetten
(Ofstad, 1960, p. 45).”7 Volgens Christoph Herrmann, hoogleraar algemene psychologie aan
de Carl Von Ossietzky-universiteit in Oldenburg, betekent determinisme dat elke gebeurtenis
oorzakelijk voorafgegaan wordt door een andere gebeurtenis. In theorie is het dus mogelijk
om, wanneer iemand de actuele toestand van een systeem kent, alle toekomstige
gebeurtenissen te voorspellen. De realiteit is echter anders; er zijn zodanig veel factoren waar
iemand rekening moet mee houden, dat de situatie zodanig complex is dat een voorspelling
onmogelijk wordt (Herrmann, 2010).
Binnenin het determinisme vallen er nog verschillende onderscheiden te maken, aldus Ofstad.
Zo zijn er een a priori en een empirische benadering. Aanhangers van de eerste benadering
zijn W.D. Ross en Kant. In de a priori benadering gaat men ervan uit dat de deterministische
these a priori waar is. De empirische benadering houdt in dat het bewijs dat geleverd wordt
voor de deterministische these van inductieve aard is. Telkens wanneer er een bepaalde
gebeurtenis plaatsvindt, die in verband gebracht kan worden met een algemene wet, is er een
gedeeltelijke bevestiging van de deterministische these (Ofstad, 1960, pp. 46-47).
7 Vrij vertaald
13
Evenmin als het determinisme heeft het indeterminisme 8 een eenduidig gebruik. Ofstad deelt
ook indeterminisme in in een a priori en empirisch benadering. Indeterminisme wordt vaak
gebruikt om statistische relaties te ontkennen en aan te duiden dat sommigen zaken in het
universum gebaseerd zijn op pure willekeur. Volgens Ofstad is het zo dat iets nooit volledig
deterministisch of indeterministisch is. Een gematigd determinist zal toegeven dat er een
bepaalde mate van onzekerheid is voor wat betreft onze voorspelling of verklaring van
beslissingen, terwijl een gematigd indeterminist ook zal toegeven dat het goed is te erkennen
dat er enige ‘determinatie’ is in onze beslissingen. Wat vooral belangrijk is voor een
determinist, is trachten aan te duiden wat nu precies de graad van bepaling is voor iemand zijn
beslissingen en voor een indeterminist om aan te duiden in welke mate iemand zijn beslissing
niet-bepaald en dus vrij is (Ofstad, 1960, pp. 47-48).
Een vraag die gesteld kan worden is hoe en waardoor een beslissing precies bepaald wordt.
Ofstad maakt duidelijk dat het vaak een oversimplistische en foute veronderstelling is dat een
beslissing door één motief wordt ingegeven. Een beslissing wordt niet ingegeven door één
factor, maar door een set van verschillende factoren. Het is belangrijk dat men zich realiseert
dat die factoren in een bepaalde verhouding tot elkaar staan en niet in dezelfde mate
doorwegen bij een bepaalde beslissing; er is dus steeds een specifieke configuratie bij iedere
beslissing. Iedere configuratie is uniek. Onder andere door die uniciteit is het onmogelijk om
te weten hoe een bepaalde beslissing precies tot stand kwam. Dit wil niet zeggen dat een
andere configuratie niet kan leiden tot eenzelfde beslissing (Ofstad, 1960, pp. 49-51). Er zijn
een hele boel determinanten die een rol spelen wanneer er een beslissing moet gemaakt
worden. Een aantal determinanten spelen een rechtstreekse rol, maar de meeste determinanten
spelen een indirecte rol. Ze variëren in de waarde die ze hebben voor een bepaalde beslissing.
Daarnaast zijn sommige determinanten tastbaar, andere dan weer abstract; sommige
determinanten vormen een proces, andere komen maar eenmalig voor in een mensenleven.
Over welke determinanten hebben we het nu precies? Dit kan heel erg variëren, maar om te
beginnen kunnen we al een onderscheid maken tussen determinanten die
omgevingsgerelateerd en determinanten die biologisch gerelateerd zijn. De samenstelling van
de genen kan ervoor zorgen dat er bijvoorbeeld een impulsieve beslissing genomen wordt.
Men moet bovendien de interactie tussen nature en nurture indachtig zijn. Beide hebben een
8 Met indeterminisme bedoelt men de ‘onbepaaldheid’ van iets of iemand (Willemsen, 1992, p. 212) .
14
invloed op elkaar; zijn erg complex en men kan moeilijk een exhaustieve lijst samenstellen
met alle inwerkende factoren op die nature en nurture.
In de eerste jaren na de geboorte heeft het gezin de belangrijkste invloed op een kind, aldus
Blomme. Kinderen leren via het gezin hun basisvaardigheden (Blomme, 2006, p. 192). Ze
leren eten en drinken, hun eerste woordjes worden aangeleerd door moeder en/of vader, ze
leren stappen,… . Ze leren niet alleen actief maar ook passief. Zo nemen ze gewoonten en
normen over vanuit hun omgeving. Naast het gezin zijn er nog o.a. het onderwijs, de peer
group, de media, de overheid, religie,… Al die invloeden leiden tot de
persoonlijkheidsvorming van het kind (Blomme, 2006). Deze omgevingsinvloeden maken
ook deel uit van een ruimere omgeving, een regio, land, werelddeel, cultuur,… De
ontwikkelingskansen die iemand heeft zijn sterk afhankelijk van deze ruimere omgeving.
Naast de bovenstaande zaken (onderwijs, gezin,…) waaraan men blootgesteld wordt in de
opvoeding, zijn er ook een aantal unieke gebeurtenissen die een invloed hebben. Zo kan het
zijn dat iemand een bepaalde beslissing neemt doordat hij een traumatische ervaring heeft
gehad, zoals een overlijden of een ongeval. Dit hoeft niet uitsluitend negatief te zijn;
evengoed kan het zijn dat een bepaalde reis, ontmoeting, van doorslaggevend belang is. Eén
specifieke gebeurtenis kan ervoor zorgen dat je voor de rest van je leven ‘getekend’ bent om
een bepaalde beslissing in één of andere richting te nemen. In tegenstelling tot het bestuderen
van de invloed van media, peer group, overheid,… is het voor unieke gebeurtenissen veel
moeilijker om een analyse op te maken. Het is haast onbegonnen werk om een studie te
maken over unieke gebeurtenissen en hoe die een impact hebben op beslissingen. De impact
van unieke gebeurtenissen kan enkel duidelijk gemaakt worden in casestudies. Een
(inter)nationaal trauma, zoals 11/09, behoort niet tot deze unieke gebeurtenissen. Voor vele
mensen is dit deel van het collectief geheugen en dus niet exclusief uniek. Unieke
gebeurtenissen die een mens kunnen ‘tekenen’ zijn per definitie persoonlijke gebeurtenissen.
Om het met een voorbeeld te duiden: een 16-jarige kan, doordat hij geconfronteerd wordt met
een trauma, zijn godsbeeld overboord gooien en zich jaren later op de studie
moraalwetenschappen storten. Het trauma heeft dan een denkpatroon in gang gezet dat hij
voor de rest van zijn dagen zal gebruiken.
De relatie tussen de determinanten en een beslissing kan in sterkte uitgedrukt worden, oppert
Ofstad. Wanneer een bepaalde beslissing in 100% van de gevallen gerelateerd is aan een
aantal factoren in het universum, dan spreekt men van een universele relatie. Wanneer een
bepaalde beslissing aan een frequentie van 80% van de gevallen gekoppeld kan worden aan
15
haar determinanten spreekt men van een statistische relatie. Wanneer de kansen om tot een
bepaalde beslissing te komen gelijk verdeeld zijn, spreekt men van een willekeurige relatie
tussen determinant en beslissing (Ofstad, 1960, pp. 60-61).
Ofstad gaat er duidelijk van uit dat een beslissing gedetermineerd is. Alleen is het belangrijk
om te onderzoeken waardoor ze gedetermineerd is en of die determinatie ook een ‘vrije’
beslissing in de weg staat. Ofstad is geen man van extreme posities, zoals we al eerder konden
vaststellen. Hij maakt een onderscheid tussen heteronome en autonome determinatie.
Heteronome determinatie betekent dat geen enkel organisme kan verklaard worden door enkel
naar het organisme zelf te zien. Het organisme is deel van een omgeving en kan niet opgevat
worden als een geïsoleerd organisme. Daartegenover staat dat het ook onmogelijk is om iets
volledig vanuit zijn omgeving te verklaren (Ofstad, 1960, p. 95).
Ofstad geeft nog drie bezwaren van indeterministen tegen determinisme: 1. determinisme kan
niet waar zijn, omdat men dan niet kan spreken van morele verantwoordelijkheid; 2. als
determinisme waar is, kan een mens niet vrij zijn en kan hij onmogelijk als actief worden
gezien; 3. als determinisme waar is, dan liggen een aantal zaken niet binnen de
mogelijkheden van een mens (Ofstad, 1960, p. 97). Ofstad gaat er dan wel van uit dat heel wat
zaken onmogelijk volledig bepaald kunnen zijn, toch laat hij in zijn analyse blijken dat er ook
sprake is van determinisme. Hij zweeft tussen determinisme en indeterminisme en laat de
strikte scheiding, terecht, aan zich voorbij gaan.
Het is de plicht van iedere filosoof om dit extreme onderscheid te verlaten en om een
grondige analyse op te maken van welke factoren iemand al dan niet beïnvloeden en aan
welke voorwaarden iemand moet voldoen om ‘vrij’ te zijn. Het is evenwel onmogelijk om alle
factoren in rekening te brengen, omdat men geconfronteerd wordt met tal van unieke
determinanten.
2.1.3. Vrijheid als zelf-expressie
Een derde vorm van vrijheid kan, volgens Ofstad, gevonden worden in zelf-expressie. Wat
betekent het nu precies om een beslissing te nemen die een uitdrukking is van zelf-expressie?
Hij onderscheidt een aantal vormen van zelf-expressie. Ten eerste heeft hij het over feit dat
16
iemands ‘zelf’ kan fungeren als een oorzaak van een beslissing in een bepaalde richting, dat
m.a.w. het ‘zelf’ geldt als iets dat het resultaat bepaalt. Ten tweede kan zelf-expressie doelen
op het feit dat iemands ‘zelf’ gereflecteerd wordt in zijn beslissing; die beslissing wordt dan
aangeduid als ‘typisch’ voor iemands persoonlijkheid. Die beslissing wordt in vergelijkbare
situaties dan frequent genomen door iemand en toont zo de uniciteit van diens karakter aan.
Ten derde kan een beslissing van een persoon ook begrepen worden als een deel van het ‘zelf’
van die persoon. Tenslotte kan een beslissing ook louter in overeenstemming zijn met iemand
zijn moreel systeem (Ofstad, 1960, pp. 100-105).
Er zijn een aantal mogelijke interpretaties van het ‘zelf’, schrijft Ofstad. Het ‘zelf’ kan doelen
op een persoon die een aantal specifieke eigenschappen heeft. Anderen hebben het dan weer
over het bewustzijn waarover ieder mens beschikt. Een derde mogelijkheid is dat het ‘zelf’ als
een complex geheel van hedendaagse en intergerelateerde gebeurtenissen is die samen een
mentale geschiedenis vormen. Ofstad haalt met Russel iemand aan die een vierde piste
vertegenwoordigt. Die beweert dat het ‘zelf’ of het ‘ik’ niet noodzakelijk zijn voor een
beschrijving van het universum. Overbodig is het gebruik van het ‘ik’ of het ‘zelf’ volgens
Ofstad alleszins niet, aangezien we die vaak gebruiken in onze taal (Ofstad, 1960, pp. 118-
119). Indien we ze systematisch zouden vervangen, zouden er veel moeilijkheden optreden in
de communicatie en zou men het onnodig moeilijk maken.
Een beslissing wordt, zoals al eerder gezegd, beïnvloed door verschillende omstandigheden.
Genen en omgeving spelen alvast een grote rol in de bepaling van een beslissing. Zelf-
expressie is de uiting van iemands karakter. Mocht karakter oorzakelijk bepaald zijn, dan is
het volgens Ofstad een product en niets dat in zichzelf is. Hij gebruikt de zin ‘ons karakter is
het product van erfelijkheid en omgeving’ als voorbeeld om zijn stelling te toetsen. Dit
veronderstelt volgens hem dat we iets creëren uit een bepaalde samenstelling, net zoals we
chocolade zouden maken door een mengsel van cacao, suiker, melk,… . Een dergelijke
simplistische omschrijving zou impliceren dat het mogelijk is om onze persoonlijkheid te
beschrijven aan de hand van de omschrijvingen van erfelijkheid en omgeving. Ofstad is zeer
duidelijk en keurt deze veronderstelling volledig af; karakter is niet het product van
erfelijkheid en omgeving, maar wel het resultaat van de interactie tussen erfelijkheid,
omgeving en karakter. Sociaalpsychologische ondervindingen maken duidelijk dat mensen
hun waarden, karakter, doelstellingen, verworvenheden,… gedeeltelijk bepaald zijn door
toevallige omstandigheden of door factoren waarop ze weinig invloed kunnen hebben, zoals
erfelijkheid. Omgekeerd geldt echter ook dat mensen moeten erkennen dat hun
17
tekortkomingen, evenals hun talenten, gedeeltelijk bepaald zijn door hun eigen beslissingen
die ze in het verleden genomen hebben. Het is onverantwoord en wetenschappelijk fout om
tekortkomingen alleen maar toe te schrijven aan erfelijkheid of toevallige factoren (Ofstad,
1960, pp. 109-110).
Sommigen mensen gaan in de metafysica hun heil zoeken om te concluderen dat karakter
niets anders is dan het gevolg van onze eigen keuzes. Hier verlaten ze de empirische weg en
gaan ze de transempirische weg op. Volgens deze transempirische strekking is het zo dat
karakter iets is dat onafhankelijk is van onderzoek en wetenschap. Een extreme vorm, zegt
Ofstad, is te vinden in het purusa-concept in de Indiase filosofie. Hier wordt ‘het zelf’
omschreven als iets dat onmogelijk vatbaar kan zijn voor wetenschap. Het kan dus noch
bevestigd noch ontkend worden. Volgens Ofstad is dit geen redelijke stelling aangezien dit
dan ook losgekoppeld wordt van zaken die onze gedachten en handelingen motiveren en
stimuleren (Ofstad, 1960, pp. 110-111).
Naast het purusa-concept breekt Ofstad ook de visie van Sartre af. Sartre gaat ervan uit dat
ons karakter gevormd is door onze eigen vrije beslissingen. Sartre negeert het brede veld
waaruit menselijke beslissingen ontstaan. Hij houdt maar rekening met één factor en vergeet
er vele andere. Hij stelt dat een mens zichzelf maakt en dat hij zich dus bewust is van hetgeen
hij van zichzelf maakt. “Bedoelt Sartre dan ook dat iemand die een lafaard is geworden als het
resultaat van zijn eigen vrije beslissingen, deze beslissingen heeft genomen met kennis van
het latere resultaat (Ofstad, 1960, p. 112)?”9 Indien dit het geval is, dan vervalt Sartre in het
absurde; indien hij het niet zo bedoelt, dan is het fout om zaken te formuleren zoals ‘de mens
maakt zichzelf’(Ofstad, 1960). Sartres idee is helemaal fout, louter en alleen al omdat we veel
zaken niet zelf in handen hebben. Zo kunnen we niet om onze genenstructuur heen, die we bij
onze geboorte meekrijgen. Daarnaast kunnen we ook niet kiezen aan welke opvoeding we
onderhevig zijn, moeder en vader vallen nu eenmaal niet te kiezen, en de opvoeding al zeker
niet (Ofstad, 1960, pp. 111-113).
9 vrij vertaald.
18
2.1.4. Vrijheid als rationaliteit of deugdelijkheid
Hoewel in het begin ‘vrijheid als rationaliteit’ en ‘vrijheid als deugdelijkheid’ apart werden
vermeld, bespreekt Ofstad ze samen.
Iemand geldt als rationeel wanneer hij of zij in een keuzesituatie de alternatieven overweegt
en de consequenties die ermee gepaard gaan. Wanneer men een beslissing neemt na studie
van de alternatieven, dan kan de beslissing als ‘vrij’ beschouwd worden. De persoon die de
overweging maakt, moet dus wel enige inspanning leveren indien hij zijn beslissing grondig
wil nemen. Dat hij die inspanning geleverd heeft, wil evenwel nog niet zeggen dat zijn
inschatting correct is. Een beslissing heeft vaak sociale gevolgen maar die zijn niet de enige
factor die tot een beslissing leidt. Een beslissing moet steeds te rijmen vallen met iemands
karakter, moreel systeem en motieven (Ofstad, 1960, pp. 141-144).
Vrijheid heeft te maken met het feit dat iemand zich bewust is van de determinanten die zijn
beslissing kunnen bepalen, legt Ofstad uit. Niet weinig mensen laten zich misleiden en denken
dat ze rekening houden met de veronderstelde determinanten. Ofstad komt met een voorbeeld
op de proppen van een vrouw die weigert haar schoonmoeder te bezoeken, samen met haar
kinderen. De vrouw geeft als reden op dat ze niet wil dat haar kinderen haar schoonmoeder
storen. Een andere reden kan echter zijn dat ze het haar schoonmoeder niet gunt om plezier te
halen uit het bezoek van haar kinderen. Haar beslissing is dus onvrij omdat ze zich niet
bewust is van de ware reden (Ofstad, 1960, p. 143).
Een beslissing kan ook vrij zijn in die zin dat iemand beslist in overeenstemming met zijn
normen- en waardensysteem, vervolgt Ofstad. Indien een beslissing maximaal overeenstemt
met het moreel systeem, dan kan men die beslissing zien als ‘vrij’. Dat wil nog niet zeggen
dat die beslissing als rationeel of deugdelijk beschouwd kan worden (Ofstad, 1960, p. 144).
Een mogelijke kindermoordenaar die beslist een kind om het leven te brengen, is dus vrij, in
die zin dat hij doet wat hij wil; of de handeling/beslissing als rationeel en deugdelijk kan
beschouwd worden is een ander paar mouwen. Ofstad laat de bespreking van rationele
beslissingen aan zich voorbijgaan. Het is een te breed veld, dat volgens hem niet binnen het
kader van zijn boek valt. Hij zegt wel dat een doel of beslissing binnen een realistisch kader
moet passen om rationeel te zijn (Ofstad, 1960).
2.1.5. Vrijheid als macht
Een persoonlijke beslissing is het resultaat van een bepaalde structuur van factoren of
determinanten, waar de persoon zelf dan nog eens deel van uitmaakt
beschrijving van deze determinanten vanuit wetenschappelijk oogpunt leidt tot een
perspectief dat toelaat een aantal bevindingen op te doen, die men als subject van een
mogelijke beslissing niet zou herkennen. Een beschrijving enkel vanuit het subject heeft
natuurlijk waarde, maar zal niet alle determinanten blootleggen. Wanneer iemand zich bij
nader inzien toch bewust wordt van een aantal
tot een nieuwe of andere beslissing leiden
Ofstad geeft een reeks van factoren op die een beslissing kunnen beïnvloeden of veranderen:
biologische factoren, omgevingsfactoren, drijfveren, gevoelens en verlangens, overtuigingen
en verwachtingen, aandachtspunten, geleverde i
normensysteem. De onderstaande afbeelding laat zien dat iedere factor direct kan inspelen op
de beslissing. De afzonderlijke factoren kunnen bovendien een (in)directe invloed hebben op
elkaar. De stippellijnen geven a
1960, p. 157).
Vrijheid als macht is voor Ofstad de belangrijkste van de zes verschillende analyses. Het is
een analyse die het moet hebben van een geïndividualiseerde aanpak. Een grondige analyse
Vrijheid als macht
Een persoonlijke beslissing is het resultaat van een bepaalde structuur van factoren of
determinanten, waar de persoon zelf dan nog eens deel van uitmaakt, aldus Ofstad
determinanten vanuit wetenschappelijk oogpunt leidt tot een
perspectief dat toelaat een aantal bevindingen op te doen, die men als subject van een
mogelijke beslissing niet zou herkennen. Een beschrijving enkel vanuit het subject heeft
maar zal niet alle determinanten blootleggen. Wanneer iemand zich bij
nader inzien toch bewust wordt van een aantal - aanvankelijk vergeten - factoren dan kan dat
tot een nieuwe of andere beslissing leiden (Ofstad, 1960, pp. 156-157).
Ofstad geeft een reeks van factoren op die een beslissing kunnen beïnvloeden of veranderen:
biologische factoren, omgevingsfactoren, drijfveren, gevoelens en verlangens, overtuigingen
en verwachtingen, aandachtspunten, geleverde inspanning om te beslissen, waarden
normensysteem. De onderstaande afbeelding laat zien dat iedere factor direct kan inspelen op
de beslissing. De afzonderlijke factoren kunnen bovendien een (in)directe invloed hebben op
elkaar. De stippellijnen geven aan dat er nog andere factoren in het spel kunnen zijn
beslissings
(Ofstad, 1960, p. 157)
Vrijheid als macht is voor Ofstad de belangrijkste van de zes verschillende analyses. Het is
een analyse die het moet hebben van een geïndividualiseerde aanpak. Een grondige analyse
19
Een persoonlijke beslissing is het resultaat van een bepaalde structuur van factoren of
, aldus Ofstad. Een
determinanten vanuit wetenschappelijk oogpunt leidt tot een
perspectief dat toelaat een aantal bevindingen op te doen, die men als subject van een
mogelijke beslissing niet zou herkennen. Een beschrijving enkel vanuit het subject heeft
maar zal niet alle determinanten blootleggen. Wanneer iemand zich bij
factoren dan kan dat
Ofstad geeft een reeks van factoren op die een beslissing kunnen beïnvloeden of veranderen:
biologische factoren, omgevingsfactoren, drijfveren, gevoelens en verlangens, overtuigingen
nspanning om te beslissen, waarden- en
normensysteem. De onderstaande afbeelding laat zien dat iedere factor direct kan inspelen op
de beslissing. De afzonderlijke factoren kunnen bovendien een (in)directe invloed hebben op
an dat er nog andere factoren in het spel kunnen zijn (Ofstad,
Figuur 1:
beslissingsinvloeden:
(Ofstad, 1960, p. 157)
Vrijheid als macht is voor Ofstad de belangrijkste van de zes verschillende analyses. Het is
een analyse die het moet hebben van een geïndividualiseerde aanpak. Een grondige analyse
20
van vrijheid als macht vereist dat we goed weten met welke determinanten we daarbij te
maken hebben. Wat één iemand kan verwezenlijken is niet zomaar wat een ander kan
realiseren. Daarnaast is niet alleen de persoonsafhankelijkheid belangrijk maar ook de
situatieafhankelijkheid; wat iemand kan in de ene situatie kan hij daarom niet zomaar in een
andere situatie (Ofstad, 1960, p. 192).
Hoe makkelijk is het voor ons om een beslissing te nemen? Is beslissen even eenvoudig als
het vertonen van een grimas? Zo goed als iedereen is in staat om te leren hoe je moet lopen op
handen en voeten, schrijft Ofstad. Wanneer iemand aanvankelijk een beslissing neemt in de
ene richting, is het dan mogelijk hem aan te leren hoe je een beslissing moet nemen in de
tegenovergestelde richting (Ofstad, 1960, p. 196)?
Een beslissing kan laag of hoog geïntegreerd10 zijn. Bij een laag geïntegreerde beslissing
hebben we veel macht over onze wil, volgens de visie van Augustinus. Een beslissing gaat
dan namelijk gepaard met weinig innerlijke weerstand en is herzienbaar (Ofstad, 1960, p.
196).
Een hoog geïntegreerde beslissing kan eveneens stabiel zijn, aldus de Noor. Zo’n type
beslissing kan gemakkelijk gemaakt worden wanneer ze tot stand is gekomen uit ons ‘zelf’ en
niet stuit op innerlijk verzet. Zo’n beslissing moet overeenstemmen met het grootse deel van
iemands persoonlijkheid en waardensysteem. Ondanks het feit dat een hoog geïntegreerde
beslissing snel genomen kan worden, is het niet evident om ze te veranderen. Het ligt dus niet
altijd in onze macht om een beslissing te nemen die hoog geïntegreerd is en die ingaat tegen
onze waarden (Ofstad, 1960, pp. 196-200).
Om te weten of iemand in staat is een bepaalde beslissing te nemen, is het belangrijk weet te
hebben van zijn motivaties, percepties, kennis, ethische normen en waarden. Het is
onmogelijk om een algemene, voor alle personen geldende, uitspraak te doen met betrekking
tot de macht van het beslissen (Ofstad, 1960, p. 207). Er werd al eerder vermeld dat het
belangrijk is om iedere situatie of persoon apart te beoordelen.
Beslissingsmacht en verantwoordelijkheid liggen nauw bij elkaar. Velen gaan ervan uit dat
wie geen beslissingsmacht heeft evenmin verantwoordelijkheid hoeft op te nemen. Om te
10 Een hoog geïntegreerde beslissing is een beslissing die geworteld is in de beslisser zijn moreel systeem en die ondersteund wordt door dieperliggende neigingen van iemands persoonlijkheid. Dit zijn vaak stabiele beslissingen. Een laag geïntegreerde beslissing is een beslissing die door een minimum aan cognitieve-motivationele elementen ondersteund wordt (Ofstad, 1960, p. 18).
21
weten of iemand verantwoordelijkheid draagt voor een beslissing is het daarom belangrijk om
te kijken naar de individuele case. Jammer genoeg, aldus Ofstad, wordt dit soort onderzoek
weinig uitgevoerd. Integendeel, er is een tendens om te standaardiseren wat al dan niet binnen
onze beslissingsmacht ligt. Deze tendens vertoont zich op verschillende vlakken. Heel wat
filosofen en leken houden zich bezig met de vraag hoe mensen zouden beslissen, indien
bepaalde factoren met betrekking tot de wil anders waren geweest. Men benadrukt deze
factoren, eerder dan te kijken naar het belang van de percepties of overtuigingen. Met het
gebruik van statistieken proberen ze hun stelling te staven. Ofstad pleit ervoor om morele
beslissingen te verklaren vanuit het perspectief van het individu en niet aan de hand van
standaarden (Ofstad, 1960, pp. 207-208). Hij gaat als volgt verder:
In verband met dit, wordt er vaak verondersteld dat het morele systeem van
de actor gelijkaardig is aan het onze. We hebben allen in dezelfde mate
ongeveer hetzelfde morele bewustzijn. De zondaar weet, eveneens als de
deugdzame persoon, wat het verschil is tussen goed en slecht; het verschil is
dat de eerste het foute gewoon wil (Ofstad, 1960, p. 208).11
Men legt teveel de nadruk op het feit dat iemand in een gelijkaardige situatie wel correct heeft
beslist of gehandeld. Ieder normaal mens zou dus moeten handelen volgens de standaard. Wie
dit niet doet, heeft het enkel aan zichzelf te danken. De cruciale vraag: ‘had deze persoon het,
in deze situatie, wel degelijk in zijn macht om anders te handelen?’, wordt hierbij achterwege
gelaten. Om te weten of iemand al dan niet bij machte was om een bepaalde beslissing te
nemen, moet men een individuele benadering hanteren (Ofstad, 1960, p. 209).
2.1.6. Vrijheid in relatie met verantwoordelijkheid en plicht
Nu we de zes verschillende analysefamilies van Ofstad besproken hebben, is het interessant
om te bekijken hoe Ofstad vrijheid ziet in relatie met verantwoordelijkheid en plicht.
Iemand die een positie inneemt omtrent vrije wil, neemt impliciet ook een morele positie in.
Wanneer iemand beweert “de wil is vrij”, dan bedoelt hij dat de mens vrij is in die zin dat hij
verantwoordelijkheid heeft en plichten moet vervullen (Ofstad, 1960, p. 245).
11 Vrij vertaald
22
Wanneer iemand het oneens is met een bepaalde stelling rond vrije wil, dan zit dit vaak dieper
geworteld en zijn er meerdere onenigheden op andere vlakken. Ofstad duidt met een aantal
voorbeelden aan welke soorten onenigheden er zich kunnen voordoen. Het is zo dat mensen
het soms schijnbaar oneens zijn met elkaar, doordat ze bijvoorbeeld de term
‘beslissingsvrijheid’ op verschillende manieren gebruiken. In de meeste gevallen bereikt men
dan wel een consensus doordat men zich verder verduidelijkt. Indien iemand niet capabel is
om zich te verduidelijken, bijvoorbeeld doordat hij verbaal niet sterk genoeg is om zich
correct uit te drukken, zal men niet tot een consensus kunnen komen. Een andere reden
waarom mensen het met elkaar oneens kunnen zijn, ligt in het feit dat mensen geen consensus
vinden op het empirische vlak. Hierbij hanteren verscheidene personen dezelfde definitie van
‘beslissingsvrijheid’, maar is men het niet eens op het toepassingsniveau; er is
onduidelijkheid tussen de verschillende partijen omtrent het al of niet hebben van
beslissingsvrijheid in een concrete situatie. Tenslotte merkt Ofstad op dat er tevens
onenigheid kan zijn omtrent het morele subject. Mensen zijn het dan oneens over het al of niet
bestaan van een vrije beslissing; men raakt het niet eens over de vraag onder welke
voorwaarden morele verantwoordelijkheid valt (Ofstad, 1960, pp. 246-252).
Een definitie van ‘vrije wil’ of ‘beslissingsvrijheid’ is vaak moreel geladen. Doordat men een
bepaalde definitie gebruikt, bakent men ook het veld af waarbinnen de definitie ligt (Ofstad,
1960, p. 252). Verklarend tewerk gaan is dus steeds een must wanneer men dit soort
discussies aangaat, ook al is men het oneens met iemand. Zoniet raakt men in de knoop en
zullen er weinig constructieve zaken besproken worden.
Binnen de moraalfilosofie heeft de discussie omtrent plicht en vrijheid zich vooral toegespitst
op wat ‘moet’ en wat ‘kan’, aldus Ofstad. De relatie tussen ‘plicht’ en ‘vrijheid’ kan niet
verduidelijkt worden door enkel een analyse van ‘moeten’ te maken. Er is nood aan een
analyse die verder gaat dan te verklaren wat de betekenis is van ‘moeten’ en die een moreel
systeem probeert te karakteriseren (Ofstad, 1960, p. 282).
Ofstad geeft een aantal karakteristieken van een moreel systeem. Deze karakteristieken
bepalen dan de mate waarin iemand de plicht voelt of de macht heeft een bepaalde norm te
vervullen, in dat moreel systeem (Ofstad, 1960, pp. 284-285).
De eerste karakteristiek is de graad van rigiditeit. Hoe hoger de graad van rigiditeit, hoe meer
beslissingsmacht iemand heeft. Een norm zoals ‘doe wat je wil’, die een kleine mate van
rigiditeit heeft, veronderstelt weinig beslissingsmacht (Ofstad, 1960, p. 285).
23
Een tweede karakteristiek, die de mate van vereiste macht bepaalt, is het tijdsperspectief. Het
tijdsperspectief is de hoeveelheid tijd die iemand heeft om te voldoen aan een bepaalde eis.
Hoe korter het tijdsperspectief, hoe meer de veronderstelde verandering van die aard moet
zijn dat ze kneedbaar is. Indien men veel tijd heeft, dan kan men ruim de tijd nemen om een
beslissing te nemen, ook als dit een moeilijke beslissing is (Ofstad, 1960, p. 286).
Een derde karakteristiek is de graad van internalisering. Wanneer we bevolen worden om een
bepaald resultaat te halen, dan is er een lage graad van internalisering. Wanneer we de keuze
hebben om te doen wat we willen, dan hebben we wel een hoge mate van internalisering
(Ofstad, 1960, p. 286).
Een vierde karakteristiek is het aspiratieniveau. Een norm die ons beveelt om een bepaald
resultaat te halen, om een bepaalde handeling uit te voeren, of te denken op een bepaalde
manier, heeft een hoog aspiratieniveau. Een norm die bepaalt om te proberen een bepaalde
handeling uit te voeren, heeft een laag aspiratieniveau. Deze norm heeft zo z’n gevolgen voor
de mate van macht. Wanneer een bepaalde norm ons oplegt om een bepaalde handeling uit te
voeren, dan moeten we daar de macht toe hebben. Wanneer we echter opgelegd worden om te
proberen een bepaalde actie uit te voeren, dan is de macht om te proberen al ruim voldoende
(Ofstad, 1960, p. 286).
Een voorlaatste norm heeft betrekking op de mate van integratie. Wanneer iemand woorden
van dankbaarheid uit omdat hij de norm ‘je moet dankbaar zijn’ vervult, dan kan dat vervuld
worden door een laag geïntegreerde beslissing, doordat enkel verondersteld wordt dat men de
zin uitspreekt. Het is dus heel eenvoudig om dit soort normen in te willigen (Ofstad, 1960, pp.
286-287).
Een zesde en laatste karakteristiek is de normdruk. Een norm kan betekenen dat we iets zullen
of moeten doen op de één of andere manier, het is onze plicht om het te doen. Een norm kan
evengoed een adviserende aard hebben. Wanneer dit het geval is, dan is de normdruk laag.
Hoe groter de normdruk, hoe meer voorzichtigheid er aan de dag gelegd moet worden
wanneer deze norm wordt toegepast (Ofstad, 1960, p. 287).
Ofstad heeft het niet voor het fatalisme. Hij zegt dat het fatalisme fout is omdat menselijke
keuzes dan voorbestemd zijn. Het resultaat van de keuze zal steeds hetzelfde zijn aangezien
het niet uitmaakt wat de actor nu precies doet. Het kan niet kloppen dat elke beslissing
volledig gedetermineerd is door omgevingsfactoren of door onze primaire driften. Mentale
processen zouden namelijk overbodig zijn mocht dit het geval zijn. Het is niet mogelijk om
een beslissing te voorspellen zonder kennis te hebben van iemands moreel systeem of andere
24
determinerende factoren. In deze interpretatie is het zo dat iedere overweging overbodig is,
want geen enkele overweging kan vat hebben op het resultaat (Ofstad, 1960, p. 289).
2.1.7. Ofstads morele visie
In het laatste hoofdstuk van het boek presenteert Ofstad zijn moreel systeem en hoe dit zich
verhoudt tot vrijheid en verantwoordelijkheid.
Ofstad maakt een onderscheid tussen een descriptieve en een normatieve interpretatie van
verantwoordelijkheid. ‘P’s intentie om x te doen is een noodzakelijke voorwaarde voor de
gebeurtenis x’. Dit is een voorbeeld van een descriptieve interpretatie. Ze is van empirische
aard en kan waar of vals zijn. Verantwoordelijkheid is, volgens Ofstad, in deze descriptief
(Ofstad, 1960, pp. 296-297).
De zin: ‘P moet berispt worden omdat hij x heeft gedaan’, geeft een normatieve interpretatie
weer, volgens de Noor. Een ander voorbeeld is: ‘het is moreel fout wat P heeft gedaan’. In
beide voorbeelden is er sprake van morele beoordeling. In het eerste geval is deze morele
beoordeling van afkeurende aard. In het tweede geval heeft de morele beoordeling betrekking
op de graad van schuld die iemand heeft. Het grote verschil tussen schuld en afkeuring is dat
het eerstgenoemde iets zegt over de morele status van de beslisser maar niets over de manier
waarop we dan wel moeten handelen; afkeuring daarentegen zegt dan iets meer over ‘hoe’ we
met iemand moeten omgaan, maar niets over de morele status van de persoon (Ofstad, 1960,
pp. 296-297).
Ofstad heeft als taak om de, volgens zijn moreel systeem, noodzakelijke en voldoende
voorwaarden te formuleren die het gebruik van afkeuring en schuld verantwoorden. Iemand
kan in hoge graad schuldig zijn wanneer hij in een grote mate de intentie had om kwaad te
doen, terwijl iemand in een lage graad schuldig kan zijn wanneer hij verwachtte dat zijn
handeling geen kwade gevolgen zouden gehad hebben (Ofstad, 1960, pp. 297-298). “Wat
betreft schuld denk ik niet in dichotome termen. Ik verkies eerder een vergelijkingsconcept:
een persoon kan in meerdere of mindere mate schuldig zijn aan iets wat hij gedaan heeft
(Ofstad, 1960, p. 298).” 12 Een andere beslissende factor om te bepalen of iemand schuldig is,
is het geloof dat iemand heeft in zijn of haar handeling. Voor Ofstad is niet de actuele macht
van belang, maar het geloof over die macht. Indien iemand dus maximaal schuldig is, moet hij
geloven dat hij de volledige macht heeft over zijn handeling of beslissing. In die optiek is het
12 Vrij vertaald
25
dus mogelijk dat een machteloos man schuldig kan zijn aan zijn daad, zolang hij er maar
geloof hecht aan zijn macht (Ofstad, 1960, pp. 298-299).
Men moet empirisch afwegen of iemand maximale schuld heeft voor een bepaalde beslissing,
aldus Ofstad. Hij vindt echter dat er nog nooit een persoon geweest is, of zal zijn, die voor een
beslissing de volledige schuld krijgt. Wanneer iemand schuldig geacht wordt, dan is er vaak
afkeuring van andere mensen. Voor Ofstad is het zo dat afkeuring alleen maar van toepassing
mag zijn wanneer ze positieve gevolgen heeft (Ofstad, 1960, p. 299).
De hamvraag is: kan een mens ooit vrij zijn?
Ofstad beweert dat een vrij mens aan de volgende drie voorwaarden moet voldoen:
(1) Iemands moreel systeem is gericht op waarden zoals liefde, tolerantie
en menselijke waardigheid, (2) hij is zich bewust van zijn moreel systeem,
zijn motivatie en zijn keuzesituatie is zodanig dat hij in staat is om uit te
zoeken welke handelingen het best overeenstemmen met zijn systeem, en
(3) hij is sterk en van ganser harte geneigd om te beslissen in de richting
van de handeling waarvan hij gelooft dat het de beste is, zodanig dat hij
geen enkele inspanning hoeft te doen om zijn beslissing te nemen (Ofstad,
1960, pp. 305-306).13
Ofstad beschouwt het als een intrinsieke waarde om een vrij persoon te zijn (Ofstad, 1960, p.
306).
De eerste voorwaarde is belangrijk, omdat ze geldt als een minimumconditie; ze is echter
speelbaar en kan op allerlei manier ingevuld worden (Ofstad, 1960, p. 306).
De tweede voorwaarde is belangrijk omdat een kleinere mate van bewustzijn een grotere mate
van onvrijheid impliceert (Ofstad, 1960, p. 306).
De derde voorwaarde is een speciale voorwaarde, aangezien je aan de eerste twee kan voldoen
zonder aan de derde te voldoen (Ofstad, 1960, p. 306).
Ofstad voegt eraan toe dat de graad waarin deze voorwaarden zich kunnen vervullen
afhankelijk is van persoonlijke en sociale factoren. Vrije personen kunnen enkel bestaan in
een vrije samenleving. Deze omschrijving is nauw verwant met de traditie van de Griekse
filosofie. In de Griekse filosofie is een vrij persoon iemand die niet onderhevig is aan
13 Vrij vertaald
26
innerlijke dwang. De beslissingen die hij neemt drukken zijn persoonlijkheid uit en zijn
rationeel en deugdzaam (Ofstad, 1960, p. 306).
2.1.8. Nabespreking
Ofstads analyse geldt als een verruiming voor het debat rond ‘vrije wil en determinisme’. De
Noor verlaat het traditionele onderscheid en hanteert een genuanceerde visie. In zijn analyse
opteert hij voor het concept ‘vrijheid van beslissing’ in plaats van ‘(vrije) wil’, omdat dit een
meer concrete en duidelijkere invulling is. ‘Wil’ is een abstract begrip en dus zeer vaag.
Iedereen kan zich iets voorstellen bij een beslissing, wat niet kan gezegd worden van ‘wil’.
Wanneer een filosofische discussie stroef verloopt, heeft dit al eens te maken met het feit dat
men niet weet waarover men aan het spreken is. Het is evident dat mensen verschillen van
mening, maar dit mag enkel op basis van wetenschappelijke of ideologische verschillen en
niet op basis van verwarring. Een grondige discussie is pas mogelijk wanneer iedereen zijn
positie kan verduidelijken en uitleggen (Goldstein, 1964, p. 189).
Iedere persoon of wetenschapper die geïnteresseerd is in ‘vrije wil’ zou het boek van Ofstad
moeten lezen. Het is een alternatieve benadering en het doorstaat de tand des tijds.
Ofstad kan niet ondergebracht worden in één of andere extreme onderverdeling, hij is noch
determinist noch indeterminist, hij is beide. Voor Ofstad is het belangrijk dat ‘schuld’ en
‘verantwoordelijkheid’ in een context geplaatst worden. Niemand is ooit volledig schuldig of
verantwoordelijk voor een bepaalde beslissing of handeling.
In vergelijking met ‘Our contempt for weakness’ is het boek wel in minder eenvoudige taal
geschreven; dit komt voornamelijk door het thema, dat een stuk complexer is dan dat van
‘Our contempt for weakness’.
Er zijn heel wat concrete zaken die samenhangen met het debat rond ‘vrije wil’. De bijdrage
van Ofstad kan interessant zijn voor rechters en jury’s die moeten oordelen of iemand al dan
niet verantwoordelijk of schuldig geacht mag worden voor een bepaalde daad. Veel
rechtbanken, o.a. diegene waar misdaden bepleit worden, gaan namelijk uit van een strikte
scheiding tussen schuld en onschuld. Doordat men te weinig nuance legt, wordt de misdadiger
vaak te zwaar bestraft. Men zou bepaalde misdaden meer kunnen doorgronden indien men, in
de lijn van Ofstad, een analyse maakt van allerlei factoren die op iemands leven een impact
hebben. Op die manier kan men uitmaken of iemand verantwoordelijk is. Het blijft natuurlijk
27
wel een subjectieve maatstaf, er bestaan geen standaarden, maar die is nog steeds beter dan
het strikte onderscheid tussen schuld en onschuld. Gerechtspsychiaters, rechters en jury’s die
een zaak zoals die van Jimmy Hemeleers - die als tiener twee vrienden met wie hij samen in
een instelling zat heeft vermoord - behandeld hebben, zouden meer aandacht moeten hebben
voor het misbruik en de verwaarlozing die hij als kind heeft ondergaan. Er moet niet
getwijfeld worden aan de daden zelf, maar de aandacht moet uitgaan naar het waarom en de
dieper gewortelde redenen van de moorden. Dertig jaar cel kreeg Jimmy op zijn
assisenproces. Opname in de psychiatrie zou een betere oplossing geweest zijn voor deze
totaal ontwrichte jongeman.
28
2.2. Inleiding van ‘The functions of moral philosophy’
In 1958 wordt het werk ‘The functions of moral philosophy’ uitgegeven. Het is een pleidooi
om empirisch onderzoek en analytische filosofie te integreren. Ofstad voelt de noodzaak aan
om een nieuwe schwung te geven aan de moraalfilosofie (Ofstad, 1958). Leo Apostel deelde
het gevoel van Ofstad, toen hij zeven jaar later zijn ‘Pluralistische grondslagen van de
moraalwetenschap’ schreef.
2.2.1. Inhoudsweergave
Moraalfilosofie is voor Ofstad een vreemd veld. Dit komt o.a. doordat er geen eensgezindheid
is over de natuur van de moraalfilosofie. Het resultaat van deze onenigheid is dat er een
gebrek is aan normatieve moraalfilosofie en een overvloed aan geschriften over hoe
moraalfilosofie moet benaderd worden (Ofstad, 1958, p. 7).
Ofstad heeft de bedoeling om de moraalfilosofie te heroriënteren en duidelijk te maken waar
deze nu precies op gericht moet zijn. Zijn werk geldt als een suggestie en aanvangspunt voor
nieuwe benaderingen en onderzoeksvelden binnen de moraalfilosofie (Ofstad, 1958, p. 7).
De Griekse filosofie bestond niet uit één enkele discipline, schrijft Ofstad. Socrates, Plato,
Aristoteles en Stoa waren niet alleen moraalfilosofen, zij waren ook psychologen, sociologen
en politieke wetenschappers. Ze hielden zich bezig met uiteenlopende problemen en
beperkten zich niet tot bepaalde disciplines. Hun doelstelling was om antwoorden te zoeken
op vragen, zoals: ‘Hoe moet we leven, zodanig dat we het goede nastreven?’. Ze werden
geconfronteerd zowel met empirische als met analytische problemen. Later van tijd is men er
pas toe gekomen om deze beide vormen op te splitsen; daarmee splitste men ook de
wetenschap op in diverse onderdelen (Ofstad, 1958, pp. 9-10).
Ofstad gaat verder door te stellen dat, mochten we alle kwesties van de Griekse filosofen
filteren op wat vandaag de dag binnen één of andere wetenschapstak buiten de filosofie valt,
we enkel nog kwesties zouden overhouden die betrekking hebben op normen- en
waardeoordelen en op moreel taalgebruik. Een probleem voor veel filosofen is dat we op een
wetenschappelijke manier niet kunnen oordelen over normen- en waardeoordelen, omdat
zulke uitspraken niet waar of vals kunnen zijn. Er rest enkel hetgeen betrekking heeft op
29
moreel taalgebruik. Deze strekking heeft grote delen van de Anglo-Amerikaanse en
Scandinavische moraalfilosofie gedomineerd en volgens Ofstad is het nuttig ze te
onderwerpen aan een evaluatie. Er is een hecht verband tussen het morele taalgebruik en
logica en semantiek, maar het verband tussen psychologie en sociale wetenschappen is zo
goed als verdwenen. Ofstad zegt dat het veld vooral beheerst wordt door één soort van
specialisten. Daarom pleit hij ook voor een koerswijziging binnen de moraalfilosofie. Er moet
in de toekomst voor gezorgd worden dat er gecoördineerd onderzoek plaatsvindt en geen
onderzoek dat geleid wordt door geïsoleerde gevallen. De opleiding van moraalfilosofen moet
veranderd worden zodanig dat moraalfilosofen bekwaam zijn om samen te werken, in één
team, met logici, semantici, psychologen en sociale wetenschappers. Indien dit het geval is
zullen ze een wijde en gevarieerde kennis kunnen hanteren in verschillende onderzoeksvelden
(Ofstad, 1958, pp. 10-11).
Ofstad bespreekt een aantal zaken waar moraalfilosofen tot heden mee bezig geweest zijn. Per
veld merkt hij een aantal zaken op en vult hij ze aan met eigen ideeën en voorstellen, die een
versterking zouden moeten zijn voor de moraalfilosofie als wetenschap. De velden zijn, o.a.:
• Methodologische vraagstukken:
We weten niet precies hoe moraalfilosofen hier precies tewerk gaan, zegt Ofstad. Het is
belangrijk om duidelijk te maken hoe moraalfilosofen én andere wetenschappers tewerk gaan
tijdens onderzoek. Er zijn verschillende onderzoeksmethodes mogelijk, afhankelijk van het
soort onderzoek dat men voert. Ofstad wil meer aandacht voor de precisering van
onderzoeksmethodes en de onderzoeksproblemen waarop ze van toepassing zijn (Ofstad,
1958, pp. 13-14).
• Studies die verband houden met moreel gedrag:
Binnen onderzoek naar moreel gedrag zijn er twee soorten studies te onderscheiden: studies
van het non-verbale gedrag en studies die betrekking hebben op morele taal en argumentatie.
Dit gebied wordt vooral gedomineerd door de sociale wetenschappen. Het is belangrijk dat
men een nauwe band probeert te hebben met de moraalfilosofie. Zo vindt Ofstad dat het
materiaal dat verzameld wordt voor de studie van het morele taalgebruik, meer
gesystematiseerd moet worden. Zelden worden er criteria gebruikt om het materiaal te
selecteren. Verschillende onderzoekers benadrukken te weinig wat ze nu precies willen
aanduiden en welk bewijs er al dan niet relevant is. Een ander probleem dat Ofstad aankaart is
30
het feit dat men zich veel te vaak concentreert op geïsoleerde woorden en uitdrukkingen. Het
zou beter zijn mocht men ze zien als onderdeel van een moreel systeem. Volgens Ofstad is het
zo dat het moreel taalgebruik veel breder is dan we aanvankelijk denken. Het moreel
taalgebruik is niet enkel beperkt tot ‘goed’, ‘slecht’,… . Ofstad wil de nadruk leggen op de
manier waarop mensen argumenteren en dit koppelen aan de verschillende morele systemen
waarin mensen zich begeven (Ofstad, 1958, pp. 14-15).
• Analyses van morele systemen:
Wanneer men morele systemen analyseert, zou men zich beter moeten richten op het
analyseren en het bekritiseren van concepten en beweringen van een moreel systeem. Op die
manier kan men komen tot een logische structuur van het moreel systeem. Ofstad ziet ook een
mogelijkheid om morele systemen te construeren die samengaan met een bepaalde set van
morele uitspraken. Bepaalde uitspraken kunnen dan gekoppeld worden aan een moreel
systeem. Het kan bijvoorbeeld zijn dat bepaalde beweringen of uitspraken kunnen gekaderd
worden binnen verschillende morele systemen. Op die manier kan men dieper ingaan op de
verschillen tussen de morele systemen (Ofstad, 1958, pp. 23-24).
• Studies over normatieve of evaluatieve zaken.
Ofstad maakt een onderscheid tussen dogmatische en argumentatieve normatieve of
evaluatieve ethiek. De eerste vorm refereert naar beweringen die te maken hebben met
normatieve of evaluatieve kwesties zonder dat men argumenten geeft. Het betreft hier pure
speculatie en moet volgens Ofstad buiten de filosofie geplaatst worden, omdat het een niet
nuttige vorm van speculatie is. De tweede vorm heeft betrekking op het feit dat iemand een
bepaalde normatieve uitspraak onderbouwt of er een aantal argumenten voor geeft. Dit
onderdeel kan eventueel vallen binnen de toegepaste ethiek. Indien we deze zaken meer
aandacht geven kunnen we ons meer richten op menselijke problemen (Ofstad, 1958, pp. 24-
25).
Normatieve en evaluatieve ethiek, net als meta-ethiek, moet de toetsing met de sociale
realiteit aangaan; dit kan gebeuren via toegepaste ethiek. Ofstad introduceert hiervoor
strategy-research. Bij strategy-research wordt een bepaalde persoonlijke of sociale
keuzesituatie van naderbij bekeken. Men gaat op zoek naar de gevolgen van de mogelijke
alternatieven en gaat die in verband brengen met een aantal normen en waarden. Men gaat dus
kijken welke waarden het meest aanleunen bij een bepaalde keuze. Dit soort onderzoek kan
belangrijk zijn om de volgende redenen: ten eerste is er het sociale en persoonlijke belang en
31
ten tweede kan het een aantrekkelijke oefening zijn voor studenten moraalfilosofie omdat het
verband houdt met zowel normatieve als met metafysische kwesties (Ofstad, 1958, pp. 25-
26).
De voorstellen die Ofstad doet zijn legio en het is niet de essentie van dit werk om alle
voorstellen hier grondig te bespreken. Ofstad z’n werk leunt nauw aan bij het werk
‘Wereldbeelden’ van Apostel en Van der Veken. Apostel en Van der Veken waren samen lid
van de vzw Worldviews, deze vzw is nog steeds actief. Worldviews is een vzw die een aantal
wetenschappers met een andere invalshoek samenbrengt. De vzw heeft als doelstelling
tegemoet te komen aan de fragmentering van onze wereld (Apostel & Van der Veken, 1991).
Hun doel is om op zoek te gaan naar nieuwe (wetenschappelijk) integraties (Worldviews,
2004). Net als Ofstad, geven Apostel en Van der Veken een heleboel voorstellen tot
onderzoek o.a. naar: unitaire theorieën, cybernetica, typologieën van wereldbeelden,
waardesystemen, determinisme of indeterminisme, algemene antropologie, psychiatrie…
(Apostel & Van der Veken, 1991).
Voor Ofstad komt het erop neer dat moraalfilosofie verschillende invalshoeken zoals sociale
psychologie, sociale antropologie, economie, politieke wetenschappen, recht, psychologie,…
moet pogen te integreren. Moraalfilosofie kan en mag zich niet exclusief onderscheiden van
andere wetenschappen. De moraalfilosofie houdt verband met vele problemen uit de
verschillende invalshoeken. De methoden om deze problemen aan te pakken zijn van
speculatieve, analytische of empirische aard, afhankelijk van de natuur van het probleem. In
een aantal gevallen zijn er typische problemen die enkel betrekking hebben tot
moraalfilosofie. Andere problemen hebben dan weer een gemeenschappelijke basis met onder
andere de psychologie en de sociale wetenschappen. Moraalfilosofie zou meer moeten
genieten van de wetenschappelijke rijkdom van de andere disciplines (Ofstad, 1958, pp. 38-
39).
2.2.2. Nabespreking
Ofstads werk was voor eind 1950 een vooruitstrevend werk. Het is bedoeld als voorstel tot
een interdisciplinaire moraalfilosofie. De studie van het moreel taalgebruik staat voorop, maar
moet worden gevoerd vanuit een brede invalshoek. Er moet meer aandacht uitgaan naar de
32
normen en waarden van morele systemen. Waardeoordelen en overtuigingen vormen een
belangrijk deel van de moraalfilosofie, aldus Ofstad. Voor Apostel in zijn ‘Pluralistische
grondslagen van de moraalwetenschap’ is dit eveneens een belangrijk thema. Apostel is
voorstander van een ethica die als belangrijkste taak heeft de werkelijke morele overtuigingen
rond ons te beschrijven. Daarnaast hecht hij ook belang aan het beschrijven en vergelijken van
verschillende waardesystemen van verscheidene culturen (Apostel, 2003). Voor Kruithof is de
doelstelling van de moraalwetenschap om te beschrijven wat er in moreel opzicht gebeurd is
of gebeurt. Wanneer deze taak volbracht is, moet men zich bezighouden met het
systematiseren van de descriptie van de morele werkelijkheid. Als derde stap is het de
bedoeling om de ethische verschijnselen te verklaren; hier pikt men in op zaken zoals
causaliteit, determinisme,… . Tenslotte is het de bedoeling dat de moraalwetenschap zich, na
de drie vorige stappen, toelegt op de evaluatie en de normering van het gebeuren (Kruithof,
1984).
Apostel heeft een andere visie dan Ofstad voor wat betreft de taak van de moraalfilosofie of
moraalwetenschap:
… de moraalwetenschap die wel beschrijvend te werk gaat, heeft niet een
zuiver beschrijvend doel. Ze wil tot een bepaalde beslissing, tot een
bepaalde daad kunnen leiden door een besluit over wat goed of slecht is,
over wat moet of niet mag (Apostel, 2003, p. 103).
Apostels visie gaat dus uit van een moraalwetenschap die in de toekomst van prescriptieve
aard moet zijn, wat niet direct het geval is bij Ofstad. Daarbij stelt Apostel stelt dat het niet
evident is om tot een praktisch besluit te komen; dit is slechts mogelijk indien we alle
aspecten hebben bestudeerd en beschreven (Apostel, 2003). Ofstad pleit vooral voor het
onderzoek naar evaluatieve en normatieve beweringen.
Ofstad gaat dus minder ver dan hetgeen Apostel voorstelt. Het is een werk met een frisse visie
op de moraalfilosofie, zoals die destijds bij de Grieken werd beleefd. Een geïntegreerde
wetenschap, dat is wat de moraalfilosofie moet zijn en wat de moraalwetenschap nu is of
poogt te zijn
33
3. Overzicht en bespreking van de eerste dertien
hoofdstukken uit ‘Our contempt for weakness’
‘Our contempt for weakness’ is een boek dat hoofdzakelijk handelt over de normen en
waarden van de nazi’s. Volgens Ofstad is de essentie van het nazisme niet het antisemitisme.
De kwintessens is de minachting van zwakte, waarbij de sterkeren over de zwakkeren
heersen. Er werd in het nazisme een sterke onderverdeling gemaakt tussen de ‘sterkeren’ en
‘zwakkeren’. De nazidoctrine was een bepaalde levensfilosofie met een bepaalde set van
waarden en normen en percepties van de realiteit (Ofstad, 1989, p. 5).
Het is Ofstads bedoeling om een analyse te geven van de ‘Weltanschauung’ van de nazi’s.
Hij bekijkt van naderbij hoe de nazi’s zich identificeerden en kijkt naar wat de drijfveer was
voor hun handelingen. Wat was de aanleiding voor het plegen van de vele misdaden die de
nazi’s hebben gepleegd (Ofstad, 1989, pp. 15-16)? Ofstad laat in zijn boek duidelijk de
historische context achterwege, geeft dit ook toe en verklaart daarover dat het boek deze
bedoeling niet heeft. Dit kan echter een aanleiding zijn om het boek niet serieus te nemen. De
Grote Depressie was toen één van de belangrijkste oorzaken van de opkomst van het nazisme.
Het belang van de analyse van Ofstad bestaat erin dat we er met deze analyse kunnen voor
zorgen dat de geschiedenis zich niet herhaalt. Ofstad ziet het nazisme als een fenomeen dat
mogelijks herhaald wordt, omdat het nu eenmaal van menselijke aard is (Ofstad, 1989, pp. 16-
17). Ofstad zijn studie…
… is een poging tot het analyseren van de meest essentiële karaktertrekken
van het nazisme als een algemeen menselijk fenomeen – een fenomeen die
zich vandaag de dag, of in de toekomst ook kan manifesteren, en tussen
andere groepen dan diegene gedurende de jaren 1933-1945 (Ofstad, 1989, p.
17).14
Ofstad geeft in het begin van zijn boek een aantal krachtlijnen op die het fundament vormen
van zijn boek. Ten eerste beschouwt het nazisme de wereld als een strijdtoneel: de zwakke
mensen komen om en zouden moeten omkomen, terwijl de sterken overleven en dit ook
14 Vrij vertaald
34
moeten doen. Om deze strijd te kunnen aangaan moet het Arische ras zich verenigen onder
het Duitse leiderschap. Het Duitse Rijk moet er één zijn van verbondenheid, een autoritaire
staat, die dissidenten weert. Omdat kritiek de staat ondermijnt, moet die stilgezwegen worden.
Om dezelfde reden moet men ook democratische controle en electorale procedures afschaffen.
Het ultieme doel moet een fighting spirit zijn. De leider moet er één zijn die dit ultieme doel
uitdrukt en hij moet de mogelijkheid hebben om te beschikken over onbeperkte macht. De
nadruk moet gelegd worden op de militaire kracht van de staat en het resultaat van een oorlog
zal duidelijk maken wie over de wereld zal mogen heersen (Ofstad, 1989, pp. 18-19).
3.1. Woorden-met-zin
Nationalisme.
Ofstad maakt een analyse van een aantal vooraanstaande componenten die binnen de nazi-
ideologie belangrijk zijn. De eerste component die hij onder de loep neemt en die hier
besproken wordt is het nationalisme. Nationalisme speelt een belangrijke rol binnen de nazi-
ideologie. Nationalisme heeft een dubbelzinnige betekenis en kan op verschillende manieren
geïnterpreteerd worden. Het is dus belangrijk om ons af te vragen wat het Duitse nazisme met
‘nationalisme’ bedoelde (Ofstad, 1989, p. 21)?
Ofstad onderscheidt twee hoofdvormen van nationalisme.
Ten eerste is er het mensgeoriënteerd nationalisme, waarbij men een gemeenschapsgevoel
heeft, een ‘wij-gevoel’ dat mensen van dezelfde nationaliteit delen. Het is niet per se een
exclusieve vorm van nationalisme, men kan zich identificeren met andere of grotere groepen.
De tweede vorm van nationalisme is het symboolgeoriënteerd nationalisme. Het zwaartepunt
ligt hierbij bij de instituten die op symbolisch, cultureel, economisch, politiek en militair vlak
een rol spelen. Onder de tweede vorm van nationalisme valt ook het machtgeoriënteerd
nationalisme. In deze vorm van nationalisme is het zo dat de organen en symbolen
uitdrukking geven aan de nationale macht en autoriteit. De militaire staat, discipline,
gehoorzaamheid en alles wat nationale kracht vertolkt wordt hier hoog in het vaandel
gedragen. Agressienationalisme is de laatste vorm van nationalisme die nauw bij het
machtsgeoriënteerde nationalisme aansluit. De essentie van deze vorm van nationalisme is de
veronachtzaming van andere landen. Dit kan zich in verschillende vormen manifesteren zoals
het kleineren van andere staten, het uiten van bedreigingen en het gebruik van geweld. Deze
vorm van nationalisme is niet per se symboolgeoriënteerd. Een bezet land kan evolueren naar
35
deze vorm van nationalisme indien het zich wil bevrijden en de welvaart van zijn burgers wil
verbeteren (Ofstad, 1989, pp. 21-23).
Het nationalisme dat Hitler predikte was alvast al sterk anti-internationaal, aldus Ofstad. Zijn
nationalisme heeft geen betrekking op individuen. Publieke beelden en monumenten zijn veel
belangrijker dan private aangelegenheden. Hitler gebruikt vaak de termen, ‘macht’, ‘status’ en
‘superioriteit’ i.v.m. Duitsland. Het nazi-nationalime is machtsgeoriënteerd, het stelt niet de
bevrijding van het volk voorop maar eerder een ‘Deutschland über alles’ (Ofstad, 1989, pp.
23-24).
Nationalisme van machtsgeoriënteerde aard is niet uniek voor het nazisme. Volgens Ofstad is
het zo dat het nazi-nationalisme wel een unieke band heeft met een pseudo-wetenschappelijke
raciale doctrine. Joden werden algemeen uitgesloten uit de gemeenschap, zelfs als ze de
Duitse nationaliteit hadden; Ariërs waren dan weer welkom zelfs al waren ze niet van Duitse
afkomst. Ofstad beschrijft een aantal hoofdelementen van het nazisme en gaat dieper in op
diens ideeën omtrent racisme. Ten eerste zijn er verschillende rassen. Het verschil tussen die
rassen is van biologische aard, het is te wijten aan de samenstelling van het bloed. Er is een
‘Arisch’ en een ‘Joods’ bloedtype. Daarnaast hebben verschillende rassen ook verschillende
soorten karaktertrekken. Ariërs zijn vitaal, zelfzeker en bedrijvig, Joden zijn aarzelend, zwak
en onzeker. Ten derde worden rassen ook onderverdeeld qua waarde. Het Arische en Noord-
Europese ras wordt gezien als de top van de hiërarchie. Deze rassen zijn uitverkoren door de
natuur om te regeren over alle andere rassen. Tenslotte is het zo dat de waarde van het
Arische ras vermeerdert naarmate het ‘puurder’ wordt. Men moet de ‘puurheid’ van het
Arische ras veilig stellen, dit is de ware taak van de staat. Joden zijn voor Hitler vergif en ze
zijn de drijvende kracht achter democratie, socialisme, pacifisme,… . De waarde van deze
zaken is maximaal negatief. Ze moeten verdelgd worden net zoals we ongedierte verdelgen
(Ofstad, 1989, pp. 26-28).
Biologisch etnocentrisme.
Mein Kampf is, naar Ofstads aanvoelen, doortrokken van het geloof dat Ariërs en Joden
biologische entiteiten zijn. Het is de natuur die de afbakening maakt tussen de verschillende
rassen en hen op een gepaste manier rangschikt. De bijdrage van de nazi’s bestaat erin om de
moed te hebben om scrupules overboord te gooien en de weg van de natuur te volgen. Op een
dieperliggend niveau heeft het nazisme twee doelstellingen: (a) het vernietigen van de
zwakkeren en (b) het verslaan van de ‘sterkste uitdager’. Deze twee doelstellingen hebben
beide een heel verschillende vorm betreffende het bewijs van ‘sterkte’. Het is heel eenvoudig
36
om als bullebak de zwakste van de klas uit te kiezen en hem een mep te verkopen; het
verkopen van een mep aan de sterkste van klas is iets heel anders. Doelstelling (a) is een laffe
doelstelling die een grote kans op slagen heeft, terwijl doelstelling (b) eerder uitdagend en
onzeker van uitkomst is. Het feit dat Hitler er een doelstelling van maakte om zwakkeren uit
te roeien was het gevolg van de minachting voor zwakte (Ofstad, 1989, pp. 28-31).
De bewoordingen die Hitler en andere nazi’s gebruikten getuigden van etnocentrisme15, aldus
Ofstad. Er wordt telkenmale een onderscheid gemaakt tussen ‘wij’ en ‘zij’. ‘Wij’ zijn
diegenen waarmee iemand zich identificeert. ‘Zij’ zijn diegenen waarvan ‘wij’ ervaren dat ze
verschillend zijn en waarover ‘wij’ dominant zijn. Onze houding is er een die moet geacht
worden. De mensen en groepen die men in het nazisme aanspreekt als ‘zij’ zijn Joden,
Russen, Socialisten, Communisten,… . Onder het naziregime had niemand zijn
‘lidmaatschap’ van de wij- of zij-groep in eigen handen. Het was afhankelijk van ras of bloed,
tot welke categorie je behoorde (Ofstad, 1989, pp. 31-31). Het onderscheid tussen ‘wij’ en
‘zij’ wordt vandaag nog steeds gebruikt, maar speelt zich op andere breuklijnen af. Zo
spreekt men in België over ‘allochtonen’ en ‘autochtonen’, over ‘Vlamingen’ en ‘Walen’. Een
aantal strekkingen in onze samenleving - op regionaal, nationaal en internationaal vlak -
hanteren nog steeds bepaalde onderscheiden in hun discours. Dit doet men onder andere om
zich te onderscheiden, wat op zich nog niet zo fout is, maar ook om een dominante positie te
accentueren en de andere te stigmatiseren. De manier waarop men over iemand praat hangt
sterk samen met hoe iemand zich identificeert.
Darwinisme.
Ofstad schrijft dat Hitler zijn mosterd haalde bij Darwin. De strijd naar macht hangt samen
met de perceptie dat de wereld een plaats is waar dieren, individuen, naties,… proberen om
hun rivalen te verslaan. Het is een eeuwige strijd tussen de ‘zwakkeren’ en de ‘sterkeren’.
Sterkte en zwakte worden bepaald door een aantal criteria (Ofstad, 1989, pp. 37-38).
Wie in staat is om iemand te verslaan kan als ‘sterk’ beschouwd worden. Dit is een belangrijk
criterium volgens Hitler om zich te kunnen identificeren met ‘macht’. Daarnaast is er nog het
criterium dat iemands nationaliteit ook bepaalt of iemand al dan niet sterk is. Als derde
criterium binnen het nazisme geldt het ras. Het laatste criterium waarmee het nazisme zich
identificeert is de ‘natuurlijke sterkte’ van iemand. De sterksten zijn diegenen met de sterkste
armen of de best uitgeruste luchtmacht. Volgens Hitler zijn deze vier criteria niet
15 “etnocentrisch <bn.> 0.1. bewust van de eigen etnische identiteit (van Sterkenburg, 1994, p. 276).”
37
onafhankelijk van elkaar. Deze vier criteria zijn volgens het nazisme niet direct in conflict met
elkaar. Er zijn echter wel latente conflicten aanwezig (Ofstad, 1989, pp. 36-37). Ofstad legt
het volgende conflict bloot:
Veronderstel dat het nazisme zou kunnen triomferen met de hulp van
zogenaamde niet-Arische troepen, wat is dan het meest belangrijk: de
raciale doctrine of de militaire overwinning (Ofstad, 1989, p. 37)?16
Zoals daarnet gezegd was Hitler geïnspireerd door Darwin, schrijft de Noor. Dat de wereld
een strijdtoneel is en dat de sterkste moet en zal overheersen is een idee die men bij Darwin
terugvindt. De ‘struggle for existence’ is een belangrijk thema in Darwins ‘The Origin of
Species’. Hierbij is het zo dat de fitste het meest aangepast is en de mogelijkheid heeft om zijn
capaciteiten door te geven aan zijn nakomelingen. De strijd tussen soortgenoten is de meest
hevige strijd, omdat zij hetzelfde voedsel en dezelfde omgeving delen en blootgesteld worden
aan dezelfde gevaren. Wie de beste kwalitatieve voordelen heeft zal het meest kans hebben op
voorplanting (Ofstad, 1989, pp. 37-38).
Het geloof in de natuur was voor Hilter van groot belang, maar de natuur moest
aangemoedigd worden om haar doelen te verwezenlijken, aldus Ofstad. Hitler ziet zichzelf als
iemand die het programma van de natuur moet verwezenlijken, hij wil corrigeren waar nodig.
Zo wil hij het vals humanisme uit de wereld helpen en wil hij een einde maken aan de sociale
hulpprogramma’s die miserabele wezens in leven houden, hij wil op het elan verder gaan
waarop de Spartanen tewerk gingen. Indien we niet veranderen van houding zijn we, volgens
Hitler, op weg om het menselijk ras te vernietigen. De nazi’s hadden het niet echt voor sociale
zekerheid. De NSDAP streefde naar het verminderen van werkloosheidsuitkeringen,
pensioenen, invaliditeitsuitkeringen,… (Ofstad, 1989, pp. 39-40).
Ofstad beweert dat Hitler aanspraak maakt op natuurwetten omdat hij geen
verantwoordelijkheid wil nemen. De natuurlijke selectie die nazi’s nastreven is niets anders
dan propaganda voor een naziselectie. Het is een handelingsplan dat ervoor moet zorgen dat
de Germanen en de Ariërs overheersen en dat Joden en andere ‘zwakkeren’ uitgeroeid
worden. De rol die de nazi’s moeten vervullen is het begrijpen van wat de natuur wil en
ervoor zorgen dat de vooruitgang van de natuur niet belemmerd wordt (Ofstad, 1989, p. 41).
16 Vrij vertaald
38
Minachting voor zwakte.
Ofstad schrijft dat wie zich identificeert met macht niet per se een minachting voor zwakte
heeft, net zoals iemand die zich met de ‘sterken’ identificeert ook niet per se de ‘zwakkeren’
veracht. Dit is echter niet de houding die de nazi’s hebben ten opzichte van zwakte. Zwakte is
voor de nazi’s sowieso negatief. Zwakte is als een plaag en moet dus geëlimineerd worden.
Inferieure groepen, niet-Ariërs en niet-Germanen zijn niet in staat om anderen te domineren,
dus zijn ze zwak. Zwakte in het nazisme hangt niet af van nut. Zwakkeren zouden als slaaf
kunnen gebruikt worden, maar daar is het de nazi’s niet om te doen. De nazi’s zijn enkel uit
op een soort van overwinningsroes. Doordat ze zwakkeren overwinnen krijgen ze de smaak te
pakken om nog verder te gaan. Dit zou enig nut kunnen hebben, maar daar is het volgens
Ofstad wederom niet om te doen. De wil om te domineren is binnen het nazisme enorm van
belang. Wie de wereld wil domineren moet winnen van de sterkste; indien dat mislukt behoort
men, volgens de nazi-ideologie, zelf tot de zwakkeren. Op die manier is het voor de nazi’s
mogelijk om zelf als zwakkere beschouwd te worden. Ofstad trekt het besluit dat indien
Duitsland de oorlog zou gewonnen hebben, de strijd om meer macht nooit zou opgehouden
hebben, althans niet zolang Hitler leider was. Er zou een constante drijfveer geweest zijn tot
het uitroeien en onderdrukken van de ‘zwakkeren’. Het winnen van de oorlog zou over de
ganse wereld de nazi-ideologie hebben versterkt (Ofstad, 1989, pp. 44-46).
Gender.
De nazi’s, aldus Ofstad, maken een sterk onderscheid tussen geslachten. De mannen zijn
volgens de nazi’s het sterke geslacht. Zij moeten veel fysieke kracht hebben, wilskrachtig
zijn, vechtlust tonen,… . Daarnaast mogen zij ook niet sentimenteel zijn en moeten zij
anderen commanderen. De vrouwen staan ten dienste van de mannen, zijn zwak en
emotioneel. De taak van de vrouw houdt in dat ze haar kinderen opvoedt en dat ze de
behoeften van de mannen helpt inlossen. Doordat Duitsland soldaten nodig heeft is het van
belang zoveel mogelijk jongens te laten geboren worden; in dit opzicht zijn vrouwen dus van
nationaal belang. Vrouwen worden op die manier behandeld als instrumenten en blijken geen
intrinsieke waarde te hebben. Mannen mogen op geen enkele manier diepgaand emotioneel
contact hebben met vrouwen, ze zijn totaal vreemd aan de leefwereld van de mannen. Mannen
kunnen goed opschieten met elkaar in organisaties zoals de S.S. Daar kunnen ze
kameraadschap en hun loyaliteit aan de leider beleven (Ofstad, 1989, pp. 47-48).
39
Aan welke voorwaarden moest de ideale mens voldoen volgens de nazi’s? De ideale mens,
naar nazinormen, was alvast niet iemand die zich vrij en onafhankelijk ontwikkelde. De ideale
man voor de nazi was iemand die sterk en gespierd was; bovendien moest die nog van het
Arische ras zijn. De ideale man moest groot zijn van gestalte en blonde haren hebben. Zijn
karakter moest van staal zijn en doorheen zijn militaire dienst moest hij de zachte kantjes van
zijn jeugd kwijt zien te raken. Intelligentie was van secundair belang, wat voorop stond was
gehoorzaamheid en hij moest instructies van zijn superieuren altijd volgen. De ideale man
moest moedig zijn en het besef hebben dat een gezonde sterke man belangrijker is dan een
verstandige zwakkeling; hij moest weten dat het Arische ras van superieur belang was. Het
moest een eer zijn voor dit type mens om te kunnen sterven voor het vaderland (Ofstad, 1989,
pp. 114-115).
Voor de ideale vrouwelijke nazi was het belangrijk dat ze eveneens gehoorzaam was aan de
leider en de nazi-ideologie, maar in tegenstelling tot haar mannelijke collega moest ze lief,
gehoorzaam en lyrisch zijn en daarnaast de intentie hebben om haar kinderen op te voeden als
goede nazi’s (Ofstad, 1989, p. 115).
Der Gegentypus was dan weer diegene die alle tegenovergestelde eigenschappen vertoonde
als die van de ideale mens. Dit waren liberalen, marxisten, Joden, zwakkeren,… . Dit soort
mensen had een groot gebrek aan realiteitszin. De mentale vermogens van de Gegentypus
waren zwaar aangetast (Ofstad, 1989, pp. 115-117).
Leiderschap en hiërarchie.
Om een stevige Duitse natie uit te bouwen en om toekomstige oorlogen te kunnen winnen,
was het voor Hitler voornaam om een Duitse natie te creëren in overeenstemming met de
Pruisische idealen, meent Ofstad. Net zoals de Pruisische manschappen de
vertegenwoordigers waren van de generaal z’n wil, zo moest het Duitse volk de
vertegenwoordiger worden van Hitlers wil. Hitler was een autoritair leider, het Duitse volk
moest zijn leider op een onvoorwaardelijk manier gehoorzamen. De leider van het Duitse volk
drukt niet noodzakelijkerwijze de wil van het volk uit, hij staat boven het volk, als een
mythisch wezen. Het leiderschap is opgebouwd als een soort piramide. De leider aan de top
moet geen verantwoording afleggen aan een hogere autoriteit maar eist wel
onvoorwaardelijke gehoorzaamheid van de rest. Zijn directe onderdanen moeten hem volledig
trouw zijn, maar ze hebben wel de vrijheid om met ondergeschikten om te gaan. Onderaan de
piramide hebben mensen geen enkele macht, het enige waar ze zich moeten aan houden is de
onvoorwaardelijke plicht van gehoorzaamheid. Die gehoorzaamheid was niet verbonden aan
40
bepaalde regels of ideeën. Alle gehoorzaamheid ging uit naar Hitler, de eed die het leger
moest afleggen was er één rechtstreeks aan Hitler. Hitler had een enorme handelingsvrijheid,
hij was de ultieme leider van allerlei instellingen, had de macht over het beleid en kon
beslissen in welke richting dit uitging. Hitler was als het ware een God, zijn handelingen en
beslissingen werden steeds op goedkeuring onthaald (Ofstad, 1989, pp. 50-52).
Verantwoordelijkheid.
Binnen het nazisme was de term ‘verantwoordelijkheid’ een leeg begrip, beweert Ofstad.
Niemand had echt individuele verantwoordelijkheid, behalve Hitler. Men moest blindelings
doen wat Hitler vroeg. Verantwoordelijkheid was enkel nog van toepassing op iemand die
ongehoorzaam was aan Hitler. Doordat er geen of nauwelijks verantwoordelijkheid was, werd
er een afstand gecreëerd met de werkelijkheid. Diegenen die in de hoogste mate het beleid
moesten bepalen en de grootste autoriteit hadden, hadden minst van allen contact met de
realiteit. Ze kwamen niet in contact met de gevolgen van hun beslissingen. Er was een
dichotomie tussen het nemen van beslissingen en het contact met de werkelijkheid. Daarbij
was er een minimum aan toetsing tussen de menselijke werkelijkheid en de hoogste
beslissingsorganen. Ofstad stelt zich de vraag of dit ook niet zo is in andere politieke
systemen. Zou de Amerikaanse president nog veel bommen hebben gedropt op het
Vietnamese volk indien hij zelf in het vliegtuig zat of kon kijken naar de vele verkoolde
lichamen (Ofstad, 1989, pp. 55-56)? Deze vraag heeft dan wel betrekking op de
Vietnamoorlog van een aantal decennia geleden, ze is nog steeds actueel. Dat minister Pieter
De Crem op bezoek gaat naar Afghanistan om zijn manschappen te begroeten, is niet
hetzelfde als onderhevig zijn aan een permanent gevaar en de risico’s die de soldaten ter
plekke boven de hoofden hangen. Met een bezoek kan minister De Crem zich niet bewust zijn
van alle risico’s en gevaren die de soldaten moeten ondergaan.
Morele onverschilligheid is een ziekte, waaraan vele politici lijden. Vele beleidsmakers en
politici verliezen het contact met de werkelijkheid, door de macht van het geld. Dat politici en
ministers goed geld verdienen is redelijk normaal, maar dat een aantal politici zich nog eens
rijkelijk laten betalen om in allerlei commissies te zetelen is een oud zeer. Het verlies van het
contact met de werkelijkheid geldt niet alleen voor politici maar kan evengoed op gaan voor
rijkelijk betaalde topsporters of bedrijfsleiders.
De wil van de leider was in het nazisme onfeilbaar, dit in tegenstelling tot de wil van het volk,
schrijft Ofstad. Dissidenten werden, op z’n zachtst uitgedrukt, niet getolereerd. Binnen het
41
nazisme moest het volk de leider volgen en zich neerleggen bij de keuze van de leider. Wat de
leider zei was waarheid voor het volk (Ofstad, 1989).
Anti-wetenschap.
Ofstad bemerkt dat Hitler zichzelf, de Duitse natie en zijn ras als superieur beschouwt
tegenover de rest van de wereld. Een visie die men kan kaderen binnen het anti-objectivisme,
dat op zich dan weer onderdeel is van een groter geheel, namelijk het anti-intellectualisme.
Deze strekking heeft betrekking op de afkeuring van de rede en het vrij wetenschappelijk
onderzoek. Anti-objectivisme is een vorm van anti-rationalisme. Er zijn echter verschillende
anti-rationalistische strekkingen te onderscheiden. ‘Normatief’ anti-rationalisme is een
strekking waarbij men claimt dat rationeel handelen van ondergeschikt belang zou moeten
zijn in vergelijking met zaken zoals instinct, wil, bloed en ras. ‘Psychologisch’ anti-
rationalisme daarentegen is dan weer een strekking waarbij psychologische theorieën een
relatief klein belang toeschrijven aan het rationele gedrag van een individu of een groep
wanneer men gedrag poogt te verklaren. De nazi’s gebruikten beide vormen van anti-
rationalisme. Een voorbeeld daarvan is het feit dat moed een groter belang had dan het nemen
van correcte beslissingen. Bij het nemen van politieke beslissingen speelde de rede niet zo’n
belangrijke rol, het was vooral het gevoel dat van groot belang was. Dit kan men zien als
normatief anti-rationalisme. In het psychologisch anti-rationalisme worden wil en ras als
belangrijke factoren beschouwd om gedrag te verklaren. Wie zich laat leiden door anti-
rationalisme wordt geconfronteerd met een aantal anti-wetenschappelijke zaken. Ten eerste is
het via deze weg onmogelijk om te komen tot wetenschappelijke objectiviteit en waardenvrij
onderzoek, aangezien deze benadering hoofdzakelijk gedomineerd wordt door zaken als ras.
Ten tweede is er de devaluering van gewone onderzoeken, gepaard gaande met de positieve
waardering van onderzoeken omtrent de samenleving die ten goede zijn van het nazisme. Ten
derde is er de denigrerende houding ten opzichte van de wetenschappelijke problem-solving
methode, die inhoudt dat men zich bezighoudt met het verzamelen van data en
achtergrondinformatie voordat men een positie inneemt (Ofstad, 1989, pp. 64-68).
Van anti-intellectualisme is het maar een kleine stap richting occultisme17, beweert de Noor.
Die stap wordt gezet wanneer het verschil tussen wetenschappelijk verifieerbare zaken en
onverifieerbare verklaringen als ridicuul wordt gezien. Iedere absurde theorie wordt dan
ernstig genomen. Sommigen beweren dat het nazisme een wetenschappelijke onderbouw had,
17 “Occultisme <het ~; -tistisch; -tist> 0.1. leer van het occulte, van de magie, het spiritisme enz.. (van Sterkenburg, 1994, p. 657)”
42
omdat het een toepassing was van een biologische theorie, geneeskunde en natuurwetenschap
en dat het de bedoeling had om te evolueren richting een volwaardige wetenschap. Ondanks
het feit dat men experimenten deed op gevangenen is dit een foute visie. De nazi-ideologie
was antiwetenschappelijk, antirationeel en beïnvloed door occulte filsofie. Kennis en wijsheid
waren verre van belangrijk voor de nazi’s, wil en moed daarentegen waren het hoogste goed.
De nazi’s waren vol van het ‘activisme’. Dit wordt gekenmerkt door de verachting van
kritische en rationele overwegingen enerzijds, door een overwaardering van intuïtie, passie en
instinct anderzijds. Een handeling is in dit opzicht niet waardevol vanwege haar gevolgen
maar vanwege het feit dat het een heldhaftige, opofferende of gehoorzame handeling is.
Volgens Ofstad is het zo dat niet alle handelingen als intrinsiek waardevol kunnen beschouwd
worden. Wanneer iemand Joden probeert te redden uit de handen van de nazi’s, dan heeft dit
geen enkel nut voor de nazi’s en is het voor hen dus ook niet intrinsiek waardevol. Een
handeling moet dus intrinsiek waardevol zijn en moet daarnaast ook nog een bepaald nut
hebben (Ofstad, 1989, pp. 68-71).
Fysieke sterkte wordt binnen het nazisme enorm gewaardeerd. Mannen die vitaal, sterk en
machtig waren konden ingezet worden om geweld te plegen. Activisme werkt daarbij de
identificatie met sterkeren in de hand en versterkt de gevoelens van minachting van zwakte
(Ofstad, 1989, pp. 70-71).
Agressie.
Fysieke sterkte, activisme, vitaliteit kunnen binnen het nazisme gelinkt worden aan geweld en
agressie, aldus Ofstad. Geweld en agressie waren schering en inslag bij de nazi’s. Er werd
geweld gebruikt tegenover politieke tegenstanders en tegenover inferieure rassen. Geweld en
brutaliteit waren vaak dé oplossing voor de nazi’s. Het was de geprefereerde oplossing voor
alle conflicten en de enige realistische methode om met de zwakkeren en de minderwaardigen
om te gaan. Het gaf uiting aan hun waardensysteem en drukte de dominantie en de
heerschappij van de nazi’s uit. Daarnaast was het belangrijk voor de bevrijding van de nazi’s
van het humanistisch en christelijk bewustzijn. (Ofstad, 1989, p. 73)
Dichotoom denken.
Communisten, pacifisten, democraten en andere vijanden waren al even slecht als de Joden,
het waren allen schepsels van de duivel, schrijft Ofstad. Duitsers waren dan weer een
incarnatie van het ideale en gaven fysieke uitdrukking aan goddelijkheid. Nazi’s maakten een
sterk onderscheid tussen wat wel en wat niet tot hen behoorde. Er was de tendens om alles in
43
de wereld uit te drukken in extremen. Vele zaken werden dichotoom onderscheiden. Dit
zwart-wit denken maakte alle mogelijke schakeringen onmogelijk. Nooit ofte nimmer kon een
individu aan twee zaken voldoen, men kon niet goed én slecht zijn. Het was of het één of het
ander en dat over de volledige lijn. Hetzelfde gold voor ideeën, een idee was positief of
negatief, nooit kon het beide zijn, steeds waren ideeën in hun volledigheid negatief of positief.
Afweging en relativering kwamen bij de nazi’s niet of nauwelijks voor. Dit was ook de reden
waarom de vijand met allerlei negatieve kenmerken werd opgezadeld en waarom de Duitsers
de goddelijkheid zelf waren. Er was geen introspectieve zelfbevraging aanwezig bij de nazi’s,
alle moeilijke analytische vragen werden vermeden. Geen reden tot twijfel, geen reden tot
nuance. Er zijn enkel polariteiten zoals het goede en het kwade. Een andere tendens binnen
het nazisme was de projectie van de eigen agressie naar anderen toe. Daardoor konden ze
anderen beschuldigen van allerlei misdaden, terwijl ze zelf naar voren kwamen als witte
ridders. Volgens Hitler was het zo dat de ‘ware’ Duitser geen negatieve kenmerken had.
Nazisme was agressief ten opzichte van Joden, maar dat hadden die vooral aan zichzelf te
danken. Zij waren verantwoordelijk voor het feit dat anderen haatdragend waren ten opzichte
van hen. Alles wat negatief was kwam van buitenaf. Het waren de andere landen die
Duitsland wilden domineren, Hitler’s houding was een nobele houding die de verdediging van
het land voorstond (Ofstad, 1989, pp. 75-78).
Afstandelijkheid en verbloeming.
Ofstad schrijft dat wrede personen, zoals Hitler, zelden een nauw contact hebben met de
realiteit. Ze nemen zelf afstand van hun handeling en ideeën. Ze laten niet alleen het moorden
over aan andere mensen, maar ook in hun denken, emoties en manier van spreken nemen ze
afstand van de realiteit. Hitler is een extreem voorbeeld van hoe iemand ervoor zorgt dat
anderen zijn ideeën tot uitvoering brengen. Daarnaast is hij ook een uitzondering omdat hij
heel levendig beschrijft hoe hij zijn vijanden om het leven wil brengen (Ofstad, 1989, pp. 80-
81).
Een andere tendens binnen het nazisme is dat men een aantal zaken verbloemt. Men probeert
gebruik te maken van een bepaalde taal, waardoor de publieke opinie de harde realiteit als een
fluwelen realiteit ziet. Men had een voorkeur voor een taalgebruik waarbij men vredig sprak
en waarbij de spreker zoveel mogelijk afstand probeerde te nemen van de werkelijkheid. Het
meest gekende voorbeeld is waarschijnlijk de ‘Endlösung’, waarmee men eigenlijk de
uitroeiing van de Joden bedoelde. Door op deze manier te spreken, trekt de spreker een grens
op tussen zichzelf en de realiteit. ‘Mein Kampf’ is volgens Ofstad één groot cliché. Het is een
44
idealisering van Hitlers brutale strijd om de macht. De schrijfstijl van Hitler is van sobere
aard. Dat verandert echter wanneer hij het heeft over de nazi-idealen, de strijd die ze moeten
voeren en de opofferingen die ze zich moeten getroosten. Daarnaast idealiseert hij zijn
afkomst en vaderland. Deze idealisering heeft te maken met de relatie die hij tot deze zaken
heeft. Verbloemend spreken zorgt ervoor dat de werkelijkheid meer aanvaardbaar is. Men
sprak niet van het vermoorden van mensen, maar van het elimineren van zwakkeren. Dit
zorgde voor een minder sterke aversie. De idealisering van vaderland en idealen kan men ook
toepassen binnen het kader van de conventionele moraal. Indien men zou gezegd hebben “alle
Joden moeten uitgeroeid worden” dan was dit waarschijnlijk op veel weerstand onthaald
geweest. ‘Endlösung’ daarentegen is makkelijker te aanvaarden. Ofstad geeft een aantal
voorbeelden van verbloemingen: ‘Opferwilligkeit’ was een term die werd gekozen om aan te
duiden dat iemand de wil heeft om te sterven voor Hitler en zijn plan. ‘Verantwortungsfreude’
refereert naar de bekwaamheid om ‘vijanden van het volk’ met het volle bewustzijn te
vermoorden. Er werden ‘veiligheidsmaatregelen’ genomen waarbij iemand werd opgesloten
in een concentratie kamp. De SS en SD18 spraken nooit van het vermoorden van mensen,
maar spraken van “speciale acties”, “exclusieve behandelingen”, “selectie”, ”zuivering” ,
”vervollediging” ,… . Zo ging het ook voor termen als genocide, uitroeiingskampen,…
(Ofstad, 1989, pp. 81-84). Deze techniek bestaat nog steeds. Ik denk hierbij aan het recente
voorbeeld van de NVA, een Vlaams-nationalistische partij die tot voor kort altijd gepleit heeft
voor een Vlaams-nationale staat. Sinds 2010 gaat de partij, naar eigen zeggen, niet meer voor
een Vlaams-nationale staat maar pleit ze voor een confederaal model, waarbij het zwaartepunt
bij de deelstaten ligt. De woorden ‘onafhankelijk Vlaanderen’ werden niet meer in de mond
genomen en dit werd beloond door de kiezer. De aard van het beestje zal dan wel nog steeds
dezelfde zijn, het beestje is uiterlijk gezien wat veranderd.
Verder schrijft Ofstad dat Hitler emotioneel gehandicapt was. Tot deze stelling komt hij als
hij het gekozen taalgebruik van naderbij bekijkt. Hitler verkeerde in de onmogelijkheid om de
volledige impact te overzien van de situatie waarin hij mensen liet verkeren (Ofstad, 1989).
Sentimentaliteit.
Naast het feit dat Hitler een brutale vlegel was, was hij ook sentimenteel. Ooit heeft Hitler
geweend om zijn kanarie die gestorven was, aldus Ofstad. Brutaliteit wordt vaak gelinkt aan
sentiment. Beiden hebben gemeenschappelijk dat ze verband houden met denken en voelen in
18 Inlichtingendienst van nazi-Duitsland
45
termen van stereotypen. Bij Hitler is er een onevenwicht aanwezig tussen het object dat de
emotie versterkt en de sterkte van de emotie. Het valt moeilijk te begrijpen dat hij weent over
een kanarie terwijl hij bij het leed en de dood van duizenden mensen onverschillig blijft
(Ofstad, 1989, pp. 84-85). Contexten en verbondenheid spelen natuurlijk wel een rol, soms
zullen mensen gewoon emoties tonen omdat ze ‘verplicht’ zijn deze te tonen. Dat Hitler niet
rouwig is om het leed dat hij anderen aandoet, heeft er dus waarschijnlijk ook mee te maken
dat hij dat leed niet van dichtbij beleeft.
We moeten onszelf ook de vraag stellen of onze samenleving niet dezelfde ziekte heeft als het
nazisme. Dit kan vreemd klinken, maar onze betrokkenheid ten opzichte van het leed in de
wereld is niet echt intens. Wanneer ergens ter wereld mensen getroffen worden door een
aardbeving, dan haalt dit enkele dagen het nieuws, waarna het voor lange tijd of voor altijd uit
de aandacht verdwijnt. Indien ons favoriete huisdier komt te overlijden, gaan daar veel meer
emoties mee gepaard. Betrokkenheid speelt daarin een grote rol, maar het is ook een bepaalde
vorm van apathie voor de wereld om ons heen. Het verschil met Hitler is dat hij een directe
bijdrage heeft geleverd tot de dood van vele Joden. Toch is er nog dat andere leed in de
wereld, waar wij ook toe bijdragen: de armoede die er is in de derde wereld, de honger, de
ziektes. Onze rijkdom is gegenereerd middels vele vormen van uitbuiting in de derde wereld.
Zijn wij daar rouwig om? Geklaag of een roep om verandering zijn alvast maar zelden te
horen. Onze drang naar vernieuwing en welvaart is zodanig groot dat wij andere continenten
voor dood achter laten.
Er is ook nog onze milieuvervuilende voedselproductie, die ervoor zorgt dat er bij mensen in
de derde wereld geen brood meer op de plank komt. Er is een grote kans dat in de
hondenbrokken van onze lieve trouwe viervoeter voedsel zit dat afkomstig is uit de derde
wereld. Dat voedsel, dat geoogst wordt op de verkochte gronden van arme boeren, werd
vroeger gebruikt om families en dorpen mee te eten te geven.
Wat met de opwarming van de aarde? De westerse wereld zal er alvast het best tegen
gewapend zijn. Of wat te denken van het feit dat we (overbodig) voedsel aan dumpingprijzen
afzetten op de Afrikaanse markt, waardoor er geen ruimte meer is voor het lokale voedsel. We
zijn er allen schuldig aan; de vraag of we er iets aan kunnen en zullen doen, is een ander paar
mouwen. Er was onverschilligheid bij Hitler ten aanzien van zijn slachtoffers, vandaag is er
onverschilligheid ten aanzien van de slachtoffers die de westerse wereld maakt. Onze
samenleving kan dus evenzeer als brutaal en sentimenteel beschouwd worden.
46
De redder.
Hitler zag zichzelf als de redder des vaderlands, aldus Ofstad. Hij vond zichzelf een
uitzonderlijk man, die gekozen werd ter bevrijding van Duitsland. Hitler spreekt over zichzelf
alsof hij de zoon is van Duitland. Hij is niet alleen het resultaat van God maar hij is tevens
geboren met uitzonderlijke talenten. De Führer was als het ware de Messias, gezonden door
de ‘voorzienigheid’. Hij was het die het volk zou vrijmaken van allerlei kwalen zoals
decadentie, zwakheid, perversiteit. Er was veel moreel verval. De natie verkeerde in moeilijke
tijden en stond vlakbij een ineenstorting, doordat de natuurwetten niet meer gerespecteerd
werden. Dat Hitler van zichzelf geloofde dat hij de Messias was, heeft er volgens Ofstad mee
te maken dat hij leed aan grootheidswaanzin in de medische betekenis. Ofstad zegt over zich
zelf dat hij geen arts is, maar stelt vast dat het zelfvertrouwen van Hitler steeg naarmate zijn
politieke succes toenam. Hij zag zichzelf als een verheven persoon die de wetten en
beperkingen van gewone mensen oversteeg. Hun kennis was beperkt ten opzichte van zijn
totale kennis. Hitler was feilloos en twijfelde nooit aan zijn eigen stellingname. Dit is
natuurlijk bijzonder, want Hitler had niet echt constructieve politieke ideeën, hij had geen
grondig economisch herstelprogramma voor zijn land. De ‘politieke analyses’ die hij maakte
waren steeds beperkt tot thema’s zoals moraliteit, wil, verantwoordelijkheid,… (Ofstad, 1989,
p. 88).
Idealisme.
Het nazisme claimde van bij het begin een idealistische beweging te zijn en hielden er
verschillende idealen op na, zegt Ofstad. Men investeerde op grote schaal in propaganda om
dit aan iedereen duidelijk te maken. Idealisme betekende voor Hilter onder andere dat iemand
zijn individuele mogelijkheden opofferde voor de gemeenschap en zijn verwanten. Indien een
individu ideaal wilde zijn, dan moest het zijn persoonlijke mening onderdrukken om het
‘goede’ voor het volk te kunnen verwezenlijken. Het volk waarover Hilter sprak, moest dan
wel het Duitse volk zijn (Ofstad, 1989, pp. 92-93).
Het tweede ideaal was dat de samenleving de ‘onnatuurlijke’ manier van leven verliet en
terug de richting insloeg van de ‘wetten van de natuur’. Hij wilde fundamentele
veranderingen. De wereld moest opnieuw raciaal-biologisch gefundeerd zijn. Het was niet per
se zijn doelstelling om betere huizen voor de Duitsers te hebben, een grotere economische
gelijkheid, betere opleidingen of betere rustoorden. Hitler lag niet wakker van sociale
welvaart, zijn enige grote doel was Deutschland über alles. Zijn idealisme was dus volledig
geconcentreerd op etniciteit en nationalisme (Ofstad, 1989, pp. 94-95).
47
Moraliteit en moreel verval.
Ofstad haalt het onderscheid aan tussen immoreel en niet-moreel zijn. Immoraliteit kadert nog
steeds binnen de morele sfeer. Iemand die immoreel is kent nog het onderscheid tussen goed
en kwaad, juist en fout,… maar kiest telkens voor het verkeerde alternatief. Iemand die niet-
moreel is, leeft niet met het onderscheid tussen goed en kwaad, hij gaat aan deze opdeling
voorbij (Ofstad, 1989, p. 105).
Ofstad stelt zich de vraag tot welke categorie het nazisme behoort. Ofstad meent dat Hitler in
Mein Kampf geregeld gebruik maakt van morele termen. Hij heeft het onder andere over
‘morele plicht’, ‘moreel recht’ en over de natuur en functies van morele concepten. In die
optiek bekeken is het fout om het nazisme te zien als immoreel. Daarbij komt dat tijdens de
Neurenbergprocessen bleek dat vele nazi’s last hadden van schuldgevoelens. Daartegenover
staat dat het voor een nazi goed was om onverschillig te staan ten opzichte van het leed van de
Joden en andere ‘minderwaardigen’. Ofstad concludeert dat de nazi-ideologie past binnenin
een morele sfeer, met de uitzondering van een aantal krankzinnige nazi’s. De nazi’s waren
zich bewust van het feit dat hun slachtoffers pijn ervoeren (Ofstad, 1989, p. 105).
In het nazisme kwamen vele elementen voor die binnen de conventionele moraal gekaderd
kunnen worden, aldus Ofstad. Zo was er ruimte voor gehoorzaamheid, trouw, opoffering,… .
Hitler gebruikte de conventionele moraal als lokaas om de massa in de verleiding te brengen
van het nazisme; zo kon hij verzekeren dat hij voor dezelfde idealen en doelen ging als vele
mensen. Er was veel moreel verval in de samenleving en dit kwam onder andere doordat de
religie haar belangrijke rol in de samenleving verloren had. Het nazisme wou het moreel en
sociaal verval tegengaan en deed dit door de religie terug een belangrijkere plaats in de
samenleving te geven. Zo kon men eveneens het respect voor autoriteit aanscherpen en meer
gehoorzaamheid creëren. Dit had als wezenlijk doel het moreel relativisme tegen te gaan
(Ofstad, 1989, pp. 110-112).
Een andere factor die het moreel en sociaal verval van Duitsland in de hand werkte was het
liberalisme. Ofstad meent dat het liberalisme de idee ondersteunt dat iemand zijn persoonlijke
vrijheid aanwendt om kritisch na te denken zodanig dat men zijn eigen ideeën vormt omtrent
goed en kwaad met betrekking tot politiek, moraliteit,… . De jongeren waren hun geloof in
autoriteit kwijtgeraakt door het liberalisme. Normen en waarden waren afhankelijk geworden
van persoon tot persoon, men had ook geen absolute antwoorden meer op morele en politieke
vragen (Ofstad, 1989, p. 112).
48
Ondanks het feit dat Hitler onverschillig was ten opzichte van ‘minderwaardige’ mensen en
het feit dat hij tegen alle vormen van humanistische moraal gekant was, beschikte hij ook over
een moraal. Hitler deelde alle fundamenten van zijn moraal met de nazi-ideologie. Welk
onderdeel van zijn moraal het meest van belang was hing af van de situatie waarin hij, op
politiek vlak, verkeerde. In de beginfase van zijn politieke carrière was het voor Hitler van
belang dat hij zo handelde dat hij zijn positie binnen de partij zo snel mogelijk versterkte.
Daarna, wanneer Hitler zijn positie binnen de NSDAP versterkt had, was het de bedoeling dat
hij de partij zo sterk mogelijk naar voor liet komen in Duitsland. Toen dat voor mekaar was,
restte Hitler enkel nog de positie van Nazi-Duitsland en het Arische ras zo sterk mogelijk te
maken ten opzichte van andere staten en rassen, om zo de natuur te kunnen helpen met het
uitroeien van de ‘zwakkeren’ en ‘minderwaardigen’ (Ofstad, 1989, pp. 120-121).
Conflicten.
Binnen de nazi-ideologie zijn er een aantal conflicten aanwezig. Er is onder andere het
conflict met het liberalisme. Enerzijds was het liberalisme de grootste vijand van het nazisme.
De achteruitgang van Duitsland had te maken met het democratisch bestel dat politieke en
morele vrijheid had geïntroduceerd. Dit leidde op zich dan weer tot vrijheid van
meningsuiting, vrijheid van media en andere zaken die de zwakte van Duitsland in de hand
werkten. Anderzijds ondersteunde het liberalisme ook een aantal zaken binnen het nazisme.
Het moest mogelijk zijn om zaken te doen op een uitgebreid en vrij niveau. Op het
internationale vlak ondersteunde Hitler een economie die ‘fair’ en ‘natuurlijk’ verliep en
waarbij er een strijd was die niet onderhevig was aan externe krachten (Ofstad, 1989, pp. 154-
155).
Binnen het nazisme is er ook het conflict tussen de raciale doctrine en het nationalisme.
Volgens de raciale doctrine is het zo dat Ariërs over de wereld moeten heersen en dat alle
Ariërs gelijk zijn, omdat ze allemaal hetzelfde pure bloed hebben. Het nazisme was daarnaast
ook extreem nationalistisch van aard, wat dan weer betekende dat alleen Duitsers de wereld
konden overheersen. Dit heeft tot gevolg gehad dat niet-Duitse Ariërs nooit werden
beschouwd als gelijk met de Duitse Ariërs (Ofstad, 1989, p. 155).
Een derde conflict is dat tussen oorzaken van historische gebeurtenissen en individueel
succes. Een overwinning of sociaal succes werd enkel toegeschreven aan de wil van het ras,
de natie of het individu. Anderzijds waren biologische factoren, zoals de aard van het ras, van
doorslaggevend belang. In die optiek bekeken is het zo dat zelfs de sterkste wil geen schijn
van een kans had wanneer iemand behoorde tot het ‘foute’ ras. Er zijn dus twee tegengestelde
49
zaken aanwezig: enerzijds was het mogelijk om maximale handelingsvrijheid te verkrijgen via
de wil, anderzijds was het onmogelijk om iets teweeg te brengen omdat iedereen tot een
bepaald ras behoort (Ofstad, 1989, pp. 155-156).
Een vierde conflict is dat tussen fatalisme en verantwoordelijkheid. Het nazisme legt
gedeeltelijk de nadruk op individuele verantwoordelijkheid, terwijl het anderzijds ook het
accent legt op de voortbestemdheid van de natuur die als gevolg heeft dat men via evolutie
uiteindelijk komt tot de overwinning van het Arische ras over alle andere rassen (Ofstad,
1989, p. 156).
Een ander conflict binnen het nazisme is dat tussen orde en wanorde. De leuze Ordnung muss
sein is welbekend binnen het nazisme en daarbuiten. Het politieke apparaat van Hitler was
niet al te ordentelijk. Hitler stelde geen duidelijke grenzen in de top van de partij. Op die
manier probeerde Hitler alle macht in handen te houden. Er was geen stabiliteit aanwezig om
een onafhankelijke bureaucratie te organiseren. Ordnung muss sein is een oproep aan de
bevolking om die zover te krijgen dat ze gehoorzamen aan de bestaande regels en hiërarchie
(Ofstad, 1989, p. 156).
Een laatste conflict binnen het nazisme is het conflict tussen militaire overwinning en de
uitroeiing van de zwakkeren. Beiden zaken waren van groot belang voor het nazisme. De
militaire overwinning zou grootser geweest zijn indien men zou gestopt zijn met de uitroeiing
van de zwakkeren en die mensen de mogelijkheid zou gegeven hebben deel te nemen aan de
oorlog. De uitroeiing van de zwakkeren zorgde ervoor dat men niet volledig over alle militaire
capaciteiten kon beschikken (Ofstad, 1989, p. 157).
Ofstad merkt nog op dat het voor een mens niet moeilijk is om te leven met een aantal
conflicten. Iedereen heeft wel te maken met tegengestelde belangen, waarden, normen,
prioriteiten,… . Doorheen de tijd veranderen vele mensen van mening, wat ervoor zorgt dat er
nog meer conflicteren tot stand kunnen komen (Ofstad, 1989, pp. 158-159).
Fascisme.
Ofstad geeft een aantal kenmerken op waaraan een regime moet voldoen om als fascistisch te
kunnen doorgaan. De belangrijkste van deze elementen worden gedeeld met het nazisme. Een
eerste kenmerk is dat de staat of de groep die een bepaalde politieke entiteit vertegenwoordigt,
zich superieur moet voelen tegenover andere groepen. Die superioriteit wordt vastgelegd in
verschillende criteria. Binnen het nazisme was ras één van die criteria. Andere criteria die
superioriteit kunnen bepalen zijn nationaliteit, religie, politieke overtuiging, macht,… .
Binnen het nazisme is het raciale het meest doorslaggevend. Daarbij voelt de dominante groep
50
zich de meerdere van de inferieure groep. Zij beslissen wat er met de zwakkeren moet
gebeuren. De dominante groep beslist ook op welke manier hij geweld gebruikt tegenover de
minderheid. Geweld is een belangrijk middel omdat het de macht van de dominante groep in
stand houdt en tevens de zwakke positie van de inferieure groep in stand houdt. Geweld kan
gaan van het actief uitmoorden tot het uithongeren van de zwakkeren. De elite houdt daarbij
geen rekening meer met morele normen, goed en kwaad spelen geen rol meer. De sterkste
heeft het recht om te heersen (Ofstad, 1989, pp. 159-161).
De combinatie van deze factoren is de kern van het fascisme en het nazisme. De
aanwezigheid van één factor is geen reden om te concluderen dat een regime fascistisch is. Zo
kan een straatbende gebruik maken van geweld zonder dat ze daarbij als fascistisch geldt. Het
kan bijvoorbeeld zijn dat geweld gebruikt wordt met als doel meer rechtvaardigheid en
gelijkheid na te streven De factoren kunnen ook in meer of mindere mate aanwezig zijn
binnen een bepaald regime. De sterke aanwezigheid van één van deze factoren kan ervoor
zorgen dat andere factoren ook versterkt of beter uitgebouwd worden (Ofstad, 1989, p. 162).
In de rand van de kernfactoren is er ook een grijze zone, die ervoor kan zorgen dat men
evolueert richting de kernfactoren. Ofstad geeft een opsomming van deze grijze zone:
verafgoding van de leider, chauvinisme, macht-georiënteerd nationalisme, racisme, anti-
rationalisme, anti-intellectualisme,… . Indien deze elementen in een bepaalde mate aanwezig
zijn, kan er meer nood ontstaan aan de bovenvermelde kernfactoren van het fascisme (Ofstad,
1989, p. 162).
Fascisme kan in verschillende vormen voorkomen. Zo heb je een koude, quasi-rationele vorm
en een anti-intellectuele vorm. Het Duitse nazisme was van het anti-intellectuele type.
Belangrijk daarin was het emotionele enthousiasme van het volk, dat aangewakkerd werd
door veel massaontmoetingen, propaganda en indoctrinatie. Het gezond verstand vormde het
grootste gevaar voor het Duitse nazisme. Fascisme veronderstelt evenwel niet per se deze
vorm van anti-intellectualisme. Volgens Ofstad kan het gebeuren dat toekomstige fascistische
regimes niet noodzakelijk naar het voorbeeld van het nazisme zullen handelen. De elite kan
mogelijks meer onafhankelijk van een dictator handelen, dan het geval was binnen het
nazisme. Politiek zal daarbij meer bedreven worden vanuit verborgen controlekamers, met
behulp van computers en geleid door een aantal loyale uitverkorenen. Een sterke politiemacht
zal als taak hebben sabotage te voorkomen. De elite kan het publiek warm maken voor het
fascisme door utopische idealen te introduceren, eerder dan door speeches te houden en
militaire parades te organiseren. Een ander verschil kan zijn dat men de bevolking meer
vrijheid van denken geeft. Kritisch denken zou dan wel kunnen, maar emoties, ideeën en
51
geschriften zouden niets teweeg brengen binnen het regime. Wanneer men mensen de indruk
geeft dat kritisch denken mogelijk is, dan is dat vooral om een sfeer te scheppen waarbij
mensen het gevoel hebben dat ze in een vrije democratie leven (Ofstad, 1989, pp. 163-164).
3.2. Nabespreking
Ofstads analyse van de nazi-ideologie en de minachting voor zwakte is geschreven op een
heldere manier. Het taalgebruik is eenvoudiger, dan dat van de andere werken. Het is een
leesbaarder werk. De reden hiervoor zal wellicht liggen in het feit dat de thematiek van een
andere aard is dan bij de technisch academische oefeningen die Ofstad maakte met ‘The
functions of the moral philosophy’ en ‘An Inquiry into the Freedom of Decision’.
Ofstad verklaart de centrale thema’s en basiselementen van de nazi’s. Veel van deze
elementen hebben overlappende kenmerken, waardoor bij de lezer de indruk van herhaling
kan ontstaan.
52
4. Harald Ofstad als global-ethicus avant la lettre
Dit hoofdstuk bestaat uit twee delen. Het eerste deel bespreekt en analyseert de woorden-met-
zin uit het veertiende hoofdstuk ‘Nazi Norms and Values – and Our Own’. In het tweede deel
wordt de these verdedigd dat Ofstad een global-ethicus avant la lettre is.
4.1. Bespreking van woorden-met-zin uit het veertiende
hoofdstuk ‘Nazi Norms and Values – and Our Own’
Zoals vermeld in hoofdstuk 1 heeft Harald Ofstad ‘Our Contempt for Weakness’ gepubliceerd
in 1971 in een eerste versie in het Noors. De jaren 1970 zijn de jaren waarin de wereld verder
evolueert naar een geglobaliseerde wereld. Er is steeds meer internationale handel en er
ontstaan meer multinationals die een groter aandeel en belang hebben in de wereld- en in de
lokale economie. Daarmee gepaard gaand komt er vanaf het begin van de jaren zeventig ook
een internationale stroom van informatie en kapitaal op gang. Producten worden steeds meer
in verschillende landen en continenten gemaakt. De nationale politiek verliest meer en meer
haar invloed op de economie (Vanhaute, 2005-2006). Het is bijvoorbeeld voor vele landen
problematisch om belastingen te heffen op multinationals. Via vestigingen in verschillende
landen en continenten gaan ze op zoek naar een manier om hun winsten in te schrijven in het
land dat het grootste fiscaal voordeel biedt, om zo hun winst zo groot mogelijk te houden. Een
ander probleem dat de laatste decennia de kop heeft opgestoken is de controle op allerlei
internetwebsites. Doordat het internet een virtuele wereld is, is het moeilijk hiervoor
dwingende maatregelen te creëren. Zo heeft de Belgische overheid alle moeite van de wereld
(gehad) om verschillende goksites te controleren en te beboeten, doordat deze websites van
buitenlandse makelij zijn.
Oorlog en geweld.
Ofstad start z’n laatste hoofdstuk met de vraag wat het verschil is tussen de nazidoctrine en
onze eigen westerse levensstijl. Het antwoord daarop is afhankelijk van de invalshoek van
waaruit men het bekijkt. Indien we vanuit Hitlers positie kijken, dan zien we dat voor hem de
Duitsers superieure en hardwerkende mensen waren. Hitler voelde zich tekort gedaan door de
53
buurlanden en zag een samenzwering van de buurlanden om Duitsland te overheersen. Hitler
voelde de noodzaak om een oorlog te beginnen. De bedoeling was zijn land te geven waar het
recht op had (Ofstad, 1989, pp. 165-166).
In tijden van oorlog is het vaak het geval dat morele scrupules achterwege worden gelaten,
om de nationale bevolking zo goed mogelijk te kunnen beschermen, aldus Ofstad. Vaak is het
zo dat wanneer iemand een land bedreigt, het er niet meer toe doet wat nu precies moreel
goed of slecht is. Deze houding is nog steeds gangbaar in de wereld van vandaag. Ofstad haalt
de Amerikaanse politicoloog Morgenthau aan om zijn stelling kracht bij te zetten. Die
beweert dat wanneer een land bedreigd is, het verplicht is om alles in het werk te stellen om
zich te verdedigen, zoniet pleegt het eigenlijk zelfdoding. Een land is dus verplicht te strijden
voor de eigen belangen, ook als dit het doden van de vijand tot gevolg heeft. Hoeveel
vijanden er gedood worden doet niet ter zake, evenmin als de manier waarop dit gebeurt. Een
staat hoeft zich niet te verantwoorden voor het doden van de vijand (Ofstad, 1989, pp. 167-
168).
Wat is een voldoende reden om een oorlog te starten? Welke belangen spelen een rol? In
welke mate speelt het nationaal belang een rol in de beslissing om een oorlog te starten? Het
is moeilijk te bepalen wanneer een reden voldoende is om oorlog te voeren (Ofstad, 1989). Zo
kunnen we ons vragen stellen bij de reden waarom de V.S. een oorlog begonnen is in Irak en
Afghanistan. Had de V.S. de bedoeling om de lokale bevolking te bevrijden van de
onderdrukking? Was het om hun hegemonie in stand te houden? Speelden er economische
belangen?
Er is weinig verschil tussen het geweld dat de nazi’s hebben gebruikt en dat van de
geallieerden, aldus Ofstad. Integendeel, de nucleaire wapens die we gebruikt hebben kunnen
veel sneller mensen uitroeien dan de vernietigingskampen van de nazi’s. Op het morele vlak
is er geen verschil tussen onze normen en die van de nazi’s. De meeste mensen lijken te
aanvaarden dat, wanneer er oorlog is, alles toegelaten is. De westerse mogendheden hebben
de vernietiging van Dresden, Hiroshima en Nagasaki ondersteund. Buitensporig geweld
tijdens oorlogen is van alle tijden. Een interview van een soldaat in het boek, maakt duidelijk
tot welke vreselijke praktijken de Amerikaanse soldaten in staat waren tijdens de
Vietnamoorlog. De soldaten hebben mannen, vrouwen en kinderen genadeloos vermoord,
gewoon omdat ze het bevel kregen dit te doen. De ene maal kregen mensen de kogel, op
andere momenten werden ze in een ravijn geduwd (Ofstad, 1989, pp. 170-173). De toestanden
die in het verleden plaatsvonden in Abu Ghraib en Guantanomo Bay getuigen eveneens van
het nihile onderscheid tussen de Amerikanen en nazi’s. Gevangenen werden er misbruikt,
54
gemanipuleerd, verkracht en onder verschrikkelijke omstandigheden ondervraagd. Een
verschil tussen de nazi’s en de geallieerden tijdens de Tweede Wereldoorlog is dat Hitler alles
toeliet om de belangen van Duitsland te verdedigen, aldus Ofstad. De geallieerden stelden
alles in het werk om zich te verdedigen tegen de agressie van de nazi’s, terwijl de nazi’s er
een opdracht van maakten om mensen uit te roeien op basis van het feit dat ze ‘zwak’ of
‘inferieur’ waren. Verder terug in de tijd zien we dat de blanke ontdekkingsreizigers zichzelf
eveneens beschouwden als een elite, met het recht de lokale indiaanse bevolking brutaal te
behandelen. De geschiedenis levert nog tal van voorbeelden waarbij een bevolking een brutale
behandeling ondergaat van een bezetter: de Amerikanen in Vietnam, Cambodja, Laos en
Nicaragua, de Sovjets in Afghanistan (Ofstad, 1989, pp. 173-174).
Kapitalisme.
Volgens sommige Marxisten is het zo dat het nazisme – evenals het fascisme – de laatste fase
is van het kapitalisme, aldus Ofstad. Het nazisme is een poging van het kapitalisme om ervoor
te zorgen dat men een economisch dominante positie heeft en behoudt, via imperialistische
expansie. Het verband tussen kapitalisme en nazisme geldt maar in beperkte mate. Anderzijds
is het zo dat economisch sterkeren steevast de zwakkeren domineren, het is een algemeen
gegeven. Supermarkten dringen zich zodanig op dat de kleine kruidenierswinkels tot sluiting
gedwongen worden; grote internationale kartels domineren de wereldmarkt en multinationals
overheersen kleine bedrijfjes. De grote bedrijven dicteren de wet aan hun kleine concurrenten.
Hierdoor gaan de kleine bedrijven bankroet en worden ze van de kaart geveegd. Wie over het
grootste kapitaal beschikt en zich niet geremd voelt door scrupules, heeft de beste kans om
zijn concurrenten uit de markt te bonjouren. Voor regeringen is het soms belangrijk de
concurrentiestrijd binnen de perken te houden, maar doordat vele landen zichzelf zien als een
bedrijf moeten ze een zo groot mogelijk bruto nationaal product nastreven. Overheden moeten
ervoor zorgen dat er een zo goed mogelijke relatie is met de bedrijven (Ofstad, 1989, p. 178).
Ofstad uit scherpe kritiek op het kapitalisme. De situatie is de laatste jaren niet verbeterd,
integendeel. Ofstad zou de situatie van de laatste jaren zwaar bekritiseerd hebben. We denken
hierbij aan de Amerikaanse kredietcrisis van 2007, die aan de basis lag van een financiële
crisis die uiteindelijk een mondiale economische crisis teweeg bracht. In België raakten
daardoor veel mensen (tijdelijk) werkloos. Een aantal banken speculeerden met het geld van
spaarders, die daardoor hun geld dreigden te verliezen. Banken als het toenmalige Fortis,
KBC en Dexia maakten zich hieraan schuldig. Fortis, dat vele rommelkredieten had en zich
dan nog eens verslikte in de overname door ABN Amro, kwam het zwaarst in de problemen.
55
Er waren te weinig eigen middelen om de banken financieel gezond te houden en dus moesten
verschillende regeringen bijspringen om te vermijden dat de situatie verder zou escaleren. De
kapitaalsinjecties die de overheden gaven aan de banken in moeilijkheden gebeurden met geld
van de belastingbetaler. Op die manier werden banken gered met het geld van de brave en
‘gewone’ fabrieksarbeider/belastingsbetaler die zijn hele leven lang hard werkt. Dezelfde
banken, die geen euro over hebben voor dezelfde brave fabrieksarbeider, begonnen al snel
opnieuw met bonussen en premies te zwaaien voor hun managers en personeel, eens de meest
kritieke situatie voorbij was. Mocht Ofstad dit meegemaakt hebben, hij zou al snel in de pen
gekropen zijn en zijn kritiek op de gang van zaken niet gespaard hebben.
Voor het kapitalisme telt niet de maximale werkgelegenheid maar staat economische
efficiëntie het meest voorop, schrijft Ofstad. Indien de bedrijfsleider, door mensen te ontslaan
en die te vervangen door machines, meer winst kan genereren dan zal die dat ook doen.
Mocht hij dit niet doen dan zou hij op termijn weggeconcurreerd worden. De moderne
technologie heeft geleid tot een automatisatie die grote werkloosheid tot gevolg heeft. Alleen
de rijken kunnen deze investeringen doorvoeren en op lange termijn leidt dit tot een
monopolisering (Ofstad, 1989, p. 179). Tegenwoordig is het zo dat er op economisch en
arbeidsvlak flink wat verschuivingen zijn. Bedrijven zoeken steeds meer landen op die aan
betere (lees: rendabeler) voorwaarden kunnen produceren. Zo zijn landen als China en India
voor vele bedrijven aantrekkelijk wegens de lage loonlast; bovendien hecht de overheid in
deze landen ook minder belang aan het milieu.
Ofstad stelt dat we de controle over de technologische ontwikkeling verloren hebben. De
technologie is zodanig gevorderd dat ze er niet alleen voor zorgt dat we ons werk verliezen
maar dat ze ook ons leven in gevaar kan brengen. Ofstad blijft evenwel positief en zegt dat het
met de nodige wilskracht mogelijk moet zijn om verandering teweeg te brengen. Het enige
probleem is dat onze wilskracht versplinterd is. Ondanks het feit dat nagenoeg iedereen pleit
voor verandering, hebben veel mensen verschillende belangen en voordelen die samenhangen
met die technologie (Ofstad, 1989, p. 179). Het is niet eenvoudig om te pleiten voor een
alternatieve aanpak, aangezien veel mensen met hun job, gezin, inkomen,… aan de
technologie vasthangen. Zal er iemand zijn die zijn job in de automobielindustrie opgeeft
omdat die industrie over het algemeen zeer vervuilend is? Goede alternatieven zoals wind- en
zonne-energie vergen dure investeringen en hebben ook een aantal nadelen. Klachten over
slagschaduw en geluidsoverlast zijn frequent bij windmolens.
56
Er is nog een lange weg te gaan, maar er is verbetering merkbaar. Veel mensen zijn tegen
kernenergie, omdat die grote potentiële gevaren met zich meebrengt, zegt Ofstad. Ondanks
het feit dat veel mensen tegen zijn, zijn velen afhankelijk van diezelfde vorm van energie-
opwekking. Niemand wil een vervuild meer, maar we willen wel een sterke industrie die niet
teveel belast is wordt door allerlei milieutaksen en dure recycleer- en filterprocedures. Het
grootste probleem is dat de technologische voortrekkers vooral oog blijken te hebben voor de
voordelen van de technologische ontwikkelingen. Hun opleiding en beroep zorgen ervoor dat
velen van hen blind zijn voor de negatieve gevolgen, wat ook geldt voor aandeelhouders en
andere investeerders (Ofstad, 1989, p. 179). De belangen zijn dus verdeeld. Het is belangrijk
om hieraan te verhelpen en onze belangen tot een collectief geheel te maken. Ulrich Beck
spreekt in zijn boek ‘De wereld als risicomaatschappij’ over gedeelde verantwoordelijkheid
op continentaal of mondiaal niveau. De milieurisico’s waar we aan blootgesteld zijn, kan
niemand ontlopen, het zijn risico’s zonder grenzen. Beck spreekt in zijn boek eerder van
‘georganiseerde onverantwoordelijkheid’. Er is een symbolische normalisering aan de gang en
die werkt de vernietiging van vele stukken kostbare natuur in de hand (Beck, 1997).
Uit Nederlands onderzoek blijkt dat de investering die de overheid doet inzake ‘groene’
wagens weinig uithaalt. Ondanks de goede bedoelingen missen de inspanningen hun doel.
Subsidies en premies voor het kopen en het produceren van ‘groene’ wagens zijn in. De
wagens die beschouwd worden als ‘groene’ wagens, verbruiken officieel veel minder en
hebben een kleinere CO2-uitstoot. In werkelijkheid is dit niet het geval. Autofabrikanten
misbruiken de financiële injecties van de overheid voor de productie van ‘groene’ wagens
(Muylaert, 2010). Dit is een duidelijk voorbeeld waar techneuten-met-belangen alleen oog
hebben voor de eigen voordelen, zoals Ofstad bedoelde.
Ook ecocheques, een ander overheidsinitiatief voor een groenere wereld, hebben te maken
met groeipijnen. De ecocheque is in het leven geroepen als crisismaatregel en tegelijkertijd
om de consument bewuster te doen consumeren. Evenals de subsidiëring van de ‘groene’
wagen mist de ecocheque zijn doel. Het is mogelijk om zo goed als alle producten te kopen
met ecocheques. De lijst van ecoproducten wordt niet gevolgd (Hermans, 2010). Een
jammerlijke zaak, maar voor commercieel ingestelde mensen niet meer dan logisch. Indien
men een bepaald product niet wil verkopen voor ecocheques gaat de consument naar de
concurrentie.
57
Ofstad hekelt dus onze manier van leven. Technologie heeft een belangrijke plaats binnen
onze Westerse samenleving. Zowat alles wat binnen handbereik is, is ontwikkeld door
technologen. Kritische bezwaren worden vaak weggewuifd. Mensen zijn onder de indruk van
de expertise die mensen uit de technologische wereld aan de dag leggen. Volgens Ofstad zijn
onze dagen geteld indien we niet snel de doelstellingen van technologie en kapitalisme
wijzigen (Ofstad, 1989, pp. 179-180).
Begin de jaren zeventig begonnen oliebedrijven in Noorwegen te boren naar olie, stelt Ofstad
vast. De regering was daar samen met de scheepvaart en de industriële wereld van nabij bij
betrokken. Er was echter nooit een debat omtrent de voor- en nadelen van deze
betrokkenheid. Heeft Noorwegen er voordeel bij om dit toe te laten? Zal Noorwegen hierdoor
rijker worden? Is een rijk Noorwegen ook een goed Noorwegen? Allemaal vragen die niet
gesteld werden. Een andere belangrijke vraag is hoeveel ongevallen en doden er nodig zijn
voor de Noorse regering de gang van zaken in vraag begint te stellen (Ofstad, 1989, p. 180).
Ofstad deelt z’n kritiek op het kapitalisme met Ronald Commers. Die laatste onderscheidt
twee vormen van economieopvattingen. Deze ideeën staan lijnrecht tegenover elkaar.
Enerzijds heb je de beperkte economieopvatting: deze legt de nadruk op de prijstheorie,
kosten-baten-analyse, groei van BNP, winstmarges, rentabiliteit van ondernemingen,
openbare uitgaven en ‘vrije markt’. Anderzijds is er nog de algemene economieopvatting die
de nadruk legt op alternatief denken en put uit de psychologie, de ecologie, de biologie, met
de klemtoon psychische gezondheid, sociaal conflict-onderdrukking, dialoog,
milieuconservatie en milieu-evenwichten. Commers besluit dat we in onze
consumptiecultuuur te vaak toegeven aan de beperkte economie waardoor we de algemene
economie aan onze laars lappen (Commers, 2005-2006, pp. 7-8).
Met de menselijke kost wordt nauwelijks rekening gehouden. Dit was in het verleden zo en
het is er vooralsnog niet op verbeterd. De laatste jaren is men wel gestart met een aantal
initiatieven om aan menselijke en ecologische noodzaken tegemoet te komen. Er zijn onder
andere het Global Compact en de International Framework Agreement (IFA). Global
Compact is een initiatief van de toenmalige VN secretaris-generaal Kofi Annan om bedrijven,
multinationals,… bewust te maken van ecologische en menselijke belangen. Het bevat tien
principes, van mensenrechten en corruptiebestrijding tot milieuzorg en
arbeidsomstandigheden, waarop ieder bedrijf kan intekenen. De International Framework
Agreement zijn akkoorden die vakbonden en werkgevers met elkaar kunnen afsluiten om de
arbeidsomstandigheden te verbeteren. Een IFA heeft meer daadkracht omdat het door
58
vakbonden kan afgedwongen worden, terwijl wie intekent op Global Compact aan geen
enkele controle van een onafhankelijke instantie onderhevig is. Het rapport dat jaarlijks
verschijnt, is er één vanuit het bedrijf zelf.
Een IFA is natuurlijk ook niet dé oplossing. Zo zijn er in Bangladesh tal van onderbetaalde
arbeiders, mannen en vrouwen, die in armoedige omstandigheden moeten (over)leven.
Mensen sterven in de fabrieken wegens instortingen en branden. Ze werken voor ketens als
H&M, C&A, Zara, Tommy Hilfiger, Levi Strauss en Carrefour; ze maken onze kleren. Het
internationaal vakverbond eist een loonsverhoging maar staat hierin machteloos, omdat vele
politici belang hebben bij een goede export. De westerse bedrijven spelen de landen tegen
elkaar uit en dreigen ermee te verhuizen als een land het minimumloon verhoogt. Het absurde
aan de zaak is dat de westerse consument een loonsverdubbeling van de onderbetaalde
arbeiders in Azië nauwelijks zou voelen. Indien het loon verdubbeld wordt, dan kost een T-
shirt hier 21 euro in plaats van 20 euro. Een mogelijke oplossing bestaat er in om bewust te
kopen. Zo is het belangrijk te blijven vragen in de winkel naar de afkomst van de kleren en de
omstandigheden waarin ze gemaakt worden (Baumers, 2010).
Internationale verhoudingen.
Ofstad is hard voor de politieke verhouding tussen Noorwegen en de Verenigde Staten.
Noorwegen had veel geluk dat de V.S. tijdens de Tweede Wereldoorlog te hulp schoot in de
strijd tegen Duitsland. Na de oorlog echter was het beter geweest mocht Noorwegen zijn
bondgenoot de rug toegekeerd hebben en zich meer bezig gehouden hebben met andere
zwakkere en onderdrukte landen. Dat Noorwegen zo’n goede verhouding heeft met de
Verenigde Staten komt enkel doordat het één van de militair en economisch grootste en
machtigste landen is. Er is te veel respect van Noorwegen voor de Verenigde Staten, er is van
een kritische houding tegenover de V.S. geen sprake. Ofstad vergelijkt de positie van de V.S.
met die van God. We houden van God omdat hij almachtig en alwetend is, en hij kan ons
reduceren tot niets indien hij dat zou willen (Ofstad, 1989, pp. 181-182). Deze situatie is ook
vergelijkbaar met die van andere Europese landen. België heeft zich decennia lang, tot 1999,
gedragen als de schoothond van de V.S. Onder impuls van de paarsgroene regering van
premier Verhofstadt, kwam er een einde aan de jarenlange slaafse houding van België. Om
niet te vergaan in roestige verhoudingen is een kritische houding tegenover de internationale
contacten van een land uiterst belangrijk.
59
Democratie en z’n minderheden.
Een gezonde democratie veronderstelt dat er een permanent debat is over de basiswaarden van
de samenleving, aldus Ofstad. Meestal gaat het in deze discussies over de voor- en nadelen
van bepaalde zaken, zonder te verduidelijken wat het precieze doel is. Ofstad geeft het
voorbeeld van het Noorse debat over kernwapens. Het politieke debat werd voornamelijk
gevoerd over de efficiëntie daarvan; slechts enkelingen hebben zich de vraag gesteld of dit te
rijmen viel met de morele waarden. Indien er keuzes moeten gemaakt worden, kijkt men
meestal enkel naar de economische voor- en nadelen, men houdt zelden rekening met de
culturele en sociale voor- en nadelen. Ofstad pleit voor een waardenonderzoek over allerlei
kwesties voordat de bevoegde autoriteiten een beslissing nemen en voordat er een publiek
debat gehouden wordt. Doordat men allerlei fundamentele waarden negeert, komen we ertoe
zaken toe te staan en te ondersteunen waartegen we aanvankelijk gekant zijn. De politieke
manier om moeilijke kwesties aan te pakken getuigt niet van een bewuste aanpak; als gevolg
hiervan komt de macht te liggen bij verschillende private belanghebbenden. Op die manier
kunnen we niet streven naar een andere en betere samenleving (Ofstad, 1989, pp. 183-84).
Technologie verandert onze samenleving drastisch, in die mate dat ze zelfs niet-
technologische zaken verandert, aldus Ofstad. Onze verlangens worden beïnvloed, net als
onze doelstellingen en manier van denken. We denken veel te vaak in technologische termen,
zelfs wanneer we geconfronteerd worden met menselijke problemen. Ons denken is
kortzichtig geworden: als we denken dat een bepaalde zaak kan geproduceerd worden dan
moet dit ook gebeuren. Daarnaast denken we over mensen net hetzelfde als over objecten: ze
moeten nuttig zijn. Deze manier van denken leidt tot een onderwaardering van het emotioneel
contact en het verlies aan interesse voor mensen die niet langer nuttig zijn in onze
samenleving. Deze manier van denken en handelen versterkt onvolwassen en kwalijke
gevoelens, die leiden tot niet-constructieve of zelfs vernietigende oplossingen voor
waardeconflicten, wat op zich dan weer leidt tot cultureel verval (Ofstad, 1989, pp. 184-185).
Decennia lang was er in Vlaanderen de trend om rusthuizen te bouwen om er bejaarden te
plaatsen. Bejaarden werden op die manier in een aparte omgeving geplaatst en onttrokken aan
het voornaamste samenlevingsgebeuren. De laatste jaren is men hiervan afgestapt en zijn er
enkele alternatieven voor een rusthuisopname. Zo probeert men de zelfredzaamheid te
bevorderen door betere ouderenzorg en zijn er de serviceflats waar bejaarden de nodige en
gepaste begeleiding krijgen. Deze trend betekent een maatschappelijke herwaardering voor
onze ouderen. Deze herwaardering heeft Ofstad niet meegemaakt, evenmin als de opkomst
van het internet. Hoewel het internet een bron is van informatie en zeer geschikt voor een
60
snelle en goede informatie- en communicatieoverdracht, heeft het ook zijn nadelen. Het
internet brengt eveneens cultureel verval met zich mee. De snelheid waarmee we moeten
leven heeft ervoor gezorgd dat vele menselijke relaties zich in stand houden op en via het
internet. Zo is er een bepaalde groep van mensen die steeds vaker achter het scherm
gekluisterd zitten en op zoek gaan naar een partner via het internet. Op zich is daar niets mis
mee, maar deze trend zorgt er wel voor dat mensen minder rechtstreeks met elkaar in contact
komen, wat vervreemding tot gevolg kan hebben. Het internet is nog maar een recente
vinding, maar men moet zich vragen durven stellen over het gebruik ervan en over het effect
ervan op kinderen, die er van jongsaf aan mee opgegroeid zijn. Het internet maar ook de
televisie zijn twee communicatiemiddelen waar reclame een groot speelveld krijgt. Dit zorgt
ervoor dat veel mensen een eenzijdig beeld krijgen van de ‘wereld’. Een kritische toets
ontbreekt vaak, wat Ofstad zou betreurd hebben.
Media hebben een aantal interessante wijzigingen ondergaan. Ze vormen geen deel meer van
een bepaalde zuil, wat een goede zaak is, maar ze hebben nu meer commerciële
verplichtingen, wat een slechte zaak is. Zo zijn er de laatste jaren meer ‘boekskes’ gekomen,
die volgeschreven staan met allerlei sappige verhalen over internationale sterren en bv’s. Deze
trend is ondertussen overgenomen door allerlei gerenommeerde kranten. Kranten als Het
Nieuwsblad en Het Laatste Nieuws, die beiden duizenden lezers kunnen bekoren, hebben
pagina’s vol artikels over ‘the rich and the famous’, Hollywoodsterren als Paris Hilton en co,
en hun bedprestaties. Dit alles omdat de lezer - het ware interessant mocht men eens zeggen
welke lezer - het ‘wil’. Mocht Ofstad deze trend meegemaakt hebben, dan had hij er zich
hoogstwaarschijnlijk enorm aan gefrustreerd.
De Scandinavische landen proberen zichzelf te verkopen als modeldemocratieën, oppert
Ofstad. Daarbij worden clichés en andere symbolen niet geschuwd en worden het gevoerde
sociaal beleid en de steun aan de Derde Wereld gretig naar voor geschoven. De
marketinginspanningen hebben veel opgebracht en veel mensen houden geen rekening met de
inhoud van deze ‘goedkope verpakking’. Het resultaat is dat we ons veilig en goed beschermd
voelen achter een democratische façade van mythen en symbolen. De mythen zorgen ervoor
dat we de realiteit niet onder ogen zien. Achter de democratische façade ontdekken we een
harde competitieve strijd van kopen en verkopen, om een zo goed mogelijke opleiding, om
een goede en leuke job,… . We hebben een samenleving gecreëerd die mensen die sociaal
succesvol zijn respecteert en die de zwakken veracht. Een samenleving waarin de sterkeren
61
alle velden domineren en waarin een stijgend aantal mensen als marginalen wordt bekeken
(Ofstad, 1989, pp. 186-187).
Wanneer mensen opgroeien worden ze al snel geconfronteerd met de strijd om te overleven
en om succes. De ene wordt rijk, machtig en geleerd; de ander raakt aan lager wal, is weinig
geschoold en arm. Het feit dat onze samenleving zo in elkaar zit is niet democratisch; dit kan
niet zonder meer fascistisch genoemd worden, maar dat succes gezien wordt als een bewijs
van waarde en sociaal falen als een bewijs van waardeloosheid is wel een fascistische trek.
Succesvolle personen streven hun opportuniteit en kansen na, iedereen zou hun voorbeeld
moeten volgen. De loser heeft het enkel aan zichzelf te danken. Hij heeft zijn kansen vergooid
en zijn talenten begraven in plaats van ze te gebruiken. Ofstad heeft het niet voor gelijke
kansen, hij ziet dit als een mythe (Ofstad, 1989, p. 187). Dit is niet meer dan terecht. In de
politiek wordt dan wel vaak gesproken over gelijke kansen, maar dit is een utopie. Gelijke
kansen bestaan niet, doordat mensen unieke wezens zijn, onderhevig aan een heleboel
factoren, zoals beschreven in ‘Inquiry into the freedom of decision’. Gelijke kansen kan men
enkel proberen na te streven. Zo kan men mensen van een lagere sociale afkomst via sociale
maatregelen helpen aan een betere scholing, woon- en werkomstandigheden. Gelijke kansen
zijn onmogelijk omdat mensen al bij hun geboorte onderhevig zijn aan allerlei verschillen. Er
zijn de genen, waar niemand onderuit kan, en verder bepalen de financiële mogelijkheden, de
scholing, de huisvesting,… van de ouders de ontwikkeling van een mens in sterke mate. Voor
wie dit erkent is het evident dat gelijke kansen niet bestaan.
Wanneer men iemand succesvol noemt, dan heeft men het vaak over iemand die een goed
betaalde job heeft en die relevant werk kan verrichten, aldus Ofstad. Dit geldt enkel voor een
klein aantal mensen. De meeste mensen hebben een minder interessante job die weinig of
geen plezier geeft en bovendien minder goed verloond wordt dan de topjobs (Ofstad, 1989, p.
188).
Sociaal darwinisme is alomtegenwoordig binnen onze sociale evaluaties. Enkel een
overwinning wordt als waardevol beschouwd, verlies wordt als onwaardig gezien. Het
verschil met vroeger is dat we deze sociale selectie minder aanvaarden dan vroeger. We gaan
er nu van uit dat we toch een bepaalde mate van verantwoordelijkheid hebben tegenover
diegenen die het minder goed hebben (Ofstad, 1989, p. 189).
Een belangrijke vraag die Ofstad zich stelt is hoe we moeten omgaan met mensen die onze
samenleving fundamenteel onaanvaardbaar vinden, die niet willen deelnemen aan de
competitie binnen de samenleving? Moeten we hen psychofarmaca geven zodanig dat ze
62
worden zoals wij (Ofstad, 1989, p. 189)? Ofstad kaart hiermee een interessant punt aan.
Psychofarmaca worden in onze samenleving vaak gegeven aan mensen die ‘niet meer mee
kunnen’. Psychiatrische patiënten die kraken onder de snelheid van de samenleving worden
vaak met psychofarmaca volgestopt omdat hun gedrag deviant is. Te weinig wordt de vraag
gesteld: wie is er nu eigenlijk gek? Economische vooruitgang en ontwikkeling worden als
zeer waardevol aanzien binnen onze samenleving, maar al te vaak vergeet men de menselijke
kant van de zaak. Mensen die op een andere manier willen leven worden meestal als asociaal
bekeken. Daarnaast heeft elke samenleving nog een aantal ‘verstotelingen’ waar zelden om
gegeven wordt: daklozen, zigeuners, vluchtelingen.
Onze manier van leven is vaak afgestompt, de manier waarop we consumeren is beneden alle
peil. Zelden stellen mensen zich vragen naar de herkomst van hun voedsel en weten ze niet
meer hoe het voedsel op hun bord terecht komt. Alles moet tegenwoordig hapklaar zijn om
geconsumeerd te worden. Met de ecologische voetafdruk wordt nagenoeg geen rekening
gehouden.
Een film als ‘Into the wild’ zou Ofstad geapprecieerd hebben. Een prille twintiger, pas
afgestudeerd, geeft al zijn spaargeld aan goede doelen zoals Oxfam. Hij gaat op tocht en leert
te overleven zonder geld. Hij hanteert een primitieve manier van leven. Jagen en vissen
behoren tot zijn dagtaak om te kunnen overleven. Hij is nagenoeg autarkisch. Op deze manier
trekt hij het land door en wil hij uiteindelijk in Alaska overleven (Penn, 2007).
Deze manier van leven, met een kleine ecologische voetafdruk, zou Ofstad alvast ondersteund
hebben. Een sober leven voor iedereen, dat is het ware ideaal. Industrialisatie, automatisatie
en de grote honger naar groei en profijt hebben als gevolg dat er een grote mate van
werkloosheid is, schrijft Ofstad. Het grootste probleem is de jongerenwerkloosheid. Werkloos
zijn wordt als een vernedering aangevoeld. Een werkloze voelt zich een waardeloze
verschoppeling. Het feit dat iemand geen nut heeft binnen de samenleving leidt al snel tot
hopeloosheid, een hopeloosheid die (zelf)destructief gedrag in de hand kan werken. Zolang
ons economisch systeem profijt als het hoogste goed ziet, zal de werkloosheid blijven stijgen.
Dit komt onder andere door de automatisatie van het productieproces (Ofstad, 1989, p. 190).
Democratie als het organiseren van verkiezingen, waarbij de meerderheid regeert, hoeft geen
garantie te zijn tegen fascisme, schrijft Ofstad. Een bevolking kan zo angstig, verward en
slecht geïnformeerd zijn dat ze kiest voor een fascistische regering. Ook binnen een
democratie spelen een aantal invloeden die het beleid kunnen bepalen. Ten eerste is er de
invloed van experten. Experten zijn invloedrijk. Op het eerste gezicht lijken ze onschuldig,
omdat ze verondersteld worden neutraal te zijn. Ze formuleren echter problemen die
63
beïnvloed zijn door hun eigen waarden, houdingen,… . Hetzelfde geldt voor hun oplossingen.
Vaak is het zelfs zo dat een politicus het moeilijk heeft om het oneens te zijn met een expert,
omdat experten nu eenmaal geacht worden over een grotere kennis van het betreffende
domein te beschikken. Een gevolg is dat de macht komt te liggen bij instituten die het zich
kunnen permitteren om een aantal vernuftige experten aan te werven (Ofstad, 1989, pp. 202-
203). Ulrich Beck beschrijft hetzelfde probleem in zijn boek ‘De Wereld als
risicomaatschappij’. Wetenschappers kiezen zelf de maatstaven waarmee ze willen werken,
omdat ze beschikken over een kennismonopolie. Hierdoor hebben wetenschappers een
belangrijke invloed op de wetgeving. Het gevolg is dat de maatstaven voor gevaar en risico
bepaald worden door wetenschappers. Dit kan betrekking hebben op kernenergie maar gaat
evengoed over economische, sociale,… perspectieven (Beck, 1997). Er is dus een grote mate
van belangenvermenging.
Een andere factor die volgens Ofstad het beleidsproces bepaalt, is de invloed van
bureaucraten. Departementshoofden blijven vaak aan door het succes van verkozenen.
Bureaucraten voeren de beslissingen van politici uit. Wanneer er een nieuwe politieke wind
waait is het voor politici moeilijker om hun beslissingen uit te voeren, doordat de
bureaucraten vaak van een andere politieke kleur zijn en tegenwerking bieden. Het gebeurt
vaak dat niet de feitelijk verkozenen de beslissingen nemen (Ofstad, 1989, p. 204).
Naast de twee voorgaande factoren spelen de politieke partijen eveneens een grote rol.
Tegenwoordig zijn ze uitgebouwd tot machtige partijapparaten. Het zijn de partijen die
mensen vooruitschuiven en die de partijhiërarchie in stand houden. Het bestaan van partijen
heeft steeds meer te maken met het feit dat men op zoek is naar macht en minder bezig met de
uitvoering van het programma (Ofstad, 1989, p. 204).
Een laatste factor die Ofstad vermeldt is de niet-democratische invloed van het militair-
industrieel complex. Dit bepaalt de militaire ontwikkeling van een land, gaande van de vraag
welke wapens er gebruikt moeten worden tot de bepaling van het budget dat naar defensie
moet gaan (Ofstad, 1989, p. 204).
Gender.
Zoals hierboven al gezegd, maakt het nazisme een streng onderscheid tussen geslachten.
Mannen moeten sterk, gevoelloos en dominant zijn, vrouwen moeten passief en gehoorzaam
zijn en moeten ten dienste staan van de mannen. Ofstad vraagt zich af of dit nu anders is.
Vrouwen worden nog steeds onderdrukt. De mannelijke dominantie bestaat nog steeds, maar
manifesteert zich op iets subtielere manieren. De voorbeelden die Ofstad aanhaalt om zijn
64
these te ondersteunen zijn echter gedateerd. Zo zegt hij dat veel mannen het moeilijk vinden
dat hun vrouw uit werken gaat, dat ze haar eigen financiën beheert,… (Ofstad, 1989, pp. 190-
191). De situatie is ondertussen wel wat veranderd. Veel vrouwen zijn zelfstandiger geworden
en het gebeurt maar in uitzonderlijke gevallen dat een man hier bezwaren tegen heeft. Het
loon van een vrouw is binnen een gezinssituatie ook meer dan noodzakelijk geworden omdat
er meer consumptieverplichtingen zijn dan vroeger. Maar er is nog steeds een verschil tussen
mannen en vrouwen en op veel belangrijke posities in de samenleving zijn mannen nog steeds
oververtegenwoordigd. Vrouwen zijn dan weer op andere posities te vaak vertegenwoordigd.
Denk maar aan de ‘witte’ sector, waar voornamelijk vrouwen werken als verzorgster,
verpleegster,… In het onderwijs zijn vrouwen eveneens oververtegenwoordigd, wat om
uiteenlopende redenen uiteindelijk geen goede zaak is.. In de academische wereld en
bijvoorbeeld binnen de vakgroep ‘wijsbegeerte en moraalwetenschappen’, zijn er nog steeds
weinig vrouwelijke docenten en professoren, hoewel er verbetering merkbaar is. Tenslotte
verdienen vrouwen gemiddeld nog altijd minder dan mannen.
Discriminatie van de minderheden.
Ofstad oppert dat de samenleving investeert in kinderen in de hoop dat ze in de toekomst
zullen opbrengen. Dat de samenleving belang hecht aan kinderen heeft te maken met het feit
dat ze uiteindelijke uitgroeien tot volwaardige burgers. Wanneer de belangen van kinderen
tegenstrijdig zijn aan die van een volwassene, zal de volwassene altijd aan het langste eind
trekken, denk maar aan de verkeersregels (Ofstad, 1989, p. 191). Ondertussen zijn we bijna
veertig jaar verder dan de eerste publicatiedatum van het boek, en de context is wel wat
veranderd. Er zijn kinderrechten die moeten nageleefd worden. Een goede zaak, maar de
laatste jaren is het evenwicht zoek en gaat de balans richting het andere extreem. Kinderen
worden steeds assertiever en dit zorgt ervoor dat leerkrachten hun leerlingen vaak moeilijk in
de hand kunnen houden. Wanneer deze zich misdragen is het dan vaak de schuld van de
leerkracht en ouders gaan vaak mee in dat verhaal van hun kind. Ze gaan in de aanval tegen
de leerkracht en dit zorgt ervoor dat de leerkracht zijn autoriteit verliest.
Migreren is een constante doorheen de wereldgeschiedenis maar in tijden van globalisering is
er een hogere mate van migratie ontstaan. Ofstad schetst de houding van de Noren ten
opzichte van migranten. Gezien het feit dat wij zo vriendelijk zijn om hen te ontvangen, is het
niet meer dan logisch dat ze zich ook aanpassen en dat ze proberen een van ons worden;
daarom moeten ze zo snel mogelijk hun vreemde gebruiken die ons kunnen beledigen
65
opgeven (Ofstad, 1989, pp. 192-193). Dit is alvast een houding die nog steeds aangenomen
wordt in veel landen in de wereld, ook bij ons. Ofstad vervolgt door te zeggen dat diezelfde
migranten onmogelijk kunnen worden zoals wij. Onze typisch chauvinistische etnocentrische
houding is gebaseerd op een strikte scheiding tussen wij en zij. Wanneer de wij-groep zich
bedreigd voelt in zijn waarden kan dit snel leiden tot geweld (Ofstad, 1989).
Gehandicapten zijn vaak de eerste slachtoffers wanneer de nationale economie wankelt. Dit
komt doordat de samenleving hen ziet als niet voldoende productief, schrijft Ofstad.
Gehandicapten zouden evenwel meer kunnen bijdragen aan de samenleving mochten ze
hiertoe de mogelijkheid krijgen. Hoe komt het dat dit niet zo is? Dit komt, volgens Ofstad,
doordat we sterke vooroordelen hebben ten opzichte van gehandicapten. Ze zijn anders dan
wij, ze hebben niet dezelfde normen als wij wanneer het gaat over prestaties en succes,
uiterlijk of talenten. Sommigen zijn voor ons erg onaantrekkelijk en anderen bezorgen ons
dan weer angst. Die angst zorgt ervoor dat we niet proberen hen beter te leren kennen. We
verstoppen de gehandicapten, in plaats van te kijken naar onze eigen perversiteit. Onze
vooroordelen zorgen ervoor dat wij hen de nodige middelen ontzeggen. Ze zijn niet
volwaardig en niet van nut voor de samenleving. Hierdoor zorgen we ervoor dan hun
mogelijkheden nog verder ingeperkt worden. Onze vooroordelen worden bevestigd als
resultaat van onze vooroordelen. Een belangrijke doelstelling in onze samenleving moet zijn
dat iedereen een gelijke kans op een volwaardig en goed leven heeft. Ofstad vraagt zich af of
gehandicapten niet meer aandacht zouden moeten krijgen en of we ze dus niet een grotere
prioriteit moeten geven. Een genereuze samenleving zou het als een uitdaging beschouwen
om te trachten de beperkingen die gehandicapten hebben op te lossen en te proberen hun
situatie te verbeteren (Ofstad, 1989, pp. 194-195). De manier waarop we met gehandicapten
omgaan is dus een self-fulfilling prophecy. De uitbouw van gehandicaptenvoorzieningen is de
laatste decennia dan wel gestegen, maar in tijden van crisis vallen de meeste investeringen
voor deze mensen het snelst weg. Dit is een typisch voorbeeld van economisch denken.
Ergens wel begrijpelijk als men de samenleving niet verder ten onder wil zien gaan. De
investeringen in de gehandicaptenzorg zijn echter nog steeds ondermaats. Denk maar aan de
vele gebouwen met een slechte toegankelijkheid en een letterlijk hoge drempel voor
rolstoelgebruikers. Op de arbeidsmarkt is er nog steeds een lage vertegenwoordiging van
mensen met een handicap. Industrie en overheid bieden te weinig mensen met een handicap
de kans om (zich op) te werken.
66
De pleidooien van Ofstad voor een socialere samenleving staan recht tegenover de visie van
Milton Friedman. Friedman is voorstander van een economie die volledig bevrijd is van
dwang en overheidsinmenging, schrijft Ofstad. De sterksten zullen gedijen, terwijl de
zwakkeren volledig zullen verdwijnen. Vraag en aanbod zullen dan volledig op elkaar
afgestemd zijn en alles zal ten voordele zijn van de besten. Na een tijdje zullen de kreten van
de zwakkeren niet meer gehoord worden en zal de ‘natuurlijke’ orde zich uiteindelijk
herstellen. Friedman was dus een aanhanger van de laissez-faire filosofie. Hij werkte als
economisch adviseur voor de militaire junta in Chili. Volgens deze laatste was hij de redder
van de Chileense economie, maar in feite was hij vooral de juiste man voor de rijke elite
(Ofstad, 1989, p. 198).
Fascistische tendensen.
Volgens Ofstad zijn er na de Tweede Wereldoorlog nog steeds een aantal fascistische
tendensen in het Westen. Antisemitisme flakkert terug op, racisme is nog steeds
alomtegenwoordig. Zelfs in landen die door de band genomen democratisch zijn, zijn deze
tendensen aanwezig. Ofstad ergert zich aan de overmacht van militair superieure
grootmachten. Hun superioriteit zorgt ervoor dat ze zich een Big-Brotherrol aanmeten. Ze
geloven dat ze het recht hebben om tussen te komen wanneer het goed uitkomt. Militair
zwakkere naties worden getolereerd zolang ze de grote dominante landen maar niet
tegenwerken. Indien kleinere landen oppositie voeren, riskeren ze onderwerping van de
grotere landen. De supermachten hebben de wil en de mogelijkheden om te domineren op
politiek, economisch en ideologische vlak. Wanneer de arme regio’s vragen om een meer
gelijke verdeling van de middelen, dan zien de supermachten dit als een doorn in het oog en
gebruiken ze maar al te graag geweld. De principes van de nazi-ideologie zijn dus nog
aanwezig. Het verschil met vroeger is dat de blanke, rijkere machten hun dominantie niet
meer expliciet koppelen aan de uitroeiing van mensen (Ofstad, 1989, p. 205).
Internationale controle.
Er is een verhoogde invloed van private economische drukkingsgroepen waarop er geen
enkele nationale controle mogelijk is, aldus Ofstad. Hij ziet dit als een gevaar en vindt dat er
meer internationale controle moeten zijn. Deze economische drukkingsgroepen
vertegenwoordigen wijdverspreide internationale belangen, die soms veraf liggen van onze
democratische idealen. De nationale controlemiddelen voldoen vaak niet meer. Er is een groot
gebrek aan internationale instituten die de economische drukkingsgroepen effectief
67
controleren. Supermachten willen vrij handelen en willen geen gebruik maken van
internationale organen omdat hun eigen belang anders beknot wordt. Ze willen vrijgesteld
worden van universele regels zodat er geen enkele internationale macht is die het overtreden
van regels afstraft. De Verenigde Naties kunnen er geen enkele staat toe dwingen hun regels
te volgen. Voor Ofstad is het duidelijk dat een aantal naties op dezelfde manier redeneren als
Hitler dat deed. Op het internationaal vlak was de strijd, volgens Hitler, niet gebonden aan
morele regels en de strijd zou niets anders mogen zijn dan een krachtmeting tussen sterkeren
en zwakkeren (Ofstad, 1989, pp. 208-209).
Wereld-ethische visie.
Er is een dichotomie tussen internationale politiek, internationale wetten en morele regels,
oppert Ofstad. Vandaag de dag verandert de wereld richting een internationale gemeenschap,
de oude natiestaat is in verval. Dit zorgt voor botsende principes. Er zijn er twee principes die
het verschil duidelijk maken tussen een nationaal-egoïstische visie en een globaal perspectief.
Volgens het nationale principe is het zo dat naties altijd hun eigen belang moeten nastreven
terwijl het globale principe betekent dat een natie het belang van alle naties moet nastreven.
Het eerste principe komt neer op persoonlijk egoïsme, het tweede streeft universalisme na.
Het nationaal principe kan een solipsistische19 vorm aannemen: alleen mijn natie zal dit
principe gehoorzamen. Het globale principe kan geïnterpreteerd worden op dezelfde manier:
mijn staat zou ten dienste moeten staan van de wereld, onafhankelijk van hoe andere staten
handelen (Ofstad, 1989, pp. 209-210).
We veronderstellen dat het in ieders belang is dat iedere staat het globale principe volgt,
vervolgt Ofstad. Indien staten het globale belang zouden volgen, is er dan geen mogelijkheid
dat er vrijbuiters zijn, die het nationale belang volgen? Ofstad formuleert een antwoord
a.d.h.v. een voorbeeld. Wanneer er een warme zomer is, roept de overheid op om te besparen
op het waterverbruik, bijvoorbeeld bij het besproeien van grasperken. Door middel van een
verbod kan men de situatie verbeteren. Wanneer 90% van de mensen dit verbod naleeft, wordt
er mogelijks genoeg water bespaard om te situatie onder controle te krijgen. Meneer X
berekent dat wanneer meer dan 90% van de mensen zich aan de oproep houdt, hij zijn
grasperk water kan geven. Ofstad spreekt van morele exploitatie wanneer een staat op
dezelfde manier redeneert en het nationaal belang nastreeft. Exploitatie kan zelden lang als
een geheim bewaard worden. Er komen vroeg of laat negatieve reacties. Het gezag van een
19 Solipsime <het ~; -sistisch> 0.1. filosofische leer die stelt dat alleen ons eigen ik en zijn bewustzijnsdaden bestaan (van Sterkenburg, 1994, p. 922).
68
staat gaat tanen en dit heeft dan al snel gevolgen voor de economie en de macht van die staat.
Andere staten vinden het dan vaak gerechtvaardigd om tussen te komen in de interne
aangelegenheden van een staat. Zelfs de grootmachten kunnen zich morele exploitatie niet
echt permitteren omdat ze te lijden zouden hebben onder de negatieve gevolgen. Een staat die
altijd de correcte principes volgt kan onmogelijk de houding negeren van staten die zich niet
aan de afspraken houden. Dit alles staat echter niet in de weg dat de sterkste staat zal pogen
de internationale regels te omzeilen. Om ervoor te zorgen dat staten zich in alle situaties
zullen houden aan de globale principes, is het belangrijk dat ze hun gevoel van baat beleven in
termen van het menselijke ras, eerder dan in termen van de eigen burgers. Hun empathie moet
zodanig ver gaan dat burgers van Washington DC even geschokt zijn door het bombarderen
van Nicaragua als van New York. Dit is natuurlijk een utopisch ideaal, zolang er de notie is
dat nationale belangen gelijk staan aan nationaal egoïsme, in plaats van aan
gemeenschappelijk globale belangen, zal er morele exploitatie zijn. We moeten af van het
morele egoïsme waarbij mensen enkel bekommerd zijn om de ander in zoverre ze dat nadeel
koppelen aan hun eigen nadeel. We moeten de identificatie met het eigen belang vervangen
door die met het globaal belang en handelen volgens globale principes die nog niet eerder
bestonden. Indien we dit doen dan zullen we sneller correct handelen (Ofstad, 1989, pp. 210-
212).
Het pleidooi van Ofstad voor een globale ethiek is heel duidelijk. We moeten af van ons korte
termijn denken en moeten meer handelen volgens universele maatstaven. Politici moeten hier
wel de wil voor hebben, maar dit is verre van evident. Een politicus zal nauwelijks
beslissingen kunnen nemen die tegen de wil van zijn kiezer ingaan. Het kan namelijk zijn
carrière ten gronde brengen. Een partij of politicus die pleit voor het lokaal belang zal nogal
snel de ontgoochelde kiezer kunnen overtuigen. Moedige beslissingen zijn in de Westerse
politieke wereld een delicate zaak. Toch is het belangrijk dat we een globaal bewustzijn
creëren waarbij iedereen zich identificeert met iedereen. We moeten allen wereldburgers
worden. Dat is waar Ofstad voor pleit.
4.2. Ofstad als wereld-ethicus avant la lettre
Nu duidelijk werd gemaakt waar ‘Our Contempt for Weakness’ om gaat en welke thema’s er
werden besproken, is het belangrijk een aantal auteurs, die wereld-ethische artikels
69
gepubliceerd hebben, aan te halen om zo te kunnen bewijzen dat hun thematiek overeenkomt
met hetgeen Ofstad schreef. Normatieve posities spelen een minder grote rol omdat wereld-
ethici het nu eenmaal oneens kunnen zijn met elkaar. De thematiek speelt wel een grote rol.
We mogen evenwel niet vergeten dat de normatieve positie ook samenhangt met de
thematiek. Om als wereld-ethicus beschouwd te kunnen worden is het nu eenmaal belangrijk
dat men ook een globale visie heeft. De hele wereld, van Oost naar West en van Noord naar
Zuid, moet als gelijk benaderd en behandeld worden. Een louter Europese of Westerse visie is
uit den boze. Wie enkel de belangen van één regio verdedigt kan niet doorgaan voor wereld-
ethicus.
In de inleiding werd al kort aangehaald waar wereld-ethiek om gaat; hier gaan we dieper in op
de drie dimensies van global-ethics van Gould.
De eerste dimensie staat in verhouding met de ethische kwesties die verbonden zijn met
globalisering en met veranderingen in het traditionele veld van de toegepaste ethiek. Dit is een
reeds bestaande visie binnen de filosofie. De nadruk komt hier voornamelijk te liggen op
sociale verantwoordelijkheden van transnationale ondernemingen en op mondiale
rechtvaardigheid. De sociale verantwoordelijkheden van bedrijven zijn heel uiteenlopend,
maar er gaat veel aandacht naar de mensenrechten en de verplichtingen die hiermee verband
houden. Een ander belangrijk thema is het respect voor biodiversiteit en ecologie. Er is onder
andere een benadering waarbij ecologie gezien wordt als onderdeel van de mensenrechten
(Gould, 2008).
De tweede dimensie van globalisering heeft betrekking tot de verschillende en variërende
culturele waarden en entiteiten. In deze benadering worden vragen en kwesties behandeld die
te maken hebben met culturele eigenheid en hoe deze eigenheid te bewaren, rekening
houdend met een aantal liberale principes. Hieronder kunnen we o.a. de naleving van de
mensenrechten ten opzichte van culturele waarden verstaan. Een kritische houding is van
groot belang wanneer men een debat wil aangaan omtrent de normen van een bepaalde
cultuur (Gould, 2008). Binnen deze dimensie kunnen veel zaken gekaderd worden die
betrekking hebben op de discussie tussen universalisme en relativisme.
Het derde aspect van global ethics staat in verband met kosmopolitisme en met de
ontwikkeling van een kosmopolitische ethiek en politiek. Democratische
grensoverschrijdende beslissingen zijn hier van belang. Er wordt ingegaan op de beslissingen
van natiestaten evenals van instellingen die op wereldniveau georganiseerd zijn zoals het
IMF. Er wordt gekeken naar de impact van deze beslissingen op het leven en welzijn van de
mensen. Mensenrechten spelen ook hier een belangrijke rol. Men gaat verder dan de originele
70
bedoeling van de mensenrechten. Zo bekijkt men, vanuit feministisch perspectief, hoe
mensenrechten kunnen toegepast worden op huishoudelijke situaties. Mensenrechten - niet
alleen burgerrechten en politieke rechten, maar eveneens sociale en economische rechten -
moeten een centrale rol spelen binnen de kosmopolitische politiek, ze moeten goede
standaarden bieden voor staten en transnationale actoren (Gould, 2008).
De informatiesamenleving versterkt meer en meer het geloof dat er in de toekomst één
globale wereld zal zijn, aldus Berthoud. Begin 15de eeuw was er al een aanvang van
globalisering met de ontdekking van De Nieuwe Wereld. Globalisering, zoals we die vandaag
kennen, start vooral met de technologische - en communicatievernieuwingen vanaf de 19de
eeuw, zoals de telegraaf en de treinwegen. Ondertussen zijn er heel wat meer vernieuwingen
ontstaan die de intensieve uitwisseling van geld, middelen, informatie en mensen in de hand
werken. Zo is er een wereldeconomie ontstaan die samenhangt met een internationale
gemeenschap. Deze internationale gemeenschap is niet echt stabiel aangezien er heel wat
onevenwichten zijn op economisch, technologisch, strategisch en militair vlak. Daarbij komt
dat de internationale gemeenschap dan nog eens opgesplitst wordt in het rijke Noorden en het
arme Zuiden. De bestrijding van de armoede is niet eenvoudig doordat er een gebrek is aan
een gemeenschappelijke agenda tussen de beide wereldhelften. Met de komst van de
globalisering zijn er dan wel meer internationale organisaties bijgekomen, maar er is nog
steeds een gebrek aan gemeenschappelijke verantwoordelijkheid bij de staten en globale
instituten. Streven naar één globale wereld is geen makkelijke opdracht gezien het feit dat
bedrijven en multinationals andere belangen hebben dan de internationale gemeenschap.
Multinationals moeten ervoor zorgen dat de wereldmarkt zo vrij mogelijk is, terwijl de
internationale gemeenschap er moet voor zorgen dat de armoede verdwijnt in de wereld.
Beide doelstellingen liggen ver uiteen, ze zijn tegengesteld aan elkaar. Er is de homo
economicus die gedreven is door rationeel eigenbelang en die onverschillig is ten opzichte van
de rest van de wereld, daarnaast is er de menselijke mens die empathie heeft voor de anderen
en die zijn empathie gestalte geeft in altruïstische handelingen. De economische wereld ziet
ontwikkelingshulp als een mogelijkheid om de internationale handel verder uit te bouwen.
Voor hen is hulp bieden aan armere medemensen economisch belangrijk, want later zal deze
armere medemens op de één of andere manier iets moeten teruggeven. Deze perversie die met
het geven van hulp samengaat illustreert de een wereldsysteem dat menselijke relaties baseert
op technologische en economische efficiëntie (Berthoud, 2008, pp. 27-39). De economische
wereld ziet hulp d’office als een kans tot verdere uitbouw van de eigen markt en
71
groeimogelijkheden. Hulp zou een empathisch, sociaal en solidair gegeven moeten zijn. Dat
dit niet zo is komt doordat de economische wereld zich enkel focust op efficiëntie. Ofstad
heeft hiervoor gewaarschuwd. De technologie krijgt een zodanige impact op ons leven dat we
alles in termen van efficiëntie en nut gaan beschouwen.
Uit de drie dimensies van global ethics, meer specifiek uit de tweede dimensie, blijkt dat
multiculturalisme een grote rol speelt in de wereld-ethiek. Globalisering heeft
cultuurvermenging in de hand gewerkt. Sommigen vinden dit een slechte zaak, anderen zien
dit als een verrijking. Zowel de believers als de non-believers van multiculturalisme zijn het
er echter over eens dat multiculturaliteit of interculturaliteit tot een aantal problemen leidt,
bijvoorbeeld met een aantal tradionele gebruiken zoals vrouwenbesnijdenis, gedwongen
huwelijken, boerka’s,… . In het Westen is er ook vaak een sociale kloof tussen verschillende
culturen. Structuren en instellingen, denk maar aan het onderwijs en de media, zijn vaak
afgesteld op de normen en waarden van de meerderheid. Multiculturalisten, zoals Kukathas en
Parekh, verdedigen een multicultureel samenlevingsmodel waarin voor ‘respect voor elkaar’
voorop staat. Zijn gaan ervan uit dat culturele/religieuze gemeenschappen naast elkaar moeten
kunnen leven en wederzijds respect moeten hebben voor elkaar, zelfs als gebruiken en
tradities ingaan tegen fundamentele waarden zoals de individuele mensenrechten.
Daartegenover staat nog een universalistische en liberale strekking, die het accent legt op
individuele rechten en vrijheden (Coene & Longman, 2005).
Global-ethics of wereld-ethiek is een breed veld. Ronald Commers onderscheidt in het artikel
‘On global ethics as an action-directed research discipline’ verschillende onderwerpen en
thema’s die betrekking hebben op waarden, doelen, normen, regels, principes, rechten,
plichten en toepassingscontexten binnen de wereld-ethiek. Heel wat onderwerpen overlappen
met wat Ofstad aankaart in ‘Our Contempt for Weakness’. De volgende thema’s komen bij
beide auteurs aan bod: zorg, rechtvaardigheid, milieu, bescherming, vrijheid, gender,
wereldburgerschap, armoedebestrijding, gezondheid, verantwoordelijkheid,… (Commers,
2006; Ofstad, 1989).
Nu we hebben besproken waar wereld-ethiek over gaat is het niet moeilijk meer om te
bewijzen dat Ofstad wel degelijk als wereld-ethicus avant la lettre geldt.
Ofstad geeft een gevatte kritiek op de wereldeconomie. De wereldeconomie is het hart van de
globalisering. Een gevolg hiervan is dat technologische en economische efficiëntie een te
72
grote impact hebben op ons leven. Techneuten kunnen veel te vaak het wereldgebeuren
sturen, met een waardenverloedering tot gevolg. Ofstad ziet een oplossing voor dit probleem
in waardenonderzoek (Ofstad, 1989). Dit zou het bewustzijn van de politiek kunnen
aanscherpen, wat ertoe zou leiden dat er beter en zorgvuldiger met de zaken omgegaan zou
worden. Dit waardenonderzoek zou door onafhankelijke wetenschappers, bij voorkeur
mensen met een wereld-ethisch perspectief, moeten uitgevoerd worden. Vele technologische
evoluties hebben onze manier van leven veranderd maar daarom niet per se verbeterd. Op het
eerste gezicht lijken een aantal technologische veranderingen zoals internet, digitale televisie,
internet, gsm-telefonie, … ons meer comfort te bieden, maar dit gaat soms ten koste van ons
sociaal leven. Deze nieuwe middelen brengen subtiele indoctrinaties teweeg die zorgen voor
een mentaliteitswijziging. Ofstad zou bijvoorbeeld ook kritisch gestaan hebben tegenover het
gebruik van een gsm. Door de gsm worden gemaakte afspraken al sneller vergankelijk en
hebben mensen de idee om altijd en overal bereikbaar te moeten zijn.
Ofstad hekelt de manier waarop geld vergaard wordt. Zo zijn olieboringen niet alleen een zeer
winstgevende zaak, ze zorgen ook voor enorme risico’s (Ofstad, 1989). We moeten niet ver
zoeken om te weten welke risico’s en gevaren olieboringen met zich meebrengen. Een
olieramp, zoals de ontploffing van het olieboorplatform in de Golf van Mexico in 2010, eist
een hoge tol op de vlakken van biodiversiteit, werkgelegenheid, mensenlevens,… . Ofstad
maakt een kritisch onderscheid tussen economische en menselijke ontwikkeling. Dit
onderscheid is alvast belangrijk binnen de wereld-ethiek; het biedt een alternatief voor de
vaak eenzijdige houding van vele economen die zich vaak enkel fixeren op stijgende
wereldmarkten en positieve cijfertjes.
Internationale verhoudingen zijn met de globalisering steeds belangrijker geworden. Door het
feit dat veel landen afhankelijk zijn van elkaar, is het belangrijk goede relatie te onderhouden
met elkaar, en vooral met de grootmachten. Die grootmachten sturen een groot deel van het
wereldgebeuren op economisch vlak. Amerika, Rusland, China en India vormen
tegenwoordig de grootmachten in de wereld. Het probleem is dat deze grootmachten de
mogelijkheid hebben om andere landen of elkaar te boycotten wanneer het ene land het
andere bekritiseert. Er moet constant gedanst worden op een slappe koord en dat zorgt ervoor
dat er niet kritisch gekeken wordt naar die wereldmachten. Ofstad vindt dat er na de Tweede
Wereldoorlog teveel respect is van Noorwegen voor Amerika (Ofstad, 1989). Door het feit dat
Amerika vele Europese landen uit de nood heeft geholpen tijdens en na de Tweede
Wereldoorlog stelden deze landen zich loyaal op ten opzichte van Amerika. Als we Ofstads
denken mogen volgen, dan is het van belang dat deze internationale verhoudingen vaak in
73
vraag gesteld worden. Ze niet in vraag stellen, leidt ertoe dat een aantal landen de touwtjes
stevig in handen kunnen nemen en de wereld gaan domineren. Wanneer op het internationale
plan beslissingen moeten genomen worden is het daarom van belang om niet uitsluitend te
kijken naar de houding van de grootmachten.
Een ander veranderend gegeven binnen de globalisering is de werkgelegenheid.
Industrialisatie en automatisatie hebben als gevolg dat er een grote werkloosheid wordt
gecreëerd, schrijft Ofstad. De honger naar profijt en economisch voordeel is hierbij de
grootste bepalende factor (Ofstad, 1989). De wereld-ethiek maakt er ook steeds meer een punt
van om werkloosheid en slechte werkomstandigheden aan te kaarten. Dit is meer dan nodig
want sinds de laatste twee decennia, en vooral de laatste tien jaar, zoeken bedrijven steeds
economisch productievere oorden op. Multinationals trekken naar India of China om
goedkoper te kunnen produceren, onder minder strenge sociale voorwaarden. De wereld-
ethiek heeft hier een flinke kluif aan. Er is nood aan alternatieven en de wereld-ethiek kan een
oplossing bieden. International Framework Agreements zijn hier alleszins al een goed begin
voor. Het zijn internationale akkoorden tussen vakbonden en werkgevers om arbeiders te
beschermen en hun arbeidsomstandigheden te verbeteren.
Migratie is een fenomeen dat al heel lang bestaat. Sinds er echter grotere verschillen merkbaar
zijn tussen het rijke Noorden en het arme Zuiden is er een grote migratiestroom van
zuiderlingen richting het Noorden. Dit is een thema dat best op globaal niveau wordt
aangepakt en niet door één of een aantal landen. Voor de Europese Unie blijkt het evenwel al
onmogelijk om hierover een akkoord te sluiten en een eenduidig beleid te voeren in alle
Europese landen.
Migranten worden vaak als een last en probleem gezien; Ofstad klaagt deze houding aan
(Ofstad, 1989). Een land als België gaat zelfs op zoek naar ‘efficiënte migratie’: mensen
mogen het land in als ze hooggeschoold zijn en kunnen bijdragen aan de samenleving. Zo zijn
er heel wat informatici die uit India naar Europa komen. Het probleem is dan echter dat India
zijn hoogopgeleiden verliest en zich dus minder goed kan ontwikkelen. De enige
mogelijkheid om het ‘migratieprobleem’ aan te pakken is ervoor te zorgen dat iedere regio
zich gelijk ontwikkelt zodat er geen betere of slechtere werelddelen meer zijn. We blijven
echter nog ver van dit doel verwijderd. Zolang Westerse landen en multinationals blijven
profiteren van het arme Zuiden zal er geen verbetering zijn in de situatie.
74
Om tot een wereld van gelijken te kunnen komen, dus niet een wereld van autochtonen en
allochtonen, moet we dus af van het morele egoïsme. Voor Ofstad is het belangrijk dat
iedereen zich met iedere mens in de wereld kan identificeren. Eigenbelang moeten we
vervangen door globaal belang (Ofstad, 1989).
In een tekst van de Parliament of the World’s Religions, ‘Declaration Towards a Global
Ethic’, wordt er gepleit voor het welzijn van de hele wereld, waarbij er respect is voor alle
gemeenschappen en mensen, dieren, planten en voor het behoud van aarde, lucht en water. Dit
is enkel mogelijk wanneer iedereen zijn volledige verantwoordelijkheid neemt en de ander als
zijn gelijke ziet en met respect behandelt. Ondanks verschillende religieuze en culturele
tradities moet het mogelijk zijn alle vormen van onmenselijkheid de wereld uit te helpen
(Parliament of the World's Religion, 1993). We moeten dus, als we Ofstads idee volgen, alle
nationale principes verlaten en ons enkel concentreren op globale principes, zodanig dat
iedereen handelt in het belang van iedereen. Dit is een idee die volledig te rijmen valt met de
doelstelling van het Parliament of the World’s Religion. Ofstad ziet wel het gevaar van
freeriden maar indien we ons allen verenigen dan kan de freerider afgestraft worden (Ofstad,
1989).
Het Parliament of the World’s Religion én Ofstad pleiten voor een nieuwe wereldhouding,
een verenigde wereld die gestuurd wordt door optimisme en waarbij iedereen zich
identificeert met iedereen, om het met de woorden van Ofstad te zeggen. Beiden zijn het
erover eens dat een betere globale wereld niet gecreëerd wordt door wetten maar zal moeten
voortvloeien uit het bewustzijn dat mensen met zich meedragen in zichzelf en in hun
handelingen.
Ofstad waarschuwt tevens voor een eenzijdige visie op de wereld en relaties waarbij
technologie en efficiëntie overheersen (Ofstad, 1989). Dit is een typisch gegeven voor het
kapitalistische systeem van vandaag, dat niet over de gepaste moraliteit beschikt.
75
Besluit Ofstad is in onze contreien een ongekende en weinig gelezen filosoof. Het feit dat zijn werken
niet allemaal vertaald zijn in het Engels is daar niet vreemd aan. De drie werken van Ofstad
die in deze scriptie besproken werden, maken duidelijk dat Ofstad een dynamische en
vooruitstrevende filosoof was. ‘An Inquiry into the Freedom of Decision’ is een interessant
maar complex werk over ‘vrije wil’. ‘The Functions of the Moral Philosophy’ pleit voor een
nieuwe en betere benadering binnen de moraalfilosofie; die moet voor Ofstad een
interdisciplinaire wetenschap zijn (Ofstad, 1958). Een moraalfilosofie die goed kan inpikken
op wereld-ethiek want wie aan wereld-ethiek wil doen, moet namelijk over voldoende know-
how vanuit verschillende invalshoeken zoals de economie, sociologie, biologie,... beschikken.
Ofstad’s visie in het boek ‘Our Contempt for Weakness’ laat ons toe te concluderen dat hij
een global- of wereld-ethicus avant la lettre was. In zijn laatste hoofdstuk kaart hij vele
thema’s en problemen aan die binnen de samenleving leven en die hun oorsprong vinden in de
wereldeconomie en in de internationale verhoudingen.
‘Our Contempt for Weakness’ verscheen voor het eerst in 1971 in het Noors, werd later
vertaald naar andere Scandinavische talen en verscheen dan in 1989 uiteindelijk in een
Engelse versie. De thematiek waarop Ofstad in het laatste hoofdstuk werkt, komt sterk
overeen met wat vele wereld-ethici tegenwoordig publiceren. De wereld-ethici en Ofstad
kaarten dezelfde problemen aan: migratie, werkloosheid en arbeidsomstandigheden, armoede,
internationale verhoudingen, gender, multiculturalisme, solidariteit, gehandicapten,… . Ofstad
biedt een aantal uitwegen; hij pleit voor waardenonderzoek en voor de identificatie met
globale principes waarbij het nationale belang, zoals we het nu kennen, verlaten wordt. Ofstad
hecht veel belang aan kosmopolitisme, waarbij iedere mens elke andere als een gelijke voelt
(Ofstad, 1989). Daartoe is het nodig om onze oogkleppen te verwijderen en niet enkel te
denken en te leven in termen van efficiëntie. We moeten ons een kritische positie aanmeten
ten opzichte van het kapitalisme, de houdgreep van de technologische vooruitgang, de
hiërarchie die binnen onze samenleving geldt, de onderdrukking van vrouwen,… . We moeten
ingaan tegen de hebzucht van de economische, politieke en religieuze elite. De samenleving
waarin wij nu leven is er één die de succesvolle mensen in de verf zet en de zwakkeren en
marginalen minacht. De gelijkenis met het nazi-regime is frappant. Hij hekelt onze houding
76
ten aanzien van migranten en gehandicapten en vindt dat de negatieve zaken die we hen
verwijten voornamelijk een oorzaak hebben in onze eigen vooroordelen.
‘Our Contempt for Weakness’ en meer bepaald het laatste hoofdstuk ervan, kan als een
inleiding gebruikt worden voor wereld-ethiek. Het geeft een goed beeld van waar wereld-
ethiek om draait. De maatschappijkritiek die Ofstad formuleert, is nu waarschijnlijk actueler
dan vroeger. Het kapitalisme heeft zich enkel versterkt, waardoor alles zich nog meer is gaan
uitvergroten. Om maar een voorbeeld te geven: Ofstad maakte kritische kanttekeningen bij
olieboringen in Noorwegen; de ontploffing van het olieboorplatform Deepwater Horizon anno
2010 is hier niet vreemd aan en kostte mensenlevens, hielp de biodiversiteit in de Golf van
Mexico naar de vaantjes en legde de lokale economie stil. Dit alles tot meerdere eer en glorie
van de wereldeconomie.
77
Bibliografie
Gepubliceerde werken:
About global ethics. (n.d.). Opgeroepen op mei 25, 2010, van Global Ethics van University of
Birmingham: http://www.globalethics.bham.ac.uk/aboutglobalethics.shtml
Apostel, L. (2003). Pluralistische Grondslagen van de Moraalwetenschap. Ethiek &
Maatschappij , 6, 98-144.
Apostel, L., & Van der Veken, J. (1991). Wereldbeelden. Kapellen: Pelckmans.
Ayer, A. J., Perelman, C., Cohen, R. S., Follesdal, D., & Hintikka, J. (1975, Februari 6).
Letter to Tito .
Baumers, K. (2010, Juli 31). Textielarbeiders in Bangladesh staken voor hoger loon. Het
Nieuwsblad, p. 23.
Beck, U. (1997). De wereld als risicomaatschappij. Amsterdam: Uitgeverij De Balie.
Berthoud, G. (2008). Globalization Between Economics and Moralism. In R. M. Commers,
W. Vandekerckhove, & A. Verlinden, Ethics in an Era of Globalization (pp. 27-39).
Hampshire: Ashgate Publishing Limited.
Blomme, W. (2006). De massa in beweging. In C. Devos, De kleermakers en de keizer (pp.
191-245). Gent: Academia Press.
Coene, G., & Longman, C. (2005). Rechten, Representatie en Emancipatie van Vrouwen in
een Multiculturele Samenleving. In G. Coene, & C. Longman, Eigen Emancipatie Eerst (pp.
1-27). Gent: Academia Press.
78
Commers, R. M. (2009). Arne Naess tribute. Opgeroepen op April 29, 2010, van CEVI
Global Ethics: http://www.cevi-globalethics.ugent.be/index.php?id=10&type=content
Commers, R. M. (2006). On global ethics as an action-directed research discipline.
Opgeroepen op Mei 10, 2010, van Center for Ethics & Value Inquiry : http://www.cevi-
globalethics.ugent.be/index.php?id=25&type=file
Commers, R. M., Vandekerckhove, W., & Verlinden, A. (2008). Ethics in an Era of
Globalization. Hampshire, England: Ashgate Publishing Limited.
Goldstein, L. J. (1964). [untitled]. Philosophy of Science , 31, 189-190.
Gould, C. C. (2008). The New Global Ethics and its Three Faces. In R. M. Commers, W.
Vandekerckhove, & A. Verlinden, Ethics in an Era of Globalization (pp. 13-26). Hampshire:
Ashgate Publishing Limited.
Gylseth, C. H. (n.d.). Harald Ofstad – utdypning. Opgeroepen op November 19, 2009, van
Store Norske Leksikon: http://www.snl.no/.nbl_biografi/Harald_Ofstad/utdypning
Hermans, D. (2010, Januari 7). Bijna alles te koop met ecocheques. Opgeroepen op Januari 7,
2010, van Nieuwsblad.be: http://www.nieuwsblad.be/article/detail.aspx?articleid=9M2KI4AS
Herrmann, C. (2010, Januari-Februari). Gedetermineerd en tot vrij. EOS: Psyche en Brein ,
2010, pp. 45-49.
Kruithof, J. (1984). Vrijheid en Vervreemding. Antwerpen (Berchem): EPO.
Muylaert, J. (2010, Maart 11). Geen enkele auto groen genoeg voor ecopremie. Opgeroepen
op Maart 12, 2010, van Nieuwsblad.be:
http://www.nieuwsblad.be/article/detail.aspx?articleid=GM02NBUHP
Ofstad, H. (1960). An Inquiry into the Freedom of Decision. Oslo: Norwegian Universities
Press.
79
Ofstad, H. (1951, September). Objectivity of Norms and Value-Judgments to Recent
Scandinavian Philosophy. Philosophy and Phenomenological Research , 42-68.
Ofstad, H. (1989). Our Contempt for Weakness. (C. von Sydow, Vert.) Gothenburg: Almqvist
& Wiksell International.
Ofstad, H. (1958). The Functions of Moral Philosophy. Oslo: Oslo University Press.
Parliament of the World's Religion. (1993, September 4). Declaration Toward a Global Ethic.
Chicago, U.S.A.
Penn, S. (Regisseur). (2007). Into the wild [Film].
Pimbrils. (2009, oktober 28). Knut Hamsun. Opgeroepen op juni 15, 2010, van Wikipedia:
http://nl.wikipedia.org/wiki/Knut_Hamsun
RECHT-vaardig, menswaardig: Globalisering. (n.d.). Opgeroepen op Juni 10, 2010, van vzw
Vormen: http://www.vormen.org/Rechtvaardig/Globalisering.html
van Sterkenburg, P. G. (1994). Van Dale Handwoordenboek van Hedendaags Nederlands (2e
ed.). Utrecht: Van Dale Lexicografie.
Stadler, F. (2010). Arne Naess: Dogmas and Problems of Empiricism. In J. Maninnen, & F.
Stadler, The Vienna Circle in the Nordic Countries (pp. 11-31). Dordrecht: Springer.
Willemsen, H. (1992). Woordenboek Filosofie. Assen: Van Gorcum.
Worldviews. (2004). Opgeroepen op Februari 19, 2010, van Vrije Universiteit Brussel:
http://www.vub.ac.be/CLEA/groups/vzw_worldviews/
80
Niet-gepubliceerde werken:
Commers, R. M. (2005-2006). Wijsgerige ethiek Deel 6.
Vanhaute, E. (2005-2006). Inleiding tot de Wereldgeschiedenis.