De relatie tussen ouderlijke verwerping, vroeg ontstane...
Transcript of De relatie tussen ouderlijke verwerping, vroeg ontstane...
Faculteit Psychologie en Pedagogische Wetenschappen Academiejaar 2007-2008
Eerste examenperiode
De relatie tussen ouderlijke verwerping, vroeg ontstane maladaptieve
schema’s en depressieve symptomen bij adolescenten.
Scriptie neergelegd tot het behalen van de graad van Licentiaat in de Psychologie, Optie Klinische Psychologie
door Overdeput Sarah
Promotor: Prof. Dr. Caroline Braet Begeleider: Lic. Leen Van Vlierberghe
DANKWOORD Een oprecht woord van dank gaat uit naar de volgende personen die me bijstonden in de realisatie van deze scriptie. Leen Van Vlierberghe, mijn begeleider, dank ik voor al haar inspanningen, aanmoedigingen en geduld, tips en suggesties. Prof. Dr. C. Braet, mijn promotor, dank ik voor het kritisch nalezen van deze scriptie en het voorzien van commentaar. Medestudente Liesbeth dank ik voor haar hulp en luisterend oor. Ik wil haar ook bedanken voor de toffe momenten samen op verplaatsing naar de Capelderij in Buggenhout. De jongeren die deelnamen aan het onderzoek wil ik bedanken voor hun bereidwillige medewerking. Mijn vriend Jeroen dank ik voor de hulp, aanmoedigingen en steun bij dit werk en mijn studies. Mijn ouders wil ik bedanken voor de steun en de kans die ze me gaven deze studies te volgen.
Ondergetekende, Overdeput Sarah, geeft toelating tot het raadplegen van de scriptie door
derden.
Handtekening,
INHOUDSTAFEL
Abstract ___________________________________________________________________________ Inleiding p. 1 ___________________________________________________________________________ Depressie : conceptafbakening p. 1 Cognitieve theorie van Beck p. 5 Schematheorie volgens J.E. Young p. 7
Vroeg ontstane maladaptieve schema’s en depressieve symtomen p. 9 Onderzoek met de schemavragenlijst in jongerenpopulaties p. 13
De rol van ouders in de ontwikkeling van depressie p. 15 De mediërende rol van cognitieve factoren in depressie p. 17
Het competency-based model van Cole p. 18 De mediërende rol van negatieve cognities in de relatie tussen p. 20 opvoeding en depressie
Onderzoeksvragen huidige studie p. 23 Methode p. 26 ___________________________________________________________________________ Subjecten p. 26 Procedure p. 26
Klinische groep p. 26 Niet-klinische groep p. 27
Meetinstrumenten p. 28 EMBU-A p. 28 Young Schema Questionnaire p. 29 Youth Self Report p. 30 Statistische analyses p. 31 Resultaten p. 32 ___________________________________________________________________________ Bivariate correlaties p. 32 Mediatie-analyse 1 p. 34 Mediatie-analyse 2 p. 36 Mediatie-analyse 3 p. 36 Mediatie-analyse 4 p. 37 Mediatie-analyse 5 p. 38
Mediatie-analyse 6 p. 39 Mediatie-analyse 7 p. 41 Mediatie-analyse 8 p. 41 Mediatie-analyse 9 p. 42 Mediatie-analyse 10 p. 43 Mediatie-analyse 11 p. 44 Discussie p. 45 ___________________________________________________________________________ Overzicht onderzoeksresultaten p. 45 Sterktes en beperkingen van deze studie p. 47 Klinische implicaties p. 50 Ideeën voor verder onderzoek p. 51 Referenties p. 53 ___________________________________________________________________________ Bijlage 1 p. 62 ___________________________________________________________________________
INLEIDING
Deze scriptie wijdt zich aan de problematiek van depressie bij adolescenten en
de rol die ouders daarbij kunnen spelen. Depressie bij kinderen en jongeren is een
ernstig gezondheidsprobleem geworden, de prevalentiecijfers liggen hoog en de
prognose is ongunstig. Depressie gaat veelal gepaard met significant lijden en/of
beperkingen in het sociaal of beroepsmatig functioneren. De focus van deze scriptie
gaat naar cognitieve factoren (met name schema’s) die de kwetsbaarheid voor depressie
verhogen. De schematheorie van Young (1994) gaat ervan uit dat vroeg ontstane
maladaptieve schema’s een rol spelen bij het ontstaan en instandhouden van depressie.
Deze schema’s zouden vroeg in de kindertijd ontstaan op basis van interacties tussen het
kind en zijn naaste omgeving. Uit de literatuur blijkt dat een problematische
familieomgeving (onder andere geoperationaliseerd als negatieve ouderlijke
opvoedingsstijl, waaronder ouderlijke verwerping) inderdaad verband houdt met
disfunctionele schema’s, alsook met depressieve symptomen. Verschillende
onderzoeksstudies vinden ook sterke associaties tussen bepaalde maladaptieve schema’s
en depressieve symptomen of depressie. Deze onderzoeksscriptie vertrekt van de
veronderstelling dat vroeg ontstane maladaptieve schema’s een mediërende rol spelen in
de relatie tussen ouderlijke verwerping en depressieve symptomen. Vooraf wordt de
literatuur toegelicht die hieromtrent geraadpleegd werd.
Depressie: conceptafbakening
Sinds de jaren `70 wordt algemeen aangenomen dat depressie niet enkel bij
volwassenen een ernstige stoornis vormt, maar ook bij kinderen en jongeren (Verhulst,
2006). Na talrijke publicaties hieromtrent zijn er verscheidene prevalentiecijfers
voorhanden, ze schommelen echter van studie tot studie. Naar schatting ligt het
percentage bij lagere schoolkinderen tussen de 1% en 2% en bij adolescenten tussen de
3% en de 8% (Birmaher et al., 1996; Kovacs, 1996; Lewinsohn, Clarke, Seeley, &
Rhode, 1994). De leeftijd waarop een eerste depressieve episode voorkomt, ligt
gemiddeld op 14.9 jaar (Lewinsohn et al., 1994). Depressie komt bij kinderen evenveel
voor bij jongens als bij meisjes, terwijl bij adolescenten het aantal dubbel zo hoog ligt
1
voor meisjes (Angold & Rutter, 1992; Cicchetti & Toth, 1998). Naarmate de leeftijd
toeneemt wordt bij hen een stijging in incidentie gerapporteerd, terwijl dit bij jongens
niet het geval blijkt (Gladstone, Kaslow, Seeley, & Lewinsohn, 1997).
Tabel 1 geeft de DSM-IV-TR diagnostische criteria weer van een depressieve
episode (APA, 2001). Een depressieve stoornis bestaat uit één of meerdere depressieve
episodes, waarbij vijf (of meer) van de vernoemde symptomen aanwezig zijn binnen
een periode van twee weken en die wijzen op een verandering ten opzichte van het
eerdere functioneren.
Tabel 1. DSM-IV-TR criteria van depressieve episode (APA, 2001)
(1) depressieve stemming gedurende het grootste deel van de dag (kan bij kinderen of
adolescenten ook prikkelbare stemming zijn)
(2) duidelijke vermindering van interesse of plezier in alle of bijna alle activiteiten
(3) duidelijke vermindering of toename in gewicht of eetlust (bij kinderen moet gedacht
worden aan het niet bereiken van de te verwachten gewichtstoename)
(4) bijna elke dag insomnia of hypersomnia
(5) door anderen waarneembare psychomotorische agitatie of remming
(6) bijna elke dag moeheid of verlies aan energie
(7) gevoelens van waardeloosheid of buitensporige schuldgevoelens
(8) verminderd vermogen tot nadenken of concentratie of besluiteloosheid
(9) terugkerende gedachten aan de dood, terugkerende suïcidegedachten zonder dat er
specifieke plannen gemaakt zijn, of een suïcidepoging of een specifiek plan om
suïcide te plegen.
Deze symptomen veroorzaken in significante mate lijden of beperkingen in het
sociaal of beroepsmatig functioneren, ze zijn niet het gevolg van de directe
fysiologische effecten van een middel of somatische aandoening en ze zijn niet toe te
schrijven aan een rouwproces. Ook symptomen die duidelijk het gevolg zijn van
stemmingsincongruente wanen of hallucinaties worden uitgesloten alvorens de diagnose
gesteld kan worden.
Meerdere auteurs verdedigen de visie dat depressieve symptomen zich op
verschillende leeftijden differentieel manifesteren (Cicchetti & Toth, 1998; de Wit,
2
2000). Somatische klachten en prikkelbaarheid komen bijvoorbeeld frequenter voor bij
kinderen dan bij volwassenen en bij adolescenten komen meer hopeloze en
pessimistische gedachten voor dan bij kinderen (Kendall, 2000).
Depressie bij kinderen en jongeren wordt gekenmerkt door een hoge graad van
comorbiditeit. Tussen 40% en 90% van de jongeren met een depressieve stoornis
vertonen een andere bijkomende stoornis, en tussen 20% en 50% twee of meerdere
bijkomende stoornissen (AACAP, 1998). De comorbiditeit blijkt het hoogst met
angststoornissen (18%), middelenmisbruik (14%) en gedragsstoornissen (8%) (Kendall,
2000). Vooral tussen symptomen van depressie en angst bestaat er een grote overlap bij
kinderen en adolescenten (Brady & Kendall, 1992).
Onderzoek naar de prognose van depressie wijst uit dat het vaak om een
recidiverende of zelfs chronische stoornis gaat. Alhoewel er personen zijn die slechts
één depressieve episode meemaken en daarna geen meer, geldt voor het merendeel dat
er na een depressieve episode minstens één of meerdere zullen volgen. Keller et al.
(1984) vonden in een longitudinale studie bij patiënten die in behandeling zijn voor
depressie dat dit aantal tussen 50% en 85% ligt. Wat depressie bij kinderen en
adolescenten betreft vonden Kovacs et al. (1984) dat ongeveer 20% van de kinderen uit
de steekproef nog steeds depressief was na één jaar en 8% na twee jaar. Verscheidene
studies bij zowel opgenomen als niet opgenomen depressieve jongeren tonen aan dat
herval van depressieve episodes ook bij hen frequent voorkomt. Ongeveer 20% kent
herval binnen het jaar en 40% binnen de twee jaar (Kovacs et al., 1984; Lewinsohn,
Rohde, Seeley, & Fischer, 1993).
Dat depressie bij kinderen en jongeren een ernstig gezondheidsprobleem vormt,
blijkt eveneens uit de tal van negatieve uitkomsten waarmee het geassocieerd is, zoals
middelenmisbruik, schoolse problemen, roken, risicovol seksueel gedrag, psychische
problemen, verzwakte sociale relaties en een sterk verhoogd risico op suïcide (Horowitz
& Garber, 2006).
In de literatuur worden tal van risicofactoren beschreven die kunnen bijdragen in
het ontstaansproces van depressie bij kinderen en adolescenten. Geen van deze factoren
is echter op zich een voldoende of noodzakelijke voorwaarde voor het ontstaan van
depressie. De Wit (1987, 2000) plaatst deze determinanten onder drie categorieën:
factoren in het kind zelf, factoren in de omgeving van het kind en factoren in de
3
levensgeschiedenis. Wat de eerste categorie betreft worden onder andere de volgende
factoren beschreven: genetische predispositie, stoornissen in het vermogen tot
fysiologische regulatie, moeilijkheden met affectdifferentiatie, hechtingsproblemen,
negatieve cognitieve stijl, biologische disfuncties en eerdere episodes van depressie
(AACAP, 1998; Birmaher et al., 1996; Cicchetti & Toth, 1998; Kovacs, 1997; Garber,
Braafladt, & Weiss, 1995). Opvoedingsstijl van ouders en relatiepatronen tussen ouders
en kind zijn de voornaamste determinanten van depressie in de omgeving van het kind
(AACAP, 1998; Birmaher et al., 1996). Tenslotte worden negatieve ervaringen (bv.
verlies van een ouder door dood of scheiding) beschouwd als belangrijke
depressiedeterminanten in de levensloop van het kind (AACAP, 1998).
Verschillende psychosociale en biologische verklaringsmodellen trachten zicht
te krijgen op de manier waarop de reeds vernoemde determinanten in interactie tot
elkaar tot depressie kunnen leiden. Hoewel in deze modellen voornamelijk individuele
risicofactoren opgenomen worden, sluiten ze de rol van omgevingsdeterminanten niet
uit (De Cuyper, Braet, & Timbremont, 2001).
Vanuit de cognitief-gedragsmatige benadering van depressie werden in de loop
der jaren verschillende depressiemodellen ontwikkeld. Vooral het
informatieverwerkingsmodel krijgt aandacht in de recente onderzoeksliteratuur over
psychopathologie bij kinderen. Dit model komt voort uit de cognitieve theorie van Beck
(1967, 1976), die een basisrol gespeeld heeft in het onderzoek naar depressie bij
volwassenen. De cognitieve theorie stelt dat cognitieve processen een centrale rol spelen
in de ontwikkeling en instandhouding van depressie.
Uit studies naar efficiënte en bruikbare interventies voor depressie bij
volwassenen blijkt tot nog toe dat cognitieve gedragstherapie (CBT) vaak goede
resultaten oplevert (Robinson, Berman, & Neimeyer, 1990). De op de theorie van Beck
gebaseerde techniek tracht voornamelijk tot verandering van disfunctionele cognities te
komen. Ook bij jongeren kon de effectiviteit van cognitieve gedragstherapie in
vergelijking met andere veelgebruikte technieken worden aantgetoond (Brent, 1997).
Schematherapie (Young, 1990, 1999) is een innovatieve en integratieve therapie
die cognitief-gedragsmatige technieken met elementen van andere veel gebruikte
behandelingen combineert (Young, Klosko, Weishaar, 2003). De therapie werd
oorspronkelijk ontwikkeld om onder andere persoonlijkheidsproblematiek te
4
behandelen en richt zich vooral op het exploreren en losmaken van vastgeroeste
patronen die hun oorsprong kennen in de kindertijd. Onderzoek toont voornamelijk
effectiviteit van schematherapie aan bij de behandeling van volwassenen met As II-
stoornissen (Giesen-Bloo et al., 2006; Spinhoven, Giesen-Bloo, van Dyck, Kooirnan, &
Arntz, 2007). In de literatuur ontbreken nog studies naar de effectiviteit van
schematherapie bij volwassenen met As I-stoornissen en bij jongeren is onderzoek naar
deze therapie tot nog toe onbestaande.
Schematherapie is gebaseerd op de schematheorie van Young (1994), waarin de
auteur stelt dat op basis van negatieve interpersoonlijke interacties gedurende de
kindertijd disfunctionele schema’s (vroeg ontstane maladaptieve schema’s) kunnen
ontstaan, die op hun beurt bijdragen tot kwetsbaarheid voor psychopathologie in het
algemeen en depressie in het bijzonder. In het kader van deze scriptie zal ingegaan
worden op de theorie van Young (1994), en zal daarbij onder andere nagegaan worden
welke vroeg ontstane maladaptieve schema’s verband zouden kunnen houden met
depressie, en met welke schema’s men aldus rekening kan houden in de klinische
praktijk tijdens het gebruik van bepaalde cognitieve technieken. De rol die ouders
spelen in de ontwikkeling van deze maladaptieve schema’s zal eveneens van naderbij
bekeken worden.
Cognitieve theorie van Beck
Volgens Beck (1967, 1976) wordt depressie in grote mate veroorzaakt en in
stand gehouden door cognitieve factoren. Hij werkt in zijn model 3 belangrijke
elementen uit: de cognitieve triade, verstoorde informatieverwerkingsprocessen en
negatieve zelfschema`s. De ‘cognitieve triade’ verwijst naar specifieke cognities zoals
verwachtingen, interpretaties, percepties en herinneringen rond het zelf, de wereld en de
toekomst. De eerste component van de triade bevat de negatieve kijk van de depressieve
patiënt op zichzelf: hij ziet zichzelf als gebrekkig, inadequaat of onwaardig (Rush &
Beck, 1977). Negatieve gebeurtenissen worden toegeschreven aan veronderstelde
gebreken in zichzelf. Bovendien denkt hij de kwaliteiten te missen die volgens hem
wenselijk zijn om bepaalde doelen te bereiken. De tweede component bevat de visie op
5
zijn levenssituatie en de wereld rondom hem: die is over het algemeen onbevredigend,
frustrerend en niet de moeite waard. Zijn problemen lijken hem onontkoombaar en niet
enkel de eigen situatie maar ook de rest van de wereld wordt door hem als heel negatief
en vol van ongeluk beschouwd. Tenslotte is er de derde component, zijn negatieve kijk
op de toekomst. Wanneer de depressieve patiënt vooruitblikt, ziet hij zijn huidige
problemen voortduren, zelfs verergeren. Hopeloze en hulpeloze gevoelens komen bij
hem op wanneer hij denkt aan het bereiken van bepaalde veranderingen in de toekomst
(Blackburn & Davidson, 1990).
Depressief denken wordt door Beck gezien als een gevolg van verstoorde
informatieverwerkingsprocessen en die zijn op zich erg onderhevig aan allerlei soorten
van bias (Hammen, 1997). Zo kunnen individuen selectief zijn in hun aandacht en
kunnen ze logische fouten maken bij het trekken van conclusies. Depressieve patiënten
zouden bijvoorbeeld selectief aandacht schenken aan het negatieve, ook al zijn er
plausibele positieve verklaringen voorhanden. Positieve informatie wordt door hen
geminimaliseerd of foutief geïnterpreteerd, terwijl negatieve informatie wordt
uitvergroot.
Het concept ‘schema’ staat centraal in het werk van Beck, vooral wanneer hij de
informatieverwerkingsprocessen bij psychopathologie verklaart en bestudeert. Hij was
de eerste die het theoretische concept toepaste op de praktijk, vooral in de behandeling
van depressie (Schacht & Peeters, 2000). Schema’s worden gezien als stabiele
netwerken die een aantal regulerende functies hebben. Het zijn een soort van mentale
filters die de selectie, interpretatie en herinnering van informatie sturen. Ze worden als
nuttig beschouwd omdat ze ervoor zorgen dat individuen op een snelle en efficiënte
manier hun aandacht kunnen richten op belangrijke en betekenisvolle informatie (Fiske
& Linville, 1980). Informatie die congruent is met reeds bestaande schema’s kan op die
manier voorrang krijgen ten opzichte van informatie die incongruent is met bestaande
schema’s (Kindt & Arntz, 1999). Het concept verklaart onder andere waarom
depressieve patiënten zich blijven vasthouden aan het negatieve, ondanks bewijs voor
positieve factoren.
Schema’s ontwikkelen zich in de kindertijd op basis van herhaaldelijke
negatieve ervaringen met hechtingsfiguren. Volgens Beck kunnen schema’s latent en
onbewust aanwezig zijn tot ze na een periode van inactiviteit plots geactiveerd worden
6
door een specifieke situatie. Bij depressieve patiënten kunnen bijvoorbeeld reeds
aanwezige depressogene schema’s actief worden door het optreden van een stressvolle
gebeurtenis. Deze depressogene schema’s sturen dan de informatieverwerking en leiden
zo tot negatieve interpretatie van het zelf, de wereld en de toekomst (de ‘cognitieve
triade’) (Clark, Beck, & Alford, 1999; Hammen, 1997).
De ‘cognitieve kwetsbaarheidshypothese’ stelt dat door negatieve ervaringen
bepaalde schema’s geactiveerd worden (over het zelf, de wereld en de toekomst), wat
op zijn beurt kan leiden tot het ontwikkelen van depressie. Door dit individueel verschil
in kwetsbaarheid kan men begrijpen waarom bepaalde mensen depressieve reacties
vertonen op specifieke gebeurtenissen, en anderen niet (Alloy et al., 2006). De
cognitieve kwetsbaarheidshypothese werd door Alloy en Abramson (1999) onderzocht
in een high-risk design, het Temple-Wisconsin Cognitive Vulnerability to Depression
(CVD) Project. Individuen zonder huidige psychiatrische diagnose werden opgedeeld in
twee groepen (hoog versus laag risico op depressie) aan de hand van hun cognitieve
stijl: aan- of afwezigheid van negatieve attributiestijl en disfunctionele attitudes, waarop
ze gedurende vijf jaar prospectief gevolgd werden. Na tweeënhalf jaar was er een eerste
follow-up moment en toen bleek uit de resultaten dat de deelnemers uit de hoge risico-
groep inderdaad significant meer depressies ontwikkeld hadden dan de deelnemers uit
de lage risico-groep, zoals de cognitieve kwetsbaarheidshypothese had voorspeld.
Naast de cognitieve kwetsbaarheidshypothese werd het merendeel van de
hypothesen afkomstig uit de depressietheorie van Beck in tal van studies empirisch
bevestigd (Clark et al., 1999), zoals de negativiteitshypothese, de
exclusiviteitshypothese, etc. De cognitieve theorie beschrijft empirisch toetsbare
hypothesen en komt onder andere daardoor tegemoet aan de criteria van een
wetenschappelijk onderbouwde theorie van depressie. Daarenboven heeft de theorie
geleid tot een erkende behandelingsvorm van depressie waarvan de effectiviteit
meermaals werd aangetoond (Clark et al., 1999).
Schematheorie volgens J. E. Young
Voortbouwend op het werk van onder andere Beck (1967, 1976) en Bowlby
7
(1988) introduceert Young in 1994 zijn schematheorie. Analoog aan Beck stelt hij als
assumptie dat vroeg ontstane maladaptieve schema’s (early maladaptive schemas)
bijdragen tot de kwetsbaarheid voor psychopathologie. Young (1994) beschrijft deze
schema’s als diep ingewortelde patronen over hoe iemand zichzelf en de ander ziet. Ze
kunnen aanleiding geven tot een persoonlijkheidsproblematiek omdat ze apart of in
combinatie de kern vormen van iemands betekenisverlening. Men beschouwt vroeg
ontstane maladaptieve schema’s als onvoorwaardelijker, automatisch en negatief affect
uitlokkend (omdat ze sterk verbonden zijn met de basisthema’s van het leven) (Harris &
Curtin, 2002).
Volgens Young (1994) ontwikkelen vroeg ontstane maladaptieve schema’s zich
gedurende de kindertijd via interpersoonlijke interacties. Ze ontstaan door
wisselwerking tussen aangeboren temperament en dagelijkse ervaringen met ouders,
leeftijdsgenootjes, etc. Er wordt ook van uitgegaan dat een gebeurtenis die
overeenkomsten vertoont met een bepaald schema dit specifiek schema kan uitlokken of
prikkelen. Schema’s vormen zo een sjabloon dat de interpretatie van latere
gebeurtenissen stuurt. Ze kunnen ook de noodzakelijke bevrediging van kernbehoeften
in de weg staan en sterke gevoelens van onlust veroorzaken.
Young (1994) is bij de beschrijving van deze schema’s vertrokken vanuit de
klinische praktijk van persoonlijkheidsstoornissen en maakte daarbij een inventaris van
al de mogelijke vroeg ontstane disfunctionele schema’s. Hij groepeerde vijftien vroeg
ontstane onaangepaste schema’s die het meest voorkomen in de praktijk en ordende
deze onder vijf schemadomeinen. Deze domeinen tonen overeenkomst met de vijf
basisbehoeften die bevredigd moeten worden voor een gezonde ontwikkeling bij het
kind. Wat volgt is een opsomming van deze vijftien schema’s alsook de
schemadomeinen waartoe ze behoren. Onder de eerste basisbehoefte, Nood aan veilige
verbondenheid, vinden we de volgende schema’s terug: Verlating/Instabiliteit,
Wantrouwen/Misbruik, Emotionele Deprivatie, Onvolwaardigheid/Schaamte en Sociaal
Isolement/Vervreemding. De tweede basisbehoefte, Behoefte aan autonomie, omvat
Afhankelijkheid/Onbekwaamheid, Kwetsbaarheid voor Schadelijke Invloeden,
Verstrengeling/Onvoldoende Eigenheid en Mislukking. Onder de derde basisbehoefte,
Nood aan begrenzing, klasseert Young de schema’s Aanmatiging/Grandeur en
Ontoereikende Zelfcontrole/Zelfdiscipline. De vierde basisbehoefte is Behoefte aan
8
wederkerigheid en omvat de schema’s Onderwerping en Zelfopoffering. Behoefte aan
expressie, de vijfde basisbehoefte, omvat Emotionele Inhibitie en Meedogenloze
Normen (zie bijlage 1).
Verder introduceert Young (1994) het begrip ‘schemaproces’. Er worden drie
varianten onderscheiden: handhaving, vermijding en compensatie van een
disfunctioneel schema (Schacht & Peeters, 2000). Bij elk van deze processen horen een
aantal hanteringsstrategieën of copingstijlen. Dit zijn voor het individu herkenbare
manieren om met bepaalde situaties om te gaan. Bij handhaving van het schema legt de
persoon zich neer bij het schema, alles wat rondom hem gebeurt wordt in het kader van
dit schema geïnterpreteerd. Bij vermijding van een disfunctioneel schema worden
situaties die het schema actief kunnen maken op systematische wijze vermeden, terwijl
bij compensatie men krampachtig probeert aan te tonen dat het schema niet klopt, wat
vaak aanleiding geeft tot het ontstaan van nieuwe problemen die uiteindelijk het schema
opnieuw bevestigen. Schemaprocessen zorgen ervoor dat de vroeg ontstane
onaangepaste schema’s zich in het latere leven blijvend manifesteren en leiden ertoe dat
ook onaangepaste schema-inhouden bevestigd worden.
Vroeg ontstane maladaptieve schema’s en depressieve symptomen
De ‘inhoudsspecificiteitshypothese’ stelt dat elke emotionele stoornis getypeerd
kan worden door een cognitieve inhoud specifiek voor die stoornis (Beck, Brown,
Eidelson, Steer, & Riskind, 1987). Volgens de cognitieve theorie refereren
depressiegerelateerde cognities naar thema’s als verlies, deprivatie, mislukking en
negatieve zelfevaluatie (Calvete, Estévez, de Arroyabe, & Ruiz, 2005). Op basis van
deze theorie kan verwacht worden dat bepaalde vroeg ontstane maladaptieve schema’s
nauw verband zullen houden met depressieve symptomen. Studies die deze relatie bij
volwassenen onderzoeken, en die daarbij gebruik maken van de Young Schema
Questionnaire (YSQ, Young & McGinn, 1998) voor het nagaan van de schema’s, tonen
tot nog toe gemengde resultaten.
Schmidt, Joiner, Young en Telch (1995) vonden sterke associaties tussen
depressieve symptomen en de schema’s Afhankelijkheid/Onbekwaamheid en
Onvolwaardigheid/Schaamte. In een studie van Shah en Waller (2000) vond men dat
9
drie specifieke schema’s (Onvolwaardigheid/Schaamte, Zelfopoffering en
Ontoereikende Zelfcontrole/Zelfdiscipline) een depressieve en een controlegroep van
elkaar differentieert. In een onderzoek van Stopa, Thorne, Waters en Preston (2001)
werden correlaties gevonden tussen de schema’s Verlating/Instabiliteit,
Onvolwaardigheid/Schaamte, Onderwerping en Zelfopoffering enerzijds en depressieve
symptomen anderzijds. In een studie van Harris en Curtin (2002) bleek dat de schema’s
Onvolwaardigheid/Schaamte, Ontoereikende Zelfcontrole/Zelfdiscipline,
Afhankelijkheid/Onbekwaamheid en Kwetsbaarheid voor Schadelijke Invloeden
geassocieerd zijn aan zowel depressiegerelateerde gedachten als aan depressieve
symptomen. Drie van deze vier vroeg ontstane maladaptieve schema’s (met
uitzondering van Kwetsbaarheid voor Schadelijke Invloeden) weerspiegelen een
diepgeworteld en absoluut negatief zelfbeeld en zijn geassocieerd met de depressogene
cognitieve triade van Beck (Harris & Curtin, 2002).
In een studie van Welburn, Coristine, Dagg, Pontefract en Jordan (2002) werd de
relatie tussen vroeg ontstane maladaptieve schema’s enerzijds en psychopathologie
anderzijds nagegaan. De schema’s Verlating/Instabiliteit en Ontoereikende
Zelfcontrole/Zelfdiscipline bleken het meest relevant voor depressie. Glaser, Campbell,
Calhoun, Bates en Petrocelli (2002) vonden significante relaties terug tussen het schema
Verlating/Instabiliteit en depressieve symptomen zoals gemeten met zowel de Beck
Depression Inventory (BDI) als de SCL-90-R (Symptoms Checklist-90-Revised). Het
schema Sociaal Isolement/Vervreemding correleert enkel met depressieve symptomen
zoals gemeten met de SCL-90-R. De studie van Calvete et al. (2005) vond dat de
schema’s die geassocieerd zijn met depressie (Mislukking, Onvolwaardigheid/Schaamte
en Zelfopoffering) een negatief zelfbeeld, schaamte en opoffering van eigen interesses
suggereren, wat overeenkomt met de inhoudsspecificiteitshypothese.
Bij het bekijken van bovenstaande onderzoeksresultaten, valt de inconsistentie
meteen op. Tabel 2 laat dit zien door de uiteenlopende schema’s weer te geven die
volgens de verschillende studies met depressieve symptomen geassocieerd zijn.
De verschillen in de onderzoeksresultaten zijn mogelijks te wijten aan de
uiteenlopende steekproeven. Er zijn zowel klinische als niet-klinische steekproeven te
vinden in het overzicht, wat vergelijken moeilijker maakt. De niet-klinische
steekproeven bestaan daarbij overwegend uit studenten, behalve in de studie van
10
Schmidt et al. (1995).
Tabel 2. Overzicht van eerdere studies die de relatie tussen vroeg ontstane maladaptieve schema’s en depressieve symptomen nagaan bij volwassenen.
Steekproef Meting van depressie
Schema’s
Schmidt et al. (1995) N = 181 studenten BDI Afhankelijkheid/ Onbekwaamheid, Onvolwaardigheid/ Schaamte
Shah & Waller (2000) Niet-klinische groep, N = 67 Depressie-groep, N = 67
BDI Onvolwaardigheid/ Schaamte, Ontoereikende Zelfcontrole/ Zelfdiscipline, Zelfopoffering
Stopa et al. (2001) N = 69 patiënten SCL-90-R Verlating/Instabiliteit, Onvolwaardigheid/ Schaamte, Onderwerping, Zelfopoffering
Harris & Curtin (2002) N = 211 studenten BDI-II Onvolwaardigheid/ Schaamte, Ontoereikende Zelfcontrole/ Zelfdiscipline, Afhankelijkheid/ Onbekwaamheid, Kwetsbaarheid voor Schadelijke Invloeden
Welburn et al. (2002) N = 203 residentiële patiënten
BSI Verlating/Instabiliteit, Ontoereikende Zelfcontrole/ Zelfdiscipline
Glaser et al. (2002) N = 188 patiënten met angst- en depressiesymptomen
BDI Verlating/Instabiliteit
SCL-90-R Verlating/Instabiliteit, Sociaal Isolement/Vervreemding
Calvete et al. (2005) N = 407 studenten BDI-II Mislukking, Onvolwaardigheid/ Schaamte, Zelfopoffering
SCL-90-R = Symptoms Checklist-90-Revised; BDI-II = Beck Depression Inventory-II, BDI = Beck Depression Inventory; BSI = Brief Symptom Inventory.
In bepaalde studies is er bovendien sprake van comorbiditeit, wat betekent dat
patiënten in de steekproef naast symptomen van depressie ook symptomen van andere
stoornissen kunnen hebben. In de studie van Welburn et al. (2000) heeft 46% van de
11
proefpersonen meer dan één As I-diagnose. Stemmingstoornissen (75%) komen het
meest voor, maar daarnaast zijn er patiënten met angststoornissen (26%), geschiedenis
van drankmisbruik (16%), posttraumatische stressstoornis (14%), etc. De steekproef van
Glaser et al. (2002) bestaat uit patiënten die niet enkel depressieve symptomen hebben,
maar ook symptomen van angst. Ook de patiënten in de studie van Stopa et al. (2001)
hebben naast symptomen van depressie mogelijks ook symptomen van andere
stoornissen. Comorbiditeit kan een reden zijn voor het feit dat de resultaten zo
uiteenlopend zijn in de verschillende studies.
Ook de verschillende soorten metingen van depressie kunnen hiervoor een
verklaring bieden. Symptomen van depressie werden overwegend aan de hand van de
BDI of BDI-II gemeten. Het verschil tussen deze twee vragenlijsten is dat de BDI
symptomen van depressie nagaat over een periode van één week, terwijl de BDI-II een
periode van twee weken nagaat. Een tweede verschil is dat de BDI-II enkele items
gewijzigd heeft ten opzichte van de vorige versie. Het zou kunnen dat in studies die
gebruik maken van de BDI-II sterkere associaties gevonden worden tussen bepaalde
schema’s en depressieve symptomen omdat in deze versie de nadruk op cognitieve
symptomen iets sterker is (Harris & Curtin, 2002). Naast de BDI werden ook de SCL-
90-R en de BSI (Brief Symptom Inventory) gebruikt in enkele studies. De BSI is de
verkorte versie van de SCL-90-R, een vragenlijst die psychiatrische symptomen op
negen symptoomdimensies nagaat (zoals depressie, angst, somatisatie, etc.). In de studie
van Glaser et al. (2002) maakt men gebruik van zowel de BDI als de SCL-90-R voor het
meten van depressieve symptomen. Uit de resultaten blijkt een verschil tussen deze
twee metingen (depressieve symptomen zoals gemeten met de SCL-90-R correleert met
twee schema’s, terwijl depressieve symptomen zoals gemeten met de BDI met slechts
één schema correleert).
Ondanks het feit dat in de bovenbesproken studies niet steeds dezelfde schema’s
werden teruggevonden in relatie tot depressie, betekenen de onderzoeksresultaten wel
steun voor de schematheorie van Young (1994), die tracht psychopathologie bij
volwassenen te begrijpen. De theorie stelt immers dat er een algemene correlatie dient te
zijn tussen schema’s en psychopathologie, wat duidelijk aangetoond wordt door de
verschillende studies, en dit zowel in de klinische als de niet-klinische steekproeven.
12
Onderzoek met de schemavragenlijst in jongerenpopulaties
In de inleiding werd reeds gewezen op de ernst van depressie bij kinderen en
adolescenten. Voor de klinische praktijk is onderzoek naar cognitieve
kwetsbaarheidsfactoren uitermate interessant, omdat het aangrijpingspunten biedt voor
een (cognitieve) behandeling. Studies die gebruik maken van de schemavragenlijst van
Young om disfunctionele schema’s na te gaan zijn er tot nog toe nauwelijks in
jongerenpopulaties, hoewel deze voor heel wat bijkomend en verruimend inzicht
kunnen zorgen. Aangezien maladaptieve schema’s vroeg in de kindertijd gevormd
worden, kan het van belang zijn deze schema’s nader te onderzoeken bij jongeren
(Muris, 2006).
Een recente studie van Van Vlierberghe en Braet (2007) onderzocht de
aanwezigheid van schema’s, internaliserende en externaliserende symptomen in een
groep adolescenten die op dat moment tot een behandelingsprogramma voor obesitas
werden toegelaten, en in een groep adolescenten met een normaal gewicht. Uit de
resultaten bleek dat bij de obese jongeren bepaalde schema’s ernstiger aanwezig zijn, in
vergelijking met de controlegroep. Verder bleken de schema’s Sociaal
Isolement/Vervreemding en Kwetsbaarheid voor Schadelijke Invloeden goede
voorspellers van internaliserende symptomen.
In een eerste onderzoek van Turner, Rose en Cooper (2005) tracht men de
psychologische karakteristieken te ontdekken van een groep meisjes met overgewicht,
vergeleken met een groep zonder overgewicht. Hierbij worden zowel schema’s als
symptomen gerelateerd aan eetstoornissen en depressie van naderbij bekeken. De
resultaten tonen aan dat specifieke cognities, zoals negatieve overtuigingen over het
zelf en bepaalde schema’s, ernstiger aanwezig zijn bij de meisjes met overgewicht dan
bij de meisjes uit de controlegroep. Vooral op de schema’s Emotionele Deprivatie,
Verlating/Instabiliteit, Onderwerping en Ontoereikende Zelfcontrole/Zelfdiscipline
scoorde de groep met overgewicht hoger. Er werden eveneens correlaties gevonden
tussen deze schema’s en depressieve symptomen.
Een tweede studie van Cooper, Rose en Turner (2005) toetst de hypothese dat
aan eetstoornissen en aan depressie gerelateerde symptomen geassocieerd zijn met
verschillende patronen van fundamentele overtuigingen. De YSQ (Young, 1994) werd
13
gebruikt om deze overtuigingen (schema’s) na te gaan bij een steekproef van
vrouwelijke adolescenten. Uit de resultaten blijkt dat de meisjes die hoge scores hadden
op de BDI, hoger scoorden op de schema’s Mislukking, Kwetsbaarheid voor
Schadelijke Invloeden , Emotionele Deprivatie en Verlating/Instabiliteit, vergeleken met
de meisjes die laag scoorden op de BDI.
In een studie van Muris (2006) bij een niet-klinische steekproef adolescenten
werd onderzocht of maladaptieve schema’s geassocieerd zijn met verschillende soorten
van psychopathologie. De resultaten tonen een verband tussen schema’s enerzijds en
depressie, angst, gedragsstoornissen, eetproblemen en middelenmisbruik anderzijds, wat
in overeenstemming is met de assumptie van Young (1990) dat schema’s de
kwetsbaarheid voor psychopathologie verhogen. Depressieve symptomen werden
voorspeld door de schema’s Sociaal Isolement/Vervreemding, Wantrouwen/Misbruik,
Meedogenloze Normen en Mislukking.
De onderzoeksresultaten van de bovenbesproken studies liggen in lijn met de
cognitieve theorie. Deze veronderstelt immers een algemene correlatie tussen schema’s
en psychopathologie, wat hier duidelijk wordt aangetoond. Eveneens bieden de studies
steun voor de geldigheid van Young’s schematheorie bij jongeren. Echter, net zoals in
de studies uit tabel 2 die schema’s en depressieve symptomen nagaan bij volwassenen,
worden in de studies bij adolescenten niet steeds dezelfde schema’s teruggevonden in
relatie tot depressie. De verklaring hiervoor zou ook hier kunnen liggen in het gebruik
van verschillende steekproeven (enkel in de studie van Van Vlierberghe en Braet (2007)
wordt een klinische groep gebruikt, terwijl in de andere studies niet-klinische
steekproeven worden gebruikt), in het gebruik van verschillende vragenlijsten om
psychopathologie en depressie na te gaan (Psychopathology Questionnaire for Youth
(PQY), Youth Self Report (YSR), Child Behavior Checklist (CBCL) en BDI). In de
studies van Turner et al. (2005) en Cooper et al. (2005) bestaat de steekproef enkel uit
vrouwelijke adolescenten van 17 of 18 jaar. De steekproef van Turner et al. (2005) is
bovendien klein (N = 46), wat veralgemening van de resultaten bemoeilijkt. Deze
verschillen verklaren mogelijks waarom niet dezelfde schema’s werden teruggevonden
in de verschillende studies.
Op basis van deze resultaten zou men eveneens kunnen twijfelen aan de
algemene geldigheid van de cognitieve inhoudsspecificiteitshypothese. Deze stelt dat
14
elke emotionele stoornis getypeerd wordt door een cognitieve inhoud specifiek voor die
stoornis (Beck et al., 1987). Dit zou betekenen dat telkens dezelfde schema’s correleren
met depressie, wat in de onderzoeksliteratuur niet het geval blijkt.
De rol van ouders in de ontwikkeling van depressie
In verscheidene longitudinale en retrospectieve studies werd de relatie tussen
opvoeding en psychologisch welbevinden op latere leeftijd aangetoond. Ervaring met
afstandelijke ouders tijdens de kindertijd werd in onderzoek met normale volwassen
populaties geassocieerd met depressieve gevoelens en gebrek aan psychologisch
welbevinden (Franz, McClelland, Weinberger, & Peterson, 1994).
Verschillende studies deden onderzoek naar specifieke ouderlijke
opvoedingsstijlen die de kwetsbaarheid voor depressie verhogen (Gerlsma,
Emmelkamp, & Arrindell, 1990; Parker, 1983). Een opvoedingsstijl gekenmerkt door
gebrek aan warmte en door negatieve psychologische controle (ook overbescherming
genoemd) wordt verondersteld bij te dragen in de ontwikkeling van depressie. Deze
opvoedingsstijl werd door Parker (1983) ‘affectionless control’ genoemd (Alloy,
Abramson, Smith, Gibb, & Neeren, 2006). In hun overzichtsstudie over de relatie tussen
ouderlijke opvoedingsstijl en psychopathologie, concludeerden Alloy et al. (2006) dat
de meerderheid van de studies evidentie vond voor de negatieve impact van deze
‘affectionless control’ opvoedingsstijl. Uit een aantal studies blijkt echter dat de
associatie tussen weinig warmte en depressie consistenter is dan de associatie tussen
overbescherming en depressie (Chambers, Power, Loucks, & Swanson, 2001).
Muris, Schmidt, Lambrichs en Meesters (2001) onderzochten de link tussen
depressie en een aantal protectieve- en kwetsbaarheidsfactoren, waaronder ouderlijke
opvoedingsstijl. Er werd aan een steekproef studenten gevraagd een aantal vragenlijsten
in te vullen, onder andere over negatieve attributionele stijl en ouderlijk
opvoedingsgedrag. Om dit laatste na te gaan werd gebruik gemaakt van een verkorte
versie van de EMBU (Egna Minnen Beträffande Uppfostran, My Memories of My
Upbringing) voor adolescenten (EMBU-A; Gerlsma, Arrindell, van der Veen, &
Emmelkamp, 1991). In deze vragenlijst worden specifiek vier types van
15
opvoedingsgedrag gemeten: emotionele warmte, verwerping, verwenning en ouderlijke
controle. Uit de resultaten kwamen sterke correlaties naar voor tussen depressie en
negatieve attributies en tussen depressie en een hoge mate van ouderlijke verwerping.
Wanneer een kind consistent geconfronteerd wordt met ouderlijke verwerping, bestaat
de kans dat dit het kind ervan overtuigt dat de wereld een eerder negatieve plaats is waar
weinig aan veranderd kan worden. In deze opvoedingssfeer wordt het niet moeilijk een
negatieve attributiestijl te ontwikkelen (wat op zijn beurt aanleiding kan geven tot
depressie).
Muris, Meesters, Schouten en Hoge (2004) gingen de relatie tussen rapportage
van ouderlijke opvoedingsstijl (zoals gemeten met de EMBU) en de mate van
depressieve symptomen na in een steekproef van 167 adolescenten. Uit de resultaten
bleek dat weinig ouderlijke warmte en een hoge mate van ouderlijke verwerping
geassocieerd is met meer depressieve symptomen. In een studie van Rojo-Moreno,
Livianos-Aldana, Cervera-Martinez en Dominguez-Carabantes (1999) werd ouderlijke
opvoedingsstijl nagegaan in een groep depressieve Spaanse volwassenen en een
controlegroep. Depressieve patiënten bleken minder ouderlijke warmte te rapporteren
(zoals gemeten met de EMBU) dan de niet-depressieve groep. Wat overbescherming
betreft werden geen verschillen gevonden tussen beide groepen.
Ook cognitieve modellen hebben steeds de impact erkend van vroege
gebeurtenissen op latere depressie. Beck (1967) schrijft de ontwikkeling van negatieve
schema’s en cognities letterlijk toe aan een kritische, afkeurende ouder.
Verder levert de hechtingstheorie van Bowlby (1969) in dit opzicht ook
belangrijke inzichten. De hechtingstheorie gaat onder andere na welke factoren een rol
spelen in de mogelijkheden van mensen om betekenisvolle banden met anderen op te
bouwen gedurende de levensloop. Hechtingspatronen mogen zich dan wel vormen in de
kindertijd, ze zijn redelijk persistent en beïnvloeden zo de relaties die men op latere
leeftijd aangaat met anderen. In deze theorie wordt verondersteld dat disfunctionele
hechtingspatronen kwetsbaarheid voor depressie in de hand werken.
Bowlby (1988) stelt dat vroege interacties met primaire verzorgers (meestal de
ouders) een belangrijke invloed uitoefenen op de ontwikkeling van interne
werkmodellen in de kindertijd. Deze interne werkmodellen bevatten de cognitieve
representaties van relaties tot anderen, ze zijn in die zin dus te vergelijken met schema’s
16
uit de cognitieve theorie. Ze bepalen hoe mensen anderen percipiëren en op welke
manier ze denken met anderen te moeten omgaan. Cognitieve representaties worden
gedurende interacties met belangrijke hechtingsfiguren gegeneraliseerd. Eens
werkmodellen ontwikkeld zijn, sturen ze gedachten en overtuigingen in verband met
relaties tot belangrijke anderen (Ingram, 2003). Wanneer deze maladaptief zijn,
verstoren ze de ontwikkeling van de relatie tussen ouder en kind, en deze verstoring
zorgt op zijn beurt voor cognitieve verstoringen en kwetsbaarheid voor depressie.
Een studie van Whisman en Kwon (1992) vond in een volwassen steekproef dat
onveilige hechting geassocieerd is met een stijging in depressieve symptomen. Uit een
onderzoek van Vivona (2000) bleek dat de veilig gehechte jongeren lagere scores
behaalden op depressie in vergelijking met de onveilig gehechte jongeren.
Wanneer we de studies vanuit de cognitieve theorie en de hechtingstheorie op
elkaar betrekken, dan kunnen we besluiten dat ze beiden sterke evidentie vinden voor de
assumptie dat disfunctionele ouder-kind interacties (negatieve ouderlijke
opvoedingsstijl, negatieve hechtingspatronen) leiden tot een zekere cognitieve
kwetsbaarheid voor depressie.
De mediërende rol van cognitieve factoren in depressie
De meeste diathese-stress modellen van depressie bij volwassenen die men in de
literatuur terugvindt zijn opgebouwd als moderatormodellen (Cole & Turner, 1993).
Een belangrijke assumptie waar deze modellen van uitgaan is dat de cognitieve diathese
in zekere zin los van voorafgaande negatieve levensgebeurtenissen of stressoren bestaat.
In de theorie van Beck (1972) worden negatieve schema’s aanzien als de diathese. Ze
worden omschreven als steeds latent aanwezig bij depressiegevoelige individuen en
worden in het licht van recente negatieve levensgebeurtenissen geactiveerd of uitgelokt.
Beck gaat dus uit van een moderatormodel, waarin men veronderstelt dat een bepaalde
cognitieve stijl reeds op voorhand aanwezig is (Cole & Turner, 1993).
In een moderatormodel varieert de sterkte van een relatie tussen twee variabelen
als functie van een derde variabele, namelijk de moderatorvariabele. De moderator hoeft
daarbij geen directe invloed uit te oefenen op de uitkomstvariabele (Baron & Kenny,
17
1986). Dit in tegenstelling tot een mediator, dat wordt beschouwd als een gevolg van de
eerste variabele en een oorzaak van de uitkomstvariabele. Wanneer er sprake is van een
perfecte mediatie, wordt het volledige effect van de eerste variabele op de
uitkomstvariabele uitgeoefend via de mediator (Baron & Kenny, 1986).
Doorgaans wordt de oorzaak van een problematische cognitieve stijl als kind
gelegd bij eerdere negatieve levensgebeurtenissen en stressoren, zoals negatieve
ouderlijke feedback die het kind ontvangt, etc. Volgens Cole en Turner (1993)
impliceert dit dat cognitieve stijl bij kinderen nog in ontwikkeling kan zijn en niet even
stabiel is als wordt verondersteld bij volwassenen, alsook dat de cognitieve stijl bij hen
niet noodzakelijk al aanwezig is vóór het optreden van negatieve gebeurtenissen, maar
eerder dat ze gevormd worden dankzij deze gebeurtenissen. De auteurs stellen dat deze
implicaties ervoor zorgen dat een mediatormodel van depressie beter geschikt is voor
het verklaren van depressie bij kinderen in vergelijking met een traditioneel
moderatormodel (Cole & Turner, 1993). Zo’n mediatormodel suggereert dat bepaalde
negatieve levensgebeurtenissen, indien deze zouden voorkomen, door het kind
geïnternaliseerd kunnen worden als negatieve zelfschema’s. Cole en Turner hebben in
hun studie een aantal moderator- en mediatormodellen getoetst op de data die ze
verzamelden bij een steekproef van 356 kinderen, en vonden daarbij steun voor de
hypothese dat een mediatormodel beter geschikt zou zijn voor het verklaren van
depressie.
Cole maakte ook belangrijke assumpties omtrent de aard van de cognitieve
kwetsbaarheid. Wat volgt is een bespreking van zijn ‘competency-based model’. Cole
vertrekt hierbij van een mediatormodel en is in die zin belangrijk voor deze scriptie.
Vervolgens worden eerst de studies besproken die evidentie bieden voor de mediërende
rol van negatieve cognities in de relatie tussen opvoeding en depressie, en dan meer
specifiek de studies die schema’s onderzoeken als mogelijke mediators in deze relatie.
Het competency-based model van Cole
‘Het competency-based model’ van depressie bij kinderen (Cole, 1990) kwam
mede tot stand als reactie op het feit dat de meeste studies van depressie bij kinderen
zich baseren op depressiemodellen bij volwassenen (en dus veelal moderatormodellen
18
voorstellen) (Cole, 1991). In zijn model gaat Cole uit van de assumptie dat kinderen in
mindere of meerdere mate kwetsbaar zijn voor depressie, afhankelijk van het soort
feedback ze krijgen omtrent hun competenties. Het gaat daarbij om ofwel positieve
ofwel negatieve feedback over hun prestaties op vlak van welbepaalde domeinen. Deze
domeinen zijn gebaseerd op het werk van Harter (1982) en worden omschreven als
‘schoolvaardigheden’, ‘sociale acceptatie’, ‘sportieve vaardigheden’, ‘fysieke
verschijning’ en ‘gedragshouding’. Wanneer kinderen herhaaldelijk geconfronteerd
worden met negatieve feedback op verschillende van deze domeinen, wordt de
ontwikkeling van gezonde zelfschema’s hierdoor belemmerd. Wanneer ze daarentegen
voornamelijk positieve feedback ervaren op één of meerdere domeinen, begunstigt dit
de ontwikkeling van positieve zelfschema’s, welke op hun beurt protectieve factoren
tegen depressie vormen.
Het model van Cole is gebaseerd op enkele ontwikkelings- en sociaal
psychologische fenomenen, waaronder het ‘sociale vergelijkingsproces’ beschreven
door Festinger in 1954. Hierin wordt gesteld dat individuen hun eigen vaardigheden en
opinies graag evalueren door te vergelijken met objectieve of, indien niet voorhanden,
subjectieve criteria. Ook de respons die men krijgt vanuit de omgeving kan een rol
spelen in die zin dat anderen (zoals leerkrachten, ouders, leeftijdsgenootjes, etc.)
bepaalde verwachtingen ontwikkelen die het kind op directe of indirecte wijze weten te
sturen. Dit wordt ‘self-fulfilling prophecy’ genoemd (Braun, 1967). Cooley (1902) en
Mead (1934) tenslotte beschreven reeds het proces waarbij kinderen de
zelfwaargenomen goed- of afkeuring van anderen gaan internaliseren en dus op basis
van persoonlijke evaluaties van ouders, leerkrachten en andere significante personen
hun zelfbeeld ontwikkelen (Cole, 1991).
Het competency-based model van Cole stelt dat kinderen op een actieve wijze
evaluatieve feedback over hun competenties bij anderen zoeken en krijgen. Het model
schuift daarbij ook diverse hypotheses naar voor, waarvan er vier onderzocht worden in
de studie van Cole (1991). Een eerste hypothese stelt dat depressie gerelateerd is aan
competentie feedback op tal van verschillende domeinen, waarvan er sommige
misschien sterker verband houden met depressie dan andere. Een tweede hypothese stelt
dat negatieve feedback op verschillende competentiedomeinen een cumulatieve relatie
heeft met depressie. Negatieve feedback krijgen op twee of meerdere domeinen is
19
geassocieerd met een hogere kans op het ontwikkelen van depressie dan negatieve
feedback krijgen op slechts één domein. Een derde hypothese stelt dat de kans op
depressie lager is bij kinderen die positieve feedback krijgen op ten minste één
competentiedomein. De vierde hypothese tenslotte stelt dat feedback over competentie
niet zo sterk gerelateerd is aan depressie dan feedback over incompetentie. Verder kan
ook de relatieve impact van competentie of incompetentie sterk verschillen van domein
tot domein. Deze hypotheses werden getoetst bij 1422 schoolkinderen en door de
uiteindelijke resultaten positief bevestigd, wat een eerste steun betekende voor het
competency-based model.
Het model van Cole wordt beschouwd als een mediatormodel. Cole, Martin en
Powers (1997) toonden aan dat de relatie tussen de goed- of afkeuring van anderen
omtrent competenties en depressieve symptomen gemedieerd wordt door
zelfwaargenomen competentie. Jacquez, Cole en Searle (2004) onderzochten de
mediërende rol van zelfwaargenomen competentie in de relatie tussen
positieve/negatieve ouderlijke feedback en depressieve symptomen in een steekproef
van 72 adolescenten en hun moeders. Ouderlijke verwerping wordt hier gelijkgesteld
aan veel negatieve en weinig positieve ouderlijke feedback. De hoeveelheid positieve en
negatieve feedback die de moeders gaven aan hun kind werd nagegaan aan de hand van
verschillende meetinstrumenten. De resultaten bevestigen een mediatie-effect en zijn
conform het model van Cole: hoge mate van negatieve feedback van de moeder (en dus
weinig positieve feedback) is geassocieerd met negatieve zelfwaargenomen competentie
bij de jongeren, waardoor bij hen het risico op depressieve symptomen toeneemt. Het
bleek dus dat een aanzienlijk deel van de informatie over competentie en incompetentie
uit ouderlijke feedback gehaald wordt en dat jongeren gebruik maken van deze
informatie om tot domeinspecifieke zelfpercepties te komen, zoals ook in het model van
Cole beschreven werd.
De mediërende rol van negatieve cognities in de relatie tussen opvoeding en depressie
Wat de relatie tussen opvoeding en depressie bij jongeren betreft, suggereren tal
van studies dat negatieve cognitieve factoren hierin een mediërende rol spelen.
Kinderen die opgroeien in een negatieve opvoedingssfeer zouden negatieve
20
denkpatronen ontwikkelen die hun kwetsbaarheid voor depressie verhogen. Wanneer
men op zoek gaat in de onderzoeksliteratuur naar empirische studies die onderzoek
verrichten naar de potentiële rol van cognitieve kwetsbaarheidsfactoren als mediator in
deze relatie, vindt men onder andere de volgende studies terug (de cognitieve factoren
in kwestie verschillen daarbij van studie tot studie) (Alloy et al., 2006).
In onderzoek van Whisman en Kwon (1992) werd de mediërende rol van
disfunctionele attitudes en negatieve attributionele stijl in de relatie tussen negatieve
opvoeding en depressieve symptomen aangetoond. Randolph en Dykman (1998)
vonden dat disfunctionele attitudes de associatie tussen een kritische ouderlijke
opvoeding en depressieve aanleg medieert. Een prospectieve studie van Alloy et al.
(2001) wees uit dat disfunctionele attitudes en negatieve inferentiële stijl gedeeltelijk of
volledig het verband mediëren tussen gebrek aan vaderlijke warmte en negatieve
feedback van moeders zoals gemeten op tijdstip 1 en diagnoses van depressieve
episodes zoals gemeten gedurende een follow up van tweeënhalf jaar. Meerdere studies
vonden dat de relatie tussen opvoeding en depressie gemedieerd werd door laag
zelfbeeld en laag zelfwaardegevoel (Garber, Robinson, & Valentiner, 1997; Liu, 2003;
Lloyd & Miller, 1997).
Uit de resultaten van deze studies kan men samenvattend besluiten dat er
ruimschoots evidentie gevonden wordt voor de mediërende rol van verschillende
negatieve cognitieve patronen in de relatie tussen opvoedingsstijl en depressie (Alloy et
al., 2006).
Wanneer men vervolgens in de literatuur specifiek op zoek gaat naar studies die
disfunctionele schema’s onderzoeken als mogelijke mediators in de relatie tussen
opvoeding en depressie, en die daarbij gebruik maken van een schemavragenlijst, vindt
men slecht drie studies terug, en dan nog enkel bij volwassenen. Een eerste probleem is
namelijk dat men schema’s dient te operationaliseren. De gevonden studies hier maken
alle gebruik van de YSQ dat hiertoe een poging onderneemt. In onderzoek van Harris en
Curtin (2002) vond men in een niet-klinische steekproef studenten dat de relatie tussen
retrospectieve rapportage van ouderlijke opvoedingsstijl en depressie gedeeltelijk
gemedieerd wordt door vier vroeg ontstane maladaptieve schema’s, nl.
Onvolwaardigheid/Schaamte, Ontoereikende Zelfcontrole/Zelfdiscipline,
Kwetsbaarheid voor Schadelijke Invloeden en Afhankelijkheid/Onbekwaamheid. Deze
21
schema’s bleken geassocieerd met zowel perceptie van opvoeding als met depressieve
symptomen en speelden duidelijk een mediërende rol in deze relatie. Een lage mate van
waargenomen ouderlijke betrokkenheid bleek geassocieerd met depressieve
symptomen en de schema’s Onvolwaardigheid/Schaamte,
Afhankelijkheid/Onbekwaamheid, Kwetsbaarheid voor Schadelijke Invloeden en
Ontoereikende Zelfcontrole/Zelfdiscipline. In hun onderzoek vertrokken de auteurs van
een mediatormodel waarbij de criteria van Baron en Kenny (1986), waaraan voldaan
moet worden om een mediatie-effect te kunnen aantonen, gevolgd werden.
Shah en Waller (2000) vonden in hun studie bij volwassenen dat drie schema’s
(Onvolwaardigheid/Schaamte, Zelfoppoffering en Ontoereikende
Zelfcontrole/Zelfdiscipline) een depressieve van een controlegroep onderscheiden. Ze
vonden eveneens dat vijf vroeg ontstane maladaptieve schema’s
(Afhankelijkheid/Onbekwaamheid, Kwetsbaarheid voor Schadelijke Invloeden,
Mislukking, Emotionele Inhibitie en Meedogenloze normen) de relatie tussen negatieve
opvoeding en depressie medieert.
McGinn, Cukor en Sanderson (2005) trachtten tegemoet te komen aan de
groeiende literatuur rond dit mediatie-effect en onderzochten in een volwassen klinische
steekproef de relatie tussen vroege ervaringen met weinig ouderlijke betrokkenheid en
hoge ouderlijke verwerping enerzijds en symptomen van depressie anderzijds, en dit via
de rol van schema’s. In overeenstemming met cognitieve modellen vond dit onderzoek
steun voor het mediërend effect van schema’s. De relatie tussen een verwaarlozende en
misbruikende ouderlijke opvoedingsstijl en de ernst van depressie werd gemedieerd
door drie van de vijf schemadomeinen (‘Nood aan veilige verbondenheid’, ‘Behoefte
aan autonomie’ en ‘Nood aan begrenzing’).
Tabel 3 geeft een overzicht van deze onderzoeksresultaten. Daarbij valt op dat
zowel in de studie van Harris en Curtin (2002) als in die van Shah en Waller (2000) de
schema’s Afhankelijkheid/Onbekwaamheid en Kwetsbaarheid voor Schadelijke
Invloeden de relatie tussen negatieve opvoeding en depressieve symptomen mediëren.
Ook in de studie van McGinn et al. (2005) werd aangetoond dat het schemadomein
‘Behoefte aan autonomie’ (waartoe Afhankelijkheid/Onbekwaamheid en Kwetsbaarheid
voor Schadelijk Invloeden behoren) de relatie tussen een verwaarlozende en
misbruikende ouderlijke opvoedingsstijl en de ernst van de depressie medieert.
22
Tabel 3. Overzicht van de schema’s die optreden als partiële mediators in de relatie tussen negatieve opvoedingsstijl en depressieve symptomen volgens eerdere studies.
Studie Harris & Curtin (2002)
Shah & Waller (2000)
McGinn et al. (2005)
Steekproef N = 211 studenten
N = 67 depressieve volwassenen N = 67 niet-depressieve volwassenen
N = 55 patiënten met diagnose van depressie of angststoornis
Meting van ouderlijke opvoedingsstijl
PBI PBI Aangezien geen aanzienlijke correlaties gevonden werden tussen de PBI en depressieve symptomen, werd de mediatie-analyse uitgevoerd met de CTQ
Meting van depressieve symptomen
BDI-II BDI BDI
Verlating/Instabiliteit x Wantrouwen/Misbruik x Emotionele Deprivatie x Onvolwaardigheid/ Schaamte
x x
Sociaal Isolement/ Vervreemding,
x
Afhankelijkheid/ Onbekwaamheid
x x x
Kwetsbaarheid voor Schadelijke Invloeden
x x x
Verstrengeling/ Onvoldoende Eigenheid
x
Mislukking x x Aanmatiging/ Grandeur
x
Ontoereikende Zelfcontrole/ Zelfdiscipline
x x
Emotionele Inhibitie x Meedogenloze Normen x
PBI = Parental Bonding Instrument, BDI = Beck Depression Inventory , CTQ = Childhood Trauma Questionnaire
23
Onderzoeksvragen huidige studie
Tot nog toe hebben weinig studies empirisch onderzoek verricht naar de
mediërende rol van vroeg ontstane maladaptieve schema’s in de relatie tussen negatieve
opvoedingsstijl en de ontwikkeling van depressie bij adolescenten. In de
onderzoeksliteratuur wordt dit echter sterk aangemoedigd omdat het aangrijpingspunten
zou kunnen bieden voor cognitieve therapie. In het kader hiervan zal deze scriptie
trachten de relatie tussen ouderlijke verwerping, vroeg ontstane maladaptieve schema’s
en depressieve symptomen bij jongeren na te gaan. De vraag naar dergelijk onderzoek
bij jongerenpopulaties is groot, aangezien dit zo goed als ontbreekt in de literatuur.
Deze scriptie zal zowel een klinische als niet-klinische populatie adolescenten in het
onderzoek betrekken teneinde een breder spectrum te bestrijken. Voor het meten van de
vroeg ontstane disfunctionele schema’s zal gebruik gemaakt worden van de
Nederlandstalige vertaling van de Young Schema Questionnaire-Short Form dat aan
adolescenten werd aangepast door Van Vlierberghe, Rijkeboer, Hamers, en Braet
(2004).
In overeenstemming met cognitieve theorieën en gebaseerd op de studies van
McGinn et al. (2005) en Haris en Curtin (2002) worden de volgende hypothesen
vooropgesteld in het kader van de onderzoeksvraag (zie figuur 1): Wordt de relatie
tussen ouderlijke verwerping en depressieve symptomen bij jongeren gemedieerd door
vroeg ontstane maladaptieve schema’s? En zo ja, door welke?
1) Een eerste hypothese gaat over de relatie tussen ouderlijke opvoedingsstijl en huidige
symptomen van depressie. Er wordt verwacht dat een hoge mate van ouderlijke
verwerping (zoals gemeten met de EMBU-A) zal samengaan met een hogere mate van
depressie.
2) Wat de relatie tussen depressieve symptomen en vroeg ontstane maladaptieve
schema’s betreft, stelt de tweede hypothese dat bepaalde schema’s zullen samengaan
met meer depressieve symptomen. Aangezien er in de literatuur sprake is van
inconsistente onderzoeksresultaten is het moeilijk te voorspellen welke schema’s dit
precies zullen zijn. Op basis van tabel 2 zou men de volgende schema’s kunnen
vermoeden: Onvolwaardigheid/Schaamte, Verlating/Instabiliteit en Zelfopoffering (deze
schema’s worden immers het meest vermeld).
24
3) Een derde hypothese betreft de relatie tussen opvoedingsstijl en vroeg ontstane
disfunctionele schema’s. Er wordt vooropgesteld dat bepaalde domeinen van de Young
Schema Questionnaire een sterke positieve correlatie zullen vertonen met
opvoedingsstijlen gekenmerkt door ouderlijke verwerping.
4) Tenslotte wordt er een mediatie-effect verwacht, namelijk dat de relatie tussen
ouderlijke verwerping en depressie gemedieerd zal worden door bepaalde vroeg
ontstane onaangepaste schema’s. Na controle voor disfunctionele schema’s zal het
verband tussen ouderlijke verwerping en depressieve symptomen niet meer significant
zijn (Baron & Kenny, 1986).
Vroeg ontstane maladaptieve schema’s
Ouderlijke verwerping
Depressieve symptomen
Figuur 1. De mediërende rol van vroeg ontstane maladaptieve schema’s in de relatie tussen ouderlijke verwerping en depressieve symptomen.
25
METHODE
Subjecten
Voor het onderzoek werden zowel data van een klinische als een niet-klinische
steekproef verzameld. De klinische steekproef bestaat uit 114 jongeren (66 jongens en
48 meisjes) waarbij de leeftijd varieert van 12 tot 19 jaar. De gemiddelde leeftijd
bedraagt 14.64 jaar (SD = 1.65). In deze groep volgt 19.5% van de adolescenten
onderwijs in het ASO, 29.2% in het TSO, 20.4% in het BSO, 29.2% in het
Buitengewoon Onderwijs en 1.8% in het lager onderwijs. Van deze jongeren woont
40% bij beide ouders, 19.1% bij moeder alleen, 11.8% woont bij moeder en haar
nieuwe partner, bij 10.9% was co-ouderschap van toepassing, 4.5% woont bij vader
alleen, 0.9% bij vader en zijn nieuwe partner, 11.8% verblijft in een instelling en 0.9%
woont bij pleegouders.
De niet-klinische steekproef bestaat uit 116 jongeren (78 jongens en 38 meisjes)
waarbij de leeftijd varieert van 12 tot 18 jaar en gemiddeld 15.59 jaar bedraagt (SD =
1.68). In deze groep volgt 0.9% van de adolescenten onderwijs in het ASO, 73.7% in
het TSO, 22.8% in het BSO, 1.8% in het Buitengewoon Onderwijs en 0.9% in het
Kunstonderwijs. Van deze groep adolescenten woont 80.2% bij beide ouders, 9.5% bij
moeder alleen, 4.3% woont bij moeder en haar nieuwe partner, bij 2.6% was co-
ouderschap van toepassing, 1.7% woont bij vader alleen, 1.7% woont bij vader en zijn
nieuwe partner. Met uitzondering van twee kregen de jongeren uit de niet-klinische
groep op het moment van de afname geen psychische hulpverlening.
Procedure
Klinische groep
Om de klinische groep adolescenten samen te stellen werd beroep gedaan op
verschillende instellingen in Vlaanderen. Het Begeleidingscentrum Dennenhof in
26
Merksem is een Medisch-Pedagogisch Instituut (MPI) waar kinderen en jongeren met
gedrags- en emotionele stoornissen verblijven. Ook het Begeleidingscentrum Capelderij
in Buggenhout en het MPI Wagenschot in Eke zijn residentiële instellingen die gericht
zijn op kinderen en jongeren met deze problematiek. De Kaap in Melle maakt deel uit
van het P.C. Caritas en is een residentiële dienst voor kinder- en jeugdpsychiatrie 1. Het
Universitair Centrum voor infant-, kinder- en adolescentenpsychiatrie in het UZ Gent is
een ambulante dienst voor diagnosestelling en behandeling van psychiatrische
problemen. Het Zeepreventorium is een medisch-pediatrisch centrum in De Haan waar
de meerderheid van de kinderen residentieel behandeld wordt voor obesitas. Daarnaast
worden ook aandoeningen van de luchtwegen, huidaandoeningen, allergieën, diabetes,
voedingsstoornissen, CVS, mucoviscidose, e.a. behandeld. In het kader van deze studie
werden enkel de jongeren met obesitas in de steekproef opgenomen die ook psychische
problemen hadden, en die daarbij een t-score van 63 of meer op de CBCL hadden. Het
Universitair Centrum Kind & Adolescent in Gent is een ambulante dienst die
hulpverlening biedt aan kinderen en adolescenten met gedragsmoeilijkheden,
emotionele problemen, sociale vaardigheidsproblemen, eetproblemen, e.a.
In het kader van het onderzoek werd aan de adolescenten gevraagd om enkele
vragenlijsten in te vullen. Zowel de ouders als de jongeren zelf gaven hun toestemming
hiervoor via een informed consent. Om volgorde-effecten uit te sluiten werden de
verschillende vragenlijsten per jongere in een gevarieerde volgorde afgenomen.
Niet-klinische groep
De data voor de niet-klinische groep werden verzameld door studenten uit de
derde bachelor klinische psychologie in het kader van de practica klinische
ontwikkelingspsychologie. Aan elke student werd gevraagd twee jongeren te zoeken en
hen enkele vragenlijsten te laten invullen. De twee jongeren moesten tussen 12 en 18
jaar oud zijn.
1 In de steekproef werd uiteindelijk slechts 1 jongere uit De Kaap opgenomen, aangezien de instelling na de eerste afname heeft besloten niet meer verder deel te nemen aan het onderzoek wegens te tijdrovend
27
Meetinstrumenten
EMBU-A
De EMBU ( = Zweeds acroniem voor Egna Minnen Beträffande Uppfostran, in
het Engels vertaald als My memories of My Upbringing) werd ontwikkeld om
herinneringen aan ouderlijke opvoedingsstijl bij volwassenen na te gaan (Perris,
Jacobsson, Lindström, Von Knorring, & Perris, 1980). Arrindell, Emmelkamp, Brilman
en Monsma (1983) bewerkten de originele versie tot een Nederlandstalige vertaling.
Gerlsma, Arrindell, van der Veen en Emmelkamp (1991) pasten de EMBU aan
voor gebruik bij adolescenten (EMBU-A). Er is ook een versie voor kinderen
beschikbaar (EMBU-C) (Castro, Toro, Van Der Veen, & Emmelkamp, 1991) en voor
ouders (EMBU-P ) (Castro, dePablo, Gomez, Arrindell, & Toro, 1997). In deze scriptie
zal enkel gebruik gemaakt worden van de EMBU-A.
De EMBU telt 81 items waarvan er 64 verdeeld zijn over vier subschalen:
Emotionele Warmte, Verwerping, Overbescherming en Verwenning. De items dienen
door de respondent beantwoord te worden over beide ouders afzonderlijk (op een
vierpuntenschaal gaande van ‘nee, nooit’ tot ‘ja, meestal’). Er zijn 18 items voor
Emotionele Warmte (bv. ‘Laat je moeder/vader merken dat zij/hij van je houdt?’), 25
items voor Verwerping (bv. ‘Komt het voor dat je moeder/vader niet meer met je wil
praten als je iets verkeerd hebt gedaan?’), 16 items voor Overbescherming (bv. ‘Moet je
je ouders vertellen wat je gedaan hebt wanneer je thuiskomt?’) en 5 items voor
Verwenning (bv. ‘Doet je moeder/vader oneerlijker tegen jou dan tegen je
broers/zussen?’). Verder zijn er twee items die peilen naar de mening over de genoten
opvoeding en 21 biografische vragen. Voor elk van de vier subschalen kunnen de
itemscores worden opgeteld, bijgevolg krijg je aparte scores voor vader en moeder. Een
score voor beide ouders wordt bekomen door het gemiddelde van de twee te berekenen.
In het kader van deze scriptie (die handelt over de relatie tussen ouderlijke afwijzing,
vroeg ontstane maladaptieve schema’s en depressieve symptomen bij adolescenten)
wordt enkel de subschaal Verwerping in de analyses opgenomen om zo de invloed van
ouderlijke verwerping te kunnen nagaan.
De EMBU-A is bedoeld voor jongeren van 11 tot 16 jaar. Na psychometrische
28
analyse door Gerlsma et al. (1991) werden voor deze versie 54 van de 81 originele
EMBU-items door hen weerhouden: 19 items voor Verwerping, 19 items voor
Emotionele Warmte, 11 items voor Overbescherming en 5 items voor Verwenning. De
betrouwbaarheid van de vier subschalen worden als voldoende beschouwd, met
Cronbach’s alpha coëfficiënten die variëren van .57 tot .88. De subschaal Verwerping
die in deze studie werd gebruikt heeft een alpha coëfficiënt van .86. Er werd een
gemiddeld hoge positieve correlatie gevonden tussen de schalen Verwerping en
Overbescherming. Verwerping en Emotionele Warmte bleken negatief gecorreleerd. In
vergelijking met de originele EMBU-schalen zijn de correlaties in de EMBU-A tussen
zowel Verwerping en Overbescherming als tussen Verwerping en Emotionele Warmte
kleiner. De schalen van de EMBU-A worden dus als minder afhankelijk beschouwd dan
die van de EMBU voor volwassenen. De begripsvaliditeit werd onderzocht door
correlaties na te gaan tussen constructen van de EMBU-A en van een gelijkaardig
instrument PBI (Parental Bonding Instrument), waarvoor reeds een goede
betrouwbaarheid en validiteit werd gerapporteerd (Parker, 1984). Er werden substantiële
correlaties gevonden tussen dimensies van de EMBU-A en theoretisch gerelateerde
constructen van de PBI. De constructvaliditeit van de EMBU-A wordt als goed
beschouwd (Gerlsma et al., 1991). Het bleek dat de verkorte versie dezelfde
psychologische variabelen minstens even goed kan meten dan de originele langere
equivalent.
Young Schema Questionnaire (YSQ)
Young ontwikkelde de Young Schema Questionnaire, een
zelfrapportagevragenlijst dat uit 205 items bestaat (YSQ, Young & Brown, 1994). De
items zijn onderverdeeld onder 16 subschalen die elk naar een verschillend
disfunctioneel schema verwijzen. De items zijn als basale assumpties geformuleerd en
gaan over het zelf en het zelf in relatie tot anderen. Schmidt et al. (1995) en Lee, Taylor,
en Dunn (1999) vonden goede psychometrische kwaliteiten terug. De lijst werd echter
vaak als te lang beschouwd, zodat Young en McGinn (1998) er een kortere versie van
maakten (YSQ-S). Er bleven dan slechts 75 items over, verdeeld onder 15 schalen. Eén
schema uit de YSQ-L (‘sociaal ongewenst’) werd verwijderd aangezien het niet als
29
afzonderlijke factor kon gerepliceerd worden door Schmidt et al. (1995). De verkorte
versie werd psychometrisch als meer dan voldoende beschouwd, ook in de praktijk
bleek het veel handiger in gebruik (Waller, Meyer, & Ohanian, 2001). De YSQ-L werd
vertaald in het Nederlands door Sterk en Rijkeboer (Schemavragenlijst, 1997). Van
Vlierberghe, Rijkeboer, Hamers en Braet (2004) pasten de verkorte vertaling in het
Nederlands aan jongeren aan. Deze Schemavragenlijst voor jongeren is de versie
waarvan deze scriptie gebruik zal maken.
De 75 items in de lijst dienen beoordeeld te worden aan de hand van een
zespuntenschaal, gaande van ‘helemaal niet waar’ tot ‘helemaal waar’. Wat de
psychometrische kwaliteiten betreft blijken zowel de YSQ-L als de YSQ-S een goede
interne consistentie te hebben. De betrouwbaarheid van de verschillende schema’s
liggen allen hoog, de Cronbach’s alpha’s variëren van .70 tot .86 (Waller et al., 2001).
Youth Self Report (YSR)
De Youth Self Report is de zelf in te vullen variant van de Child Behavior
Checklist (CBCL) (Achenbach & Rescorla, 2001) voor adolescenten van elf tot achttien
jaar. In het Nederlands werd dit als de Gedragsvragenlijst voor Kinderen uitgebracht
(Verhulst, Koot, Akkerhuis, & Veerman, 1990). Qua iteminhoud is er grote
overeenstemming met de CBCL-items. De YSR bestaat uit twee delen. Er is een
vaardigheids- of competentiedeel met 17 vragen betreffende sport, hobby’s, school etc.
Daarnaast is er een gedragsprobleemdeel met 112 vragen over gedrags- en emotionele
problemen van nu of de afgelopen zes maanden. Jongeren dienen zichzelf op deze items
te beoordelen op een driepuntenschaal (gaande van 0 = ‘helemaal niet’, 1 = ‘een beetje
of soms’, 2 = ‘duidelijk of vaak’). Er zijn in dit deel ook zestien sociaal wenselijke
items opgenomen. De gedragsprobleemvragen bestaan uit acht probleemschalen en de
hieruit afgeleide schalen Internaliseren en Externaliseren. Alle items (uitgezonderd twee
en de sociaal wenselijke items) vormen de Totale Probleemscore. De acht
probleemschalen zijn de volgende: Agressief gedrag, Angstig/Depressief,
Aandachtsproblemen, Delinquent gedrag, Sociale problemen, Somatische klachten,
Concentratieproblemen en Teruggetrokken gedrag. Studies naar betrouwbaarheid en
validiteit betekenen steun voor de YSR. Achenbach, McCanaughy en Howell (1987)
30
vonden dat adolescenten die beroep deden op de hulpverlening significant hoger
scoorden op alle probleemschalen dan de groep adolescenten die geen beroep deden op
de hulpverlening. Verder vonden de auteurs dat de YSR significant correleert met zowel
de ouderversie als de leerkrachtversie. De psychometrische kwaliteiten van de YSR
worden als goed beschouwd. De test-hertest betrouwbaarheid is .88 voor de
competentieschalen, en .82 voor de probleemschalen (Achenbach & Rescorla, 2001).
De interne consistentie wordt als voldoende beschouwd, de Cronbach’s alpha’s variëren
van .55 tot .75 voor de competentieschalen, en van .71 tot .95 voor de probleemschalen.
De schaalscores bleken vrij stabiel, en dit over een periode van 7 maanden. De
inhoudsvaliditeit van de verschillende itemscores werden doorheen heel wat studies
bevestigd. De items discrimineren significant (p < .01) tussen klinische en niet-klinische
groepen. Ook de criteriumvaliditeit en de constructvaliditeit van de schalen konden op
verschillende manieren als voldoende worden aangetoond. Er werden significante
correlaties gevonden tussen de schalen van de YSR en gelijkaardige schalen van andere
instrumenten, en met de DSM-criteria (Achenbach & Rescorla, 2001).
Statistische analyses
Vooraf wordt gebruik gemaakt van bivariate correlaties om na te gaan of er
onderling verband bestaat tussen ouderlijke verwerping, vroeg ontstane maladaptieve
zelfschema’s en depressieve symptomen. Nadat de onderlinge correlaties duidelijk zijn,
wordt een mediatie-analyse uitgevoerd.
Baron en Kenny beschreven in 1986 de voorwaarden om van een mediatie-effect
te kunnen spreken. Ten eerste, de predictor (ouderlijke verwerping) moet significant
geassocieerd zijn met het resultaat (depressieve symptomen). Ten tweede, de predictor
(ouderlijke verwerping) moet significant geassocieerd zijn met de veronderstelde
mediator (vroeg ontstane maladaptieve schema’s). Ten derde, de mediator moet
significant geassocieerd zijn met het resultaat (depressieve symptomen). Ten vierde, na
controle voor maladaptieve schema’s zal het verband tussen ouderlijke verwerping en
depressieve symptomen niet significant zijn.
Om de eerste drie hypotheses te toetsen zullen enkele meervoudige regressies
31
uitgevoerd worden. Deze regressies gaan na welke onafhankelijke variabelen het best de
afhankelijke variabele voorspellen. Vervolgens wordt de laatste hypothese onderzocht
aan de hand van een hiërarchische regressie. Dit gebeurt door vergelijking van een
model met de predictoren ouderlijke verwerping en maladaptieve schema’s met een
model met enkel ouderlijke verwerping als predictor van depressieve symptomen.
Alle statistische analyses zullen uitgevoerd worden via ‘Statistical Package for
the Social Sciences’ (SPSS) versie 10.0.
RESULTATEN
Bivariate correlaties
Verwerping door de vader alsook verwerping door de moeder correleert
significant met depressieve symptomen. Er bestaat eveneens een positieve associatie
tussen alle disfunctionele zelfschema’s en depressieve symptomen.
Verwerping door de moeder is verder positief gecorreleerd met 13 maladaptieve
schema’s (tabel 4 geeft deze correlaties en bijhorend significantieniveau weer),
namelijk Emotionele Deprivatie, Verlating/Instabiliteit, Misbruik/Wantrouwen, Sociaal
Isolement/Vervreemding, Onvolwaardigheid/Schaamte, Mislukking,
Afhankelijkheid/Onbekwaamheid, Verstrengeling/Onvoldoende Eigenheid,
Onderwerping, Zelfopoffering, Emotionele Inhibitie, Aanmatiging/Grandeur en
Onvoldoende Zelfcontrole/Zelfdiscipline.
Verwerping door de vader is eveneens positief gecorreleerd met 12 van deze 13
disfunctionele schema’s (zie tabel 4).
In het kader van deze scriptie wordt ervoor gekozen om het significantieniveau
te verlagen (van p-waarde kleiner of gelijk aan 0.05 naar p-waarde kleiner dan 0.001).
Het grote aantal toetsen in deze studie kan immers tot inflatie van type I-fout leiden (dit
is het verwerpen van de nulhypothese terwijl ze correct is). Door verlaging naar een
meer conservatief significantieniveau vermindert deze kans op foutieve verwerping van
de nulhypothese. Na uitvoering van deze correctie blijven nog vijf maladaptieve
schema’s significant voor wat betreft verwerping door moeder, nl. Emotionele
32
Deprivatie, Sociaal Isolement/Vervreemding, Onvolwaardigheid/Schaamte, Mislukking
en Onderwerping. Deze vijf schema’s zullen uitgewerkt worden in vijf aparte mediatie-
analyses. Wat verwerping door vader betreft blijven zes maladaptieve schema’s
significant, nl. Emotionele Deprivatie, Sociaal Isolement/Vervreemding,
Onvolwaardigheid/Schaamte, Mislukking, Aanmatiging/Grandeur en Onvoldoende
Zelfcontrole/Zelfdiscipline. Ook deze schema’s zullen in aparte mediatie-analyses
worden uitgewerkt.
Tabel 4. Correlaties tussen verwerping door vader/moeder, disfunctionele zelfschema’s en depressieve symptomen bij adolescenten. VM VV DS
Verwerping door moeder 1 .644 *** .218 **
Verwerping door vader .644 *** 1 .179 *
Depressieve symptomen .218 ** .179* 1
Emotionele deprivatie .454*** .443*** .469***
Verlating/Instabiliteit .205** .240*** .451***
Misbruik/Wantrouwen .190** .252*** .406***
Sociaal Isolement/Vervreemding .296*** .263*** .464***
Onvolwaardigheid/Schaamte .302*** .330*** .488***
Mislukking .310*** .283** .517***
Afhankelijkheid/ Onbekwaamheid .212** .204** .350***
Kwetsbaarheid voor Schadelijke
Invloeden
.115 .139 .447***
Verstrengeling/Onvoldoende Eigenheid .186** .124 .273***
Onderwerping .252*** .219** .417***
Zelfopoffering .239** .249*** .288***
Emotionele Inhibitie .186 *** .182* .335***
Meedogenloze Normen .059 .030 .239***
Aanmatiging/Grandeur .225** .339*** .220***
Onvoldoende Zelfcontrole/Zelfdiscipline .171* .274*** .293***
*p < 0.05, **p < 0.01, ***p < 0.001; VM = Verwerping door Moeder, VV = Verwerping door Vader, DS = Depressieve Symptomen
33
Mediatie-analyse 1: De mediërende rol van Emotionele Deprivatie in de relatie tussen
verwerping door de moeder en depressieve symptomen
Eerst werd de mediator Emotionele Deprivatie geregresseerd op de
onafhankelijke variabele verwerping door de moeder. De resultaten tonen aan dat
verwerping door de moeder 20,6% van de variantie van Emotionele Deprivatie
verklaart, F(1,188) = 49.06, p < 0.001.
Om de tweede hypothese te toetsen werd de afhankelijke variabele depressie
geregresseerd op de predictor verwerping door de moeder, met leeftijd en geslacht van
het kind als controlevariabelen. De twee controlevariabelen werden ingevoerd in blok 1
en verwerping door moeder werd ingevoerd in blok 2. Enkel de controlevariabele
geslacht is positief gecorreleerd met depressieve symptomen. Meisjes blijken hoger te
scoren op depressieve symptomen. Er werd een significante relatie gevonden tussen
verwerping door de moeder en depressieve symptomen. Dit effect bleek positief: een
hoger niveau van verwerping door de moeder leidt tot meer depressieve symptomen bij
adolescenten, nadat ook de effecten van de controlevariabelen mee in rekening gebracht
werden. Verwerping door de moeder verklaart 5% van de variantie van depressieve
symptomen, F(1,184) = 10.37, p < 0.01.
Vervolgens werd een hiërarchische regressie analyse uitgevoerd (zie tabel 5). De
twee controlevariabelen werden ingevoerd in blok 1, Emotionele Deprivatie werd
ingevoerd in blok 2 en verwerping door de moeder werd ingevoerd in blok 3. Uit de
resultaten blijkt dat het model met enkel de controlevariabelen als predictoren
significant is, F(2, 184) = 6.66, p < 0.01. Verder blijkt dat wanneer Emotionele
Deprivatie werd ingevoerd in blok 2, dit 22.6% van de variantie van depressieve
symptomen verklaart, F(1,183) = 58.55, p < 0.001. Wanneer ook verwerping door de
moeder werd opgenomen, bleek er geen significant verband meer te bestaan met
depressieve symptomen, F(1,182) = 0.13, p = 0.72. Vergeleken met de tweede regressie
is er een daling van 5% verklaarde variantie na controle voor Emotionele Deprivatie. Er
is dus sprake van een perfecte mediatie aangezien het effect van verwerping door de
moeder op depressieve symptomen werd gereduceerd tot nul.
34
Tabel 5. Hiërarchische regressie analyses van verwerping door de moeder op schema’s en depressieve symptomen. R R2 R2
Change F Change β Depressieve symptomen (AV)
Emotionele Deprivatie (Regressie 3)
Blok 1 0.260 0.068 0.068 6.66** Geslacht 2.48*** Leeftijd -0.057
Blok 2 0.542 0.294 0.226 58.55*** Emotionele Deprivatie 2.64***
Blok 3 0.542 0.294 0.001 0.131 Verwerping door de moeder 0.013
Sociaal Isolement/Vervreemding (Regressie 3)
Blok 1 0.260 0.068 0.068 6.66** Geslacht 2.48*** Leeftijd - 0.057
Blok 2 0.539 0.291 0.223 57.63*** Sociaal Isolement/Vervreemding
2.36***
Blok 3 0.548 0.300 0.009 2.40 Verwerping door de moeder 0.054
Onvolwaardigheid/Schaamte (Regressie 3)
Blok 1 0.268 0.072 0.072 7.05*** Geslacht 2.54*** Leeftijd -0.010
Blok 2 0.526 0.277 0.205 51.37*** Onvolwaardigheid/Schaamte 2.65***
Blok 3 0.539 0.290 0.013 3.30 Verwerping door de moeder 0.063
Mislukking (Regressie 3)
Blok 1 0.260 0.068 0.068 6.66** Geslacht 2.48*** Leeftijd - 0.057
Blok 2 0.548 0.300 0.233 60.84*** Mislukking 2.34
Blok 3 0.555 0.307 0.007 1.92 Verwerping door de moeder 0.057
Onderwerping (Regressie 3) Blok 1 0.260 0.068 0.068 6.66**
Geslacht 2.48*** Leeftijd -0.057
Blok 2 0.467 0.218 0.150 35.11*** Onderwerping 2.09***
Blok 3 0.487 0.238 0.020 4.74* Verwerping door de moeder 0.078*
*p < 0.05, **p < 0.01, ***p < 0.001
35
Mediatie-analyse 2: De mediërende rol van Sociaal Isolement/Vervreemding in de
relatie tussen verwerping door de moeder en depressieve symptomen
Eerst werd de mediator Sociaal Isolement/Vervreemding geregresseerd op de
onafhankelijke variabele verwerping door de moeder. De resultaten tonen aan dat
verwerping door de moeder 8.8% van de variantie van Sociaal Isolement/Vervreemding
verklaart, F(1,188) = 18.40, p < 0.001.
De tweede hypothese is dezelfde bij de vijf verschillende uitgevoerde mediatie-
analyses die de relatie tussen verwerping door de moeder, maladaptieve schema’s en
depressieve symptomen nagaan. Dezelfde resultaten zijn dus van toepassing. Er werd
een significante positieve relatie gevonden tussen verwerping door de moeder en
depressieve symptomen. Verwerping door de moeder verklaart 5% van de variantie van
depressieve symptomen, F(1,184) = 10.37, p < 0.01.
Vervolgens werd een hiërarchische regressie analyse uitgevoerd (zie tabel 5). Uit
de resultaten blijkt dat wanneer Sociaal Isolement/Vervreemding werd ingevoerd in
blok 2, dit 22.3% van de variantie van depressieve symptomen verklaart, F(1,183) =
57.63, p < 0.001. Wanneer ook verwerping door de moeder werd opgenomen, bleek er
geen significant verband meer te bestaan met depressieve symptomen, F(1,182) = 2.40,
p = 0.12. Vergeleken met de tweede regressie is er een daling van 5% verklaarde
variantie na controle voor Sociaal Isolement/Vervreemding. Er is dus sprake van een
perfecte mediatie aangezien het effect van verwerping door de moeder op depressieve
symptomen werd gereduceerd tot nul.
Mediatie-analyse 3: De mediërende rol van Onvolwaardigheid/Schaamte in de relatie
tussen verwerping door de moeder en depressieve symptomen
Eerst werd de mediator Onvolwaardigheid/Schaamte geregresseerd op de
onafhankelijke variabele verwerping door de moeder. De resultaten tonen aan dat
verwerping door de moeder 9.1% van de variantie van Onvolwaardigheid/Schaamte
verklaart, F(1,186) = 18.40, p < 0.001.
De tweede hypothese is dezelfde bij de vijf verschillende uitgevoerde mediatie-
analyses die de relatie tussen verwerping door de moeder, maladaptieve schema’s en
depressieve symptomen nagaan. Dezelfde resultaten zijn dus van toepassing. Er werd
36
een significante positieve relatie gevonden tussen verwerping door de moeder en
depressieve symptomen. Verwerping door de moeder verklaart 5% van de variantie van
depressieve symptomen, F(1,184) = 10.37, p < 0.01.
Vervolgens werd een hiërarchische regressie analyse uitgevoerd (zie tabel 5). Uit
de resultaten blijkt dat wanneer Onvolwaardigheid/Schaamte werd ingevoerd in blok 2,
dit 20.5% van de variantie van depressieve symptomen verklaart, F(1,181) = 51.37, p <
0.001. Wanneer ook verwerping door de moeder werd opgenomen, bleek er geen
significant verband meer te bestaan met depressieve symptomen, F(1,180) = 3.30, p =
0.71. Vergeleken met de tweede regressie is er een daling van 5% verklaarde variantie
na controle voor Onvolwaardigheid/Schaamte. Er is dus sprake van een perfecte
mediatie aangezien het effect van verwerping door de moeder op depressieve
symptomen werd gereduceerd tot nul.
Mediatie-analyse 4: De mediërende rol van Mislukking in de relatie tussen verwerping
door de moeder en depressieve symptomen
Eerst werd de mediator Mislukking geregresseerd op de onafhankelijke
variabele verwerping door de moeder. De resultaten tonen aan dat verwerping door de
moeder 9.6% van de variantie van Mislukking verklaart, F(1,188) = 20.62, p < 0.001.
De tweede hypothese is dezelfde bij de vijf verschillende uitgevoerde mediatie-
analyses die de relatie tussen verwerping door de moeder, maladaptieve schema’s en
depressieve symptomen nagaan. Dezelfde resultaten zijn dus van toepassing. Er werd
een significante positieve relatie gevonden tussen verwerping door de moeder en
depressieve symptomen. Verwerping door de moeder verklaart 5% van de variantie van
depressieve symptomen, F(1,184) = 10.37, p < 0.01.
Vervolgens werd een hiërarchische regressie analyse uitgevoerd (zie tabel 5).
Uit de resultaten blijkt dat wanneer Mislukking werd ingevoerd in blok 2, dit 23.3% van
de variantie van depressieve symptomen verklaart, F(1,183) = 60.84, p < 0.001.
Wanneer ook verwerping door de moeder werd opgenomen, bleek er geen significant
verband meer te bestaan met depressieve symptomen, F(1,182) = 1.92, p = 0.17.
Vergeleken met de tweede regressie is er een daling van 5% verklaarde variantie na
controle voor Mislukking. Er is dus sprake van een perfecte mediatie aangezien het
37
effect van verwerping door de moeder op depressieve symptomen werd gereduceerd tot
nul.
Mediatie-analyse 5: De mediërende rol van Onderwerping in de relatie tussen
verwerping door de moeder en depressieve symptomen
Eerst werd de mediator Onderwerping geregresseerd op de onafhankelijke
variabele verwerping door de moeder. De resultaten tonen aan dat verwerping door de
moeder 6,4% van de variantie van Onderwerping verklaart, F(1,188) = 12.91, p < 0.001.
De tweede hypothese is dezelfde bij de vijf verschillende uitgevoerde mediatie-
analyses die de relatie tussen verwerping door de moeder, maladaptieve schema’s en
depressieve symptomen nagaan. Dezelfde resultaten zijn dus van toepassing. Er werd
een significante positieve relatie gevonden tussen verwerping door de moeder en
depressieve symptomen. Verwerping door de moeder verklaart 5% van de variantie van
depressieve symptomen, F(1,184) = 10.37, p < 0.01.
Vervolgens werd een hiërarchische regressie analyse uitgevoerd (zie tabel 5). Uit de
resultaten blijkt dat wanneer Onderwerping werd ingevoerd in blok 2, dit 15% van de
variantie van depressieve symptomen verklaart, F(1,183) = 35.11, p < 0.001. Wanneer
verwerping door de moeder ook werd opgenomen, wordt 2% van de variantie van
depressieve symptomen verklaard. In vergelijking met de tweede regressie is dit een
daling van 3%. Dus, de impact van verwerping door moeder op depressieve symptomen
was verminderd nadat voor Onderwerping gecontroleerd werd. Er is echter geen sprake
van een perfecte mediatie aangezien het effect van verwerping door moeder op
depressieve symptomen niet tot nul gereduceerd werd. Naar het voorstel van Baron en
Kenny (1986) wordt de significantie van het indirect effect verder getoetst door gebruik
van de Sobel test (Sobel, 1982). Uit de resultaten van de test blijk dit effect statistisch
significant, t = 2.97, p < 0.01, waardoor partiële mediatie wordt aangetoond.
Verwerping door de moeder heeft nog steeds een significant aandeel in de verklaarde
variantie van depressieve symptomen. Hoewel er een sterk direct effect blijkt op
depressieve symptomen, wordt dit effect eveneens gemedieerd door Onderwerping.
38
Mediatie-analyse 6: De mediërende rol van Emotionele Deprivatie in de relatie tussen
verwerping door de vader en depressieve symptomen
Eerst werd de mediator Emotionele Deprivatie geregresseerd op de
onafhankelijke variabele verwerping door de vader. De resultaten tonen aan dat
verwerping door de vader 19,8% van de variantie van Emotionele Deprivatie verklaart,
F(1,181) = 44.84, p < 0.001.
Om de tweede hypothese te toetsen werd de afhankelijke variabele depressie
geregresseerd op de predictor verwerping door de vader, met leeftijd en geslacht van het
kind als controlevariabelen. De twee controlevariabelen werden ingevoerd in blok 1 en
verwerping door vader werd ingevoerd in blok 2. Enkel de controlevariabele geslacht is
positief gecorreleerd met depressieve symptomen. Meisjes blijken hoger te scoren op
depressieve symptomen. Er werd een significante relatie gevonden tussen verwerping
door de vader en depressieve symptomen. Dit effect bleek positief: een hoger niveau
van verwerping door de vader leidt tot meer depressieve symptomen bij adolescenten,
nadat ook de effecten van de controlevariabelen mee in rekening gebracht werden.
Verwerping door de vader verklaart 3.5% van de variantie van depressieve symptomen,
F(1,177) = 6.78, p < 0.01.
Vervolgens werd een hiërarchische regressie analyse uitgevoerd (zie tabel 6). De
twee controlevariabelen werden ingevoerd in blok 1, Emotionele Deprivatie werd
ingevoerd in blok 2 en verwerping door de vader werd ingevoerd in blok 3. Uit de
resultaten blijkt dat het model met enkel de controlevariabelen als predictoren
significant is, F(2, 177) = 5.90, p < 0.01. Verder blijkt dat wanneer Emotionele
Deprivatie werd ingevoerd in blok 2, dit 19.4% van de variantie van depressieve
symptomen verklaart, F(1,176) = 45.92, p < 0.001. Wanneer ook verwerping door de
vader werd opgenomen, bleek er geen significant verband meer te bestaan met
depressieve symptomen, F(1,175) = 0.004, p = 0.95. Vergeleken met de tweede
regressie is er een daling van 3.5% verklaarde variantie na controle voor Emotionele
Deprivatie. Er is dus sprake van een perfecte mediatie aangezien het effect van
verwerping door de vader op depressieve symptomen werd gereduceerd tot nul.
39
Tabel 6. Hiërarchische regressie analyses van verwerping door de vader op schema’s en depressieve symptomen R R2 R2
Change FChange β Depressieve symptomen (AV) Emotionele Deprivatie (Regressie 3)
Blok 1 0.250 0.063 0.063 5.90** Geslacht 2.31*** Leeftijd - 0.210
Blok 2 0.506 0.257 0.194 45.92*** Emotionele Deprivatie 2.54***
Blok 3 0.506 0.257 0.000 0.000 Verwerping door de vader 0.002
Sociaal Isolement/Vervreemding (Regressie 3)
Blok 1 0.250 0.063 0.063 5.90** Geslacht 2.31*** Leeftijd - 0.210
Blok 2 0.554 0.307 0.244 0.24*** Sociaal Isolement/Vervreemding 2.58***
Blok 3 0.557 0.311 0.004 0.000 Verwerping door de vader 0.03
Onvolwaardigheid/Schaamte (Regressie 3)
Blok 1 0.255 0.065 0.065 6.11** Geslacht 2.36*** Leeftijd - 0.162
Blok 2 0.481 0.232 0.167 37.99*** Onvolwaardigheid/Schaamte 2.51***
Blok 3 0.487 0.238 0.006 1.34 Verwerping door de vader 0.044
Mislukking (Regressie 3) Blok 1 0.250 0.063 0.063 5.90**
Geslacht 2.31*** Leeftijd - 0.210
Blok 2 0.530 0.281 0.219 53.61 Mislukking 2.30***
Blok 3 0.533 0.284 0.003 0.73 Verwerping door de vader 0.031
Aanmatiging/Grandeur (Regressie 3) Blok 1 0.250 0.063 0.063 5.90**
Geslacht 2.31*** Leeftijd -0.210
Blok 2 0.310 0.096 0.034 6.59 Aanmatiging/Grandeur 1.07
Blok 3 0.337 0.114 0.017 3.40 Verwerping door de vader 0.077
Onvoldoende Zelfcontrole/Zelfdiscipline (Regressie 3)
Blok 1 0.250 0.063 0.063 5.90** Geslacht 2.31*** Leeftijd - 0.210
Blok 2 0.364 0.133 0.070 14.21*** Aanmatiging/Grandeur 1.28***
Blok 3 0.383 0.147 0.014 2.96 Verwerping door de vader 0.069
*p < 0.05, **p < 0.01, ***p < 0.001
40
Mediatie-analyse 7: De mediërende rol van Sociaal Isolement/Vervreemding in de
relatie tussen verwerping door de vader en depressieve symptomen
Om de eerste hypothese te toetsen werd de mediator Sociaal
Isolement/Vervreemding geregresseerd op de onafhankelijke variabele verwerping door
de vader. De resultaten tonen aan dat verwerping door de vader 7.2% van de variantie
van Sociaal Isolement/Vervreemding verklaart, F(1,181) = 14.38, p < 0.001.
De tweede hypothese is dezelfde bij de vijf verschillende uitgevoerde mediatie-
analyses die de relatie tussen verwerping door de vader, maladaptieve schema’s en
depressieve symptomen nagaan. Dezelfde resultaten zijn dus van toepassing. Er werd
een significante positieve relatie gevonden tussen verwerping door de vader en
depressieve symptomen. Verwerping door de vader verklaart 3.5% van de variantie van
depressieve symptomen, F(1,177) = 6.78, p < 0.01.
Vervolgens werd een hiërarchische regressie analyse uitgevoerd (zie tabel 6). Uit
de resultaten blijkt dat wanneer Sociaal Isolement/Vervreemding werd ingevoerd in
blok 2, dit 24.4% van de variantie van depressieve symptomen verklaart, F(1,176) =
62.03, p < 0.001. Wanneer ook verwerping door de moeder werd opgenomen, bleek er
geen significant verband meer te bestaan met depressieve symptomen, F(1,175) = 0.95,
p = 0.33. Vergeleken met de tweede regressie is er een daling van 3.5% verklaarde
variantie na controle voor Sociaal Isolement/Vervreemding. Er is dus sprake van een
perfecte mediatie aangezien het effect van verwerping door de vader op depressieve
symptomen werd gereduceerd tot nul.
Mediatie-analyse 8: De mediërende rol van Onvolwaardigheid/Schaamte in de relatie
tussen verwerping door de vader en depressieve symptomen.
Eerst werd de mediator Onvolwaardigheid/Schaamte geregresseerd op de
onafhankelijke variabele verwerping door de vader. De resultaten tonen aan dat
verwerping door de vader 11.4% van de variantie van Onvolwaardigheid/Schaamte
verklaart, F(1,180) = 23.78, p < 0.001.
De tweede hypothese is dezelfde bij de vijf verschillende uitgevoerde mediatie-
analyses die de relatie tussen verwerping door de vader, maladaptieve schema’s en
41
depressieve symptomen nagaan. Dezelfde resultaten zijn dus van toepassing. Er werd
een significante positieve relatie gevonden tussen verwerping door de vader en
depressieve symptomen. Verwerping door de vader verklaart 3.5% van de variantie van
depressieve symptomen, F(1,177) = 6.78, p = 0.01.
Vervolgens werd een hiërarchische regressie analyse uitgevoerd (zie tabel 6). Uit
de resultaten blijkt dat wanneer Onvolwaardigheid/Schaamte werd ingevoerd in blok 2,
dit 16.7% van de variantie van depressieve symptomen verklaart, F(1,175) = 37.90, p <
0.001.
Wanneer ook verwerping door de vader werd opgenomen, bleek er geen significant
verband meer te bestaan met depressieve symptomen, F(1,174) = 1.34, p = 0.25.
Vergeleken met de tweede regressie is er een daling van 3.5% verklaarde variantie na
controle voor Onvolwaardigheid/Schaamte. Er is dus sprake van een perfecte mediatie
aangezien het effect van verwerping door de vader op depressieve symptomen werd
gereduceerd tot nul.
Mediatie-analyse 9: De mediërende rol van Mislukking in de relatie tussen verwerping
door de vader en depressieve symptomen
Eerst werd de mediator Mislukking geregresseerd op de onafhankelijke
variabele verwerping door de vader. De resultaten tonen aan dat verwerping door de
vader 8.5% van de variantie van Mislukking verklaart, F(1,181) = 17.21, p = 0.001.
De tweede hypothese is dezelfde bij de vijf verschillende uitgevoerde mediatie-
analyses die de relatie tussen verwerping door de vader, maladaptieve schema’s en
depressieve symptomen nagaan. Dezelfde resultaten zijn dus van toepassing. Er werd
een significante positieve relatie gevonden tussen verwerping door de vader en
depressieve symptomen. Verwerping door de vader verklaart 3.5% van de variantie van
depressieve symptomen, F(1,177) = 6.78, p < 0.01.
Vervolgens werd een hiërarchische regressie analyse uitgevoerd (zie tabel 6).
Uit de resultaten blijkt wanneer Mislukking werd ingevoerd in blok 2, dit 21.9% van de
variantie van depressieve symptomen verklaart, F(1,176) = 53.61, p < 0.001. Wanneer
ook verwerping door de vader werd opgenomen, bleek er geen significant verband meer
te bestaan met depressieve symptomen, F(1,75) = 0.73, p = 0.40. Vergeleken met de
42
tweede regressie is er een daling van 3.5% verklaarde variantie na controle voor
Mislukking. Er is dus sprake van een perfecte mediatie aangezien het effect van
verwerping door de vader op depressieve symptomen werd gereduceerd tot nul.
Mediatie-analyse 10: De mediërende rol van Aanmatiging/Grandeur in de relatie
tussen verwerping door de vader en depressieve symptomen
Om de eerste hypothese te toetsen werd de mediator Aanmatiging/Grandeur
geregresseerd op de onafhankelijke variabele verwerping door de vader. De resultaten
tonen aan dat verwerping door de vader 11.4% van de variantie van
Aanmatiging/Grandeur verklaart, F(1,181) = 23.36, p < 0.001.
De tweede hypothese is dezelfde bij de vijf verschillende uitgevoerde mediatie-
analyses die de relatie tussen verwerping door de vader, maladaptieve schema’s en
depressieve symptomen nagaan. Dezelfde resultaten zijn dus van toepassing. Er werd
een significante positieve relatie gevonden tussen verwerping door de vader en
depressieve symptomen. Verwerping door de vader verklaart 3.5% van de variantie van
depressieve symptomen, F(1,177) = 6.78, p < 0.01.
Vervolgens werd een hiërarchische regressie analyse uitgevoerd (zie tabel 6).
Uit de resultaten blijkt dat wanneer Aanmatiging/Grandeur werd ingevoerd in blok 2,
dit 3.4% van de variantie van depressieve symptomen verklaart, F(1,176) = 6.59, p <
0.01. Wanneer ook verwerping door de vader werd opgenomen, bleek er geen
significant verband meer te bestaan met depressieve symptomen, F(1,75) = 3.40, p =
0.07. Wanneer verwerping door de vader ook werd opgenomen, wordt 1,7% van de
variantie van depressieve symptomen verklaard. In vergelijking met de tweede regressie
is dit een daling van 1.8%. Dus, de impact van verwerping door vader op depressieve
symptomen was verminderd nadat voor Aanmatiging/Grandeur gecontroleerd werd. Er
is echter geen sprake van een perfecte mediatie aangezien het effect van verwerping
door moeder op depressieve symptomen niet tot nul gereduceerd werd. Naar het
voorstel van Baron en Kenny (1982) wordt de significantie van het indirect effect verder
getoetst door gebruik van de Sobel test (Sobel, 1982). Uit de resultaten van de test blijkt
dit effect niet statistisch significant, t = 1.69, p = 0.09, waardoor partiële mediatie niet
wordt aangetoond.
43
Mediatie-analyse 11: De mediërende rol van Onvoldoende Zelfcontrole/Zelfdiscipline
in de relatie tussen verwerping door de vader en depressieve symptomen
Eerst werd de mediator Onvoldoende Zelfcontrole/Zelfdiscipline geregresseerd
op de onafhankelijke variabele verwerping door de vader. De resultaten tonen aan dat
verwerping door de vader 7.4% van de variantie van Onvoldoende
Zelfcontrole/Zelfdiscipline verklaart, F(1,181) = 14.58, p = 0.001.
De tweede hypothese is dezelfde bij de vijf verschillende uitgevoerde mediatie-
analyses die de relatie tussen verwerping door de vader, maladaptieve schema’s en
depressieve symptomen nagaan. Dezelfde resultaten zijn dus van toepassing. Er werd
een significante positieve relatie gevonden tussen verwerping door de vader en
depressieve symptomen. Verwerping door de vader verklaart 3.5% van de variantie van
depressieve symptomen, F(1,177) = 6.78, p < 0.01.
Vervolgens werd een hiërarchische regressie analyse uitgevoerd (zie tabel 6).
Uit de resultaten blijkt wanneer Onvoldoende Zelfcontrole/Zelfdiscipline werd
ingevoerd in blok 2, dit 7% van de variantie van depressieve symptomen verklaart,
F(1,176) = 14.21, p < 0.001. Wanneer ook verwerping door de vader werd opgenomen,
bleek er geen significant verband meer te bestaan met depressieve symptomen, F(1,75)
= 3.40, p = 0.07. Wanneer verwerping door de vader ook werd opgenomen, wordt 1,4%
van de variantie van depressieve symptomen verklaard. In vergelijking met de tweede
regressie is dit een daling van 2.1%. Dus, de impact van verwerping door vader op
depressieve symptomen was verminderd nadat voor Onvoldoende
Zelfcontrole/Zelfdiscipline gecontroleerd werd. Er is echter geen sprake van een
perfecte mediatie aangezien het effect van verwerping door vader op depressieve
symptomen niet tot nul gereduceerd werd. Naar het voorstel van Baron en Kenny
(1986) wordt de significantie van het indirect effect verder getoetst door gebruik van de
Sobel test (Sobel, 1982). Uit de resultaten van de test blijkt dit effect statistisch niet
significant, t = 2.65, p < 0.01, waardoor partiële mediatie wordt aangetoond.
Verwerping door de vader heeft nog steeds een significant aandeel in de verklaarde
variantie van depressieve symptomen. Hoewel er een sterk effect blijkt op depressieve
symptomen, wordt dit effect eveneens gemedieerd door Onvoldoende
Zelfcontrole/Zelfdiscipline.
44
DISCUSSIE
Overzicht onderzoeksresultaten
De huidige studie heeft als doel de mediërende rol van vroeg ontstane
maladaptieve schema’s in de relatie tussen ouderlijke verwerping en depressie bij
adolescenten te onderzoeken.
Zowel verwerping door de moeder als verwerping door de vader heeft een
significante invloed op depressieve symptomen bij de jongeren uit de steekproef. Uit de
bivariate correlaties blijkt verder dat verwerping door de moeder significant correleert
met 13 van de 15 schema’s en verwerping door de vader met 12 van de 15 schema’s.
Wanneer een conservatiever significantieniveau gehanteerd werd, blijken nog vijf
schema’s significant voor wat betreft verwerping door de moeder en zes schema’s voor
wat betreft verwerping door de vader.
Uit de hiërarchische regressie analyses blijkt sterke evidentie voor de
mediërende rol van schema’s. Het merendeel van de significante schema’s blijkt op te
treden als perfecte mediators in de relatie tussen verwerping door de moeder of vader
enerzijds en depressieve symptomen anderzijds. Het gaat hier over de schema’s
Emotionele deprivatie, Sociaal Isolement/Vervreemding, Onvolwaardigheid/Schaamte
en Mislukking, en dit zowel in de relatie tussen verwerping door de moeder en
depressieve symptomen als in de relatie tussen verwerping door de vader en depressieve
symptomen. Uit de analyses blijkt eveneens dat het schema Onderwerping optreedt als
partiële mediator in de relatie tussen verwerping door de moeder en depressieve
symptomen en dat het schema Onvoldoende Zelfcontrole/Zelfdiscipline eveneens
optreedt als partiële mediator, maar dan in de relatie tussen verwerping door de vader en
depressieve symptomen.
Deze onderzoeksresultaten zijn grotendeels in overeenstemming met de
cognitieve theorie van Beck (1967, 1976) en de schematheorie van Young (1994).
Volgens Young ontstaan disfunctionele zelfschema’s door vroege interactie tussen
ouders en kind. Uit deze studie blijkt eveneens dat negatieve ervaringen met ouders,
namelijk ouderlijke verwerping, verband houdt met de aanwezigheid van vroeg ontstane
45
maladaptieve schema’s. Zoals Beck stelt Young dat schema’s bijdragen tot individuele
kwetsbaarheid voor depressie. De resultaten van deze studie bevestigen eveneens de rol
van cognitieve kwetsbaarheid bij adolescenten. Het model van Beck (1967, 1976) is
echter een moderatormodel, terwijl de resultaten van deze scriptie evidentie bieden voor
een mediatormodel. Dit is in navolging van Cole en Turner (1993), die stellen dat een
mediatormodel beter geschikt is voor het verklaren van cognitieve kwetsbaarheid bij
kinderen.
Op basis van de cognitieve theorie wordt verwacht dat bepaalde schema’s
zouden voorkomen in relatie tot depressieve symptomen. Onderzoek dat gebruik maakt
van de YSQ (Young, 1994) om dit na te gaan bij volwassenen, vinden inderdaad heel
duidelijke algemene correlaties terug tussen schema’s en depressie (Calvete et al., 2005;
Glaser et al., 2002; Harris & Curtin, 2002; Shah & Waller, 2000; Stopa et al. 2001).
Ook bij jongeren werden enkele studies uitgevoerd om deze relatie na te gaan
(Cooper, Rose, & Turner, 2005; Muris, 2006; Turner, Rose, & Cooper, 2005; Van
Vlierberghe & Braet, 2007). De resultaten liggen in lijn met het onderzoek bij
volwassenen, en tonen een duidelijke associatie tussen schema’s en depressie. Ook de
resultaten van deze scriptie bevestigen dit. Aangezien verschillende schema’s worden
teruggevonden bij adolescenten, wijst dit op het vroege bestaan ervan.
De mediatie-analyses in deze scriptie tonen duidelijk de mediërende rol van
schema’s aan, aangezien er vier perfecte en twee partiële mediaties gevonden werden.
Dit is in overeenstemming met de studies bij volwassenen die in de literatuur gevonden
worden. In een studie van Harris en Curtin (2002) werd aangetoond dat de relatie tussen
retrospectieve rapportage van ouderlijke opvoedingsstijl en depressie gedeeltelijk
gemedieerd wordt door de schema’s Onvolwaardigheid/Schaamte, Onvoldoende
Zelfcontrole/Zelfdiscipline, Kwetsbaarheid voor Schadelijke Invloeden en
Afhankelijkheid/Onbekwaamheid. Shah en Waller (2000) vonden dat de schema’s
Afhankelijkheid/Onbekwaamheid, Emotionele Inhibitie, Mislukking, Meedogenloze
Normen en Kwetsbaarheid voor Schadelijke Invloeden de relatie tussen negatieve
opvoeding en depressie medieert.
Wat opvalt in de onderzoeksliteratuur is dat in relatie met depressie niet steeds
dezelfde schema’s worden teruggevonden. Dit is nochtans wat de cognitieve
inhoudsspecificiteitshypothese vooropstelt (Beck, Brown, Eidelson, Steer, & Riskind,
46
1987). Deze hypothese stelt dat elke emotionele stoornis getypeerd kan worden door
een cognitieve inhoud specifiek voor die stoornis. Maar aangezien dit in de
onderzoeksliteratuur over vroeg ontstane maladaptieve schema’s niet zo het geval blijkt,
valt misschien te twijfelen aan de algemene geldigheid van deze hypothese. Dit zal
verder onderzoek echter moeten uitwijzen.
De verschillen kunnen eveneens te wijten zijn aan de verschillen tussen de
studies (klinische en niet-klinische steekproeven, verschillende metingen van depressie,
comorbiditeit, verschil in geslacht, etc.), wat vergelijking en veralgemening bemoeilijkt.
Hoe dan ook, de onderzoeksresultaten van deze scriptie liggen in lijn van de
verwachtingen en bieden evidentie voor de bruikbaarheid van de schematheorie van
Young (1994) bij adolescenten. Ook de YSQ (Young, 1994) blijkt een bruikbaar
instrument voor het nagaan van schema’s bij jongeren.
Sterktes en beperkingen van deze studie
De huidige studie kent een aantal sterktes. Tot op heden hebben weinig studies
empirisch onderzoek verricht naar de mediërende rol van disfunctionele schema’s in de
relatie tussen negatieve opvoedingsstijl en depressie. Studies die hiervoor evidentie
vonden en daarbij gebruik maakten van de YSQ zijn schaars tot nog toe (Harris &
Curtin, 2002; McGinn, Cukor, & Sanderson, 2005; Shah & Waller, 2000). Deze studies
onderzochten schema’s als mediators in al dan niet klinische volwassen populaties.
Onderzoek met de schemavragenlijst bij jongeren is er tot nog toe nauwelijks (Cooper,
Rose, & Turner, 2005; Muris, 2006; Turner, Rose, & Cooper, 2005; Van Vlierberghe &
Braet, 2007). De huidige studie behoort tot de eerste studies die gebruik maken van de
aan jongeren aangepaste Nederlandstalige vertaling van de YSQ om disfunctionele
schema’s na te gaan, en dit bij een steekproef adolescenten. Onderzoek gebeurde zowel
in een klinische als in een niet-klinische groep, teneinde een breder spectrum te
bestrijken. Dit maakt het mogelijk om de onderzoeksresultaten te generaliseren naar de
totale groep adolescenten, en niet enkel naar de groep adolescenten die de stap naar
professionele hulp hebben gezet. Het onderzoek gebeurde bij een vrij grote
onderzoeksgroep, waardoor het onderscheidingsvermogen of power van de statische
toets sterk is. Wanneer de Sobel test (Sobel, 1982) bijvoorbeeld wordt uitgevoerd bij
47
een grote onderzoeksgroep, is deze het betrouwbaarst. Bij een kleinere steekproef wordt
de test minder streng, wat kan leiden tot vertekende resultaten (Preacher & Hayes,
2004). Bovendien werd gekozen voor een meer conservatief significantieniveau van
minder dan 0.001, wat de kans op type I-fout doet dalen Deze methode is interessant
voor deze studie aangezien er veel variabelen en hypothesen zijn, en ze er aldus voor
zorgt dat er minder kans is op een foutieve verwerping van de nulhypothesen.
Er zijn studies die gebruik maken van correlaties om het verband tussen
ouderlijke verwerping, disfunctionele schema’s en depressie te onderzoeken (Muris,
2006). Aan de hand van correlatie-analyses is het echter onmogelijk om conclusies te
trekken over de causale verbanden tussen de variabelen. Deze scriptie is één van de
weinige onderzoeken die gebruik maakt van een mediatormodel om het verband tussen
de vernoemde variabelen na te gaan bij adolescenten. Hoewel men met moderator-en
mediatormodellen nog steeds cross-sectioneel onderzoek verricht, gaat dit net iets
verder dan enkel het nagaan van correlaties. Aan de hand van een mediatormodel wordt
eveneens een relatie beschreven.
Bij de afname van de EMBU-A werden zowel moeder als vader beoordeeld voor
wat hun opvoedingsstijl betreft. In de analyses van deze studie werd zowel verwerping
door de moeder als verwerping door de vader betrokken. Dit zorgt ervoor dat er
afzonderlijke conclusies kunnen genomen worden met betrekking tot moeder en met
betrekking tot vader.
Naast deze sterktes kent deze scriptie ook enkele beperkingen. Een eerste
beperking is het gebruik van zelfrapportagevragenlijsten. Deze zijn minder betrouwbaar
omdat men sociaal wenselijk kan antwoorden. In deze scriptie werd ervoor gekozen om
enkel de adolescentenversies van de vragenlijsten EMBU en YSR te betrekken in de
analyses. Dit zou een minder betrouwbaar beeld kunnen opleveren dan wanneer men
gebruik maakt van meerdere informanten en de ouderversies ook zou betrekken. Bij het
invullen van de EMBU-A bijvoorbeeld is het mogelijk dat jongeren onbetrouwbaar
antwoorden omdat ze uit loyaliteit aan hun ouders zich niet op een negatieve manier
durven uit te laten over hen. Het is bovendien ook waarschijnlijk dat jongeren bepaalde
aspecten van ouderlijke verwerping niet op een bewuste manier percipiëren. Door
zelfrapportage neemt bovendien de kans toe op een mogelijk artificieel verhoogde
48
correlatie tussen de verschillende variabelen. Het is dus mogelijk dat de metingen van
ouderlijke verwerping, maladaptieve schema’s en depressieve symptomen niet
onafhankelijk zijn. In de schemavragenlijst worden onvoorwaardelijke en absolute
gedachten over het zelf bevraagd, maar ook over het zelf in relatie met anderen. Het zou
bijvoorbeeld kunnen dat adolescenten cognities met betrekking tot de ander (uit de
YSQ) hebben aangewend in de beoordeling van hun ouders, waardoor er overlap
ontstaat met de EMBU-A. Teneinde meer betrouwbare resultaten te verkrijgen zou
toekomstig onderzoek naast de EMBU-A ook de EMBU-P moeten afnemen, en hierbij
zouden enkel de vragenlijsten die effectief door de ouders werden ingevuld betrokken
mogen worden.
Een beperking in deze studie is het gebruik van retrospectieve rapportage
(EMBU-A), dat bekritiseert wordt omwille van het feit dat er limieten zijn aan het
menselijk geheugen. In deze vragenlijst wordt immers aan adolescenten gevraagd om
opvoedingsstijl van hun ouders te beoordelen zoals zij dit zich herinneren over hun
kindertijd. Retrospectieve rapportage is minder betrouwbaar en valide doordat er onder
andere stemmingscongruente herinneringsprocessen meespelen (Brewin, Andrews, &
Gotlib, 1993). Bevindingen hieromtrent suggereren dat mensen een
stemmingscongruente bias vertonen, dit betekent dat ze zich gebeurtenissen herinneren
die in overeenstemming zijn met hun stemming op dat moment. Depressieve personen
kunnen dus geneigd zijn om zich meer negatieve gebeurtenissen uit hun kindertijd te
herinneren. Brewin et al. (1993) argumenteren echter dat mensen zich vrij goed
opvallende feiten herinneren doorheen de tijd, dat depressieve personen niet
noodzakelijk een geheugendeficit hebben, en dat stemmingsschommelingen bij
depressieve patiënten niet noodzakelijk hun rapportage over ouderlijke opvoedingsstijl
beïnvloeden.
Deze studie maakt gebruik van een cross-sectioneel design, wat niet toelaat
definitieve conclusies te trekken over causale effecten. Alhoewel er sterke evidentie
gevonden wordt voor de mediërende rol van schema’s in de relatie tussen verwerping
door moeder/vader en depressieve symptomen, moet men steeds voorzichtig zijn met
het maken van te verregaande conclussies. Het is bijvoorbeeld mogelijk dat depressieve
symptomen de opvoedingsstijl van ouders beïnvloeden in plaats van omgekeerd. Ouders
gaan zich misschien afstandelijker opstellen en gaan meer negeren als manier waarop ze
49
met de problemen van hun kinderen omgaan. Teneinde meer definitieve causale
conclusies te kunnen trekken, is er nood aan longitudinaal onderzoek. In een
longitudinale studie worden jongeren gedurende een langere periode gevolgd en worden
de vragenlijsten op meerdere tijdstippen afgenomen, dit in tegenstelling tot cross-
sectioneel onderzoek wat meer een momentopname is.
Verder kan zich een probleem stellen in het wisselend gebruik van de termen
‘depressie’ en ‘depressieve symptomen’, die niet helemaal dezelfde lading dekken.
Aangezien men met een continue schaal van depressie werkt in deze studie (YSR), zijn
de onderzoeksresultaten waarschijnlijk eerder van toepassing op depressieve
symptomen, en zou men dus voorzichtiger moeten zijn bij het trekken van conclusies
over eigenlijke depressie.
Enkel de schaal ‘Verwerping’ van de EMBU-A wordt betrokken in de analyses,
waardoor andere facetten van ouderlijke opvoedingsstijl die eveneens een rol kunnen
spelen in de relatie met depressieve symptomen, niet worden opgenomen. Deze scriptie
is echter vertrokken vanuit het opzet om specifiek de invloed van ouderlijke afwijzing
van naderbij te bekijken, dus werd deze lijn ook doorgetrokken in het
onderzoeksgedeelte.
Een laatste beperking ligt in de mogelijke itemoverlap tussen de verschillende
zelfrapportagevragenlijsten, wat een verklaring zou kunnen zijn voor de hoge
correlaties. Dit zou men echter kunnen voorkomen door op voorhand een factoranalyse
uit te voeren op de vragenlijsten.
Klinische implicaties
De huidige onderzoeksresultaten bieden ondersteuning voor het belang van
cognitieve gedragstherapie bij depressieve adolescenten. Uit de resultaten blijkt immers
dat bepaalde disfunctionele zelfschema’s zich bevinden als tussenschakels op de weg
naar depressieve symptomen, indien jongeren geconfronteerd werden met een negatieve
opvoedingsstijl gekenmerkt door ouderlijke verwerping. Zich focussen op deze
schema’s in de behandeling kan bijgevolg een gunstige invloed uitoefenen op
depressieve symptomen. Alhoewel er nog geen onderzoek voorhanden is waarin de
effectiviteit van schematherapie bij adolescenten bewezen wordt, wijzen de resultaten
50
van dit onderzoek alvast deze richting uit. Verder onderzoek zal dit echter moeten
uitwijzen.
Schematherapie wordt vooral gebruikt bij patiënten die moeilijk te behandelen
zijn omwille van chronische karakterproblemen of een persoonlijkheidsstoornis. Er is
gebleken dat de traditionele cognitieve gedragstherapie moeilijk op hen is toe te passen,
terwijl het wel geschikt is voor As I-problematiek (Young, Klosko, & Weishaar, 2003).
Het voornaamste doel van schematherapie is dat men zich bewust wordt van
herinneringen uit de kindertijd, emoties, lichaamssensaties, cognities en copingstijlen
die ermee gepaard gaan en dat men tot erkenning komt van de eigen schema’s. In een
eerste fase van de therapie helpt de therapeut de patiënt om schema’s te identificeren en
te begrijpen vanwaar de schema’s uit de kindertijd en adolescentie precies afkomstig
zijn. De patiënt leert ook te begrijpen hoe ze aan de hand van bepaalde
hanteringsstrategieën met hun schema’s omgaan. In een volgende fase wordt gebruik
gemaakt van cognitieve, experiëntiele, gedragsmatige, en interpersoonlijke technieken
om tot verandering van de schema’s te komen. Dit gebeurt op een flexibele manier, stap
voor stap afhankelijk van de noden van de patiënt. In schematherapie is de
therapeutische relatie met de patiënt van groot belang om tot verandering te komen.
Binnen de grenzen van de therapie, werkt de therapeut als een soort tegenpool voor
hetgeen is fout gelopen in de opvoeding die patiënten kregen van hun ouders.
Ideeën voor verder onderzoek
Voor toekomstig onderzoek is het aan te raden om naast
zelfrapportagevragenlijsten ook andere diagnostische middelen te gebruiken bij de
gegevensverzameling, om zo tot een objectiever beeld te komen. Men kan daarbij
bijvoorbeeld gebruik maken van klinische interviews ter bepaling van depressie.
Het is ook aan te raden om naast de adolescentenversies van de EMBU en YSR
ook de ouderversies mee in de analyse te betrekken. Door het gebruik van meerdere
informanten krijgt men betrouwbaardere resultaten. Er moet hier wel op worden
toegezien dat deze ouderversies effectief door de betreffende ouders wordt ingevuld, en
niet door bijvoorbeeld opvoeders verbonden aan de centra waar de jongeren verblijven.
Teneinde meer definitieve causale conclusies te kunnen trekken, is er nood aan
51
longitudinaal onderzoek. In een longitudinale studie worden jongeren gedurende een
langere periode gevolgd en worden de vragenlijsten op meerdere tijdstippen afgenomen,
dit in tegenstelling tot cross-sectioneel onderzoek wat meer een momentopname is.
Om eventuele itemoverlap te vermijden is het aan te raden in toekomstig
onderzoek een factoranalyse uit te voeren op de vragenlijsten die gebruikt zullen
worden in het onderzoek.
Toekomstig onderzoek zou eventueel ook andere schalen van de EMBU-A
kunnen betrekken in de analyses, om zo tot conclusies te kunnen komen voor wat
betreft Emotionele warmte, Overbescherming en Verwenning.
52
REFERENTIES AACAP, American Academy of Child and Adolescent Psychiatry (1998). Practice
parameters for the assessment and treatment of children and adolescents with depressive disorders. Journal of the American Academy of Child and Adolescent Psychiatry, 37, 10 (Supplement), pp. 63S-83S.
Abramson, L.Y., Metalsky, G.I., & Alloy, L.B. (1989). Hopelessness depression: a
theory-based subtype of depression. Psychological Review, 96, 358-372. Achenbach, T. M., & Rescorla, L. A. (2001). Manual for ASEBA School-Age Forms &
Profiles. Burlington, VT: University of Vermont, Research Center for Children, Youth, & Families.
Achenbach, T.M., McConaughy, S.H., & Howell, C.T. (1987). Child adolescent
behavioral and emotional-problems-implications of cross-informant correlations for situational specificity. Psychological Bulletin, 101, 213-232.
Alloy, L.B., & Abramson, L.Y. (1999). The Temple-Wisconsin Cognitive Vulnerability
to Depression (CVD) Project: conceptual background, design, and methods. Journal of Cognitive Psychotherapy: An international Quarterly, 13, 227-262.
Alloy, L.B., Abramson, L.Y., Smith, J.M., Gibb, B.E., & Neeren, A.M. (2006). Role of
parenting and maltreatment histories in unipolar and bipolar mood disorders: Mediation by cognitive vulnerability to depression. Clinical Child and Family Psychology Review, 9, 23-64.
Alloy, L.B., Abramson, L.Y., Tashman, N.A., Berrebbi, D.S., Hogan, M.E.,
Whitehouse, W.G., Crossfield, A.G., & Morocco, A. (2001). Developmental origins of cognitive vulnerability to depression: parenting, cognitive, and inferential feedback styles of the parents of individuals at high and low risk for depression. Cognitive Therapy and Research, 25, 397-423.
Alloy, L.B., Abramson, L.Y., Whitehouse, W.G., Hogan, M.E., Panzarella, C., & Rose,
D.T. (2006). Prospective incidence of first onsets and recurrences of depression in individuals at high and low cognitive risk for depression. Journal of Abnormal Psychology, 115, 145-156.
Andersson, P., & Perris, C. (2000). Perceptions of parental rearing and dysfunctional
attitudes: The link between early experiences and individual vulnerability? Nordic Journal of Psychiatry, 54, 405-409.
Angold, A., & Rutter, M. (1992). Effects of age and pubertal status on depression in a
large clinical-sample. Development and psychopathology, 4, 5-28. APA (2001). Diagnostic and Statistical Manual of Mental Disorders (4th ed., revised).
Washington, DC: American Psychiatric Association.
53
Arrindell, W.A., Emmelkamp, P.M.G., Brilman, E. & Monsma, A. (1983). Psychometric evaluation of an inventory for assessment of parental rearing practices. A Dutch form of the EMBU. Acta Psychiatrica Scandinavica, 67, 163-177.
Baron, R.M., & Kenny, D.A. (1986). The moderator-mediator variable distinction in
social psychological research: Conceptual, strategic, and statistical considerations. Journal of Personality and Social Psychology, 51, 1173-1182.
Beck, A.T. (1967). Depression: Clinical, experimental and theoretical aspects. New
York: Guilford. Beck, A.T. (1976). Cognitive therapy and the emotional disorders. New York:
Meridian. Beck, A.T. (1972). Depression: Causes and treatment. Philadelphia: University of
Pennsylvania Press. Beck, A.T., Brown, G., Eidelson, J.I., Steer, R.A., & Riskind, J.H. (1987).
Differentiating anxiety and depression – A test of the cognitive content-specificity hypothesis. Journal of Abnormal Psychology, 96, 179-183.
Birmaher, B., Ryan, N., Williamson, D., Brent, D., Kaufman, J., Dahl, R., Perel, J., &
Nelson, B. (1996). Childhood and adolescent depression: A review of the past 10 years, Part I. Journal of the American Academy of Child and Adolescent Psychiatry, 35, 1427-1439.
Blackburn I. & Davidson K. (1990). Cognitive therapy for depression and anxiety.
Cambridge: University Press. Bowlby, J. (1969). Attachment and loss, Vol. 1: Attachment. New York: Basic Books. Bowlby, J. (1988). A secure base: Parent-child attachment and healthy human
development. New York: Basic Books. Brady, E.U., & Kendall, P.C. (1992). Comorbidity of anxiety and depression in children
and adolescents. Psychological Bulletin, 111, 244-255. Braun, C. (1976). Teacher expectation: Socio-psychological dynamics. Review of
Educational Research, 46, 185-213. Brent, D.A.(1997). A clinical psychotherapy trial for adolescents depression comparing
cognitive, family and supportive therapy. Archives of General Psychiatry, 54, 877-885.
Brewin, C.R., Andrews, B., & Gotlib, I.H. (1993). Psychopathology and early
experience – A reappraisal of retrospective reports. Psychological Bulletin, 113, 82-98.
54
Calvete, E., Estévez, A., de Arroyabe, E.L., & Ruiz, P. (2005). The Schema Questionnaire-Short Form : Structure and relationship with automatic thoughts and symptoms of affective disorders. European Journal of Psychological Assessment, 21, 90-99.
Castro, J., dePablo, J., Gomez, J., Arrindell, W.A., & Toro, J.(1997). Assessing rearing
behaviour from the perspective of the parents: A new form of the EMBU. Social Psychiatry and Psychiatric Epidemiology, 32, 230-235.
Chambers, J., Power, K., Loucks, N., & Swanson, V. (2001). The interaction of
perceived maternal and paternal parenting styles and their relation with the psychological distress and offending characteristics of incarcerated young offenders. Journal of adolescence, 24, 209-227.
Cicchetti, D., & Toth, S.L. (1998). The development of depression in children and
adolescents. American Psychologist, 53, 221-241. Cole, D.A. (1990). Relation of social and academic competence to depressive symptoms
in childhood. Journal of Abnormal Psychology, 99, 422-429. Cole, D.A. (1991). Preliminary support for a competency-based model of depression in
children. Journal of Abnormal Psychology, 100, 181-190. Cole, D.A., Martin, J.M., Powers, B. (1997). A competency-based model of child
depression: A longitudinal study of peer, parent, teacher en self-evaluations. The Journal of Child Psychology, Psychiatry en Allied Disciplines, 38, 505-514.
Cole, D.A., & Turner, J.E. (1993). Models of cognitive mediation and moderation in
child depression. Journal of Abnormal Psychology, 102, 271-281. Cooley, C.H. (1902). Human nature and the social order. New York: Scribner. Cooper, M.J., Rose, K.S., & Turner, H. (2005). Core beliefs and the presence or absence
of eating disorder symptoms and depressive symptoms in adolescent girls. International Journal of Eating Disorders, 38, 60-64.
Clark, D.A., Beck, A.T., & Alford, B.A. (1999). Scientific foundations of cognitive
theory and therapy of depression. New York: John Wiley & Sons, Inc. De Cuyper, S., Braet, C., & Timbremont, B.(2001). Depressie bij kinderen en
adolescenten: etiologie en behandeling. In Portael, V., Andries, C., & Ponjaert-Kristoffersen (red.), De kinderschoenen ontgroeid? Leuven/Apeldoorn: Garant, pp. 106-127.
de Wit, C.A.M. (1987). Depressieve kinderen: Ontstaansproces, symptomatologie en
behandeling van depressieve kinderen. Leuven/Amersfoort: Acco. de Wit, C.A.M. (2000). Depressie bij kinderen en adolescenten: Theorie en onderzoek,
55
diagnostiek en behandeling. Houten/Diegem: Bohn Stafleu van Loghum. Festinger, L.A. (1954). A theory of social comparison. Human Relations, 7, 117-140. Fiske, S.T., & Linville, P.W. (1980). What does the schema concept buy us?
Personality and Social Psychology Bulletin, 6, 543-557. Franz, E.F., McClelland, D.C., Weinberger, J., & Peterson, C. (1994). Parenting
antecedents of adult adjustment: a longitudinal study. Parenting and Psychopathology. Chichester: John Wiley & Sons.
Garber, J., Braafladt, N., & Weiss, B. (1995). Affect regulation in depressed and
nondepressed children and young adolescents. Development and psychopathology, 7, 93-115.
Garber, J., Robinson, N.S., & Valentiner, D. (1997). The relation between parenting and
adolescent depression: Self-worth as a mediator. Journal of adolescent research, 12, 12-33.
Gerlsma, C., Arrindell, W.A., van der Veen, N., & Emmelkamp, P.M.G. (1991). A
parental rearing style questionnaire for use with adolescents: Psychometric evaluation of the EMBU-A, Personality and Individual Differences, 12, 1245-1253.
Gerlsma, C., Emmelkamp, P.M.G., & Arrindell, W.A. (1990). Anxiety, depression, and
perceptions of early parenting: a meta-analyses. Clinical Psychology Review, 10, 251-277.
Giesen-Bloo, J., van Dyck, R., Spinhoven, P., van Tilburg, W., Dirksen, C., van Asselt,
T., Kremers, I., Nadort, M., & Arntz, A. (2006). Outpatient psychotherapy for borderline personality disorder - Randomized trial of schema-focused therapy vs transference-focused psychotherapy. Archives of general psychiatry, 63, 649-658.
Gladstone, T.R.G., Kaslow, N.J., Seeley, J.R., & Lewinsohn, P.M. (1997). Sex
differences, attributional style, and depressive symptoms among adolescents. Journal of Abnormal Child Psychology, 25, 297-305.
Glaser, B.A., Campbell, L.F., Calhoun, G.B., Bates, J.M., & Petrocelli, J.V. (2002). The
early maladaptive schema questionnaire-short form: A construct validity study. Measurement and Evaluation in Counselling and Development, 35, 2-13.
Hammen, C. (1997). Depression. Hove: Psychology Press. Harris, A.E., & Curtin L. (2002). Parental perceptions, early maladaptive schemas, and
depressive symptoms in young adults. Cognitive Therapy and Research, 26, 405-416.
56
Harter, S. (1982). The perceived competence scale for children. Children Development, 53, 87-97.
Horowitz, J., & Garber, J. (2006). The prevention of depressive symptoms in children
and adolescents: a meta-analytic review. Journal of Consulting and Clinical Psychology, 74, 401-415.
Ingram, R.E. (2003). Origins of cognitive vulnerability to depression. Cognitive
Therapy and Research, 27, 77-88. Ingram, R.E., Miranda, J., & Segal, Z.V. (1998). Cognitive vulnerability to depression.
New York: Guilford Press. Jacquez, F., & Cole, D.A., & Searle, B. (2004). Self-perceived competence as a
mediator between maternal feedback and depressive symptoms in adolescents. Journal of Abnormal Child Psychology, 32, 355-367.
Kindt, M., & Arntz, A. (1999). Cognitieve verwerking en psychopathologie: theorie en
onderzoek. In S.M. Bögels & P. van Oppen (Eds.), Cognitieve therapie: theorie en praktijk (pp. 1-24). Houten: Bohn Stafleu Van Loghum.
Keller, M.B., Klerman G.L., Lavori, P.W., Coryell, W., Endicott J., & Taylor, J. (1984).
Long-term outcome of episodes of major depression – clinical and public-health significance. Jama-Journal of the American medical association, 252, 788-792.
Kendall, P.C. (2000). Depression. Childhood disorders. Hove: Psychology Press. Kovacs, M. (1996). The course of childhood-onset depressive disorders. Psychiatric
Annals, 26, 326-330. Kovacs, M. (1997). Depressive disorders in childhood: An impressionistic landscape.
Journal of Child Psychology and Psychiatry, 38, 287-298. Kovacs, M., Feinberg T.L., Crousenovak M., Paulauskas S.L., Pollock M., &
Finkelstein R. (1984). Depressive disorders in childhood: 2. A longitudinal study of the risk for a subsequent major depression. Archives of General Psychiatry, 41, 643-649.
Kraaij, V., Garnefski, N., de Wilde E.J., Dijkstra, A., Gebhardt, W., Maes, S., & ter
Doest, L. (2003). Negative life events and depressive symptoms in late adolescence: Bonding and cognitive coping as vulnerability factors? Journal of Youth and Adolescence, 32, 185-193.
Lee, C.W., Taylor, G. & Dunn, J. (1999). Factor structure of the schema questionnaire
in a large clinical sample. Cognitive Therapy and Research, 23, 441-451. Lewinsohn, P.M., Clarke, G.N., Seeley, J.R., & Rhode, P. (1994). Major depression in
community adolescents: I. Continuity into young adulthood. Journal of the American Academy of Child and Adolescent Psychiatry, 33, 809-818.
57
Lewinsohn, P.M., Rohde, P., Seeley, J.R., & Fischer, S.A. (1993). Age-cohort changes in the lifetime occurrence of depression and other mental-disorders. Journal of Abnormal Psychology, 102, 110-120.
Liu, Y. (2003). The mediators between parenting and adolescent depressive symptoms:
Dysfunctional attitudes and self-worth. International Journal of Psychology, 38, 91-100.
Lloyd, C., & Miller, P. (1997). The relationship of parental style to depression and self-
esteem in adulthood. The Journal of Nervous and Mental Disease, 185, 655-663. Mead, G.H. (1934). Mind, self, and society. Chicago: University of Chicago Press. McGinn, L.K., Cukor, D., & Sanderson, W.C. (2005). The relationship between
parenting style, cognitive style, and anxiety and depression: Does increased early adversity influence symptom severity through the mediating role of cognitive style? Cognitive Therapy and Research, 29, 219-242.
Meesters, C., & Muris, P. (2004). Perceived parental rearing behaviours and coping in
young adolescents. Personality and Individual Differences, 37, 513-522. Muris, P. (2006). Maladaptive schemas in non-clinical adolescents: Relations to
perceived parental rearing behaviors, big five personality factors and psychopathological symptoms. Clinical Psychology and Psychotherapy, 13, 405-413.
Muris, P., Meesters, C., Schouten, E., & Hoge, E. (2004). Effects of perceived control
on the relationship between perceived parental rearing behaviors and symptoms of anxiety and depression in nonclinical preadolescents. Journal of Youth and Adolescence, 33, 51-58.
Muris, P., Schmidt, H., Lambrichs, R., & Meesters, C. (2001). Protective and
vulnerability factors of depression in normal adolescents. Behaviour Research and Therapy, 39, 555-565.
Parker, G. (1979). Parental characteristics in relation to depressive disorders. British
Journal of Psychiatry, 134, 138-147. Parker, G. (1983). Parental “affectionless control” as an antecedent to adult depression:
a risk factor delineated. Archives of General Psychiatry, 40, 956-960. Parker, G. (1984). The measurement of pathogenic parental style and its relevance to
psychiatric disorder, Social Psychiatry, 19, 75-81. Parker, G. (1993). Parental rearing style: Examining for links with personality
vulnerability factors for depression. Social Psychiatry and Psychiatric Epidemiology, 28, 97-100.
58
Perris, C., Jacobsson, L., Lindström, H., Von Knorring, L. & Perris, H. (1980). Development of a new inventory for assessing memories of parental rearing behaviour. Acta Psychiatrica Scandinavica, 61, 265-274.
Perris, C., Arrindell, W.A., & Eisemann, M. (1994). Parenting and Psychopathology.
Chichester: John Wiley & Sons. Preacher, K.J., & Hayes, A.F. (2004). SPSS and SAS procedures for estimating indirect
effects in simple mediation models. Behavior Research Methods Instruments and Computers, 36, 717-731.
Randolph, J., & Dykman, B.M. (1998). Perceptions of parenting and depression
proneness in the offspring: Dysfunctional attitudes as a mediating mechanism. Cognitive Therapy and Research, 22, 377-400.
Robinson, L.A., Berman, J.S., & Neimeyer, R.A. (1990). Psychotherapy for the
treatment of depression – A comprehensive review of controlled outcome research. Psychological Bulletin, 108, 30-49.
Rojo-Moreno, L., Livianos-Aldana, L., Cervera-Martinez, G., & Dominguez-
Carabantes, J.A. (1999). Rearing style and depressive disorder in adulthood: a controlled study in a Spanish clinical sample. Social Psychiatry and Psychiatric Epidemiology, 34, 548-554.
Rush, A. J., & Beck, A. T. (1977). Cognitive therapy of depression and suicide.
American Journal of Psychotherapy, 32, 201-219. Schacht, R., & Peeters, R. (2000). Schemagerichte therapie voor moeilijke mensen.
Leuven-Apeldoorn: Garant Uitgevers. Schmidt, N.B., Joiner, T.E., Young, J.E., & Telch, M.J. (1995). The Schema-
Questionnaire – Investigation of psychometric properties and hierarchical structure of a measure of maladaptive schemas. Cognitive Therapy and Research, 19, 295-321.
Shah, R., & Waller, G. (2000). Parental style and vulnerability to depression: The role
of core beliefs. The Journal of Nervous and Mental Diseases, 188, 19-25. Sobel, M.E. (1982). Asymptomatic confidence intervals for indirect effects in structural
equation models. In Leinhart, S. (Ed.). Sociological Methodology. Jossey-Bass: San Francisco, pp. 290-312.
Spinhoven, P., Giesen-Bloo, J., van Dyck, R., Kooirnan, K.,& Arntz, A. (2007). The
therapeutic alliance in schema-focused therapy and transference-focused psychotherapy for borderline personality disorder. Journal of consulting and clinical psychology, 75, 104-115.
Stark, K.D., Schmidt, K.L. & Joiner, T.E. (1996). Cognitive triad: Relationship to
59
depressive symptoms, parents’ cognitive triad, and perceived parental messages. Journal of Abnormal Child Psychology, 24, 615-631.
Sterk, W.A., & Rijkeboer, M. (1997). Schemavragenlijst. Utrecht: Ambulatorium FSW. Stopa, L., Thorne, P., Waters, A., & Preston, J. (2001). Are the short and long terms
forms of the Young Schema Questionnaire comparable and how well does each version predict psychopathology scores. Journal of Cognitive Psychotherapy: An International Quarterly, 15, 253-272.
Turner, H.M., Rose, K.S., & Cooper, M.J. (2005). Schema and parental bonding in
overweight and nonoverweight female adolescents. International Journal of Obesity, 29, 381-387.
Van Vlierberghe, L., Rijkeboer, M., Hamers, P., & Braet, C. (2004), Schemavragenlijst
voor jongeren, Universiteit Gent. Verhulst, F.C. (2006). Internaliserende stoornissen. In Kinder-en Jeugdpsychiatrie (pp.
121-179). Assen: Koninklijke Van Gorcum. Verhulst, F.C., Koot, J.M., Akkerhuis, G.W., & Veerman, J.W. (1990). Praktische
Handleiding voor de CBCL (Child Behavior Checklist). Assen: Van Gorcum. Vivona, J.M. (2000). Parental attachment styles of late adolescents: Qualities of
attachment relationships and consequences for adjustment. Journal of Counseling Psychology, 47, 316-329.
Waller, G., Meyer, C., & Ohanian, V. (2001). Psychometric properties of the long and short versions of the young schema questionnaire: Core beliefs among bulimic and comparison women. Cognitive Therapy and Research, 25, 137-147.
Welburn, K., Coristine, M., Dagg, P., Pontefract, A., & Jordan, S. (2002). The Schema
Questionnaire – Short Form: Factor analysis and relationship between schemas and symptoms. Cognitive Therapy and Research, 26, 519-530.
Whisman, M.A., & Kwon, P. (1992). Parental representations, cognitive distortions, and
mild depression. Cognitive Therapy and Research, 16, 557-568. Young, J.E. (1990). Cognitive therapy for personality disorders. Sarasota, FL:
Professional Resources Press. Young, J.E. (1994). Cognitive therapy for personality disorders: A schema-focused
approach. Sarasota: Professional Resource Press. Young, J.E., & Brown, G. (1994). Young Schema Questionnaire. In Young, J.E.,
Cognitive therapy for personality disorders: a schema-focused approach. (pp 63-76). Sarasota, FL: Professional Resource Press.
Young, J.E., Klosko, J.S., & Weishaar, M.E. (2003). Schema therapy. A practitioner’s
60
guide. New York: Guilford. Young, J.E. & McGinn, L.K. (1998). Schema-focused Therapy. In P. Salkovskis (Ed.),
Frontiers of cognitive therapy, New York: Guilford. Young, JE. (1999). Cognitive therapy for personality disorders: A schema-focused
approach (rev. ed.). Sarasota, FL: Professional Resources Press.
61
BIJLAGE 1
15 disfunctionele schema’s onderverdeeld onder vijf basisbehoeften (Young, 1994)
Disfunctionele schema’s met betrekking tot “Nood aan veilige verbondenheid”
• Verlating/Instabiliteit: mensen met dit schema hebben het gevoel dat
belangrijke anderen onberekenbaar zijn en geen bescherming kunnen bieden.
• Wantrouwen/Misbruik: door dit schema hebben personen de verwachting door
anderen gekwetst, misbruikt, vernederd te worden.
• Emotionele Deprivatie: de verwachting dat men onvoldoende aandacht, affectie,
warmte, begrip enzovoort van anderen zal krijgen.
• Onvolwaardigheid/Schaamte: het gevoel minderwaardig te zijn ten opzichte van
anderen, mensen met dit schema zijn vaak gevoelig voor kritiek, afwijzing en
beschaamd over zelf waargenomen tekorten.
• Sociaal Isolement/Vervreemding : door dit schema zien mensen zich als
afwijkend van anderen, en hebben ze vaak het gevoel alleen op de wereld te
staan.
Disfunctionele schema’s met betrekking tot “Behoefte aan autonomie”
• Afhankelijkheid/Onbekwaamheid: dagelijkse taken kunnen niet op een normale
manier uitgevoerd worden zonder hulp van anderen.
• Kwetsbaarheid voor Schadelijke Invloeden: overdreven vrees voor
oncontroleerbare gebeurtenissen, bv. voor het krijgen van een ernstige ziekte.
• Verstrengeling/Onvoldoende Eigenheid: het gevoel verstikt te worden door
anderen, onvoldoende besef van de eigen identiteit; komt voort uit de
overtuiging niet te kunnen functioneren zonder de constante nabijheid van
bepaalde anderen.
• Mislukking: constant het gevoel hebben van gefaald te hebben of te zullen falen,
en dit op verschillende domeinen zoals school, sport,..
62
63
Disfunctionele schema’s met betrekking tot “Nood aan begrenzing”
• Aanmatiging/Grandeur: de overtuiging dat men boven anderen staat en
daardoor kan doen wat men wil; mensen met dit schema willen voortdurend hun
macht bewijzen en voelen zich superieur.
• Ontoereikende Zelfcontrole/Zelfdiscipline: steeds moeite om zelfcontrole en
zelfbeheersing op te brengen om bepaalde doelen te bereiken, een milde vorm
van dit schema uit zich door vermijden van conflict en verantwoordelijkheid.
Disfunctionele schema’s met betrekking tot “Behoefte aan wederkerigheid”
• Onderwerping: met dit schema voelen mensen zich gedwongen om de eigen
voorkeuren en de uiting van kwaadheid te onderdrukken, men levert zich
volledig over aan anderen.
• Zelfopoffering: overmatige aandacht aan de behoeften van anderen om hen niet
te verliezen, terwijl eigen behoeften onbevredigd blijven.
Disfunctionele schema’s met betrekking tot “Behoefte aan vrije expressie en
spontaneïteit”
• Emotionele Inhibitie: om zich veilig te voelen is men voortdurend op zijn hoede
om alle spontane uitingen te vermijden, de nadruk ligt op het rationele.
• Meedogenloze Normen: voortdurend hoge eisen stellen aan zichzelf, komt tot
uiting in perfectionisme en onderschatten van eigen prestaties.