Faculteit Psychologie en Pedagogische Wetenschappen · 2012. 12. 5. · menselijke ontwikkeling,...

31
Faculteit Psychologie en Pedagogische Wetenschappen Academiejaar 2011 – 2012 Eerste Examenperiode Jezelf vinden, om jezelf te kunnen geven aan de ander: Een studie naar het verband tussen identiteit en intimiteit Masterproef I Masterproef neergelegd tot het behalen van de graad van Master in de Psychologie, afstudeerrichting Klinische Psychologie door Hannelore Aerts Promotor: Prof. Dr. Wim Beyers Begeleider: Stijn Van Petegem

Transcript of Faculteit Psychologie en Pedagogische Wetenschappen · 2012. 12. 5. · menselijke ontwikkeling,...

Page 1: Faculteit Psychologie en Pedagogische Wetenschappen · 2012. 12. 5. · menselijke ontwikkeling, vermits de meeste jongeren geconfronteerd in deze fase worden met tal van ingrijpende

Faculteit Psychologie en Pedagogische Wetenschappen

Academiejaar 2011 – 2012

Eerste Examenperiode

Jezelf vinden, om jezelf te kunnen geven aan de ander:

Een studie naar het verband tussen identiteit en intimiteit

Masterproef I

Masterproef neergelegd tot het behalen van de graad van Master in de

Psychologie, afstudeerrichting Klinische Psychologie

door

Hannelore Aerts

Promotor: Prof. Dr. Wim Beyers

Begeleider: Stijn Van Petegem

Page 2: Faculteit Psychologie en Pedagogische Wetenschappen · 2012. 12. 5. · menselijke ontwikkeling, vermits de meeste jongeren geconfronteerd in deze fase worden met tal van ingrijpende

INHOUDSTAFEL

1. Inleiding 1

1.1 Het Epigenetisch Model van Erikson 2

1.2 Identiteit Aansluitend op Erikson 7

1.2.1 Het Identiteitsstatus-Paradigma van James Marcia 7

1.2.2 Het Procesmodel van Identiteitsontwikkeling 9

1.3 Intimiteit 11

1.3.1 Intimiteit in navolging van Erikson 11

1.3.2 Unmitigated Agency en Unmitigated Communion 13

1.3.3 De Hechtingstheorie 15

1.4 Het Verband tussen Identiteit en Intimiteit 19

1.5 Moderatoren 21

1.6 Onderzoeksvragen en Hypothesen 23

2. Referenties 26

Page 3: Faculteit Psychologie en Pedagogische Wetenschappen · 2012. 12. 5. · menselijke ontwikkeling, vermits de meeste jongeren geconfronteerd in deze fase worden met tal van ingrijpende

1

1. INLEIDING

De adolescentiefase wordt algemeen beschouwd als een turbulente periode in de

menselijke ontwikkeling, vermits de meeste jongeren in deze fase geconfronteerd

worden met tal van ingrijpende veranderingen, zowel binnen zichzelf als daarbuiten.

Hierbij kunnen we denken aan biologische rijping, toegenomen cognitieve capaciteiten

en veranderende sociale verwachtingen die aan de jongeren gesteld worden

(Vansteenkiste & Soenens, 2009). De toegenomen vrijheid in onze hedendaagse

maatschappij maakt dat deze ontwikkeling nu mogelijks moeilijker is dan ooit tevoren

(Arnett, 2004; Beyers & Seiffge-Krenke, 2010; Côté, 2000). Zo waren vroeger de

ontwikkeling van een identiteit en het vormen van relaties, twee belangrijke elementen

van de ontwikkeling tijdens de adolescentie en jongvolwassenheid, gebonden aan

tradities en normen. Heden ten dagen, daarentegen, beschikken we in onze samenleving

over een overvloed aan keuzemogelijkheden. Zo treden de meeste jongeren

bijvoorbeeld niet langer in de voetsporen van hun ouders met betrekking tot hun

beroepskeuze, maar moeten ze bij de overgang van het lager naar het middelbaar

onderwijs een studierichting kiezen, en dienen ze op het einde van het secundaire

onderwijs uit te zoeken welke job ze willen gaan uitvoeren of welke verdere studies ze

nog willen aanvatten. Door de noodzaak deze vragen te beantwoorden en keuzes te

maken uit een quasi oneindig aantal opties, bestaat de mogelijkheid dat jongeren nu

langer dan ooit zullen moeten exploreren alvorens keuzes te kunnen maken (Arnett,

2004; Beyers & Seiffge-Krenke, 2010). Deze uitgestelde exploratiefase zou kunnen

leiden tot een uitstel in de identiteitsontwikkeling van jongeren, met als mogelijke

consequentie dat jongeren zich ervan weerhouden zich te engageren in serieuze

partnerrelaties. Deze uitgestelde identiteitsontwikkeling kan dus eveneens gepaard gaan

met een vertraging in de ontwikkeling van de intimiteit.

Hieruit blijkt het belang van de identiteitsontwikkeling, wat Erikson (1968) in

zijn theorie omtrent de psychosociale ontwikkeling reeds opmerkte. Binnen Erikson’s

theorie is de totstandkoming van een geïntegreerde identiteit, een proces dat

voornamelijk plaatsvindt tijdens de adolescentiefase, één van de belangrijkste taken in

de menselijke ontwikkeling. Bovendien heeft dit tal van implicaties voor het latere

psychosociale functioneren. Zo wordt aangenomen dat men pas in staat is tot het

Page 4: Faculteit Psychologie en Pedagogische Wetenschappen · 2012. 12. 5. · menselijke ontwikkeling, vermits de meeste jongeren geconfronteerd in deze fase worden met tal van ingrijpende

2

aangaan van intieme relaties indien men een gevoel van identiteit bezit. In deze

masterproef gaan we verder in op deze veronderstelling. De centrale onderzoeksvraag

betreft aldus het temporele verband tussen enerzijds de identiteitsontwikkeling en

anderzijds de intimiteitsontwikkeling, zoals vooropgesteld door Erikson. Hierbij zullen

we tevens de modererende rol van geslacht en opleidingsniveau nader bestuderen.

We beginnen in 1.1 met een uiteenzetting van Erikson’s epigenetisch model van

de menselijke ontwikkeling. In 1.2 gaan we verder in op de theorieën omtrent

identiteitsontwikkeling die ontstaan zijn in navolging van Erikson. Hier bespreken we

het identiteitsstatus-paradigma van Marcia, alsook het meer recente procesmodel van

Luyckx en zijn collega’s (Luyckx, Goossens, Soenens, Beyers & Vansteenkiste, 2005).

De theorievorming met betrekking tot intimiteit komt in 1.3 aan bod. In dit deel

bespreken we eerst Erikson’s initiële conceptualisering, met hieraan gekoppeld de

intimiteitsstatussen van Orlofsky. Vervolgens komen ook Bakan’s concepten

unmitigated agency en unmitigated communion en de hechtingstheorie aan bod. Na de

toelichting van deze kernbegrippen en hun belangrijkste theoretische ontwikkelingen,

bekijken we in 1.4 het verband tussen identiteit en intimiteit. De mogelijke invloed van

de modererende variabelen geslacht en opleidingsniveau komen in 1.5 aan bod, om in

1.6 af te sluiten met de explicitering van de centrale onderzoeksvragen en hypothesen

van deze masterproef.

1.1 Het Epigenetisch Model van Erikson

Erik Erikson’s (1950, 1968) model van de menselijke psychosociale

ontwikkeling is gebaseerd op het epigenetisch principe, wat zijn oorsprong kent in de

groei van organismen in de baarmoeder. In het algemeen stelt dit principe dat alle

groeiende organismen een basisschema bezitten waarin gespecificeerd wordt in welke

volgorde en op welk tijdstip de verschillende onderdelen tot ontwikkeling dienen te

komen, tot het geheel compleet is. Dit ontwikkelingsschema zou bovendien biologisch

verankerd zijn. Hierbij dient bemerkt te worden dat het epigenetisch model van Erikson

slechts gebaseerd is op dit principe en geenszins wil poneren dat alle individuen exact

dezelfde ontwikkeling doormaken. Enkel de algemene fasen in de ontwikkeling worden

Page 5: Faculteit Psychologie en Pedagogische Wetenschappen · 2012. 12. 5. · menselijke ontwikkeling, vermits de meeste jongeren geconfronteerd in deze fase worden met tal van ingrijpende

3

verondersteld universeel te zijn en dienen bijgevolg door alle individuen doorlopen te

worden.

Dit epigenetisch ontwikkelingspatroon beschrijft Erikson in zijn boek “Identity:

Youth and Crisis” (1968) aan de hand van de stadiatheorie omtrent de menselijke ego-

ontwikkeling. Hij stelt dat mensen in de loop van hun leven acht chronologisch

opeenvolgende fases dienen te doorlopen, waarbij de volgorde van deze fases vastligt.

Elk van deze fases wordt bovendien gekenmerkt door een centrale ontwikkelingstaak of

psychosociale crisis die Erikson (1968) beschrijft aan de hand van twee tegengestelde

polen, een positieve en een negatieve. In Tabel 1 worden alle acht fases in volgorde

opgesomd, samen met de leeftijd rond dewelke deze psychosociale crisis zich doorgaans

voordoet.

Leeftijd (+/-) Psychosociale crisis

0-2 Basis vertrouwen vs. wantrouwen

2-4 Autonomie vs. schaamte en twijfel

4-5 Initiatief vs. schuld

5-12 Vlijt vs. minderwaardigheid

13-19 Identiteitsintegratie vs. verwarring

20-24 Intimiteit vs. isolatie

24-64 Generativiteit vs. stagnatie

65-dood Ego integriteit vs. wanhoop

Tabel 1. De acht psychosociale crisissen volgens Erikson.

Erikson benadrukt dat het noodzakelijk is de crisis van de ene fase op te lossen

en vroegere ervaringen te integreren, alvorens te kunnen overgaan naar een volgende

fase. Hiermee accentueert hij in zijn theorie het idee van hiërarchische integratie,

waarbij de actualisatie van een fase niet enkel verderbouwt op de voorgaande fase, maar

deze evenzeer uitbreidt en tegelijkertijd alles omvat wat eraan vooraf ging (Kroger,

2007). Verder dient beklemtoond te worden dat Erikson de term “crisis” niet beschouwt

als een dreigende catastrofe, maar het eerder bekijkt als een noodzakelijk keerpunt in de

normale menselijke ontwikkeling waarin verandering gefaciliteerd wordt. Of men de

verschillende ontwikkelingstaken uiteindelijk al dan niet tot een goed einde kan brengen

Page 6: Faculteit Psychologie en Pedagogische Wetenschappen · 2012. 12. 5. · menselijke ontwikkeling, vermits de meeste jongeren geconfronteerd in deze fase worden met tal van ingrijpende

4

is afhankelijk van twee factoren. Enerzijds is het succes afhankelijk van de mate waarin

men de vorige fasen goed doorlopen heeft, en anderzijds van de hoeveelheid sociale

steun die men krijgt bij het trotseren van de ontwikkelingstaken. Om deze opeenvolging

van crisissen te verduidelijken heeft Craeynest (2005) een passende metafoor

beschreven.

Je zou de opeenvolging van de crisissen waar het individu doorheen moet, kunnen

vergelijken met het volgende rampscenario: Stel dat er in een huis op verschillende

plaatsen acht springtuigen verborgen zitten, die zo geprogrammeerd zijn dat ze

volgens een vast tijdsschema, gespreid over een paar tientallen jaren, één na één tot

ontploffing zullen komen. Na het exploderen van de eerste bom kan men twee

dingen doen. Meteen aan de slag gaan: puin ruimen en de gelegenheid te baat

nemen om het getroffen vertrek grondig te renoveren. Of jammerend bij de pakken

blijven zitten en vol heimwee terugdenken aan de rust van vroeger. De reactiewijze

hangt af van het persoonlijke incasseringsvermogen van het individu en de steun

die het kan verwachten vanuit de sociale omgeving. Bij elke van de volgende

ontladingen zal er een cumulatief effect optreden van de manier waarop men de

zaak voordien heeft aangepakt. Wie op het moment van de tweede explosie de

brokstukken al opgeruimd heeft en intussen ook het comfort heeft ervaren van een

mooi gerenoveerd vertrek, staat er duidelijk beter voor dan wie alles op zijn beloop

gelaten heeft of nog steeds aan het ruimen is. De eerste heeft een aantal technieken

bijgeleerd die eveneens dienstig kunnen zijn bij het aanpakken van de nieuwe

uitdagingen, en intussen heeft hij bovendien wat rust kunnen nemen waardoor zijn

moreel werd aangesterkt. Ook bij iedere volgende explosie zal het hem steeds

makkelijker vallen om gaandeweg het hele huis op te knappen, terwijl de toestand

voor de tweede steeds uitzichtlozer wordt. (Craeynest, 2005, p. 55)

Ondanks het feit dat dit ontwikkelingspatroon universeel is en bijgevolg alle

personen dezelfde psychosociale crisissen dienen door te maken, is het mogelijk dat de

specifieke invulling van dergelijke crisissen varieert al naargelang de cultuur. Ook in

zijn theorie hecht Erikson (1968) bijzonder veel belang aan de ruimere sociale context

en de cultuur waarin het individu zich ontwikkelt. Volgens hem kunnen persoonlijke

groei en maatschappelijke verandering niet van elkaar gescheiden worden gezien ze

elkaar constant definiëren en afhankelijk zijn van elkaar.

Page 7: Faculteit Psychologie en Pedagogische Wetenschappen · 2012. 12. 5. · menselijke ontwikkeling, vermits de meeste jongeren geconfronteerd in deze fase worden met tal van ingrijpende

5

In deze scriptie staan twee fases uit de stagetheorie van Erikson (1950, 1968)

centraal. Ten eerste beschouwen we de identiteitsontwikkeling, die voornamelijk

plaatsvindt tijdens de adolescentie. Tijdens deze fase dienen jongeren de tegenstelling

“identiteitsintegratie versus identiteitsverwarring” op te lossen. Erikson (1968)

definieert de identiteitsintegratie als een gevoel van identiteit, waarbij hij identiteit

beschouwt als “a subjective sense of an invigorating sameness and continuity” (Erikson,

1968, p. 19). Uit deze definitie blijkt aldus de nadruk die Erikson legt op het subjectieve

gevoel dat mensen zich op verschillende tijdstippen en onder verschillende

omstandigheden steeds dezelfde persoon blijven voelen, desondanks de soms grote

veranderingen die plaatsvinden binnen het individu of in zijn omgeving of cultuur. Dit

gevoel wordt ook de temporeel-spatiale continuïteit genoemd (Côté & Levine, 1987;

Dunkel, 2005; van Hoof 1999).

Volgens Erikson (1968) komt de identiteitsontwikkeling voornamelijk tot uiting

in het toenemende aantal keuzes die gemaakt (moeten) worden in twee belangrijke

domeinen. Enerzijds moeten de jongeren namelijk een beroepskeuze maken en

anderzijds moeten ze beslissen welke ideologie ze zullen aanhangen, waarbij een

ideologie beschouwd wordt als een geheel van politieke en religieuze overtuigingen.

Om dergelijke keuzes te kunnen maken en aldus te komen tot een gevoel van

identiteit, hebben jongeren echter tijd en ruimte nodig. De periode tussen de jeugd en de

volwassenheid waarin adolescenten aan hun identiteit werken, benoemt Erikson (1968)

als het psychosociaal moratorium. Dit is een periode waarin jongeren vrij zijn van

volwassen verantwoordelijkheden, wat hen de mogelijkheid biedt om te experimenteren

met verschillende voorlopige identiteiten, rollen, gedragspatronen en imago’s, alvorens

definitieve keuzes te moeten maken. Hierdoor krijgen adolescenten een beter zicht op

hun eigen mogelijkheden, noden en verlangens (Vansteenkiste & Soenens, 2009).

Bijkomend kunnen jongeren deelnemen aan institutionele moratoria, wat verwijst naar

bepaalde sociale contexten en instellingen die zich bij uitstek lenen tot deze

ontdekkingstocht. Een universiteitssetting is een voorbeeld van zo’n institutioneel

moratorium (Côté & Levine, 1988; van Hoof, 1999; Vansteenkiste & Soenens, 2009).

Indien de jongere er niet in slaagt antwoorden te formuleren op

identiteitsgerelateerde vraagstukken en bijgevolg geen identiteitsintegratie bereikt, dan

bevindt hij zich in een periode van identiteitsverwarring. Hij ervaart dan een algemeen

Page 8: Faculteit Psychologie en Pedagogische Wetenschappen · 2012. 12. 5. · menselijke ontwikkeling, vermits de meeste jongeren geconfronteerd in deze fase worden met tal van ingrijpende

6

gevoel van onzekerheid ten aanzien van zijn eigen persoon, zijn leven en toekomst. Het

uitblijven van bindingen demotiveert de adolescent, waardoor hij er niet toe komt actief

te experimenteren en kritisch na te denken over mogelijke keuzes (Vansteenkiste &

Soenens, 2009). Deze identiteitsverwarring brengt verschillende negatieve effecten met

zich mee, waaronder problemen in het relationeel functioneren, vervaging van het

tijdsperspectief, en gebrek aan concentratie en inzet op school of delinquent gedrag

(Bosma, 2004).

Ten tweede staat de fase “intimiteit versus isolatie” centraal in deze scriptie, die

voornamelijk op de voorgrond treedt tijdens de jongvolwassenheid. Erikson (1963)

definieert intimiteit daarbij als volgt: “the capacity to commit [oneself] to concrete

affiliations and partnerships and to develop the ethical strength to abide by such

commitments even though they may call for significant sacrifices and compromises” (p.

263). Deze intimiteit kan volgens Erikson ervaren worden in een vriendschappelijke

en/of in een seksuele relatie, maar evenzeer door het delen van inspiratie.

Indien de jongvolwassene deze psychosociale crisis succesvol kan doorlopen,

zal hij in staat zijn tot het uitbouwen van wederzijdse, hechte en veilige relaties. Echter,

wanneer hij er niet in slaagt een dergelijke intieme, wederzijdse relatie aan te gaan met

een andere persoon, zal de jongvolwassene zich volgens Erikson (1968) engageren in

zeer stereotiepe interpersoonlijke relaties, met als gevolg het behoud van een diep

gevoel van isolatie en eenzaamheid. Isolatie definieert Erikson hierbij als het niet

durven aangaan van uitdagingen met de eigen identiteit, zoals door zich te engageren in

een authentieke, intieme relatie.

Uit deze definitie van isolatie blijkt het belangrijke verband dat Erikson (1968)

veronderstelt tussen deze twee opeenvolgende fases, namelijk de ontwikkeling van de

identiteit enerzijds, en deze van de intimiteit anderzijds. Hij stelt dat de mate waarin

men in staat is om een intieme en hechte relatie aan te gaan direct afhankelijk is van het

feit of men al dan niet een gevoel van identiteit bezit, zijnde de psychosociale uitdaging

van de vorige fase. De reden hiervoor omschrijft hij als volgt: “the condition of twoness

is that one must first become oneself” (Erikson, 1982, p. 101). Het is deze stelling die in

deze masterproef nader onderzocht wordt.

Met zijn epigenetisch model over de menselijke ontwikkeling en het specifieke

belang van de identiteitsontwikkeling tijdens de adolescentiefase, was Erikson (1968)

Page 9: Faculteit Psychologie en Pedagogische Wetenschappen · 2012. 12. 5. · menselijke ontwikkeling, vermits de meeste jongeren geconfronteerd in deze fase worden met tal van ingrijpende

7

de eerste onder velen die veel aandacht besteedde aan de theorievorming omtrent

identiteit en de relatie tussen de identiteits- en de intimiteitsontwikkeling.

Niettegenstaande het enorme belang van deze bijzonder veelgelaagde en genuanceerde

beschrijving van wat ego-identiteit en intimiteit omvatten en de manier waarop het tot

stand komt in de levensloop, biedt de theorie echter weinig concrete handvaten voor het

gebruik van beide concepten in de klinische praktijk of bij empirisch onderzoek (Côté &

Levine, 1987).

1.2 Identiteit in Navolging van Erikson

1.2.1 Het Identiteitsstatus-Paradigma van James Marcia

Geïnspireerd door het werk van Erikson (1956, 1963, 1968) en met als doel het

identiteitsbegrip meer bruikbaar te maken voor empirisch onderzoek, ontwikkelde

Marcia (1966) zijn identiteitsstatus-paradigma. Volgens hem ontwikkelt de identiteit

zich aan de hand van twee dimensies, namelijk exploratie en binding. Exploratie wordt

hierbij gedefinieerd als het actief op zoek gaan naar informatie over verschillende

identiteitsalternatieven en het nauwgezet afwegen van deze informatie tegenover elkaar.

Onder binding verstaat men de aanwezigheid van gemaakte keuzes met betrekking tot

identiteitsgerelateerde vraagstukken, op grond waarvan men eigen opvattingen,

overtuigingen en attitudes heeft ontwikkeld.

Door de combinatie van beide dimensies bekomt men vier mogelijke

identiteitsstatussen waarin adolescenten kunnen worden onderverdeeld en die aangeven

hoe de jongere omgaat met de identiteitscrisis die typisch gepaard gaat met de late

adolescentie (Marcia, 1966). De Achievement status verwijst naar jongeren die na een

periode van exploratie erin geslaagd zijn te komen tot welbepaalde

identiteitsgerelateerde keuzes. Nauw hierbij aansluitend ligt de Foreclosure status,

waarbij jongeren eveneens duidelijke keuzes gemaakt hebben, maar zonder dat deze

voorafgegaan zijn door een periode van exploratie. Vele jongeren binnen deze categorie

laten zich leiden door de verwachtingen en het voorbeeld van significante anderen,

zoals bijvoorbeeld hun ouders. Verder bevinden adolescenten die ingedeeld worden in

de Moratorium identiteitsstatus zich nog volop in de exploratiefase en hebben zij

Page 10: Faculteit Psychologie en Pedagogische Wetenschappen · 2012. 12. 5. · menselijke ontwikkeling, vermits de meeste jongeren geconfronteerd in deze fase worden met tal van ingrijpende

8

bijgevolg nog geen definitieve bindingen aangegaan. Tot slot is er de Diffusion status

waarbij noch exploratie, noch definitieve bindingen bij de jongeren aanwezig zijn.

Elk van deze identiteitsstatussen kan vervolgens gekoppeld worden aan een

geheel van indicatoren voor psychosociaal functioneren (Balistreri, Busch-Rossnagel &

Geisinger, 1995; Kroger, Martinussen & Marcia, 2010; Luyckx et al., 2005; Marcia,

1970). Zo rapporteren adolescenten die onderverdeeld worden in de Achievement status

over het algemeen een positief persoonlijk welbevinden, gekenmerkt door een relatief

hoge zelfwaardering en een lage externe controlelocus. Zowel intra- als interpersoonlijk

doet deze groep van jongeren het dus goed in hun ontwikkeling. De adolescenten die

zich bevinden in de Foreclosure groep vertonen net zoals de jongeren in de

Achievement groep een relatief hoge zelfwaarde en een lage externe controlelocus. Deze

overeenkomst kan toegewezen worden aan het feit dat in beide groepen de jongeren

reeds bindingen aangegaan zijn. De Foreclosure groep onderscheidt zich echter van de

vorige door hun kenmerkende lage scores op metingen van openheid en hun bijzonder

hoge scores op metingen van autoritarisme. Autoritarisme is een houding waarbij

individuen enorm volgzaam zijn ten opzichte van gezag en conventies (Altemeyer,

1998). Het nadeel van zulke houding schuilt erin dat dit gepaard kan gaan met negatieve

interpersoonlijke houdingen zoals racisme, seksisme en homofobie. Aldus scoren

adolescenten binnen deze identiteitsstatus bijzonder goed op het intrapersoonlijke vlak,

maar dit kan ten koste gaan van hun functioneren op het interpersoonlijke vlak.

Jongeren die zich in de Moratorium identiteitsstatus bevinden, vertonen over het

algemeen de laagste scores op de schaal voor autoritarisme. Ze hebben een zeer ruime

blik, waarbij ze openstaan voor verschillende opties en mogelijkheden. Langs de

keerzijde van de medaille gaat deze ruime blik gepaard met een lager zelfwaardegevoel,

meer angst en meer onzekerheid omwille van het feit dat deze jongeren nog zoveel

mogelijkheden hebben en nog geen keuzes hebben kunnen maken. Het is echter

mogelijk dat deze gevoelens slechts van tijdelijke aard zijn en dat deze voorbijgaan van

zodra de adolescenten ertoe komen definitieve bindingen aan te gaan. Tot slot wordt bij

adolescenten in de Diffusion status het minst aangepaste psychologische profiel

teruggevonden, gekenmerkt door een relatief laag zelfwaardegevoel en veel angst.

Zowel de inter- als intrapersoonlijke ontwikkeling verloopt bij deze jongeren moeizaam.

Page 11: Faculteit Psychologie en Pedagogische Wetenschappen · 2012. 12. 5. · menselijke ontwikkeling, vermits de meeste jongeren geconfronteerd in deze fase worden met tal van ingrijpende

9

In deze status blijken jongeren eveneens het meest vatbaar te zijn voor

psychopathologie en persoonlijkheidsstoornissen (Marcia, 2006).

De grootste verdienste van dit paradigma is ongetwijfeld zijn populariteit

gedurende drie decennia, waarmee het een enorme hoeveelheid aan onderzoek op gang

heeft gebracht. Zo zijn er tot op heden al meer dan 500 theoretische en empirische

studies gepubliceerd die dit paradigma hebben gebruikt in relatie tot allerlei variabelen

(Luyckx et al., 2008; Vansteenkiste & Soenens, 2009). Toch hebben verschillende

auteurs (Côté & Levine, 1988; van Hoof, 1999) kritiek geuit op de conceptuele basis

van Marcia’s model. Ze stellen dat een aantal belangrijke aspecten uit de theorie van

Erikson onvoldoende vertegenwoordigd worden in het identiteitsstatus-paradigma van

Marcia, zoals de identiteitsontwikkeling als een levensloopproces en het belang van de

context in de totstandkoming van de identiteit.

1.2.2 Het Procesmodel van Identiteitsontwikkeling

Om tegemoet te komen aan de kritiek op Marcia’s identiteitsstatus-paradigma

betreffende de onderrepresentatie van het dynamische karakter van de

identiteitsontwikkeling, hebben Luyckx en collega’s (Luyckx et al., 2005) een

procesmodel voorgesteld. Binnen dit model beschouwen zij de twee dimensies

vooropgesteld door Marcia (exploratie en binding) niet langer als unidimensionele

dimensies, maar ontdubbelen zij deze. Exploratie wordt opgedeeld in exploratie in de

breedte en exploratie in de diepte. Exploratie in de breedte komt overeen met de

oorspronkelijke definiëring van exploratie in Marcia’s paradigma, namelijk het zoeken

naar alternatieven alvorens het maken van keuzes. Met exploratie in de diepte refereren

Luyckx et al. (2005) naar het verder inwinnen van informatie en praten met derden over

de reeds gemaakte keuzes. Met betrekking tot de bindingsdimensie, wordt een

onderscheid gemaakt tussen het aangaan van bindingen enerzijds en het zich

identificeren met de gemaakte bindingen anderzijds. Hierbij is het louter aangaan van

bindingen congruent met de betekenis van binding in Marcia’s (1966) identiteitsstatus-

paradigma.

Deze vier identiteitsdimensies kunnen voorgesteld worden aan de hand van twee

cycli binnen de identiteitsontwikkeling. De eerste cyclus bestaat uit de dimensies

exploratie in de breedte en het aangaan van bindingen, en heeft als doel het aangaan

Page 12: Faculteit Psychologie en Pedagogische Wetenschappen · 2012. 12. 5. · menselijke ontwikkeling, vermits de meeste jongeren geconfronteerd in deze fase worden met tal van ingrijpende

10

van identiteitsgerelateerde bindingen. Deze cyclus komt overeen met de ontwikkeling

van de identiteit zoals vooropgesteld door Marcia (1966). Door het invoegen van de

twee nieuwe identiteitsdimensies exploratie in de diepte en identificatie met bindingen,

kan een tweede cyclus gedefinieerd worden die instaat voor het evalueren van gemaakte

bindingen. Deze twee cycli hangen nauw samen en staan in constante interactie met

elkaar.

Door het postuleren van deze tweede evaluatieve cyclus benadrukken Luyckx en

zijn collega’s (Luyckx et al., 2005) opnieuw het belang van de identiteitsontwikkeling

als een levenslang proces. Dit werd reeds verondersteld door Erikson (1968), maar was

op de achtergrond geraakt in Marcia’s identiteitsstatus-paradigma (1966). Het

levenslange en procesmatige karakter van identiteitsontwikkeling wordt in het

procesmodel nadrukkelijk weerspiegeld door het feit dat niet enkel het vormen van de

bindingen belangrijk is, wat voorgesteld wordt door de eerste cyclus. Eveneens het

constant evalueren en eventueel herzien van reeds gemaakte bindingen, zoals

gepostuleerd wordt in de tweede, evaluatieve cyclus, kan beschouwd worden als een

cruciaal element in de identiteitsontwikkeling (Bosma & Kunnen, 2001; Grotevant,

1987).

Later werd aan dit model nog een vijfde identiteitsdimensie toegevoegd,

namelijk ruminatieve exploratie (Luyckx et al., 2008). Dit is een vorm van exploratie

waarbij jongeren kampen met persisterende twijfels en angsten om verkeerde keuzes te

maken, waardoor ze vast blijven zitten in het exploratieproces en er niet in slagen te

komen tot bindingen. Dit probleem is misschien meer dan ooit aanwezig in onze

huidige maatschappij, gezien de eindeloze mogelijkheden waaruit jongeren kunnen

kiezen met betrekking tot ideologie, studie, of beroep. Deze identiteitsdimensie gaat

gepaard met negatieve aspecten van psychosociaal functioneren, zoals angst, depressie

en een lage zelfwaardering. Dit staat in schril contrast met de twee andere vormen van

exploratie (exploratie in de breedte en exploratie in de diepte) die steeds als adaptief

beschouwd werden (Luyckx et al., 2007).

De grootste meerwaarde van dit model bestaat erin dat het erkent dat de

identiteitscrisis sterk op de voorgrond treedt tijdens de adolescentieperiode, maar

desondanks niet uit het oog verliest dat de identiteitsontwikkeling een levenslang proces

is. Dit benadrukt Erikson ook zeer uitdrukkelijk met volgende stelling: “For identity is

Page 13: Faculteit Psychologie en Pedagogische Wetenschappen · 2012. 12. 5. · menselijke ontwikkeling, vermits de meeste jongeren geconfronteerd in deze fase worden met tal van ingrijpende

11

never ‘established’ as an ‘achievement’ in the form of a personality armor, or of

anything static and unchangeable” (1968, p. 24). De identiteitsontwikkeling is een

geleidelijk proces dat reeds vroeg begint, op de voorgrond treedt vanaf de adolescentie

en ook na de vroege volwassenheid nog verder duurt. Zo maken bijvoorbeeld vele

volwassenen een midlifecrisis door, wanneer ze in de middenvolwassenheid gaan

nadenken over hun gemaakte keuzes en hun tevredenheid hiermee. Indien men

ontevreden blijkt met bepaalde keuzes, kunnen deze herzien worden, waarna de

volwassene zich kan identificeren met deze nieuwe bindingen. Dit vormt een goed

voorbeeld van een toepassing van de evaluatieve cyclus.

1.3 Intimiteit

Zoals eerder vermeld, is de fase die in Erikson’s theorie (1968) volgt op de

identiteitsontwikkeling deze van de intimiteitsontwikkeling, die plaatsvindt in de vroege

volwassenheid. Intimiteit is echter een moeilijk te definiëren begrip, wat zowel uit de

alledaagse als uit de wetenschappelijke conceptualisering ervan blijkt. Het Van Dale

Groot woordenboek van de Nederlandse taal (2005) omschrijft intimiteit zeer beknopt

en vaag als “vertrouwelijkheid, gezelligheid”. Wanneer we intimiteit als zoekterm

ingeven op de online encyclopedie Wikipedia (http://www.wikipedia.org), krijgen we

een definitie waarbij de nadruk gelegd wordt op een vorm van verbondenheid tussen

twee of meerdere personen, waarbij deze verbondenheid kan plaatsvinden op het

fysieke, emotionele of filosofische domein. Met betrekking tot de wetenschappelijke

benadering van het begrip intimiteit bestaan er eveneens verschillende

conceptualiseringen.

1.3.1 Intimiteit in Navolging van Erikson

Eén van de eerste conceptualiseringen van intimiteit werd voorgesteld door

Erikson (1963, 1968) in de zesde fase van zijn stagetheorie, met de psychosociale crisis

omtrent “intimiteit versus isolatie” (zie 1.1). Aangezien deze eerste conceptualisering

van intimiteit door Erikson echter nogal vaag blijft, hebben Orlofsky, Marcia en Lesser

(1973) hierop verder gebouwd. In plaats van enkel twee extreme posities te poneren

zoals Erikson (1968) gedaan heeft, introduceren Orlofsky et al. (1973) initieel vijf

Page 14: Faculteit Psychologie en Pedagogische Wetenschappen · 2012. 12. 5. · menselijke ontwikkeling, vermits de meeste jongeren geconfronteerd in deze fase worden met tal van ingrijpende

12

intimiteitsstatussen, gebaseerd op drie criteria: (a) de aan- of afwezigheid van

vriendschapsrelaties, (b) de aan- of afwezigheid van een langdurige, toegewijde

liefdesrelatie, en (c) het feit of de relatie kan gekarakteriseerd worden als zijnde hecht of

oppervlakkig (Levitz-Jones & Orlofsky, 1985). Indien jongeren in staat zijn tot het

aangaan van hechte vriendschapsrelaties en eventueel tot het aangaan van een hechte,

langdurige liefdesrelatie, worden zij door Orlofsky et. al (1973) ingedeeld in de intieme

of de pre-intieme groep, afhankelijk van de aan- of afwezigheid van een partnerrelatie.

Individuen in beide groepen zijn over het algemeen oprecht geïnteresseerd in anderen en

hebben een redelijk inzicht in zichzelf. Jongeren die zich engageren in relaties zonder

diepgang worden door Orlofsky et al. (1973) ingedeeld in de pseudo-intieme of de

stereotiepe groepen, afhankelijk van het feit of ze al dan niet een (oppervlakkige)

langdurige partnerrelatie hebben aangegaan. Deze jongeren worden gekenmerkt door

oppervlakkigheid en een gebrek aan zelfinzicht. Liefdesrelaties die aangegaan worden

binnen de pseudo-intieme groep, worden door Erikson benoemd als een “folie à deux”,

een wederzijdse isolatie in de vorm van intimiteit, omwille van hun gebrek aan

diepgang. Tot slot onderscheidden Orlofsky et al. (1973) een geïsoleerde groep, waarbij

jongeren zich gedeeltelijk of volledig afsluiten van sociale situaties en relaties met

leeftijdgenoten. Over het algemeen zijn zulke individuen onvolwassen, angstig en

beschikken ze over onvoldoende sociale vaardigheden.

Vermits deze statussen echter aanvankelijk enkel bij mannen getoetst werden,

hebben Levitz-Jones en Orlofsky (1985) nog een set van intimiteitsstatussen moeten

toevoegen om te kunnen differentiëren in intiem functioneren bij vrouwen. Deze twee

bijkomende intimiteitsstatussen zijn de merger committed en de merger uncommitted.

Hiermee benoemen ze personen die, ongeacht het feit of ze een langdurige relatie

hebben aangegaan of niet (committed heeft dit wel, uncommitted niet), volledig opgaan

in de relatie met de ander. Dit soort van relaties wordt vaak gekenmerkt door

afhankelijkheid en verstikking, wat ten koste gaat van hun eigen autonomie. In totaal

worden aldus zeven mogelijke manieren omschreven waarop jongvolwassenen kunnen

omgaan met intimiteit.

Orlofsky en zijn collega’s (Levitz-Jones & Orlofsky, 1985; Orlofsky et al.,

1973) hebben de benadering van intimiteit al een stuk concreter gemaakt door gebruik

te maken van de intimiteitsstatussen. Echter, omwille van het feit dat deze statussen

Page 15: Faculteit Psychologie en Pedagogische Wetenschappen · 2012. 12. 5. · menselijke ontwikkeling, vermits de meeste jongeren geconfronteerd in deze fase worden met tal van ingrijpende

13

enkel aan personen kunnen toegekend worden na een semi-gestructureerd interview

(Intimacy Status Interview, Orlofsky et al., 1973), leent deze benadering zich niet tot

grootschalige empirische toetsing. Omwille van deze reden zullen we in deze

masterproef gebruik maken van twee andere kaders voor de conceptualisering en

operationalisering van het begrip intimiteit.

1.3.2 Unmitigated Agency en Unmitigated Communion

Een eerste benadering van het intimiteitsbegrip die aangewend wordt in deze

masterproef, werd voorgesteld door Bakan (1966) binnen de

persoonlijkheidspsychologie, door het introduceren van de begrippen agency en

communion als twee fundamenteel verschillende manieren waarop mensen in het leven

kunnen staan. Zo weerspiegelt agency het functioneren van de persoon als individu,

waarbij de nadruk voornamelijk gelegd wordt op de eigen persoon en op separatie

(Helgeson & Fritz, 1999). Communion daarentegen representeert het functioneren van

een individu binnen een groep waartoe hij of zij behoort, met een focus die

hoofdzakelijk gericht is naar anderen en interpersoonlijke relaties (Helgeson & Fritz,

1999).

Bakan (1966) geeft echter aan dat het belangrijk is dat het functioneren

overeenkomstig de agency modaliteit steeds gepaard gaat met een beperkte mate van

communion. Indien agency niet gematigd of “gemitigeerd” wordt door communion,

spreekt men van unmitigated agency. Dit houdt in dat men enkel aandacht besteedt aan

zichzelf zonder rekening te houden met anderen, en wordt geassocieerd met kenmerken

zoals vijandigheid, cynisme, hebzucht en arrogantie (Helgeson & Fritz, 1999).

Overeenkomstig is het belangrijk dat een op communion gerichte stijl gepaard gaat met

een beperkte mate van agency (Bakan, 1966). Wanneer men hier niet in slaagt, is er

sprake van unmitigated communion, waarbij men enkel aandacht heeft voor anderen en

bijgevolg zichzelf uit het oog verliest. Dit gaat samen met het op de voorgrond stellen

van noden van anderen, zich excessief zorgen maken over problemen van anderen en

het helpen van anderen, in zulke mate dat men er zelf nadeel van ondervindt (Helgeson

& Fritz, 1999).

De unmitigated varianten van agency en communion hebben pas recentelijk

meer aandacht gekregen. Daarbij heeft men ontdekt dat deze kwalitatief verschillen van

Page 16: Faculteit Psychologie en Pedagogische Wetenschappen · 2012. 12. 5. · menselijke ontwikkeling, vermits de meeste jongeren geconfronteerd in deze fase worden met tal van ingrijpende

14

agency en communion en dus niet louter gereduceerd kunnen worden tot combinaties

van agency en communion (Helgeson & Fritz, 1999). Unmitigated agency komt

bijvoorbeeld niet simpelweg overeen met een hoge mate van agency en een lage mate

van communion. Eén van de belangrijkste verschillen is dat enkel de unmitigated

varianten van agency en communion in verband kunnen gebracht worden met

moeilijkheden binnen relaties en ongunstige gezondheidsuitkomsten. Zo werd reeds

herhaaldelijk aangetoond dat een vijandige houding, zoals frequent voorkomt binnen

unmitigated agency, gezondheidsrisico’s met zich meebrengt. Unmitigated communion,

langs de andere kant, blijkt geassocieerd te zijn met een exclusieve focus op anderen,

gepaard met een overbetrokkenheid bij anderen en het negeren van de eigen noden. Dit

zou veroorzaakt worden door een negatief zelfbeeld en het feit dat de eigenwaarde bij

deze personen volledig afhankelijk is van de ander (Helgeson & Fritz, 1998). Voor

agency en communion op zich werden zulke verbanden niet teruggevonden (Helgeson

& Fritz, 1999).

Aldus kunnen zowel in de conceptualisering van Orlofsky en zijn collega’s

(Levitz-Jones & Orlofsky, 1985; Orlofsky et al., 1973) als in deze van Bakan (1966)

drie grote groepen van intiem functioneren onderscheiden worden. Ten eerste

identificeren ze beiden een groep individuen die met betrekking tot intimiteit een

adaptieve ontwikkeling doormaken. Binnen Orlofsky’s conceptualisering wordt deze

groep benoemd als intiem of pre-intiem, terwijl een afwezigheid van zowel unmitigated

agency als van unmitigated communion voor Bakan wijst op een adaptieve

ontwikkeling. Verder onderscheiden beiden twee minder adaptieve manieren van intiem

functioneren. Ten eerste identificeren ze een groep van individuen die in hun

benadering van intimiteit gericht zijn op afstand en het vermijden van intimiteit. Zo

kunnen Orlofsky’s pseudo-intieme en stereotype intimiteitsstatus, alsook Bakan’s

unmitigated agency, geplaatst worden binnen deze groep. Verder onderscheiden zowel

Orlofsky als Bakan een stijl van intiem functioneren die eerder gericht is op de ander

dan op het zelf, wat gepaard gaat met een grote afhankelijkheid van de ander. Dit wordt

geconceptualiseerd aan de hand van Orlofsky’s merger intimiteitsstatussen en Bakan’s

unmitigated communion.

Page 17: Faculteit Psychologie en Pedagogische Wetenschappen · 2012. 12. 5. · menselijke ontwikkeling, vermits de meeste jongeren geconfronteerd in deze fase worden met tal van ingrijpende

15

1.3.3 De Hechtingstheorie

De basis: Bowlby en Ainsworth. Een tweede manier waarop intimiteit in deze

masterproef omschreven wordt, is aan de hand van de hechtingstheorie. Deze theorie

werd voornamelijk uitgewerkt door Bowlby (1969, 1973, 1980), waarbij hij hechting

beschouwt als een evolutionair belangrijk proces voor de overleving van baby’s.

Vermits baby’s enorm kwetsbaar en hulpeloos zijn na de geboorte, bestaat er volgens

Bowlby een biologisch bepaald hechtingssysteem dat verschillende gevoelens en

gedragingen omvat. Dit zorgt voor een totstandkoming van een nauwe band tussen

verzorger en kind, met het oog op het nabij houden van de verzorger en de bescherming

van de baby. Aldus beschrijft Bowlby hoe baby’s emotioneel gehecht raken aan hun

primaire verzorger (meestal de moeder) en hoe ze emotionele distress ervaren indien ze

ervan gescheiden worden.

Echter, niet alle kinderen ontwikkelen dezelfde hechtingsrelatie met hun

primaire hechtingsfiguur en reageren bijgevolg hetzelfde op een separatie-ervaring.

Ainsworth, Blehar, Waters en Wall (1978) hebben drie mogelijke hechtingsstijlen

onderscheiden die gebaseerd zijn op verschillende ervaringen met de primaire

hechtingsfiguur. Een eerste mogelijke hechtingsstijl is de veilige hechting waarbij de

primaire hechtingsfiguur aanwezig en responsief is ten opzichte van de noden en

signalen van het kind. De primaire hechtingsfiguur zal bij deze groep kinderen

functioneren als een veilige haven van waaruit de kinderen de omgeving rondom zich

actief kunnen gaan exploreren. Een tweede mogelijke hechtingsstijl is de angstig-

ambivalente. De aanwezigheid en responsiviteit van de primaire hechtingsfiguur wordt

door deze groep van kinderen als inconsistent gepercipieerd, waardoor het gedrag van

kinderen volgens Bowlby (1973) gekenmerkt wordt door protest. De derde

hechtingsstijl is de vermijdende, waarbij Ainsworth et al. (1978) een koude, afwezige

primaire hechtingsfiguur veronderstellen. Bowlby (1973) meent daarenboven tekenen

van onthechting te kunnen vaststellen in deze groep.

Bowlby (1979) merkt echter op dat hechting niet beperkt blijft tot de infantiele

relatie van het kind met de verzorgingsfiguur, zoals hij duidelijk aanhaalt in volgende

stelling: "attachment behavior [characterizes] human beings from the cradle to the

grave" (p. 129). Deze continuïteit doorheen het leven komt tot stand door de

internalisering van vroegere relationele ervaringen met verzorgingsfiguren, zodat er een

Page 18: Faculteit Psychologie en Pedagogische Wetenschappen · 2012. 12. 5. · menselijke ontwikkeling, vermits de meeste jongeren geconfronteerd in deze fase worden met tal van ingrijpende

16

prototype ontstaat voor latere relaties. Dergelijke interne representaties van ervaringen

worden door Bowlby (1973) ook interne werkmodellen genoemd, en omvatten twee

essentiële eigenschappen. Ten eerste houden ze het feit in of de verzorgingsfiguur al dan

niet beschouwd wordt als een persoon die over het algemeen responsief zal zijn

wanneer men signalen stuurt om steun of bescherming te verkrijgen. Ten tweede

omvatten de interne representaties het feit of men zichzelf beschouwt als een persoon

naar wie anderen, en meer bepaald de verzorgingsfiguur, op een helpende manier zal

reageren. Zodoende worden twee interne werkmodellen voorgesteld, één voor het zelf

en één voor de ander.

Doorheen de menselijke ontwikkeling kan de primaire hechtingsfiguur echter

wel veranderen. Zo zullen de ouders meestal centraal staan vanaf de geboorte tot de

adolescentie, maar kan dit vanaf de adolescentie of jongvolwassenheid aangevuld

worden door hechtingsrelaties met goede vrienden en/of partner (Ainsworth, 1985).

Aldus kan het hechtingsperspectief eveneens toegepast worden op romantische relaties

bij volwassenen. Hierbij zal de initiële hechtingsrelatie tussen het kind en zijn primaire

verzorger steeds de latere hechtingsrelatie tussen partners beïnvloeden (Hazan &

Shaver, 1987). Desalniettemin evolueren deze interne werkmodellen mee met het

individu en kunnen ze veranderen al naargelang de relationele ervaringen die het

individu doormaakt doorheen zijn of haar leven (Collins et al., 2004).

Hechting bij volwassenen. Tal van onderzoekers (Ainsworth, 1982, 1989;

Bowlby, 1979, 1980, 1982) hebben reeds geruime tijd het belang van continuïteit in

hechtingsrelaties gedurende de gehele levensloop onderschreven. Omwille van deze

reden wordt sinds het einde van de jaren zeventig van de vorige eeuw eveneens de

relatie tussen interne werkmodellen van hechting, en sociale en emotionele adaptatie bij

volwassenen aan wetenschappelijk onderzoek onderworpen. Hazan en Shaver (1978)

waren hierbij één van de pioniers, door hun toepassing van Ainsworth’s (Ainsworth et

al., 1978) typologie om hechtingsrelaties tussen partners te conceptualiseren. De drie

mogelijke hechtingsstijlen (veilig, angstig-ambivalent en vermijdend), zoals

geïdentificeerd door Ainsworth et al. (1978), bleken hierbij repliceerbaar te zijn bij

volwassenen.

Een analoge manier om verder te werken op de basis van de hechtingstheorie

werd voorgesteld door Bartholomew en Horowitz (1991). Zij besteden voornamelijk

Page 19: Faculteit Psychologie en Pedagogische Wetenschappen · 2012. 12. 5. · menselijke ontwikkeling, vermits de meeste jongeren geconfronteerd in deze fase worden met tal van ingrijpende

17

aandacht aan de interne werkmodellen. Zoals reeds aangehaald, veronderstelt Bowlby

twee interne werkmodellen: één van het zelf en één van de ander. Bartholomew en

Horowitz hebben deze twee dimensies (zelf en ander) geherdefinieerd als

afhankelijkheid enerzijds en vermijding van intimiteit anderzijds. Onder afhankelijkheid

verstaan ze de mate waarin het zelfbeeld van het individu afhankelijk is van de

acceptatie van belangrijke anderen. Indien men over een negatief zelfbeeld beschikt, zal

de zelfwaardering in grote mate afhankelijk zijn van de goedkeuring van significante

anderen. Indien men daarentegen over een intern ontwikkeld, positief zelfbeeld

beschikt, heeft men geen nood aan dergelijke externe validering. Met de tweede

dimensie, vermijding van intimiteit, verwijzen Bartholomew en Horowitz naar de mate

waarin mensen nauw contact met anderen trachten te vermijden, in anticipatie van

aversieve gevolgen. Indien men de ander als positief beschouwt, zal men weinig

intimiteit in relaties vermijden. Echter, indien men de ander als negatief beschouwt, zal

het individu een hoge mate van vermijding van intimiteit vertonen.

Bartholomew en Horowitz zullen beide dimensies dichotomiseren aan de hand

van een positieve versus een negatieve pool. Door een combinatie van de positie op

beide dimensies kunnen aldus vier mogelijke hechtingsstijlen onderscheiden worden:

veilig, gepreoccupeerd, angstig-vermijdend en afwijzend-vermijdend (Figuur 1).

Figuur 1. Model van volwassen hechtingsrelaties (op basis van

Bartholomew & Horowitz, 1991).

Page 20: Faculteit Psychologie en Pedagogische Wetenschappen · 2012. 12. 5. · menselijke ontwikkeling, vermits de meeste jongeren geconfronteerd in deze fase worden met tal van ingrijpende

18

Elk van de hechtingsstijlen, vooropgesteld door Hazan en Shaver en

Bartholomew en Horowitz, zijn in verband gebracht met tal van variabelen (Hazan &

Shaver, 1987, Bartholomew & Horowitz, 1991). Zo heeft men ontdekt dat een veilige

hechtingsstijl samenhangt met relaties van langere duur en minder eenzaamheid dan de

angstige of vermijdende hechtingsstijl. Hierbij dient opgemerkt te worden dat de lage

rapportering van eenzaamheid door de individuen met een vermijdende gehechtheid

mogelijk een defensiemechanisme is. Verder heeft men een associatie gevonden tussen

een gepreoccupeerde hechtingsstijl en de nood aan goedkeuring door significante

anderen om zichzelf te kunnen aanvaarden, net zoals bij de unmitigated communion stijl

van Bakan (1966) werd gevonden. De gepreoccupeerde hechtingsstijl werd eveneens

geassocieerd met een zeer expressief en dominant interpersoonlijk functioneren. Met

betrekking tot de afwijzend-vermijdende gehechtheid, werden verbanden teruggevonden

met zeer lage scores op emotionele expressie, hoge scores op metingen van vijandigheid

en introversie, en lage scores op metingen die nabijheid in relaties weerspiegelen

(betrokkenheid, vertrouwen op anderen, etc.). De angstig-vermijdende gehechtheid, tot

slot, werd geassocieerd met een gebrek aan assertiviteit en een hoge mate van sociale

inhibitie en introversie.

Ook de hechtingsstijlen van Hazan en Shaver (1987) en Bartholomew en

Horowitz (1991) kunnen aldus ingedeeld worden in drie overkoepelende groepen van

intiem functioneren, net zoals de intimiteitsstatussen van Orlofsky en zijn collega’s

(Levitz-Jones & Orlofsky, 1985; Orlofsky et al., 1973) en de concepten agency,

communion en de unmitigated varianten van Bakan (1966). Concreet identificeren

Hazan en Shaver (1987) en Bartholomew en Horowitz (1991) ten eerste beide een

veilige hechtingsstijl die de adaptieve ontwikkeling van intimiteit weerspiegelt. Verder

onderscheiden ze beiden twee vormen van hechtingsrelaties die minder gunstig zijn. Zo

is er ten eerste een hechtingsstijl waarbij de focus ligt op het vermijden van intieme

relaties, geconceptualiseerd aan de hand van een vermijdende (Hazan & Shaver, 1987)

of afwijzend-vermijdende (Bartholomew & Horowitz, 1999) hechting. Ten tweede

onderkennen ze beiden een maladaptieve manier van intiem functioneren die eerder

gericht is op de ander dan op het zelf, wat geconceptualiseerd wordt aan de hand van

een angstige hechting bij Hazan en Shaver, en een gepreoccupeerde gehechtheid bij

Bartholomew en Horowitz. Bijkomend onderscheiden Bartholomew en Horowitz nog

Page 21: Faculteit Psychologie en Pedagogische Wetenschappen · 2012. 12. 5. · menselijke ontwikkeling, vermits de meeste jongeren geconfronteerd in deze fase worden met tal van ingrijpende

19

een vierde hechtingsstijl, waarbij beide elementen (afhankelijkheid en vermijding)

aanwezig zijn.

1.4 Het Verband tussen Identiteit en Intimiteit

Het verband tussen de identiteitsontwikkeling enerzijds en de ontwikkeling van

intimiteit anderzijds, werd voor het eerst belicht door Erikson (1968). Hij benadrukt dat

individuen eerst een voldoende uitgebouwd en stabiel gevoel van identiteit dienen te

bezitten, alvorens over de mogelijkheid te beschikken om zich te engageren in een

intieme relatie. De reden hiervoor is terug te vinden in zijn definitie van intimiteit als de

“ability to fuse your identity with somebody else’s without fear that you’re going to lose

something yourself” (Erikson, 1968, p. 135).

Dit verband is sindsdien veelvuldig onderzocht. Een meta-analyse verricht door

Årseth, Kroger, Martinussen en Marcia (2009) vat onderzoeken samen die uitgevoerd

werden tussen 1966 en 2005, en die het verband tussen identiteit en intimiteit zijn

nagaan. De identiteitsontwikkeling werd hierbij onderzocht door gebruik te maken van

het identiteitsstatus-paradigma van Marcia (1966). Intimiteit kon geconceptualiseerd

worden op twee manieren, namelijk door de hechtingstheorie enerzijds, of door de

intimiteitsstatussen van Orlofsky (Orlofsky et al., 1973) anderzijds. Met betrekking tot

het verband tussen de identiteitsontwikkeling en hechting vonden zij dat het aangaan

van bindingen sterk positief samenhing met een veilige hechting, en sterk negatief

samenhing met een onveilige hechting. Indien nog geen bindingen waren aangegaan

vond men het omgekeerde patroon terug. Marcia’s (1989) stelling dat een veilige

hechting voornamelijk zou samenhangen met exploratie, in plaats van met binding, kon

hierdoor aldus niet bevestigd worden. Desalniettemin werd bevonden dat het verband

tussen identiteit en veilige hechting groter was indien er zowel bindingen als een mate

van exploratie aanwezig waren, wat overeenkomt met een achievement identiteitsstatus

(Marcia, 1966). Verder onderzoek betreffende de relatie tussen identiteit en intimiteit,

waarbij intimiteit geoperationaliseerd wordt via de intimiteitsstatussen van Orlofsky

(Orlofsky et al., 1973), vond duidelijke evidentie terug voor de positieve relatie tussen

identiteit en intimiteit (Årseth et al., 2009). Concreet vonden zij dat jongeren die aan

exploratie doen (achievement en moratorium identiteitsstatus) meer kans hebben op het

Page 22: Faculteit Psychologie en Pedagogische Wetenschappen · 2012. 12. 5. · menselijke ontwikkeling, vermits de meeste jongeren geconfronteerd in deze fase worden met tal van ingrijpende

20

aangaan van kwaliteitsvolle relaties (intieme en pre-intieme intimiteitsstatus) dan

individuen die niet aan exploratie doen (foreclosure en diffusion identiteitsstatus).

Deze meta-analyse vertoont echter enkele belangrijke tekorten. Zo wordt voor de

meting van de identiteitsontwikkeling gebruik gemaakt van het verouderde

identiteitsstatus-paradigma van Marcia (1966), en worden niet-valide metingen van de

identiteitsstatussen aangewend. Aldus worden enkel exploratie in de breedte en het

aangaan van bindingen gemeten, zonder rekening te houden met de drie overige

identiteitsdimensies (exploratie in de diepte, identificatie met bindingen en ruminatieve

exploratie) zoals vooropgesteld door Luyckx et al. (2005, 2008). Ook in beide

benaderingen van de intimiteitsontwikkeling vinden we een gebrekkige differentiatie

terug. Zo worden Levitz-Jones’ en Orlofsky’s (1985) merger intimiteitsstatussen niet

opgenomen, waardoor slechts twee van de drie manieren van intiem functioneren

onderzocht worden, zijnde de adaptieve ontwikkeling van intimiteit enerzijds, en het

vermijden van intimiteit als enige maladaptieve stijl anderzijds. Ook bij de

hechtingsbenadering wordt er enkel een onderscheid gemaakt tussen een veilige en een

onveilige hechting, zonder differentiatie aan te brengen binnen de onveilige

gehechtheid. De inconsistente resultaten met betrekking tot welke dimensies van de

identiteitsontwikkeling centraal staan in de totstandkoming van intieme relaties, kunnen

mogelijks toegewezen worden aan deze tekortkomingen. De huidige studie zal hieraan

tegemoet trachten te komen door enerzijds gebruik te maken van het meest recente

procesmodel van de identiteitsontwikkeling, gebaseerd op vijf identiteitsdimensies

(Luyckx et al., 2005, 2008). Anderzijds zullen zowel het hechtingsperspectief als de

begrippen unmitigated agency en unmitigated communion van Bakan (1966) aangewend

worden om te kunnen differentiëren tussen drie manieren van intiem functioneren, zijde

de adaptieve manier, het vermijden van intimiteit, en intimiteit gericht op de ander,

eerder dan op het zelf.

Het temporele verband tussen de identiteits- en de intimiteitsontwikkeling werd

verder onderzocht door Beyers en Seiffge-Krenke (2010). Zij vonden een direct verband

terug tussen de identiteitsontwikkeling op 15 jaar en intimiteit in liefdesrelaties op 25

jaar. Concreet was een verder gevorderde identiteitsontwikkeling tijdens de midden

adolescentie voorspellend voor de aanwezigheid van kwaliteitsvolle relaties in de

vroege volwassenheid. Bijkomend vonden zij geen pad terug dat liep van vroegere

Page 23: Faculteit Psychologie en Pedagogische Wetenschappen · 2012. 12. 5. · menselijke ontwikkeling, vermits de meeste jongeren geconfronteerd in deze fase worden met tal van ingrijpende

21

intimiteit naar latere identiteitsontwikkeling. Deze studie bevestigt aldus Erikson’s

oorspronkelijke ideeën met betrekking tot de volgorde van de identiteits- en

intimiteitsontwikkeling voor jongeren uit de 21ste eeuw.

Bemerkt dient te worden dat ook in deze studie het identiteitsstatus-paradigma

van Marcia (1966) wordt aangewend, in plaats van het meer recente procesmodel van

Luyckx et al. (2005, 2008). Deze metingen worden wel aangevuld met metingen van

Loevinger’s (1998) ego statussen om een volledig beeld te verkrijgen van de

identiteitsontwikkeling. Echter, zowel de meting van Loevinger’s (1998) ego statussen

voor de meting van de identiteitsontwikkeling, als de meting van de

intimiteitsontwikkeling via de intimiteitsstatussen van Orlofsky (Levitz-Jones &

Orlofsky, 1985; Orlofsky et al., 1973), zijn kwalitatief van aard en lenen zich niet tot het

gebruik in grootschalig onderzoek. We dienen aldus na te gaan of de bevindingen uit het

onderzoek van Beyers en Seiffge-Krenke (2010) bij 93 adolescenten, ook in een

longitudinaal onderzoek met een grotere steekproef gerepliceerd kunnen worden,

waarbij we zowel de identiteitsontwikkeling als de ontwikkeling van intimiteit

conceptualiseren aan de hand van de meest recente modellen en theorieën. Dit is het

doel dat we beogen in deze scriptie.

1.5 Moderatoren

Hoewel Erikson (1968) de temporele sequentie van de acht fasen uit zijn

stagetheorie als universeel beschouwde, erkende hij reeds de mogelijkheid tot

geslachtsverschillen in de identiteitsontwikkeling en de koppeling ervan aan de

ontwikkeling van intimiteit. Zo stelt hij dat de identiteitsontwikkeling van een vrouw

nooit volledig kon zijn alvorens ze een intieme relatie had aangegaan, en dat de

identiteit van een jonge vrouw reeds ten dele gevormd wordt door de mate van haar

aantrekkelijkheid en de selectiviteit in haar partnerkeuze. In deze masterproef zal de

mogelijke invloed van geslacht aldus opgenomen worden als eerste moderator.

Vele onderzoekers hebben geopperd dat de relatie tussen de

identiteitsontwikkeling en de ontwikkeling van intimiteit anders verloopt voor mannen

dan voor vrouwen. De temporele sequens waarbij de identiteitsontwikkeling voorafgaat

aan de ontwikkeling van intimiteit zou daarbij enkel opgaan voor mannen. Voor

Page 24: Faculteit Psychologie en Pedagogische Wetenschappen · 2012. 12. 5. · menselijke ontwikkeling, vermits de meeste jongeren geconfronteerd in deze fase worden met tal van ingrijpende

22

vrouwen genereert onderzoek naar deze relatie tegenstrijdige resultaten. Sommige

onderzoekers suggereren dat identiteit en intimiteit gelijktijdig tot ontwikkeling komen

en dat vrouwen in staat zijn tot het aangaan van intieme relaties, ongeacht hun

identiteitsstatus (Schiedel & Marcia, 1985). Andere onderzoeken vinden helemaal geen

relatie terug tussen identiteitsstatus en intimiteitsstatus bij vrouwen (Marcia et al.,

1993).

Om duidelijkheid te scheppen in deze tegenstrijdige resultaten kan terug

verwezen worden naar de meta-analyse van Årseth et al. (2009), waarin de relatie tussen

de identiteitsontwikkeling en de ontwikkeling van intimiteit tevens geanalyseerd werd

voor beide geslachten. Afhankelijk van de meting die gebruikt werd vonden zij soms

geen geslachtsverschillen terug, terwijl andere keren een sterkere relatie tussen identiteit

en intimiteit teruggevonden werd bij mannen dan bij vrouwen. De hypothese die stelt

dat de ontwikkeling van identiteit en intimiteit gelijktijdig tot stand komt bij vrouwen

(Schiedel & Marcia, 1985), werd door deze meta-analyse enigszins ondersteund. De

epigenetische voorwaarde van een goed uitgebouwde identiteit voor de vorming van

intieme relaties zou bijgevolg niet van zulk belang zijn bij vrouwen.

We dienen echter op te merken dat deze resultaten gebaseerd zijn op onderzoek

dat voornamelijk dateert uit de jaren ’70 en ’80 van de 20ste eeuw. Gezien de afgenomen

genderverschillen in de afgelopen jaren is het derhalve mogelijk dat recent onderzoek

dit verschillend patroon voor mannen en vrouwen niet kan repliceren. Een voorbeeld

van dergelijk recent onderzoek is hetgene uitgevoerd door Beyers en Seiffge-Krenke in

2010. Zij hebben 93 participanten gedurende tien jaar opgevolgd en hebben daarbij geen

geslachtsverschillen teruggevonden in de relatie tussen de ontwikkeling van identiteit en

intimiteit. In het huidig onderzoek zullen we trachten deze bevindingen te repliceren,

waarbij we gebruik zullen maken van een grotere, representatieve steekproef.

Een tweede moderator die onderzocht wordt in deze scriptie is het

opleidingsniveau, gezien het moment waarop men belangrijke keuzes dient te maken

met het oog op de toekomst, aanzienlijk kan verschillen al naargelang het type

middelbaar onderwijs (ASO, TSO, BSO, KSO) dat men volgt. We verwachten dat dit

een impact heeft op het moment waarop men bindingen aangaat, en bijgevolg ook op de

identiteits- en intimiteitsontwikkeling. Hiermee testen we ten dele het belang van de

context, alsook het belang van het maken van een beroepskeuze, twee aspecten die

Page 25: Faculteit Psychologie en Pedagogische Wetenschappen · 2012. 12. 5. · menselijke ontwikkeling, vermits de meeste jongeren geconfronteerd in deze fase worden met tal van ingrijpende

23

Erikson (1968) sterk benadrukte. Concreet zullen bijvoorbeeld de meeste studenten na

een ASO en KSO opleiding hogere studies aanvangen. Zoals Erikson (1968) reeds

aanhaalde, functioneert een universiteitssetting als een institutioneel moratorium, wat

zich uitermate leent tot exploratie. Jongeren die zich engageren tot verdere studies,

krijgen bijgevolg extra mogelijkheden tot exploratie en het uitstellen van definitieve

bindingen. Dit kan op zijn beurt de ontwikkeling van de identiteit en de hieraan

gekoppelde intimiteitsontwikkeling uitstellen. Jongeren die daarentegen technisch of

beroeps secundair onderwijs volgen, dienen reeds veel vroeger in hun carrière

beroepskeuzes te maken. Hierdoor veronderstellen we dat hun identiteit sneller tot

uitbouw zal komen, en dat ze zich daardoor ook sneller zullen engageren in intieme,

hechte relaties.

1.6 Onderzoeksvragen en Hypothesen

De centrale onderzoeksvraag binnen deze masterproef betreft het temporele

verband tussen de identiteitsontwikkeling en de intimiteitsontwikkeling, zoals

vooropgesteld door Erikson (1968). Deze masterproef zal een beeld trachten te vormen

over dit verband in een hedendaagse context. Bovendien zal dit verband nagegaan

worden door gebruik te maken van de meest recente benaderingen voor het

conceptualiseren en operationaliseren van zowel de identiteits- als de

intimiteitsontwikkeling. Concreet zal de identiteitsontwikkeling nagegaan worden met

behulp van het procesmodel van Luyckx en collega’s (Luyckx et al., 2005, 2008),

waarbij de specifieke invloed van elk van de vijf identiteitsdimensies op de

ontwikkeling van intimiteit wordt nagegaan. Intimiteit wordt in deze masterproef

geconceptualiseerd aan de hand van twee theoretische kaders. Ten eerste wordt gebruik

gemaakt van Bakan’s (1966) begrippen unmitigated agency en unmitigated communion.

Ten tweede zal de hechtingstheorie aangewend worden om de dimensies

afhankelijkheid en vermijding van intimiteit na te gaan binnen volwassen

hechtingsrelaties.

Om dit na te gaan worden volgende hypothesen gesteld. Om te beginnen

veronderstellen we dat de identiteitsontwikkeling samenhangt met de ontwikkeling van

intimiteit, aangezien bevindingen uit voorgaand cross-sectioneel onderzoek dit reeds

Page 26: Faculteit Psychologie en Pedagogische Wetenschappen · 2012. 12. 5. · menselijke ontwikkeling, vermits de meeste jongeren geconfronteerd in deze fase worden met tal van ingrijpende

24

hebben uitgewezen. Concreet verwachten we volgende relaties. Ten eerste

veronderstellen we dat het louter maken van bindingen geassocieerd zal zijn met het

aangaan van oppervlakkige relaties, geconceptualiseerd door unmitigated agency en een

hechtingsstijl waarbij de focus ligt op het vermijden van intimiteit. Verder verwachten

we de identiteitsdimensies exploratie in de breedte en exploratie in de diepte te kunnen

associëren met een mindere mate van vermijding. Deze twee eerste hypothesen stellen

we omwille van het feit dat de foreclosure identiteitsstatus, die gekenmerkt wordt door

het aangaan van bindingen in combinatie met een gebrek aan exploratie, typisch

gepaard gaat met de aanwezigheid van oppervlakkige relaties en vermijding van

intimiteit. Indien er bijgevolg wel sprake is van exploratie (in de breedte en/of in de

diepte), veronderstellen we dat er minder vermijding van intimiteit zal optreden. In

derde instantie verwachten we dat de dimensie identificatie met bindingen zal

gerelateerd zijn aan het uitbouwen van hechte, intieme relaties, wat gepaard gaat met

een mindere mate van afhankelijkheid. Dit omwille van het feit dat uit voorgaand

onderzoek reeds gebleken is dat de bindingsdimensie van de identiteitsontwikkeling

positief samenhangt met een adaptieve ontwikkeling van de intimiteit. We zijn hierbij

van mening dat het niet zozeer het louter maken van een binding is, maar eerder de

identificatie met deze bindingen, wat voor dit effect zorgt. Ten vierde veronderstellen

we dat ruminatieve exploratie geassocieerd zal zijn met beide vormen van maladaptief

intiem functioneren, gezien ruminerende jongeren reeds op het niveau van de

identiteitsontwikkeling vast komen te zitten. Zij komen er bijgevolg niet toe een stabiel

gevoel van identiteit uit te bouwen, wat door Erikson (1968) beschouwd wordt als de

noodzakelijke voorwaarde voor de ontwikkeling van intimiteit.

Verder zullen we ook het temporele verband nagaan tussen de ontwikkeling van

identiteit en intimiteit. De vijfde hypothese stelt hierbij dat, met betrekking tot de drie

exploratie-dimensies, de identiteitsontwikkeling de ontwikkeling van de intimiteit zal

voorafgaan, zoals Erikson (1968) oppert. Betreffende de bindingsdimensies,

daarentegen, verwachten we in de zesde hypothese een bidirectioneel pad terug te

vinden tussen de ontwikkeling van identiteit en intimiteit. Dit veronderstellen we

aangezien de aanwezigheid van een hechte partnerrelatie zal zorgen voor de uitbouw

van een nieuwe en gedeelde partneridentiteit.

Page 27: Faculteit Psychologie en Pedagogische Wetenschappen · 2012. 12. 5. · menselijke ontwikkeling, vermits de meeste jongeren geconfronteerd in deze fase worden met tal van ingrijpende

25

Met betrekking tot de moderatoren stelt de zevende hypothese voorop dat er

geen geslachtsverschillen zullen optreden in de relatie tussen identiteit en intimiteit,

gezien deze ook niet werden teruggevonden in voorgaand onderzoek van Beyers en

Seiffge-Krenke (2010). Van de moderator opleidingsniveau verwachten we wel een

effect, waarbij we veronderstellen dat jongeren in het ASO en KSO middelbaar

onderwijs een langere periode van exploratie zullen doormaken, zonder kwaliteitsvolle

bindingen aan te gaan. Dit zou ervoor zorgen dat de identiteitsontwikkeling, en hieraan

gekoppeld de ontwikkeling van de intimiteit, pas later tot ontwikkeling komt. Zij zullen

dus pas op latere leeftijd een stabiel gevoel van identiteit bereiken, en zich engageren in

hechte, intieme partnerrelaties. Met betrekking tot de identiteitsontwikkeling

verwachten we aldus hogere scores op de identiteitsdimensies binnen de eerste cyclus

van de identiteitsvorming (exploratie in de breedte en het aangaan van bindingen) terug

te vinden, gepaard met lagere scores op de dimensies van de tweede cyclus (exploratie

in de diepte en het identificeren met bindingen), en een hogere frequentie van

ruminatieve exploratie. Betreffende de intimiteitsontwikkeling verwachten we binnen

deze groep vervolgens een frequenter voorkomen van maladaptieve stijlen van intiem

functioneren, geconceptualiseerd aan de hand van unmitigated agency of een

hechtingsstijl gekenmerkt door vermijding van intimiteit enerzijds, of aan de hand van

unmitigated communion of een hechtingsstijl gekenmerkt door afhankelijkheid

anderzijds. Daarentegen worden jongeren in technisch en beroepsonderwijs

verondersteld sneller keuzes te (moeten) maken, waardoor de ontwikkeling van de

identiteit en het aangaan van betekenisvolle partnerrelaties tevens sneller aan bod zullen

komen. Voor deze groep van jongeren verwachten we aldus het tegenovergestelde

patroon, gekenmerkt door lagere scores op de identiteitsdimensies binnen de eerste

cyclus (exploratie in de breedte en het aangaan van bindingen), hogere scores op de

identiteitsdimensies binnen de tweede cyclus (exploratie in de diepte en identificeren

met bindingen), minder ruminatieve exploratie, en frequenter voorkomen van adaptief

intiem functioneren (veilige gehechtheid, afwezigheid van zowel unmitigated agency als

unmitigated communion).

Page 28: Faculteit Psychologie en Pedagogische Wetenschappen · 2012. 12. 5. · menselijke ontwikkeling, vermits de meeste jongeren geconfronteerd in deze fase worden met tal van ingrijpende

26

REFERENTIES

Ainsworth, M. D. S. (1982). Attachment: Retrospect and prospect. In C. M. Parkes & J.

Stevenson-Hinde (Eds.), The place of attachment in human behavior (pp. 3-30).

New York: Basic Books.

Ainsworth, M. D. S. (1985). Attachments across the life span. Bulletin of the New York

Academy of Medicine, 61, 792-812.

Ainsworth, M. D. S. (1989). Attachments beyond infancy. American Psychologist, 44,

709-716.

Ainsworth, M. D. S., Blehar, M. C., Waters, E., & Wall, S. (1978). Patterns of

attachment: A psychological study of the strange situation. Hillsdale, NJ:

Erlbaum.

Altemeyer, B. (1998). The other “authoritarian personality”. Advances in Experimental

Social Psychology, 30, 47-92.

Arnett, J. J. (2004). Emerging adulthood: The winding road from the late teens through

the twenties. New York: Oxford University Press.

Årseth, A. K., Kroger, J., Martinussen, M., & Marcia, J.E. (2009). Meta-analytic studies

of identity status and the relational issues of attachment and intimacy. Identity,

9,1-32.

Bakan, D. (1966). The duality of human existence. Chicago: Rand McNally.

Balistreri, E., Busch-Rossnagel, N. A., & Geisinger, K. F. (1995). Development and

preliminary validation of the Ego Identity Process Questionnaire. Journal of

Adolescence, 18, 179-192.

Bartholomew, K., & Horowitz, L. M. (1991). Attachment styles among young adults: A

test of a four-category model. Journal of Personality and Social Psychology, 61,

226-244.

Beyers, W., & Seiffge-Krenke, I. (2010). Does identity precede intimacy? Testing

Erikson’s theory on romantic development in emerging adults of the 21st

century. Journal of Adolescent Research, 25, 387-415.

Bosma, H. A. (2004). Identiteitsontwikkeling. In J. de Wit, W. Slot, & M. van Aken

(Eds). Psychologie van de adolescentie: Basisboek (pp. 125-142). Baarn: HB.

Bosma, H. A., & Kunnen, E. S. (2001). Determinants and mechanisms in ego identity

development: A review and synthesis. Developmental Review, 21, 39-66.

Page 29: Faculteit Psychologie en Pedagogische Wetenschappen · 2012. 12. 5. · menselijke ontwikkeling, vermits de meeste jongeren geconfronteerd in deze fase worden met tal van ingrijpende

27

Bowlby, J. (1969). Attachment and loss: Vol. 1. Attachment. New York: Basic Books.

Bowlby, J. (1973). Attachment and loss: Vol. 2. Separation. New York: Basic Books.

Bowlby, J. (1979). The making and breaking of affectional bonds. London: Tavistock.

Bowlby, J. (1980). Attachment and loss. Vol. 3. Loss, sadness and depression. New

York: Basic Books..

Bowlby, J. (1982). Attachment and loss: Vol. 1. Attachment (2nd ed.). New York: Basic

Books.

Collins, N. L., & Feeney, B. C. (2004). Working models of attachment shape

perceptions of social support: Evidence from experimental and observational

studies. Journal of Personality and Social Psychology, 87, 363-383.

Côté, J. E. (2000). Arrested adulthood: The changing nature of maturity and identity.

New York: New York University Press.

Côté, J. E., & Levine, C. (1987). A formulation of Erikson’s theory of ego identity

formation. Developmental Review, 7, 273-325.

Côté, J. E., & Levine, C. (1988). A critical examination of the ego identity status

paradigm. Developmental Review, 8, 147-184.

Côté, J. E., & Levine, C. (1988). On critiquing the identity status paradigm: A rejoinder

to Waterman. Developmental Review, 8, 209-218.

Craeynest, P. (2005). Psychologie van de levensloop. Inleiding tot de ontwikkelings-

psychologie. Leuven: Acco.

Dunkel, C. S. (2005). The relation between self-continuity and measures of identity.

Identity, 5(1), 21-34.

Erikson, E. H. (1950). Childhood and Society. New York: Norton.

Erikson, E. H. (1956). The problem of ego identity. Journal of the American

Psychoanalytic Association, 4, 56-121.

Erikson, E. H. (1963). Childhood and Society (2nd ed.). New York: Norton.

Erikson, E. H. (1968). Identity, youth, and crisis. New York: Norton.

Erikson, E. H. (1982). The life cycle completed: A review. New York: Norton.

Grotevant, H. D. (1987). Toward a process model of identity formation. Journal of

Adolescent Research, 2, 203-222.

Hazan, C., & Shaver, P. (1987). Romantic love conceptualized as an attachment

process. Journal of Personality and Social Psychology, 52, 511-524.

Page 30: Faculteit Psychologie en Pedagogische Wetenschappen · 2012. 12. 5. · menselijke ontwikkeling, vermits de meeste jongeren geconfronteerd in deze fase worden met tal van ingrijpende

28

Helgeson, V. S., & Fritz, H. L. (1999). Unmitigated agency and unmitigated

communion: Distinctions from agency and communion. Journal of Research in

Personality, 33, 131-158.

Intimiteit. (2011, 8 juni). In Wikipedia: de vrije encyclopedie. Geraadpleegd op 9 april

2012, via http://nl.wikipedia.org/wiki/Intimiteit

Kroger, J. (2007). Identity development: Adolescence through adulthood. Thousand

Oaks, CA: Sage.

Kroger, J., Martinussen, M., & Marcia, J. E. (2010). Identity status change during

adolescence and young adulthood: A meta-analysis. Journal of Adolescence, 33,

683-698.

Loevinger, J. (1998). Technical foundations for measuring ego development: The

Washington University sentence completion test. Lawrence Mahwah, NJ:

Erlbaum.

Levitz-Jones, E. M., & Orlofsky, J. L. (1985). Separation-individuation and intimacy

capacity in college women. Journal of Personality and Social Psychology, 49,

165-169.

Luyckx, K., Goossens, L., Soenens, B., Beyers, W., & Vansteenkiste, M. (2005).

Identity statuses based on 4 rather than 2 identity dimensions: Extending and

refining Marcia’s paradigm. Journal of Youth and Adolescence, 34, 605-618.

Luyckx, K., Schwartz, S. J., Berzonsky, M. D., Soenens, B., Vansteenkiste, M., Smits,

I. & Goossens, L. (2008). Capturing ruminative exploration: Extending the four-

dimensional model of identity formation in late adolescence. Journal of

Research in Personality, 42, 58–82.

Luyckx, K., Soenens, B., Berzonsky, M. D., Smits, I., Goossens, L., & Vansteenkiste,

M. (2007). Information-oriented identity processing, identity consolidation, and

well-being: The moderating role of autonomy, self-reflection, and self-

rumination. Personality and Individual Differences, 43, 1099-1111.

Marcia, J. E. (1966). Development and validation of ego-identity status. Journal of

Personality and Social Psychology, 3, 551-558.

Marcia, J. E. (1989). Identity diffusion differentiated. In M. A. Luszez & T. Nettelbeck

(Eds.), Psychological development: Perspectives across the life-span (pp. 289–

294). Amsterdam: North Holland.

Page 31: Faculteit Psychologie en Pedagogische Wetenschappen · 2012. 12. 5. · menselijke ontwikkeling, vermits de meeste jongeren geconfronteerd in deze fase worden met tal van ingrijpende

29

Marcia, J. E. (1993). The ego identity status approach to ego identity. In J. E. Marcia, D.

R. Mattson, A. S. Waterman, S. A. Archer, & J. L. Orlofsky (Eds.), Ego identity:

A handbook for psychosocial research (pp. 3-21). New York: Springer.

Marcia, J. E. (2006). Ego identity and personality disorders. Journal of Personality

Disorders, 20, 577-596.

Marcia, J. E., & Friedman, M. L. (1970). Ego identity status in college women. Journal

of Personality, 38, 249-263.

Orlofsky, J. L., Marcia, J. E., & Lesser, I. M. (1973). Ego identity status and the

intimacy versus isolation crisis of young adulthood. Journal of Personality and

Social Psychology, 27, 211-219.

Schiedel, D. G., & Marcia, J. E. (1985). Ego identity, intimacy, sex role orientation, and

gender. Developmental Psychology, 21, 149-160.

Van Dale Uitgevers (2005). Van Dale Groot woordenboek van de Nederlandse taal,

(14de Ed.), VBK Media.

van Hoof, A. (1999). The identity status field re-reviewed: An update of unresolved and

neglected issues with a view on some alternative approaches. Developmental

Review, 19, 497-556.

Vansteenkiste, M., & Soenens, B. (2009). Handboek Ontwikkelingspsychologie II (4de

ed.). Leuven: Acco.