Duits idealisme - filosofieeric.files.wordpress.com · 5 Kritiek o 5.1 Conservatisme o 5.2...
-
Upload
trinhquynh -
Category
Documents
-
view
214 -
download
0
Transcript of Duits idealisme - filosofieeric.files.wordpress.com · 5 Kritiek o 5.1 Conservatisme o 5.2...
Duits idealisme
Georg Wilhelm Friedrich Hegel, wellicht de bekendste idealist.
Het Duitse idealisme is een filosofische stroming uit de geschiedenis van de moderne
filosofie. De stroming is ontstaan in Duitsland in de late 18e en vroege 19e eeuw. Het Duitse
idealisme is nauw verbonden met de Romantiek en met de revolutionaire ideeën van de
Verlichting en vindt zijn oorsprong in het werk van Immanuel Kant. Ze kwam echter pas tot
haar bekende vorm in het werk van Fichte, Schelling en Hegel. Andere filosofen die nauw
met deze stroming worden geassocieerd zijn Jacobi, Reinhold en de theoloog Schleiermacher.
Het Duitse idealisme gaat ervan uit dat inzicht en veranderingen eerst op het niveau van de
ideeën moeten plaats hebben. In haar vroege vorm, onder meer bij Kant en Fichte, draait het
rond de stelling dat het het menselijke verstand en de menselijke rede is die de werkelijkheid
structuur geven. In haar latere fase, bij Schelling en Hegel, is de centrale stelling dat deze rede
zich ook doorheen de hele werkelijkheid, de natuur en de geschiedenis, voltrekt. De 'Duitse
idealisten' werkten samen aan een basis voor een systematische eenheid van de verzamelde
kennis. Zij worden daardoor ook wel eens de laatste grote systeemfilosofen genoemd.
Inhoud
1 Betekenis van 'idealisme'
2 Achtergrond
o 2.1 Immanuel Kant
o 2.2 Eerste reacties
o 2.3 Johann Gottlieb Fichte
o 2.4 Friedrich Wilhelm Joseph von Schelling
o 2.5 Georg Wilhelm Friedrich Hegel
3 Politieke context
4 Invloed
5 Kritiek
o 5.1 Conservatisme
o 5.2 Idealisme
o 5.3 Rationalisme
o 5.4 Historicisme
6 Literatuur
Betekenis van 'idealisme'
Het woord 'idealisme' heeft meer dan één betekenis. De filosofische betekenis heeft niets te
maken met "het beste over mensen en hun kwaliteiten denken", maar houdt verband met de
kennis die de mens heeft over 'objecten'. We kunnen alleen directe kennis hebben van
gevoelens, ideeën en voorstellingen in onze gedachten. Objecten kunnen door ons alleen
indirect waargenomen worden; de ideeën representeren deze objecten. In deze zin kunnen we
het woord 'idealisme' bij het Duitse idealisme gebruiken.
Achtergrond
In ruimere zin gaat het idealisme terug tot de klassieke filosofie. Vooral Plato met zijn
ideeënleer moet hier worden genoemd. Later kunnen ook Leibniz (1646–1716) met zijn
monadenleer en het spiritualisme van George Berkeley (1685–1753) als voorboden gelden.
Immanuel Kant
Immanuel Kant
Immanuel Kant (1724-1804) wordt soms gezien als de eerste Duitse idealist. De centrale
vraag in het werk van Kant was: “Wat zijn de voorwaarden voor de mogelijkheid van
kennis?” (Was sind die Bedingungen der Möglichkeit von Erkenntnis?). Kant noemde zijn
filosofie dan ook 'transcendentaal': het zocht naar de grenzen en de
mogelijkheidsvoorwaarden van de kennis uberhaupt. Hij zette zijn filosofie daarover uiteen in
zijn Kritik der reinen Vernunft (1781). Kants werk poogde een brug te slaan tussen de twee
dominante filosofische scholen van de 18e eeuw, die hier elk een eigen antwoord op zijn
vraag hadden:
het rationalisme, dat beweerde dat kennis alleen a priori verkregen kan worden;
het empirisme, dat beweerde dat kennis alleen door de zintuiglijke ervaring verworven
kan worden.
Kants voorstel was dat wij feiten over de wereld alleen maar via onze zintuigen kunnen
ervaren, maar dat de “vorm” welke ze moeten aannemen, afkomstig is van de categorieën van
het menselijk verstand. In die zin is, volgens Kant, de wereld zoals ze werkelijk los van de
mens is (het Ding an sich) principieel niet kenbaar. De werkelijkheid waarmee we vertrouwd
zijn is er een die in sterke mate vorm gegeven is door het menselijk verstand zelf. De mens
kent dus de wereld niet zoals ze werkelijk los van de mens bestaat, maar enkel de wereld
zoals die aan het menselijk verstand verschijnt.
Een verder fundamenteel element in de kennisverwerving voor Kant is de 'transcendentale
apperceptie' (het Ich denke): de mens wil een zo groot mogelijke eenheid van ervaring krijgen
en het is een soort a priori eenheid, het zelfbewustzijn, dat deze kennisoordelen steeds
begeleidt. Als een boom wordt waargenomen, is het steeds een 'ik' dat de boom waarneemt of
kent. Al deze kennis wordt daarbij steeds geplaatst binnen drie 'regulatieve' ideeën: God, de
wereld en de ziel. Deze ideeën konden niet bewezen worden omdat ze zich buiten de
categorieën van het verstand bevonden, maar moesten desalniettemin aangenomen worden om
de andere ervaringen met elkaar te verbinden. De wereld zorgde voor een eenheid onder de
ervaringen van het materiële, de ziel voor de eenheid van het psychische. God stond dan weer
in voor de eenheid tussen het materiële en het psychische.
Voor Kant is het ding op zich, de kennisobjecten die buiten het empirische vallen,
fundamenteel onkenbaar en dus geen object van kennis. Zo'n vorm van metafysica was voor
hem uitgesloten. Het waren de latere idealisten die deze grens in vraag gingen stellen en
betoogden dat de menselijke rede wel degelijk kennis over het Ding an sich kan hebben of dit
begrip geheel verwerpen. Deze nog gematigde vorm van idealisme, die trouw blijft aan de
grenzen van Kant, wordt ook wel eens het transcendentaal idealisme genoemd.
Karl Leonhard Reinhold
Eerste reacties
Friedrich Heinrich Jacobi (1743-1819) was een van de eerste die op het werk van Kant
reageerde. Hij is vooral belangrijk door zijn boek David Hume über den Glauben, oder
Idealismus und Realismus (1787), waaraan een appendix is toegevoegd die de filosofie van
Kant behandelt. Hierin argumenteerde Jacobi dat de filosofie van Kant en zijn visies over het
Ding an sich onhoudbaar waren en uitliepen op rationalisme, fatalisme en spinozisme. In de
eerste plaats wees hij op een inconsequentie bij Kant: enerzijds beweerde Kant dat het het
menselijk verstand is dat het object van kennis 'creëert', maar vervolgens beweerde hij wel dat
er een extern object is, het ding op zichzelf, dat een zintuiglijke indruk op het verstand maakt.
Het object bestaat dus zowel los als afhankelijk van de mens volgens Kant. Historisch gezien
had dit werk niet het gevolg dat Kant verworpen werd, zoals Jacobi beoogde, maar zorgde
eerder voor een heropleving van de studie naar het werk van Baruch Spinoza (en diens
verhouding tot Kant), die van cruciaal belang was voor de verdere ontwikkeling van het Duits
idealisme. Deze hele controverse staat bekend als de pantheïsmestrijd (pantheismusstreit).
Een andere vroege criticus was Gottlob Schulze (1761–1833), die een gelijkaardige kritiek
uitwerkte. Kant stelde dat het Ding an sich, dat aan de oorsprong van zintuiglijke
aanschouwingen, die samen met de categorieën van het verstand kenobjecten tot stand
brengen, zelf onkenbaar is. Hoe weet Kant echter dan dat er zoiets als een Ding an sich
bestaat? Doet hij in dit geval zelf niet beroep op een categorie van het verstand, namelijk die
van de 'oorzakelijkheid'? Deze kritiek was in de eerste plaats van belang voor het tot stand
komen van het werk van Arthur Schopenhauer (1788-1860), van wie Schulze een leermeester
was.
Karl Leonhard Reinhold (1757–1823) onderschreef dat er problemen waren met het werk van
Kant, maar accepteerde niet dat het werk van Kant daarom maar verworpen moest worden.
Reinhold zag in het werk van Kant net de mogelijkheid om het eeuwenoude conflict tussen
geloof en rede op te lossen. Reinhold verdiepte zich dan ook in het werk van Kant en
probeerde in zijn Briefe über die Kantische Philosophie (1786) de fundamentele problemen
die hij tegenkwam van een oplossing te voorzien. Hij kwam net als Jacobi tot de vaststelling
dat er bepaalde inconsequenties en tegenstellingen zaten in het werk van Kant. Zo bleef de
tegenstelling tussen verstand en waarneming behouden, die ook in het debat tussen het
rationalisme en empirisme zo belangrijk was geweest. Daarom vraagt Reinhold zich af of er
niet een diepere fundamentele grond bestaat waarop alle verdere categorieën van het verstand
steunen, samen met de ideeën van ruimte & tijd, die de zintuiglijke ervaringen structureren.
Reinhold kwam tot de oplossing dat de gemeenschappelijke grond van het aanschouwen en
het denken lag in het feit dat beide vormen waren van 'voorstellen'.
Johann Gottlieb Fichte
Johann Gottlieb Fichte
Na Kant was het echter pas Johann Gottlieb Fichte (1762-1814) die zich ontpopte tot een van
de bekendste idealisten. Fichte was van arme komaf, maar had via een reeks beurzen toch aan
de universiteit kunnen studeren en kwam daar in contact met het werk van Kant. Fichte
probeerde vervolgens in contact te komen met Kant zelf, die in Koningsbergen zat, en
circuleerde lang in zijn naaste kringen. Fichte kwam pas op de voorgrond toen Kant zijn drie
grote kritieken al geschreven had, waarvan de laatste, Kritik der Urteilskraft verscheen in
1790. Het grote publiek, dat al met het werk van Kant vertrouwd begon te raken, verwachtte
dat er hierna nog een vierde kritiek zou komen, namelijk een die zou handelen over de religie.
Fichte, die zelf ondertussen een boek had geschreven, legde dit werk aan Kant voor, die er
zich positief over uitliet. Met behulp van diens contacten slaagde Fichte erin zijn werk,
Versuch einer Critik aller Offenbarung, in 1792 te publiceren. Het werd echter anoniem
gepubliceerd, zogenaamd omdat er 'delicate zaken in worden behandeld', maar waardoor
iedereen dacht dat het van de hand van Kant zelf was. Enkele maanden na de publicatie
maakte Kant openbaar dat het niet van zijn hand was, maar van de jonge, nog onbekende
Fichte. Hierdoor werd Fichte in een klap een grote naam in de filosofie.
Doorheen zijn carrière profileerde Fichte zich steeds als volgeling van Kant. Wat hij in wezen
deed, aldus Fichte, was niets meer dan het werk van Kant verder uitleggen of hoogstens uit
een ander perspectief belichten. En net als Kant typeerde Fichte zijn filosofie ook als
'transcendentaal', hoewel hij zelf liever sprak over een wetenschapsleer (Wissenschaftslehre).
Het grote verschil is wel dat Kants opzet nog kritisch van aard was, terwijl Fichtes insteek
eerder systematisch was. Terwijl Kant wilde nadenken over de fouten van de vroegere
metafysici, wilde Fichte zelf een geheel kennissysteem uitdenken binnen deze nieuwe grenzen
van de filosofie. Kant zelf was hier niet altijd mee opgezet en ging na een tijd zelfs over tot
het publiceren van een openlijke brief om zich van de stellingen van Fichte te distantiëren.
Het centrale idee van Fichte is dat de mens volledig vrij is en zichzelf de wet stelt, en dus
auto-noom is. In die zin is het dan ook cruciaal dat de mens, als denkend en handelend wezen,
zich niet laat bepalen door dingen van buitenaf. In feite is er niet echt een verschil tussen
denken en handelen, want denken is voor Fichte ook een handeling: een denkact brengt
namelijk een eenheid tot stand, namelijk het kenobject. Als een mens denkt 'het gras is groen',
dan heeft hij in feite een hele reeks chaotische aanschouwingsbeelden tot een eenheid
gebracht van het groene gras, via categorieën zoals substantie en kwaliteit.
Dit alles komt nog zeer kantiaans over, maar het is hier dat hij een nieuw element toevoegde.
Fichte is zich bewust van de vele kritieken op de nog bestaande tegenstellingen en
inconsequenties in het werk van Kant. Daarom gaat hij ook op zoek naar een grondprincipe
die al deze tegenstellingen kan overwinnen, en dat vindt hij in de idee van de transcendentale
apperceptie van Kant: het Ich denke. Voor Fichte ligt aan de basis van alle kennis het axioma
van het absolute Ik dat zichzelf stelt als Ik, een absoluut Ik dat bewust wordt dat Ik het ben
dat denkt. Dit fundament stelt hij ook wel eens als 'Ik=Ik' voor. In die zin is er ook geen
behoefte meer aan een extern Ding an sich, want het is dit absolute Ik dat volgens Fichte in
zichzelf een 'niet-Ik' onderscheidt: het is het absolute Ik dat stelt dat de stoel, de tafel, de
wereld iets anders is dan Ik. En het is net via dit stellen van een niet-Ik dat het absolute Ik ook
inhoud geeft aan zijn eigen Ik. Het absolute Ik kan stellen dat 'Ik een mens ben' doordat het
zich kan contrasteren met niet-mensen.
De centrale vraag bij Fichte in zijn Wissenschaftslehre is dan ook hoe het ik en het niet-Ik
zich in de verschillende levensdomeinen tot elkaar verhouden. In de waarneming bijvoorbeeld
is het niet-Ik dominant: ik bepaal niet zelf bewust hoe de wereld eruit ziet. In de moraal is dan
weer het Ik dominant: het eigen geweten bepaalt wat goed en slecht is.
Friedrich Wilhelm Joseph von Schelling
Friedrich Wilhelm Joseph von Schelling
Een tweede grote naam binnen dit idealisme was Friedrich Wilhelm Joseph Schelling (1775-
1854). In de figuur van Schelling wordt het duidelijk dat het Duitse idealisme sterk verbonden
was met een andere invloedrijke stroming, die in dezelfde periode in Duitsland invloedrijk
was: de Romantiek. Schelling werd al in zijn jeugd vrienden met Friedrich Hölderlin en
(1770-1843) en Hegel. In tegenstelling tot Hegel, die pas op late leeftijd bekendheid verwierf,
werd Schellings talent al op vroege leeftijd opgemerkt. Zo schreef hij enkele studies van het
werk van Fichte (en Kant), Uber die Möglichkeit einer Form der Philosophie überhaupt
(1794) en Vom Ich als Prinzip der Philosophie, oder über das Unbedingte im menschlichen
Wissen (1795). Deze werken werd onder andere opgemerkt en gewaardeerd door Fichte zelf.
Net als bij Kant en Fichte zagen Fichte en Schelling zich in het begin nauw met elkaar
verbonden, maar groeiden langzaam verder uit elkaar. Zeker nadat Schelling zich rond 1795
ging interesseren in de natuur- en geneeskunde. Hierdoor verschoof het accent bij Schelling
zich naar een onderzoek naar de natuur, of 'niet-Ik' in termen van Fichte. Zo publiceerde
Schelling in 1797 zijn Ideen zu einer Philosophie der Natur en 1800 zijn System des
transcendentalen Idealismus. Voor Schelling kon deze interesse voor de natuur probleemloos
gepaard gaan met het idealisme, maar Fichte zelf had hier zo zijn twijfels bij. Voor Fichte
draaide filosofie om transcendentaalfilosofie, en dus het onderzoek naar het Ik. Het niet-Ik
was niet het meest fundamentele, en verdiende dus niet zozeer de aandacht. Dit resulteerde
uiteindelijk in een breuk tussen de twee filosofen.
Schelling schreef een eigen realiteit toe aan de natuur, maar weliswaar een idealistische. Ze
had een eigen wezen, maar een geestelijk wezen. Haar kern bestond uit een redelijkheid,
analoog met de menselijke redelijkheid. Grote invloeden op Schelling waren dan ook de
eerder vernoemde Leibniz en Spinoza. Voor hen was, net als bij Schelling, de natuur
doordrongen van een redelijkheid, die niet te reduceren was tot het zuivere materiële.
Schelling wilde echter verder gaan dan deze nog sterk deterministische en statische
natuurfilosofie. Zoals zovele romantici zag hij de natuur niet naar het model van een machine,
zoals dat bij René Descartes het geval was, maar als een 'organisme'. Het is met andere
woorden iets dat evolueert, verandert en stroomt - en dat op een rationele wijze doet.
In zijn latere periode, toen hij ook al gebroken had met Hegel, verschoof zijn filosofie zich
weg van het idealisme. Hij vertrekt dan van het onderscheid tussen positieve en negatieve
filosofie. Negatieve filosofie wordt gezien als filosofie die vertrekt vanuit niets buiten het
denken zelf, en er van alles uit afleidt. Hier past het idealisme ook binnen. Hiertegenover staat
de positieve filosofie, die van het zijn vertrekt: zij neemt aan dat iets bestaat, en denkt hier dan
op voort. De late Schelling situeert zich eerder hier.
Georg Wilhelm Friedrich Hegel
Georg Wilhelm Friedrich Hegel
De laatste grote naam binnen het Duits idealisme is Georg Wilhelm Friedrich Hegel (1770-
1831). Hij was een generatiegenoot van Schelling, ze kenden elkaar goed, maar kwam pas laat
in zijn leven tot filosofische rijpheid. Voor lange tijd leefde hij een onbekend leven en wist
grotendeels rond te komen en baantjes aan de universiteit te bemachtigen door toedoen van
zijn vrienden, onder meer door Schelling zelf. Echter, eens hij zijn eerste grote werk, de
Phänomenologie des Geistes (1807), publiceerde, ging zijn bekendheid ook gepaard met een
breuk met Schelling. Dit was te wijten aan bepaalde passages in dit boek die door Schelling
werden opgevat als persoonlijke aanvallen of plagiaat.
Hegel vat de taak van de filosofie nog steeds op in de lijn van Kant: de filosofie moet de
categorieën van het denken in kaart brengen. Voor Kant was dit echter het gebied van het
verstand. Hegel wilde echter verder gaan dan Kant, tot voorbij de klassieke categorieën van
het verstand tot in het domein van de rede. Hij legitimeerde dit door te stellen dat Kant
weliswaar stelde dat men niets kan zeggen over dat wat buiten de categorieën van het verstand
valt, zoals de regulatieve ideeën, maar deze grens zelf niet respecteerde. Hij spreekt immers
over de menselijke rede en de categorieën zelf, die natuurlijk niet zelf binnen deze categorieën
kunnen vallen. Tegelijkertijd is wat Kant erover zegt echter niet onredelijk. Dit toont voor
Hegel aan dat het mogelijk is ook kennis te verkrijgen over de Rede en de regulatieve ideeën.
Net als bij Kant, Fichte en Schelling draaide de filosofie van Hegel om de idee dat het het
menselijk denken was dat de werkelijkheid zijn vorm gaf. Deze redelijkheid zat echter niet
enkel in het denken van het subject zoals Kant en Fichte stellen, en ook niet los daarvan in de
natuur, zoals bij Schelling. In feite speelt dezelfde redelijkheid achter al deze fenomenen,
zowel achter het denken, de mens en de natuur, maar ook achter de geschiedenis en de
politiek. Hegel presenteert zijn filosofie dan ook als een opheffing (Aufhebung) van het
subjectief idealisme van Fichte en het objectief idealisme van Schelling in het absoluut
idealisme van Hegel zelf.
Deze stelling geeft echter een nieuwe invulling aan de taak van de filosofen als het in kaart
brengen van de categorieën van het denken. Een centraal begrip binnen het werk van Hegel is
dat van 'vervreemding': de mens moet inzien dat de externe werkelijkheid niet iets vreemds is,
dat radicaal gescheiden is van het denken. Voor Hegel bestaat de gehele werkelijkheid
immers uit een redelijke Wereldgeest (Weltgeist) die verder evolueert. Het is dan ook de taak
van de filosofie om dit verschijnen, deze fenomenologie, van de geest te beschrijven. Deze
geest ontwikkelt zich via verschillende stadia, die elk getypeerd worden door hun eigen
conceptuele categorieën. Het is hierover dat de filosoof moet nadenken en aantonen dat de
redelijk in de mens en in de wereld overeenkomen. Dit doet Hegel bijvoorbeeld in zijn
Vorlesungen über die Philosophie der Weltgeschichte (1822-1830).
Voor Hegel evolueert deze geest zich via tegenstellingen doorheen de geschiedenis. Hij
gebruikt voor dit proces de term 'dialectiek'. Eerst is er een bepaalde toestand, zoals de Franse
Revolutie. Vervolgens komt de negatie of ontkenning van deze toestand, bijvoorbeeld la
Terreur. Uiteindelijk, echter, zal deze tegenstelling worden 'opgeheven' in alle betekenissen
van het woord. De tegenstelling verdwijnt, maar ze wordt niet geheel te niet gedaan. De
oorspronkelijke elementen worden bewaard, maar ook tegelijkertijd naar een hoger niveau
gebracht. In het voorbeeld is dit dan het Eerste Franse Keizerrijk onder Napoleon Bonaparte.
Deze evolutie van de geest reikt echter verder dan de (politieke) geschiedenis alleen. Voor
Hegel gaat het over de hele realiteit. Hij beschrijft het hele verloop van deze geest,
vertrekkend van het abstracte niveau van de Logik tot aan de zelfbewustwording van de geest.
Allereerst begint hegel bij het beschrijven van de werkelijkheid in logische categorieën: eerst
is er 'zijn' en dan 'niet-zijn', dat zich opheft in de categorie van het 'worden'. Vervolgens
bespreekt hij hoe het denken zich veruitwendigt in de natuur (getypeerd door het 'worden'), en
na de Logik komt dus de Naturphilosophie. Daarna kan men de langzame zelfbewustwording
van de geest meemaken. Het denken dat zich heeft veruitwendigd in de natuur, wordt
langzamerhand van zichzelf bewust, namelijk via het bewustzijn van de mens. Echter, de
mens als individu is nog maar slechts de 'subjectieve geest' en ziet enkel zichzelf als redelijk.
Er moet dus nog een nieuwe veruitwendiging volgen, namelijk via de 'objectieve geest': het
denken, het bewustzijn, manifesteert zich in de buitenwereld via sociale instituties en het
vormen van het gezin, de burgerlijke maatschappij en de staat. Na de subjectieve en
objectieve geest komt echter ook nog de 'absolute geest': het denken moet nog inzien dat de
werkelijkheid buiten zich niet iets vreemds is, maar dat er in feite dezelfde redelijkheid achter
schuilgaat. De oorspronkelijke vervreemding moet met andere woorden worden opgeheven.
Dit tot zelfbewustzijn komen gebeurt via het beeld in de kunst, het symbool in de religie en
uiteindelijk via het begrip in de filosofie. Het sluitstuk van de fenomenologie is het werk van
Hegel en het idealisme zelf: het is door de persoon van Hegel dat de wereldgeest uiteindelijk
inziet dat ze het bezielend principe achter alles is. In die zin is de filosofie van Hegel het einde
van de filosofie.
Politieke context
Politiek beschouwd was het Duitse idealisme een reactie op de Franse Revolutie. Terwijl de
Fransen de politieke ordening omgooiden en een nieuwe staat schiepen, zagen de Duitse
filosofen en dichters alleen de excessen en wilden zij door opvoeding op de ideeën van de
mensen inwerken. Daarmee, zo hoopten zij, zou het nieuwe tijdperk zich organisch
ontwikkelen, zonder de gewelduitbarstingen zoals in Frankrijk.
Dit blijkt al de tekst Beantwortung der Frage: Was ist Aufklärung? (1784) van Kant. Hierin
verwierp hij de radicale tendensen van de Verlichting, die ervan uitging dat men alles mag
bevragen zonder enige rem. Voor Kant is dit onhoudbaar en hij maakt in dit verband het
verschil tussen het openlijk en het privégebruik van de rede. Als men een functie uitoefent,
zoals officier, mag men tijdens de uitvoering van de taak niet de bevelen of regels in twijfel
trekken. Als men toch kritiek wil uiten, dan moet dit gebeuren via het openlijk gebruik van de
rede, namelijk in de functie van geleerde of voogd. Het moet gebeuren in het openbaar debat,
waar de vrijheid van de rede volop moet gelden. Kant is in die zin eerder een voorstander van
hervorming.
Belangrijk voor de politieke context van het idealisme is ook het slot van deze tekst. Hierin
vraagt Kant zich af of we al dan niet leven in een verlicht tijdperk. Hij antwoordt hier negatief
op en plaats daar tegenover dat we wel in een tijdperk van Verlichting leven: het is een
actueel proces dat we nog moeten voltrekken. De geschiedenis is bezig zich te ontplooien en
de filosoof heeft de taak de actualiteit te denken.
Ook Fichte heeft zich naast de strikt filosofische werken beziggehouden met meer politieke
zaken. Enerzijds heeft hij ook een rechtsfilosofie uitgewerkt, en anderzijds is hij ook bekend
om zijn Reden an die deutsche Nation (1808). Deze rede hield hij tijdens de Franse bezetting
in Berlijn. Ook hierin probeert Fichte de actualiteit van de geschiedenis filosofisch te vatten
en roept het Duitse volk op tot een versterkt nationaal gevoel.
Hegels werk was ook een constante reflectie van zijn tijd. Zo stelde hij dat zijn filosofie in
zekere zin het einde van de filosofie, en het Pruisen van 1830 het einde van de geschiedenis
was. De geschiedenis typeert zich door een steeds grotere toename van vrijheid. Binnen de
Franse Revolutie werd geprobeerd deze vrijheid van bovenaf op te leggen zonder oog voor de
specifieke historische situatie. Het resultaat hiervan was de terreur die erop volgde. Duitsland
was het die deze historische taak wel tot een goed einde moest brengen: werkelijke vrijheid
verwezenlijken voor iedereen.
Invloed
Het Duits idealisme is in de geschiedenis van de filosofie zeer invloedrijk geweest. In
Duitsland zelf bleef zij vooral invloedrijk doordat nieuwe stromingen, die kritisch tegenover
het idealisme stonden, desondanks bepaalde kernideeën ervan overnamen. Zo weken vele
'jong-Hegelianen' af van het idealisme in haar harde vorm. Bij Max Stirner (1806-1856) kreeg
het een sterk anarchistische vorm, bij Ludwig Feuerbach (1804-1872) een sterk
materialistische en antropocentristische invulling. Ook bleef de idee van de dialectiek
doorleven in het marxisme, namelijk in het historisch en dialectisch materialisme. In het
neokantianisme werd teruggegrepen op Kant.
En hoewel deze stroming snel ten onderging in Duitsland toen haar pronkstuk, Hegel, in 1831
overleed, leefde het idealisme wel voort in andere idealistische stromingen buiten Duitsland.
Zo is er allereerst het Brits idealisme met onder meer F. H. Bradley (1846–1924), T.H. Green
(1836–1882) en John McTaggart (1866–1925). Het Brits idealisme bleef sterk trouw aan het
idealisme van Hegel, maar combineerde het met een liberale politieke filosofie. In de
Verenigde Staten had het dan weer een sterke invloed op enkele grondleggers van het
pragmatisme zoals John Dewey (1859-1952) en Josiah Royce (1855-1916). In Italië bleef het
idealisme doorwerken bij Benedetto Croce (1866-1952) en in Frankrijk bij Léon Brunschvicg
(1869-1944). Ook in de Russische filosofie kreeg het idealisme gehoor, onder meer in het
werk van Vissarion Belinski (1811–1848) en Vladimir Solovjov (1853-1900).
In het naoorlogse Frankrijk kwam er een heropleving van de interesse in het idealisme door
toedoen van Alexandre Kojève (1902-1968), die een reeks invloedrijke colleges gaf over
Hegel. Onder zijn publiek zat onder meer Georges Bataille (1897–1962), Maurice Merleau-
Ponty (1908-1961), Jacques Lacan (1901–1981) en Jean-Paul Sartre (1905-1980). In
Duitsland kwam het idealisme dan weer op de voorgrond door toedoen van Edmund Husserl
(1859-1938). Hij liet zich echter in de eerste plaats inspireren door Kant en diens
transcendentaal idealisme.
In de analytische filosofie bleef het Duits idealisme lang taboe. Het was pas in het werk van
Wilfrid Sellars (1912-1989) en later Robert Brandom (°1950), John McDowell (°1942) en
Richard Rorty (1931-2007) dat het idealisme een mogelijke inspiratiebron voor filosofen
werd. Een ander filosoof binnen de analytische traditie, die veel aandacht geschonken heeft
aan Hegel, was Charles Taylor (°1931).
Kritiek
Conservatisme
Na de dood van Hegel kwam er al snel een interne strijd tussen de 'Hegelianen'. Het ging zelfs
zo ver dat men sprak van de links- versus de rechts-Hegelianen. De discussie draaide vooral
op de politieke filosofie die uit het werk van Hegel zou moeten voortvloeien. Enerzijds was er
de progressieve interpretatie: in de geschiedenis zit een evolutie en verandering (dialectiek).
De maatschappij moet dus veranderen en vooruitgaan, wil zij redelijk zijn. Politieke
veranderingen waren dus niet gelijk aan chaos, maar net aan meer redelijkheid en meer
vrijheid, die verwezenlijkt werden. Hiertegenover stond de rechtse interpretatie van Hegel dat
het best geïllustreerd kan worden met een bekende uitspraak van Hegel zelf: "Wat redelijk is,
is werkelijk; en wat werkelijk is, is redelijk." ("Was vernünftig ist, das ist wirklich; und was
wirklich ist, das ist vernünftig."). In die zin werd Hegel gezien als een antirevolutionair en een
verdediger van status quo. Er moet niets aan de wereld veranderd worden, want wat reeds
bestaat, dat is al redelijk.
Het zijn deze conservatieve kantjes van Hegel, door bijvoorbeeld het Pruisen van zijn tijd als
'eindpunt van de geschiedenis' te zien, die fel bekritiseerd werden doorheen de geschiedenis
van de filosofie (Dit wil niet zeggen dat zijn revolutionaire kant onbesproken bleef, zie
onder). Vooral politiek geëngageerde filosofen, voornamelijk marxisten, hebben Hegel dit
kwalijk genomen. Een vroeg voorbeeld is Rudolf Haym (1821-1901), die sprak van een
"Restaurationsidealismus".[1] Een ander bekend voorbeeld is de reactie van Ernst Simon
Bloch (1885-1977): "Dat wat is, kan niet waar zijn" ("Das, was ist, kann nicht wahr sein.").
Net het bestaande kan niet (moreel) waar zijn, want het maakt deel uit van een wereld die
ongelijkheid, vervreemding en oorlog toelaat.
Idealisme
Een andere vroege vorm van kritiek op het idealisme was de te sterke nadruk op de
verklarende rol van ideeën en denkcategorieën. Verscheidene filosofen stellen vragen bij de
stelling dat het enkel het denken is dat de werkelijkheid bepaalt. Een specifieke vorm hiervan
is de materialistische filosofen, die wezen op de cruciale rol die gespeeld wordt door materiële
en maatschappelijke processen. Zo bouwde Ludwig Feuerbach (1804-1872) dat Hegel er
enkel in slaagde een verzoening op het vlak van het denken, terwijl er op het vlak van het
reële, het zijn, niets veranderd is. Ook zag hij entiteiten zoals God (zie zijn Das Wesen des
Christentums, 1841), maar ook de wereldgeest, als projecties van de mens zelf. Met andere
woorden was het de mens zelf die al het redelijke tentoonspreidde in zijn handelen, en niet
een begeleidende redelijkheid, die los van de mens staat. De idealisten vallen nog steeds ten
prooi van een vorm van vervreemding, in de vorm van een redelijk principe buiten de mens.
De grondleggers van het marxisme, Karl Marx en Friedrich Engels, waren het met deze
kritiek van Feuerbach eens. Zij bouwden in hun werk De Duitse ideologie op deze kritiek
verder. Feuerbach was juist in zijn analyse dat alle vormen van theologie projecties waren van
de mens. Volgens Marx en Engels, echter, verklaart Feuerbach wel niet waarom deze vorm
van vervreemding bestaat, waarom mensen vluchten in projecties. Hun eigen verklaring is te
wijzen naar een vervreemding op vlak van het materiële: de mens is vervreemd in zijn arbeid
en van zijn arbeidsproduct. Ter compensatie van deze vervreemding, en de bijhorende
ellende, doet de mens beroep op projecties. In die zin stellen Marx en Engels dat "religie het
opium van het volk is". Het denken, de ideologie, is, anders gezegd, steeds een mechanisme
dat de bestaande maatschappelijke toestand (de productieverhoudingen) wil legitimeren en
draaglijk maken. In die zin claimt Marx dat Hegel juist zat, maar op zijn kop stond: "Niet het
bewustzijn bepaalt het zijn , maar het zijn bepaalt het bewustzijn". De geschiedenis kent dus
wel een redelijk verloop, maar een verloop dat wordt aangestuurd door de sociaal-
economische situatie van de samenleving en niet door de ideeën.
Rationalisme
Een van de vroegste critici van het idealisme was Arthur Schopenhauer (1788-1860). Volgens
Schopenhauer was het idealisme veel te speculatief, rationeel en abstract. Zijn eigen filosofie,
uiteengezet in Die Welt als Wille und Vorstellung (1818, 1844) legde net de nadruk op een
andere kant van de mens: het irrationele, het dierlijke of instinctmatige. Voor Schopenhauer
was de mens noch de werkelijkheid redelijk, maar net in haar kern onredelijk en slechts
gedreven door een irrationele wil. Schopenhauers aversie voor het Duitse idealisme ging
echter verder dan puur filosofisch en regelmatig vindt men dan ook wat scheldproza gericht
op onder meer Fichte.
Deze visie van Schopenhauer werd tegen het einde van de 19e eeuw invloedrijk. Allereerst in
het werk van Friedrich Nietzsche (1844-1900). Net als Schopenhauer stelde Nietzsche dat de
werkelijkheid niet beheerst wordt door een redelijk principe of een zuivere "wil tot waarheid".
Achter deze ogenschijnlijk onschuldige zoektocht naar waarheid en redelijkheid gaat, volgens
Nietzsche, steeds een "wil tot macht" schuil. Uiteindelijk wil de mens slechts de ander en de
werkelijkheid domineren, door hen hun waarheid op te leggen. Beide auteurs gaven
aanleiding tot een filosofische stroming, die vaak getypeerd wordt als "levensfilosofie". Deze
filosofie stelde dat het leven niet kan verklaard worden door het verstand en het redelijke,
maar dat het net iets is dat daar steeds buiten valt en meer te maken heeft met een eigen
levenskracht. Een bekend vertegenwoordiger van deze stroming is Ludwig Klages (1872-
1956), die het werk Der Geist als Widersacher der Seele (1929-1932) schreef. Voor hem was
de redelijke 'geest' net de grote vijand van de oorspronkelijke ziel, die de mens heeft. De
wetenschappelijke geest is zo een bedreiging voor het leven, in haar oorspronkelijke staat, en
kan dus de dood voor het leven betekenen.
Een figuur, die niet onder de levensfilosofie valt, maar ook het rationalisme van het idealisme
aanklaagde, was Søren Kierkegaard (1813-1855). Het was Kierkegaard vooral te doen om de
confrontatie tussen het denken en het geloof. Voor Kierkegaard was het geloof niet iets dat
redelijk kan gevat worden en binnengebracht binnen een groot systeem dat alles verklaart. Het
geloof en het eigen bestaan zijn in zekere zin irrationele en existentiële zaken die niet
vaststaan qua betekenis. Kierkegaard gaf via deze ideeën aanleiding tot het existentialisme
met onder meer Martin Heidegger (1889-1976) en Jean-Paul Sartre (1905-1980). Ook zij
leggen de nadruk op de onbepaaldheid van de betekenis van het eigen bestaan. Wat iemands
bestaan betekent, kan niet worden afgeleid via historische wetten, maar hangt van de persoon
in kwestie zelf af.
Historicisme
Een andere vorm van kritiek is het "historicisme" binnen het idealisme. Volgens het idealisme
voltrekt de geschiedenis zich via een redelijk principe. Auteurs als Karl Popper (1902-1994)
en Jean-François Lyotard (1924-1998) hebben beide gewezen op de gevaren die hierin
schuilgaan. Popper heeft zijn kritiek vooral uiteengezet in The Open Society and Its Enemies
(1945) en The Poverty of Historicism (1957). Lyotards uit zijn kritiek vooral in La condition
postmoderne (1979). Beide auteurs stellen dat zo'n geschiedopvatting uitmondt op een
totalitair denken dat, dat wat niet in de geschiedopvatting past, steeds onderdrukt.
Voor Popper is Hegel een van de grote tegenstanders van de open samenleving. Voor Hegel
ligt immers alles vast en is de waarheid voor de filosoof en staatsman op voorhand duidelijk.
Hierdoor is het eenduidig wat de filosoof (en politiek) moet doen en kan hij dat zonder oog
voor de concrete situatie ook uitvoeren. Echter, eens men dit met de realiteit confronteert, ziet
men dat er steeds dissidente en afwijkende elementen in de geschiedenis optreden. Het
historicisme weet hier geen raad mee omdat deze elementen volgens dit principe eigenlijk niet
mogelijk of althans fundamenteel irrationeel zijn. De enige oplossing lijkt dan ook geweld te
zijn. Dit gevaar ziet Popper vooral naar voren komen in het marxisme en het stalinisme, dat
hij als uitvloeisel hiervan ziet.
Lyotard stelde dan weer dat het idealisme onhoudbaar is omdat de geschiedenis net heeft
aangetoond dat elk 'groot verhaal' onhoudbaar is. Elke theorie, die de hele werkelijkheid wil
vatten, draait logisch uit op onderdrukking en terreur. Het idealisme, het marxisme of het
positivisme. Al deze verhalen hebben niet opgeleverd wat ze beloofd hadden, maar resulteren
daarentegen in totalitarisme. Het failliet van deze grote verhalen beargumenteerde Lyotard
ook in Le différend (1983) waarin hij stelde dat er bij confrontaties tussen zulke grote
verhalen of regimes altijd 'geschillen' optreden. Dit zijn onoplosbare problemen, die zijn
ontstaan doordat het regime geconfronteerd wordt met iets dat per definitie niet binnen dat
systeem past, maar net deel uitmaakt van een ander regime. Het is onoplosbaar omdat elk van
de partijen zich enkel kan verdedigen in hun eigen 'taal' en er geen hogere rechter is die het
geschil kan beslechten.
Categorie (filosofie)
Een categorie of predicaatstype is in de filosofie en de logica een begrip dat verwijst naar de
meest algemene kenmerken van het predicaat, de eigenschap van iets. Het woord "categorie"
komt uit het Grieks en betekende aanvankelijk "beschuldiging"; men bedoelde daarmee
datgene wat over iets of iemand gezegd kan worden.
Categorieën zijn altijd indelingen naar de meest algemene kenmerken van predicaten, maar
men kan op meerdere manieren naar predicaten kijken. Als men predicaten opvat als dingen
die verwijzen naar de werkelijkheid (zoals in de metafysica of ontologie van Aristoteles), dan
noemt men deze categorieën metafysische categorieën of predikamenten (in het Engels:
categories of being); is men daarentegen geïnteresseerd in de logica of inhoud van het
begrippenkader (of in de epistemologie of in de bestudering daarvan zoals bij Kant), dan heeft
men het over logische categorieën.
Inhoud
1 Categorie in de Griekse filosofie
2 Categorie gezien door Kant
3 Categorie en causaliteit
4 Voetnoten
5 Externe links
Categorie in de Griekse filosofie
In zijn dialoog Sofistes behandelt Plato o.a. het probleem, onder de aandacht gebracht door de
Sofisten, hoe wij van iets kunnen zeggen dat het (iets) is, en (iets anders) niet is, m.a.w. dat
iets is en tegelijkertijd niet is. Ook speelt het 'Megarische' probleem mee: kunnen wij
überhaupt zeggen dat een paard groot is, wat geeft ons het recht om iets anders uit te spreken
dan: paard is paard?
Vanuit ons perspectief worden hier slechts verschillende betekenissen van het Griekse
werkwoord zijn door elkaar gehaald (zoals: het geval zijn, bestaan, gelijk zijn aan), en het is
voor ons moeilijk ons voor te stellen hoe problematisch het was dit te weerleggen (filosofisch
gezien).
Plato ging dit probleem te lijf, zonder zijn Ideeënleer los te laten, dus zonder het tot een
formeel, logisch of taalkundig probleem te maken. In eerdere dialogen werd over deze Ideeën
steeds gesproken in termen van eeuwige, opzichzelfstaande transcendente entiteiten. In de
dialoog Sofistes (p. 254-259) echter komt hij komt tot de conclusie dat er Ideeën zijn, die
onderling combinaties aan kunnen gaan. Kijkend naar de drie Ideeën Beweging, Rust en
Zijnde, moet men constateren dat de Idee Zijnde combinaties aangaat met Beweging en Rust,
beide zijn immers. Verder geldt dat ze alle drie hetzelfde zijn als zichzelf, en verschillen van
de overige, dus gaan ze alle drie combinaties aan met de Ideeën Identiteit en Verschil. Deze
vijf Ideeën worden wel Plato's vijf hoogste genera genoemd, maar relevant is hier, dat zeer
moeizaam wordt ontward hoe iets kan zijn (bestaan) en niet zijn (dat wil zeggen verschillend
van iets anders zijn).
Al eerder had Plato het 'probleem' dat één individu zowel mooi (in vergelijking met iemand)
als lelijk (ten opzichte van iemand anders) kan zijn, verklaard door te zeggen dat dit individu
deel heeft aan zowel het Idee Schoonheid als aan het Idee Lelijkheid.
Aristoteles nu kon van hieruit verder gaan, en zeggen (Metafysica Z) dat het woord zijn op
meerdere manieren gebruikt wordt, en vandaar komen tot zijn categorieën, de uiteenrafeling
van het werkwoord zijn:
Socrates is een man (substantie, dus in de zin van bestaat als man; vgl. het
Nederlandse in wezen is hij een man.)
Socrates is intelligent (kwaliteit)
Socrates is klein in relatie tot Alcibiades / groot in relatie tot Xantippe (relatie)
Socrates is in Athene (zich bevinden)
etc.
Hij gebruikte hiervoor het woord katègoria (datgene wat wij kunnen zeggen over iets). In zijn
geschrift De Categorieën onderkent Aristoteles er 10, elders noemt hij er minder. De enige
constante factor is dat de categorie substantie altijd wel een aparte plaats inneemt ten opzichte
van de overige.
Er dient toegevoegd te worden, dat elders in zijn werk deze categorieën meer fungeren als
indeling van al het zijnde, dus dat categorie meer een ontologisch dan een logisch begrip
wordt. Ter verklaring kan men het volgende aanvoeren: Aristoteles zegt wel dat het
werkwoord zijn op meerdere wijzen gebruikt wordt[1], maar niet dat 'de' taal (Aristoteles
kende alleen Grieks) defectueus is, of niet in staat is adequaat de werkelijkheid weer te geven.
Die afstand neemt hij niet. Maar, omdat volgens hem de mens de hem omringende
werkelijkheid kan kennen, en omdat hij vastzit aan de taal waarmee deze beschreven wordt,
vindt er een vermenging plaats tussen het ontologische en logische domein. Vandaar deze
onduidelijkheid of de categorieën bedoeld zijn als uiteenrafeling van de betekenissen van het
werkwoord zijn, of als indeling van al het zijnde.
De Stoïcijnen onderkenden vier categorieën: Substantie, Eigenschap, In een bepaalde
toestand verkeren, In relatie tot iets anders staan. Voor hen was dit een indeling van al het
zijnde, en geen reflectie op wat gezegd kan worden.
Categorie gezien door Kant
In de moderne filosofie werd het karakter van de categorieën door Kant wezenlijk herzien. Hij
was van mening dat de oude categorieën niet systematisch bepaald waren en dat de lijst niet
uitputtend was.
Hij maakte eerst het analytische onderscheid dat men zich over de dingen op twee
verschillende manieren kan uitlaten (we kunnen ze namelijk empirisch en rationeel
benaderen; zie ook zijn transcendentale filosofie) en ter wille van de zuiverheid van het door
hem gebruikte begrippenkader beperkte hij zich bij de bepaling van wat categorieën waren tot
het strikt rationele gedeelte. Vervolgens construeerde hij een nieuwe lijst die gebaseerd was
op de vier soorten fundamentele oordelen die men reeds in de klassieke logica onderscheidde
terwijl hij op ieder van deze vier mogelijkheden een driedeling toepaste. Zo verkreeg hij
binnen zijn idealistische en transcendentale filosofie twaalf categorieën die beschouwd
moeten worden als de fundamentele (dat betekent hier: niet van de empirie afhankelijke)
vormen van het menselijk oordeel over de werkelijkheid.
Categorie en causaliteit
Nadat David Hume met vlijmscherpe logica had laten zien dat het bestaan van causaliteit niet
bewezen kan worden, heeft Kant een poging ondernomen om causaliteit te redden uit Humes
scepticisme, en daarmee ook de waarde van bijvoorbeeld de fysica van Isaac Newton te
redden, die geen waarde heeft zonder het begrip causaliteit.
Kant stelt namelijk dat we wel in oorzaak-gevolg relaties kunnen redeneren, en hij komt
hiertoe door te stellen dat de mens inherent een aantal categorieën heeft die a priori zijn en
niet uit de ervaring afleidbaar. Eén van deze categorieën is causaliteit.
Deze categorieën zijn tevens de noodzakelijke voorwaarden om aan kennis te komen.
Zintuigelijke stimuli worden automatisch door de categorieën gekleurd. Bijvoorbeeld tijd en
ruimte en kwantiteit: elke zintuigelijke gewaarwording veronderstelt dat het zich afspeelt in
tijd en ruimte. Als ik bijvoorbeeld zeg: "kijk, daar rijdt een auto", veronderstelt dit al een
kwantiteit: namelijk 1 auto. Dit is niet uit de zintuigen afleidbaar en deze categorieën bepalen
de mogelijkheidsvoorwaarden voor zintuigelijke kennis.
Een metafoor kan dit verduidelijken. Een bandopnemer kan enkel geluid opnemen, het bezit
dus een categorie om geluiden op te nemen, maar hij kan geen beelden opnemen. Deze
bandrecorder kent dus maar een deel van de werkelijkheid, door het feit dat hij maar over die
ene vorm beschikt. Zo is het ook bij de mens, volgens Kant: we moeten kijken welke vormen
de mens heeft om de realiteit te ordenen. De mens heeft weliswaar meer categorieën of
vormen dan een bandrecorder, doch het deel van de werkelijkheid dat wij kunnen kennen
hangt ook integraal af van de categorieën die wij bezitten.
Doordat Kant de trancendentale categorieën als mogelijkheidsvoorwaarde voor kennis liet
fungeren en dit eveneens met vlijmscherpe logica ondersteunde, slaagde hij volgens
sommigen erin het causaliteitsbegrip van de ondergang te redden die door Hume's logica
dreigde.
Voetnoten
1.
1. Metafysica, Boek Gamma, 1003a 33.
Externe links
Eerste deel van Aristoteles' De Categorieën (Engelse vertaling, zie part 4)
De categorieën bij Kant (Het betreffende hoofdstuk uit de Kritik der reinen Vernunft,
vertaald in het Engels)
Transcendentaal idealisme
Transcendentaal idealisme is een richting binnen de moderne kritische filosofie die zegt dat
het (in de filosofie) niet om de dingen zelf gaat, maar om de manier waarop we de dingen
kunnen kennen. De grondlegger van deze richting die de term ook gemunt heeft was de
verlichtingsfilosoof Immanuel Kant. Hij gaat van enkele vooronderstellingen uit: als men iets
kent is er een ding dat gekend wordt en de kennis van dat ding is afhankelijk van de a priori
vormgeving door de rede van de mens. Kant ontdekt zo welke soorten uitspraken over de
wereld gaan en welke niet. Die laatsten noemt hij metafysica, dat wil zeggen zuiver
speculatief.
Kant definieert het begrip transcendentaal als volgt: "Alle kennis die zich niet zozeer met de
objecten zelf bezighoudt maar met onze kennis over die objecten, noem ik transcendentaal"
(Kr. zuivere Rede, B25).
Omdat het er bij hem om gaat het hoogste kenvermogen (de rede zelf) in zijn verschillende
onderdelen in hun meest zuivere vorm uiteen te leggen, wordt het analytisch onderscheid
tussen de fundamentele principes van het rationalisme en het empirisme strikt en zuiver
doorgevoerd. Begrippen a priori bijvoorbeeld: tijd en causaliteit komen niet uit de empirie,
maar maken de ervaring van dingen in de tijd en met causaliteit pas mogelijk.