De evaluatie van de houding en spieractiviteit bij

102
Revalidatiewetenschappen en Kinesitherapie Faculteit Geneeskunde & Gezondheidswetenschappen Academiejaar 2009-2010 De evaluatie van de houding en spieractiviteit bij beeldschermwerkers met en zonder schouder- of nekklachten en het gebruik van taping als feedbacktraining Masterproef voorgelegd tot het behalen van de graad van Master in de Revalidatiewetenschappen en de Kinesitherapie Promotor : Dr. B. Cagnie Co-promotor : Lic. F. Descheemaeker Hanne DENDAUW Veerle DEWILDE Annelies HOOGHE

Transcript of De evaluatie van de houding en spieractiviteit bij

Page 1: De evaluatie van de houding en spieractiviteit bij

Revalidatiewetenschappen en Kinesitherapie

Faculteit Geneeskunde & Gezondheidswetenschappen

Academiejaar 2009-2010

De evaluatie van de houding en spieractiviteit bij

beeldschermwerkers met en zonder schouder- of nekklachten en

het gebruik van taping als feedbacktraining

Masterproef voorgelegd tot het behalen van de graad van Master in de

Revalidatiewetenschappen en de Kinesitherapie

Promotor : Dr. B. Cagnie

Co-promotor : Lic. F. Descheemaeker

Hanne DENDAUW

Veerle DEWILDE

Annelies HOOGHE

Page 2: De evaluatie van de houding en spieractiviteit bij
Page 3: De evaluatie van de houding en spieractiviteit bij

Woord vooraf Graag willen we onze masterproef inleiden met een dankwoord aan iedereen die ons

geholpen en gesteund heeft bij het tot stand brengen van deze thesis. Het is niet

eenvoudig om iedereen in een paar zinnen te bedanken en we willen ons bij voorbaat

verontschuldigen aan diegene die we te weinig in de bloemetjes zetten.

Een masterproef als deze schrijf je niet zomaar in je eentje. Daarom willen we eerst en

vooral elkaar bedanken voor het blijvend vertrouwen, het geduld met elkaar, de goede

samenwerking en de nauwe band die we opgebouwd hebben zowel binnen als buiten het

kader van onze masterproef. Het was fijn samenwerken!

Binnen onze opleiding zijn er ook een aantal mensen die een steentje hebben

bijgedragen in de realisatie van onze thesis. Zo zijn we onze promotor Dr. B. Cagnie zeer

dankbaar voor het opstellen van dit interessante thesisonderwerp alsook voor de goede

begeleiding gedurende de laatste twee jaren. Zij stond steeds voor ons klaar met hulp en

advies en bleef ons vol enthousiasme steunen tijdens moeilijke periodes. Ook onze co-

promotor Lic. F. Descheemaeker willen we bedanken. Tijdens onze testperiode konden

we rekenen op de hulp van Maarten Van Herzeele en Tom Barbe. Zij maakten ons

wegwijs in de software en de verschillende meettoestellen. Dank ook aan Bart Verheyde

die ons letterlijk van de spanning probeerde te verlossen. We willen tevens een speciaal

dankwoordje richten tot onderzoekstechnologe Tanneke Palmans die ons tijdens de

testing vaak uit de nood heeft geholpen. Een aanmoedigend woordje van al deze mensen

konden we enorm appreciëren.

Zonder onze proefpersonen zou dit onderzoek onmogelijk zijn geweest dus willen wij ook

onze dank betuigen aan alle vrijwilligers. We beseffen dat we een deel van hun kostbare

tijd hebben opgeëist en zijn hen eeuwig dankbaar voor hun spontane deelname.

Verder willen we onze medestudenten bedanken voor de steun en het samen zwoegen

aan onze masterproeven. Ook onze familie, vrienden en kennissen zijn we enorm

dankbaar om ons te steunen doorheen de hele opleiding en zeker bij deze laatste loodjes.

Aan allen een welgemeende dank u wel!

Het Vrolijke Trio

Page 4: De evaluatie van de houding en spieractiviteit bij

I

Inhoudsopgave INLEIDING ......................................................................................................... 1

LITERATUURSTUDIE........................................................................................... 2

1. Werkgerelateerde schouder– en nekklachten ........................................ 2

1.1. Epidemiologie ........................................................................................ 2

1.2. Symptomatologie ................................................................................... 2

1.3. Etiologie................................................................................................ 5

1.3.1. De biomedische dimensie ...........................................................................5 1.3.1.1. Perifere veranderingen ............................................................................................6 1.3.1.2. Centrale veranderingen ...........................................................................................7 1.3.1.3. Het verband tussen de veranderingen en de symptomatologie.................................... 10

1.3.2. De psychosociale dimensie........................................................................ 12

1.4. Risicofactoren ...................................................................................... 13

1.4.1. Extrinsieke risicofactoren.......................................................................... 13

1.4.2. Intrinsieke risicofactoren .......................................................................... 14

2. Evaluatie van schouder- en nek klachten. ............................................ 18

2.1. Vragenlijsten ....................................................................................... 18

2.2. Algometer ........................................................................................... 19

2.3. Elektromyografie.................................................................................. 19

3. Interventies ......................................................................................... 21

3.1. Overzicht van de interventiestrategieën .................................................. 21

3.2. Ergonomie........................................................................................... 25

3.2.1. Omschrijving.......................................................................................... 25

3.2.2. Aanbevolen werkhouding.......................................................................... 25

3.3. Taping ................................................................................................ 28

3.3.1. Tapingconcepten..................................................................................... 28 3.3.1.1. McConnell-taping .................................................................................................. 28 3.3.1.2. Kinesiotaping........................................................................................................29

3.3.2. Therapiedoelen van de tape ...................................................................... 29 3.3.2.1. Preventie .............................................................................................................30 3.3.2.2. Herstel bevorderen................................................................................................30 3.3.2.3. Pijndemping .........................................................................................................31

3.3.3. Werkingsmechanismen tape...................................................................... 31 3.3.3.1. Mechanische functie ..............................................................................................31 3.3.3.2. Proprioceptieve functie ..........................................................................................32 3.3.3.3. Pijnpoortmechanisme ............................................................................................34 3.3.3.4. Beïnvloeding van bloed- en lymfecirculatie ...............................................................34

Page 5: De evaluatie van de houding en spieractiviteit bij

II

ONDERZOEK ..................................................................................................... 35

1. Hypothesen .......................................................................................... 35

2. Materialen en methoden....................................................................... 36

2.1. Proefpersonen...................................................................................... 36

2.2. Gecontroleerde variabelen..................................................................... 36

2.3. Experimentele procedure....................................................................... 37

2.4. Elektromyografische registratie.............................................................. 38

2.5. Houdingsregistratie .............................................................................. 39

2.6. Klachtenregistratie ............................................................................... 40

2.7. Statistische analyse.............................................................................. 41

3. Resultaten............................................................................................ 42

3.1. Beschrijving van de steekproef .............................................................. 42

3.1.1. Algemene informatie................................................................................ 42

3.1.2. Gezondheid............................................................................................ 43

3.1.3. Werkomstandigheden .............................................................................. 44

3.1.4. Vrije tijd ................................................................................................ 44

3.2. Spieractiviteit ...................................................................................... 44

3.2.1. Vergelijking case-control .......................................................................... 45

3.2.2. Verandering over de tijd........................................................................... 46

3.2.3. Het effect van tape.................................................................................. 46

3.2.4. Vergelijking typ-, muis- en combinatietaak.................................................. 47

3.3. Houding .............................................................................................. 48

3.3.1. Vergelijking case-control .......................................................................... 48

3.3.2. Verandering over de tijd........................................................................... 49

3.3.3. Het effect van tape.................................................................................. 50

3.3.4. Vergelijking typ-, muis- en combinatietaak.................................................. 51

3.4. Subjectief discomfort ............................................................................ 52

3.4.1. Vergelijking case-control .......................................................................... 52

3.4.2. De verandering over de tijd ...................................................................... 53

3.4.3. Het effect van tape.................................................................................. 53

3.5. Pijndrempels........................................................................................ 53

3.5.1. Vergelijking case-control .......................................................................... 53

3.5.2. Verandering over de tijd........................................................................... 54

3.5.3. Het effect van tape.................................................................................. 54

3.6. Perceptie van de tape ........................................................................... 55

Page 6: De evaluatie van de houding en spieractiviteit bij

III

DISCUSSIE ....................................................................................................... 56

1. Discussie van het onderzoek ................................................................ 56

2. Discussie van de resultaten.................................................................. 60

2.1. Vergelijking symptomatische en asymptomatische beeldschermwerkers...... 60

2.2. Verandering over de tijd........................................................................ 63

2.3. Het effect van tape............................................................................... 65

2.4. Vergelijking van de typ-, muis- en combinatietaak ................................... 68

3. Perspectieven....................................................................................... 70

CONCLUSIE....................................................................................................... 71

LITERATUURLIJST ............................................................................................ 72

BIJLAGES.......................................................................................................... 84

Page 7: De evaluatie van de houding en spieractiviteit bij

1

Inleiding

Schouder- en nekklachten worden heel frequent gerapporteerd in onze maatschappij.

Vaak worden ze in verband gebracht met één of andere belastende werksituatie. Een

groot deel van onze bevolking bevindt zich gedurende de dag heel wat uren zittend aan

een bureautafel met de ogen gericht op een computerscherm. Heel veel van deze

beeldschermwerkers klagen over pijn en vermoeidheid ter hoogte van de schouder- en

nekregio. Ze komen bij de kinesitherapeut terecht met eerder vage klachten en het is

niet altijd evident om deze personen succesvol te helpen. Een verscheidenheid aan

biomedische, ergonomische en psychosociale factoren moeten in rekening worden

gebracht bij het behandelen van deze mensen.

Er is al heel wat onderzoek gebeurd naar de verscheidene factoren die bijdragen tot het

ontstaan en onderhouden van de klachten. Vele morfologische, biochemische en

neuromotorische veranderingen ter hoogte van de schouder- en nekregio werden reeds

vastgesteld. In de literatuurstudie wordt eerst en vooral even stilgestaan bij de

epidemiologie, symptomatologie en etiologie van werkgerelateerde schouder- en

nekklachten. Daarna worden een aantal evaluatiemethoden toegelicht. In het laatste

hoofdstuk wordt dieper ingegaan op de verschillende interventiestrategieën waarbij extra

aandacht uitgaat naar de ergonomie bij beeldschermwerk en het gebruik van taping.

In dit onderzoek wordt de houding en de spieractiviteit bij beeldschermwerkers

geanalyseerd tijdens het uitvoeren van drie gestandaardiseerde computertaken. Hierbij

worden de verschillen tussen symptomatische en asymptomatische proefpersonen

nagegaan. De volledige testing wordt herhaald met scapulaire taping. Er wordt bekeken

of deze taping een verandering in spierrekrutering en houding kan teweegbrengen. Op

lange termijn stelt zich de vraag of het gebruik van tape de personen kan helpen om een

betere houding aan te nemen en op die manier klachten kan helpen voorkomen of

verminderen.

Page 8: De evaluatie van de houding en spieractiviteit bij

2

Literatuurstudie

1. Werkgerelateerde schouder– en nekklachten

1.1. Epidemiologie

De geschatte prevalentie van symptomen in het bovenste lidmaat bij de werkende

bevolking is ongeveer 20 tot 30% (Punnett et al., 2004). Vaak spreekt men over

werkgerelateerde klachten aangezien allerlei fysieke en psychosociale factoren op het

werk kunnen zorgen voor het ontstaan of het escaleren van de pijn. Verschillende

beroepen werden reeds onder de loep genomen (Jensen et al., 1993; Nordander et al.,

2000). In de laatste versie van de ‘European Survey on Working Conditions’ (Parent-

Thirion et al., 2007) blijken musculoskeletale stoornissen zoals rugpijn (24,7%) en

spierpijn (22,8%) de meest frequent gerapporteerde werkgerelateerde klachten te zijn.

Vermoeidheid, stress en hoofdpijn worden na musculoskeletale stoornissen het vaakst

vermeld.

Personen die computerwerk en bureautaken uitvoeren, worden vaak vernoemd als een

groep met een hoog risico op klachten. Vooral ter hoogte van de nekregio en de bovenste

ledematen loopt deze populatie een verhoogd risico op het ontwikkelen van

musculoskeletale stoornissen (Eltayeb et al., 2007; Hales et al., 1994; Waersted et al.,

1991). Jensen et al. (2002) stellen dat deze werkgerelateerde stoornissen zich

hoofdzakelijk bij vrouwen voordoen. Studies uit verschillende landen tonen aan dat

ongeveer 30 tot 50% van de beeldschermwerkers klaagt over pijn en vermoeidheid en

last heeft van symptomen in de schouder- en/of nekregio (Eltayeb et al., 2007; Jensen et

al., 2002). Bij 60% van de personen met zelfgerapporteerde klachten kan via klinisch

onderzoek een diagnose worden gesteld. Bij 38% luidt de diagnose ‘trapeziusmyalgie’

(Juul-Kristensen, 2006). Om deze reden gaat de aandacht in deze scriptie voornamelijk

uit naar het klachtenpatroon beschreven onder deze term.

1.2. Symptomatologie

In de literatuur wordt meestal gesproken over schouder- en nekklachten zonder de

oorzaak en de aangedane structuren verder te specifiëren. Heel vaak speelt de m.

trapezius hierbij een belangrijke rol. Deze spier is bij velen beter gekend als de

monnikkapsspier en is de meest oppervlakkige spier ter hoogte van de nek en de rug. De

Page 9: De evaluatie van de houding en spieractiviteit bij

3

spier wordt ingedeeld in 3 delen: pars descendens

(bovenste bundel), pars transversus (middenste bundel)

en pars ascendens (onderste bundel). De oorsprong

bevindt zich op de schedel en op de processi spinosi van

C1 tot en met T12. De insertie gebeurt op de scapula en

de clavicula. De gehele spier voert een retractie en een

elevatie van de scapula uit. Ook stabiliseert de m.

trapezius de scapula zodat bij contractie van de m.

deltoideus de arm geheven kan worden. De innervatie

gebeurt door de nervus accessorius.

Hieronder worden de verschillende bundels van de m. trapezius apart beschreven, gezien

zij biomechanisch en histochemisch van elkaar verschillen (Putz & Pabst, 2000).

pars descendens (Upper trapezius, UT) :

Anatomie : de spier neemt zijn oorsprong op het os occipitale en de

processi spinosi van de bovenste cervicale wervels en hecht aan op het

laterale derde van de clavicula. Uit histochemische studies blijkt vooral het

bovenste deel van de UT een grote hoeveelheid type II vezels te bevatten

en is de dwarsdoorsnede van de vezels kleiner ten opzichte van de andere

delen (Lindman et al., 1991a).

Functie : De UT zorgt bij contractie voor een elevatie en opwaartse rotatie

van de scapula. Bij een gefixeerde schouder zorgt de spier voor een

heterolaterale rotatie van het hoofd en bij bilaterale werking gebeurt een

extensie van de cervicale wervelkolom.

pars transversus (Middle trapezius, MT) :

Anatomie : de spier vertrekt vanop de processi spinosi van de onderste

cervicale en de bovenste thoracale wervels en insereert op het acromion.

Functie : De MT is verantwoordelijk voor een retractie van de scapula. In

samenwerking met de onderste bundel, zorgt deze spier voor een

afvlakking van de thoracale kyfose.

pars ascendens (Lower trapezius, LT) :

Anatomie : de spier vertrekt vanop de processi spinosi van de middelste en

onderste thoracale wervels en hecht aan op de bovenrand van de spina

scapulae. Deze spier blijkt meer type I vezels te bevatten in vergelijking

met de UT en MT (Lindman et al., 1991a).

Functie : Bij contractie zorgt de LT voor een neerwaartse rotatie en

depressie van de scapula. Door de oriëntatie van de vezels en de typische

spiervezelverdeling is dit deel vooral geschikt als stabilisator van de

scapula.

Page 10: De evaluatie van de houding en spieractiviteit bij

4

Zoals hierboven vermeld, behoort trapeziusmyalgie tot één van de voornaamste

pathologieën in de schouder- en nekregio. Ook Visser en Van Dieën (2006) stelden dat

musculoskeletale disfuncties ter hoogte van de nek of schouder zich vooral bevinden in

de bovenste bundel van de trapezius. Een echte definitie van dit syndroom bestaat er

niet. Het wordt beschreven als een musculaire overbelasting, vaak te wijten aan

éénzijdige activiteiten, langdurige statische contractie (Hagberg & Wegman, 1987;

Larsson et al., 1988) of een slechte houding. Ohlsson et al. (1994) en later Juul-

Kristensen et al. (2006) stelden criteria op voor verschillende musculoskeletale klachten

ter hoogte van het bovenste lidmaat. De criteria van trapeziusmyalgie zijn de volgende:

nekpijn, gespannen spieren en een pijnlijk en gevoelig punt in de spier. De klachten die

meestal met het trapeziussyndroom in verband worden gebracht, zijn spierpijn,

spiervermoeidheid en stramheid. De klachten worden voornamelijk aangegeven in het

mediale derde van de bovenste bundel van de m. trapezius. Er kan sprake zijn van

uitstraling naar de occipitale, cervicale en de thoracale regio. Uit onderzoek met de

algometer blijkt dat, ook bij de gezonde populatie, de bovenste bundel het meest

sensitieve deel van de spier is (Fernández-de-las-Peñas et al., 2009).

De gevoelige punten die bij personen met

trapeziusmyalgie worden teruggevonden, zijn vaak

triggerpunten. Men beschrijft een prevalentie tot 50%

wat betreft het voorkomen van triggerpunten in de nek-

en schouderspieren (Visser en van Dieën, 2006). De

aanwezigheid van een triggerpunt gaat niet noodzakelijk

samen met symptomen. Vandaar dat het onderscheid

wordt gemaakt tussen twee soorten myofasciale

triggerpunten, namelijk actieve en latente punten. Een

actief myofasciaal triggerpunt kan gedefiniëerd worden

als een hyperirriteerbare nodule of gevoelige spot die gepalpeerd kan worden als een

gespannen bandje in de skeletspier. Actieve punten gaan gepaard met een spontane pijn.

Wanneer dit punt op een correcte manier gestimuleerd wordt, kan dit een lokale

spiervezelcontractie opleveren die pijn op afstand kan uitlokken volgens een specifiek

patroon (cfr. Figuur 1). Dit kan tevens motorische en autonome effecten teweegbrengen.

Een latent triggerpunt produceert geen spontane pijn en geen uitstralende pijn. Ze

kunnen echter door allerlei factoren overgaan naar actieve triggerpunten, bijvoorbeeld

door een langdurig statische contractie. De myofasciale triggerpunten worden

geassocieerd met een acute of chronische overbelasting (Simons, 2004; Waling et al.,

2000).

Figuur 1: Triggerpunten (X) in de m. trapezius en bijhorende

uitstralingsgebieden (rode zones) Bron : Wellsphere (06/10/2009)

Page 11: De evaluatie van de houding en spieractiviteit bij

5

1.3. Etiologie

Het ontstaansmechanisme van werkgerelateerde schouder- en nekklachten werd reeds

veelvuldig onder de loep genomen. Men is het er over eens dat de klachten vanuit een

biopsychosociaal model moeten worden benaderd (Jull & Sterling, 2009). Naast de

biomedische dimensie met allerlei veranderingen ter hoogte van de spieren en de

motorische controle mag ook de psychosociale dimensie niet worden onderschat. De

studies die zich richten op het ontstaan van deze klachten zijn dan ook veelzijdig en

bekijken het probleem vanuit vele verschillende invalshoeken. Hieronder zal verder

worden ingegaan op het biomedische en het psychosociale luik.

1.3.1. De biomedische dimensie

Om het hoofd rechtop te houden tegen de zwaartekracht is een cervicale stabilisatie een

ware noodzaak. Van deze cervicale mechanische stabiliteit wordt 20% voorzien door de

osteoligamentaire structuren. Deze zijn voornamelijk van belang in de extreme posities

van de bewegingsuitslag. Voor 80% van de stabilisatie zijn de nekspieren

verantwoordelijk. Zij bepalen dus de stabiliteit in de neutrale houding en tijdens

functionele taken (Panjabi et al., 1998). Binnen het biomedische luik van

werkgerelateerde schouder- en nekklachten blijkt, zoals eerder aangegeven, de m.

trapezius vaak een belangrijke rol te spelen en spreekt men dan ook geregeld over het

‘trapeziussyndroom’. Uit onderzoek blijkt dat dit type nekpijn gepaard kan gaan met

allerlei veranderingen. Deze situeren zich zowel op perifeer niveau ter hoogte van de

spieren, als op centraal niveau met een reorganisatie van neuromotorische

controlestrategieën. Beide soorten veranderingen interageren met elkaar en kunnen

aanleiding geven tot klachten zoals pijn en spiervermoeidheid. Deze interactie werd

onder andere beschreven door Jull et al. (2008) (cfr. Figuur 2). In onderstaande

paragrafen gaan we hier iets dieper op in.

Page 12: De evaluatie van de houding en spieractiviteit bij

6

Figuur 2 : de interrelatie tussen pijn, gewijzigde motorische controlestrategieën en perifere veranderingen in

cervicale spieren (Jull et al., 2008).

1.3.1.1. Perifere veranderingen

De laatste jaren werd het concept ‘myalgie’ in verschillende morfologische studies

onderzocht. Deze onderzoeken zijn heel zinvol om het pijnmechanisme te ontrafelen en

risicofactoren van naderbij te onderzoeken. Aan de hand van spierbiopsieën kan men

nagaan of er sprake is van structurele veranderingen in de spiervezels en de omliggende

weefsels. Er is al heel wat geschreven over allerlei structurele veranderingen, maar vaak

blijft men achter met de vraag hoe deze veranderingen in relatie staan met de

symptomen. Bij personen met pijn werden frequenter mitochondriale verstoringen in de

type I-vezels van de m. trapezius gezien. Enerzijds gaat het om een desorganisatie van

de mitochondrieën, anderzijds kan in sommige gevallen een gebrek aan bepaalde

enzymen leiden tot een mitochondriaal defect (Hägg, 2000). Bovendien wordt ook vaak

een verminderde capillaire densiteit en een verminderde circulatie vastgesteld (Hägg,

2000; Larsson et al., 2004). Deze elementen wijzen mogelijks op verstoringen van het

oxidatief metabolisme en zouden eventueel de spiervermoeidheid en spierpijn kunnen

verklaren. Spierbiopsieën geven ook inzicht in het dominante type spiervezels. Zo stelden

Uhlig et al. (1995) een hoge hoeveelheid type IIc vezels vast in ventrale en dorsale

spieren bij personen met een cervicale disfunctie. Dit type vezels is het gevolg van een

transformatie van de oxidatieve type I vezels naar de vlugwerkende, glycolytische type

IIb vezels, die veel minder in staat zijn om spiercontracties over een langere tijd vol te

houden. Ook dit fenomeen zou volgens Uhlig et al. (1995) de spiervermoeidheid

Page 13: De evaluatie van de houding en spieractiviteit bij

7

enigszins kunnen verklaren. Anderzijds werd in de bovenste bundel van de m. trapezius

ook een toename in de doorsnede van de type I vezels vastgesteld bij patiënten met

myalgie (Kadi et al., 1998). Dit wijst eerder op de hoge belasting die aan deze vezels

wordt opgelegd tijdens bepaalde werktaken. Ook de biochemische processen bij spierpijn

werden reeds frequent onder de loep genomen. Bij onderzoek van de metabolieten kon

men een aantal verschillen vaststellen tussen de spieren van personen met en zonder

pijn. Verhoogde hoeveelheden interstitiëel pyruvaat en lactaat bij personen met

trapeziusmyalgie suggereren volgens Rosendal et al. (2004) een hypermetabole status

en een verhoogd anaëroob metabolisme. Daarnaast stelden zij ook vast dat de

pijnsubstanties zoals serotonine en glutamaat verhoogd zijn en correleren met de

pijnintensiteit.

1.3.1.2. Centrale veranderingen

Naast deze perifere veranderingen hebben verschillende studies ook aangetoond dat er

veranderingen optreden in de spieractiviteit en spierrekrutering, met andere woorden in

de neuromotorische controle. Deze centrale veranderingen staan sterk in verband met de

bovenstaande perifere veranderingen. Heel wat studies stellen met behulp van

elektromyografie (EMG) een veranderd spieractivatiepatroon vast bij personen met

klachten. Er blijkt sprake te zijn van complexe veranderingen in de synergetische

controle van de hoofd- en nekhouding.

Cervicale flexoren :

Een aantal studies hebben zich gericht op de activiteit van de anterieure nekmusculatuur.

Vaak wordt hierbij de activiteit van de m. sternocleidomastoideus (SCM) en de mm.

scaleni geregistreerd. Deze oppervlakkige spieren worden geclassificeerd binnen het

globale spiersysteem. De SCM loopt vanaf het manubrium sterni en het mediale derde

van de clavicula naar de processus mastoideus. Het is een heel oppervlakkige spier die

bij tweezijdige contractie een hoogcervicale extensie en een laag-cervicale flexie

teweegbrengt. Bij unilaterale contractie zorgt de spier voor een homolaterale lateroflexie

en een heterolaterale rotatie (Putz & Pabst, 2000). De mm. scaleni, die vanaf de

tubercula anteriora van de cervicale wervels naar de eerste en tweede rib lopen, zorgen

tevens voor een cervicale flexie bij bilaterale en een homolaterale lateroflexie bij

unilaterale contractie. De werking van zowel de SCM als de mm. scaleni wordt beïnvloed

door de contractietoestand van de lokale stabilisatoren. Wanneer de diepe nekflexoren

onvoldoende actief zijn, zullen de oppervlakkige spieren de cervicale lordose versterken.

Page 14: De evaluatie van de houding en spieractiviteit bij

8

De diepe cervicale flexoren zoals de m. longus colli, m. longus capitis, m. rectus capitis

anterior en de m. rectus capitis lateralis blijken dus een uiterst belangrijke rol te spelen

bij de stabilisatie van de cervicale wervelzuil. Zij zijn morfologisch en functioneel

ontworpen om de cervicale lordose af te vlakken en de gewrichtsstructuren te

ondersteunen. Een disfunctie van deze spieren wordt dan ook heel vaak in verband

gebracht met nekklachten. Voor deze groep spieren is oppervlakte-EMG met

kleefelektroden echter onmogelijk wegens de diepe ligging.

Falla et al. (2003a,b, 2004a,b) konden aantonen dat nekpijn gerelateerd was met een

verhoogde spieractiviteit en vluggere vermoeidheid van de oppervlakkige musculatuur

zoals de SCM en de m. scalenus anterior. Deze oppervlakkige spieren blijken bij

nekpijnpatiënten minder efficiënt te werken. Zij hebben met andere woorden een grotere

elektrische activiteit nodig om eenzelfde hoeveelheid kracht te produceren. Er was tevens

sprake van een inhibitie van de diepe nekflexoren. Deze EMG-resultaten komen overeen

met eerdere bevindingen bij eenvoudige klinische testen. Ook daar werd reeds een

verminderde kracht en uithouding vastgesteld van de diepe cervicale flexoren (Silverman

et al. 1991). Tevens bleek er bij personen met klachten ook een vertraagde activatie te

zijn van de nekspieren bij armbewegingen. Deze verandering in de feed-forward activatie

en de verminderde activiteit van de stabilisatoren zorgt ervoor dat de cervicale wervelzuil

kwetsbaarder is voor spierletsels en andere kwetsuren (Falla et al., 2004c).

Cervicale extensoren :

Ook de posterieure musculatuur werd reeds herhaaldelijk onderzocht via EMG. De

dorsale spieren die het meest frequent worden gecapteerd bij schouder- en nekklachten

zijn de m. trapezius en de cervicale m. erector spinae (CES). De anatomie van de m.

trapezius werd reeds eerder besproken onder hoofdstuk 1.2. Het cervicale deel van de m.

erector spinae bestaat anatomisch gezien uit de m. iliocostalis cervicis (lateraal), de m.

longissimus cervicis en capitis en de m. spinalis cervicis en capitis (mediaal). Functioneel

gezien worden de eerste twee vernoemde delen meestal geclassificeerd onder het globale

spiersysteem. De m. spinalis wordt vaak bij de lokale stabilisatoren gerekend (Cagnie et

al., 2008). De CES zorgt voor een extensie van de nek en versterkt de cervicale lordose.

Bij enkelzijdige contractie zorgt de spier bovendien voor een ipsilaterale lateroflexie en

een ipsilaterale rotatie (m. longissimus) (Putz & Pabst, 2000).

Bij de CES en de UT is er vaak sprake van veranderde spieractiviteit bij personen met

klachten, wat de hypothese van veranderde motorische controle strategieën ondersteunt.

Toch is er heel wat discrepantie in de resultaten. Ook is er nog geen consistent

fysiologisch mechanisme beschreven die verantwoordelijk zou zijn voor de EMG-

Page 15: De evaluatie van de houding en spieractiviteit bij

9

veranderingen. In de UT wordt bij de symptomatische personen vaak een hogere EMG-

activiteit vastgesteld (Nederhand et al., 2000; Sjörs et al., 2009; Szeto et al., 2005a,

2009a; Thorn et al., 2007; Vasseljen & Westgaard, 1995a; Voerman et al., 2007).

Daarnaast blijkt er vaak ook sprake te zijn van een verminderde relatieve relaxatietijd bij

nekpijnpatiënten. Er zijn met andere woorden minder episodes van volledige

spierrelaxatie (Hägg & Åström, 1997; Thorn et al., 2007; Veiersted et al., 1990;

Voerman et al., 2007). Veiersted et al. (1990) stelden bij het uitvoeren van intensieve,

repetitieve taken vast dat proefpersonen met weinig episodes van spierrelaxatie een

hoger risico hebben op het ontwikkelen van klachten ter hoogte van de spier dan

proefpersonen met veel momenten van spierrelaxatie. In een studie van Nordander et al.

(2000) werd bovenstaande theorie echter niet bevestigd. De kantoormedewerkers die

een subjectief gevoel aangaven van spierspanning hadden, tegen de verwachtingen in,

een hogere waarde van musculaire rust dan de medewerkers die geen subjectieve

spierspanning aangaven. Daarnaast stelden sommige onderzoekers vast dat

nekpijnpatiënten een verminderd vermogen hebben tot relaxatie van de m. trapezius na

het werk of na een bepaalde activiteit (Falla, 2004a; Holte & Westgaard, 2002;

Nederhand et al., 2000). Dit fenomeen beschreef men ook na het uitvoeren van een

typetaak. Bij asymptomatische personen keerde de activiteit van de UT terug naar de

basiswaarde terwijl dit bij de symptomatische personen niet het geval was (Johnston et

al., 2008). In 2005 (c) stelden Szeto en collega’s vast dat de mediaanfrequentie en

gemiddelde powerfrequentie hoger ligt bij symptomatische personen, wat een indicatie is

voor de spiervermoeidheid. Dit was niet enkel het geval bij de UT, maar tevens bij de LT

en de CES. Zij geven hierbij als een mogelijke verklaring dat de symptomatische

personen meer gebruik moeten maken van de type II vezels om de belasting te kunnen

dragen. De steeds grotere rekrutering van type II bovenop type I bij een aangehouden

activiteit, maakt deze personen meer vatbaar voor spiervermoeidheid. Tevens blijkt bij

de symptomatische personen een grotere variabiliteit aanwezig te zijn in de EMG

activiteit. Bij de klachtenvrije groepen is de activiteit meer gelijk verdeeld onder de

verschillende spieren en meer symmetrisch over beide zijden (Szeto et al., 2005c;

Voerman et al., 2007). De grotere variabiliteit bij patiënten zou volgens Voerman en

collega’s (2007) verschillende patiëntengroepen met verscheidene activatiepatronen

reflecteren.

Betreffende de CES vonden Szeto en collega’s in 2005 (a) een lagere activiteit van de

spier bij nekpijnpatiënten. Zij leggen de link met de bevindingen van de anterieure

musculatuur. Men bekijkt de UT als oppervlakkige spier en de CES als dieper gelegen

spier. De hogere activiteit van de m. trapezius gaat gepaard met een lagere activiteit van

de CES. Het omgekeerde werd gevonden bij de controlegroep zonder klachten.

Page 16: De evaluatie van de houding en spieractiviteit bij

10

Aangezien de CES een belangrijke stabiliserende spier is, kan hogere activiteit van deze

spier bij de controlegroep dus wijzen op een meer efficiënte strategie in het controleren

van het extensiemoment. Het berekenen van de ratio van de spieractiviteit van UT/ CES

zou volgens hen van waarde kunnen zijn bij het detecteren van abnormale

spierrekruteringspatronen. In een recentere studie van Szeto et al. (2009b) werden bij

de groep met klachten echter hogere amplitudo’s vastgesteld in de CES. Wat betreft deze

spier is er dus zeker nog geen sprake van een consensus.

1.3.1.3. Het verband tussen de veranderingen en de symptomatologie

Er worden dus vaak heel wat verschillen vastgesteld ter hoogte van de spieren en de

spierrekrutering wanneer proefpersonen met en zonder pijn worden vergeleken. We

mogen echter niet zomaar de oorzaak-gevolg relatie interpreteren. Gaan de perifere en

centrale veranderingen vooraf aan de klachten en kan het als voorbeschikkende factor

worden bekeken of zijn zij eerder het gevolg van de pijn? Er zijn heel wat hypotheses en

modellen ontwikkeld om de pijn te verklaren en in verband te brengen met de

spieractiviteit. Hieronder worden er enkele kort voorgesteld.

Het model van de vicieuze cirkel beschrijft een blijvend in stand gehouden cirkel waarin

de spieractiviteit en de pijn samen escaleren met als gevolg een constante toename van

beide factoren (Johansson & Sojka, 1991). De toenemende pijn verklaart dan de

verhoogde spieractiviteit en vice versa. In sommige gevallen is er echter sprake van een

toename in pijn gedurende een werktaak terwijl de spieractiviteit constant blijft (Szeto et

al., 2005a). Dit fenomeen kan dus niet verklaard worden met behulp van dit model.

Vele hypotheses geven aan dat pijn de primaire factor is en verantwoordelijk is voor een

aantal structurele en functionele veranderingen in de spieren. Dit bleek onder andere uit

studies met pijninductie (Falla et al., 2007b). Bij het pijnadaptatiemodel (Lund et al.,

1991) wordt aangenomen dat pijn verantwoordelijk is voor een inhibitie van de spieren;

als een soort beschermingsreactie. Dit sluit inderdaad aan bij de bevindingen voor wat

betreft de diepe cervicale flexoren en soms ook van de CES, maar dit model is té

eenvoudig om de complexe veranderingen in spierrekrutering te kunnen verklaren. We

kunnen stellen dat er een ander patroon wordt ontwikkeld om te compenseren voor de

verminderde activiteit in hetzij pijnlijke, hetzij geïnhibeerde spieren zodat de taak toch

nog kan worden uitgevoerd.

Page 17: De evaluatie van de houding en spieractiviteit bij

11

Andere onderzoekers bekijken het vanuit een andere invalshoek en stellen dat de

verandering in spieractiviteit als verklaring kan dienen voor de pijn. De inter-individuele

verschillen in spieractiviteit zouden dan kunnen verklaren waarom de ene persoon wel en

de andere geen klachten ontwikkelt in dezelfde werksetting. Die verschillen in

spieractiviteit kunnen te wijten zijn aan een verschillende gewoontehouding (Szeto et al.,

2005b). Anderzijds kan er ook sprake zijn van intrinsieke verschillen in motorische

controle door genetische of cognitieve processen (Forde et al., 2002). Deze zaken

worden verder besproken onder hoofdstuk 1.5. De verminderde en vertraagde activiteit

in de stabilisatoren zou de personen kwetsbaarder maken voor spierletsels (Falla et al.,

2004c). Daarnaast zou een verhoogde activiteit van de m. trapezius de cervico-thoracale

regio blootstellen aan verhoogde compressiekrachten wat voor letsels en pijn kan zorgen

(Szeto et al., 2005b). Soms wordt een hypothese geformuleerd die spierpijn associeert

met aangehouden activatie van de laagdrempelige motor units, maar dit kan moeilijk via

EMG worden bevestigd (Farina et al., 2006). Zelfs bij een laag niveau van spieractiviteit

moeten deze motorische eenheden gedurende lange periodes voortdurend vuren. De

overactivatie van deze motorische eenheden en de metabolische overbelasting van de

spiervezels kunnen zorgen voor morfologische veranderingen zoals eerder beschreven.

Deze veranderingen zouden eventueel een verklaring kunnen zijn voor de symptomen,

maar dit verband is nog niet volledig duidelijk. Deze hypothese noemt men ook wel de

‘cinderella-hypothese’ (Hägg et al., 1991). Bij deze hypothese is er dus niet echt sprake

van een hogere activiteit, maar wel van een langdurige lage activiteit van de m. trapezius.

Dit aspect kan voldoende zijn om spierpijn te verklaren, maar is geen noodzakelijke

voorwaarde voor de ontwikkeling van pijn. Het is dus slechts één van de vele mogelijke

verklaringsmechanismen.

We kunnen besluiten dat het ontstaan van werkgerelateerde schouder- en nekklachten

een heel complex systeem is. De klachten zijn gerelateerd aan vele veranderingen ter

hoogte van de spieren en in de motorische controle. Wanneer de verschillende modellen

en visies samen worden genomen, wordt duidelijk dat de veranderingen als

voorbeschikkende factor kunnen worden bekeken, maar tevens een gevolg kunnen zijn

van de pijn. Inhibitie van bepaalde spieren kan op korte termijn als een efficiënte

beschermingsstrategie worden gezien. Op lange termijn kan het echter zorgen voor een

overbelasting van gewrichtsstructuren of spierdisfuncties. Er kunnen perifere

veranderingen ter hoogte van de spieren ontstaan die op hun beurt dan weer kunnen

zorgen voor het onderhouden van de veranderde motorische controle en de pijnklachten.

Spierpijn in de schouder- en nekregio kan echter niet steeds in verband worden gebracht

met een veranderde spieractiviteit. In heel wat studies wordt slechts een heel zwakke

Page 18: De evaluatie van de houding en spieractiviteit bij

12

correlatie teruggevonden tussen de EMG-activiteit en de rapportering van symptomen

(Mork & Westgaard, 2006; Vasseljen et al., 1995b; Westgaard et al., 2001). Soms

worden we in studies ook geconfronteerd met populaties waarin een hoge pijnprevalentie

aanwezig is maar slechts weinig biomechanische risicofactoren kunnen worden

vastgesteld (Westgaard et al., 2001). Het zou kunnen gaan om een overbelasting van de

motor-units of een letsel van de passieve structuren, wat niet kan worden gedetecteerd

via oppervlakte-EMG. Anderzijds besluiten onderzoekers dat er verschillende

pathogenetische mechanismen aan de basis van de pijn kunnen liggen zonder de

aanwezigheid van een biomechanische belasting. Meerdere studies geven dan ook aan

dat spierpijn zich onafhankelijk van de spieractiviteit kan ontwikkelen (Vasseljen &

Westgaard, 1995c; Westgaard et al., 2001).

1.3.2. De psychosociale dimensie

Schouder- en nekklachten worden ook heel vaak in verband gebracht met verscheidene

psychosociale factoren. In de volksmond worden de werksituatie en allerlei soorten

mentale stressoren vaak als oorzaken of risicofactoren naar voor geschoven wanneer

personen klachten aangeven ter hoogte van deze regio. Ook in de wetenschappelijke

literatuur vindt men soms verbanden. Het onderzoek van deze psychosociale factoren is

tamelijk complex door de veelheid van aspecten die onderzocht en bevraagd kunnen

worden. Bovendien stelt zich steeds weer de vraag wat er eerst aanwezig was : de

psychosociale veranderingen of de klachten?

Hägg en Åström (1997) konden klachten linken aan een lagere werktevredenheid. Ariëns

et al. (2001) concludeerden uit hun prospectieve studie dat hoge eisen op het werk en

weinig steun van collega’s onafhankelijke risicofactoren zijn voor nekpijn. Ook een tekort

aan personeel en de mate van mentale vermoeidheid op het einde van de werkdag blijkt

geassociëerd te zijn met nekklachten (Cagnie et al., 2007). Een mogelijke verklaring voor

het verband tussen stress en klachten richt zich op de spieractiviteit. Psychologische

stressoren, bijvoorbeeld tijdsdruk en hoge mentale vereisten, lijken te zorgen voor een

grotere motorische respons, in het bijzonder vaak een verhoogde EMG-activiteit van de

m. trapezius (Laursen et al, 2002; Waersted et al., 1994; Waersted & Westgaard, 1996).

Zo zouden stressvolle werkcondities een musculaire overbelasting kunnen

teweegbrengen of verergeren (Thorn et al., 2007). Bij een recente studie van Young et al.

(2009) werden de beperkingen bij nekpijnpatiënten nagevraagd via de Neck Disability

Index (NDI). Men stelde vast dat de personen met stress beduidend meer beperkingen

ondervonden in activiteit en participatie dan de personen zonder stress. Nekpijn brengt

Page 19: De evaluatie van de houding en spieractiviteit bij

13

dus zeker en vast niet bij iedereen dezelfde functionele problemen met zich mee en ook

hier blijken psychosociale factoren een belangrijke invloed uit te oefenen.

1.4. Risicofactoren

Het is reeds meermaals beschreven dat chronische musculoskeletale pijn een multi-

dimensioneel probleem is (Marras et al., 2000; Forde et al., 2002). Verscheidene

extrinsieke en intrinsieke factoren kunnen een belangrijke rol spelen bij de ontwikkeling,

het escaleren en persisteren van schouder- en nekklachten.

1.4.1. Extrinsieke risicofactoren

Onder dit soort risicofactoren wordt in de eerste plaats het soort werk gerekend.

Veelvuldig computerwerk blijkt een hoog risico op schouder- en nekklachten met zich

mee te brengen. Als eerste wordt een langdurig statische houding hiermee geassocieerd

(Aarås et al., 1997; Bernard et al., 1994; Kamwendo et al., 1991; Tittiranonda et al.,

1999). Ariëns et al. (2000) vond een relatie tussen nekstoornissen en sedentair werk

langer dan 5 uur per dag. Ook Jensen et al. (2002) stelden vast dat de klachten bij

vrouwen ter hoogte van nek en schouders geassocieerd zijn met de duur van de

computertaken. Dit was niet of minder het geval bij mannen. Daarnaast blijkt

computerwerk ook gepaard te gaan met veranderingen in zithouding. Szeto et al. (2002)

stelde een stijging vast van 10% in de anteropositie als men aan de computer zit in

vergelijking met een ontspannen zithouding. Daarenboven vormen ook repetitieve taken

een risico voor het ontwikkelen van nek- en schouderklachten (van der Windt et al,

2000). Repetitieve bewegingen van de handen gaan hoogstwaarschijnlijk gepaard met

een contractie van de m. trapezius die zorgt voor een stabilisatie van de scapula en

bijgevolg ook van het glenohumeraal gewricht (Nordander et al., 2000).

Hoofdbewegingen en taken met oog-handcoördinatie, beide ook typisch bij computerwerk,

zorgen tevens voor een hogere activiteit van de UT (Laursen et al, 2002). Kleine et al.

(1999) stelden na 1 uur computerwerk een verhoogde activiteit van de UT vast. In een

aantal studies vergelijkt men verschillende computertaken, namelijk muis- en typetaken.

Vooral het gebruik van de muis vraagt veel oog-hand coördinatie en blijkt gepaard te

gaan met een hoge prevalentie van musculoskeletale klachten (Fogleman and Brogmus,

1995; Karlqvist et al., 1996). In een studie van Laursen et al. (2002) werd tijdens de

muistaak een hogere activiteit van de CES vastgesteld in vergelijking met de typetaak.

Dit is in tegenstelling tot de bevindingen uit de studie van Szeto et al. (2009b). Deze

Page 20: De evaluatie van de houding en spieractiviteit bij

14

onderzoekers stelden dat de CES het meest actief was bij de typetaak en de

gecombineerde taak in vergelijking met een zuivere muistaak.

Verder speelt ook de inrichting van de werkomgeving een belangrijke rol in de

ontwikkeling van klachten. Zaken zoals de posities van toetsenbord, armsteunen,

voorarmondersteuning, bureautafel, stoel en de schermhoogte moeten met zorg worden

bekeken zodat een correcte ergonomische houding mogelijk is (Aåras et al, 1997).

Hierop wordt dieper ingegaan in hoofdstuk 3.2.

1.4.2. Intrinsieke risicofactoren

Daarnaast mogen ook de intrinsieke factoren niet uit het oog verloren worden. De

aangenomen houding en de spieractiviteit zijn immers niet enkel afhankelijk van de

werksituatie en de uitgevoerde taken. Ook in een laboratoriumsituatie met gelijke

afstelling van bureau- , stoel- en schermhoogte en met exact dezelfde werktaken blijkt

de spierrekrutering en de houding inter-individueel een heel grote variabiliteit te

vertonen. Op basis van geslacht, leeftijd, lichaamsconstitutie, cognitieve processen,

gewoontehouding en genetische processen kan er sprake zijn van een predispositie voor

de ontwikkeling van klachten waardoor niet iedereen in eenzelfde werksetting last krijgt.

Geslacht:

Man en vrouw hebben bij computerwerk beide evenveel kans op de ontwikkeling

van musculoskeletale stoornissen ter hoogte van de lage rug. Vrouwen hebben

echter een verhoogd risico op het ontwikkelen van schouder- en neksymptomen

(Ekman et al. 2002; Gerr et al., 2000; Jensen et al., 2002). Côté et al. (2004)

stellen dat nekpijn bij vrouwen ook langer aanhoudt. Het werk van de vrouwen

wordt als mogelijke oorzaak van deze bevindingen gesuggereerd. Vaak zijn dit

jobs waarin meer statische belasting, repetitieve bewegingen en een hogere

werkdruk voorkomen. Zoals eerder vermeld zijn dit mogelijke risicofactoren voor

het ontwikkelen van nek- en/of schouderpijn. In onderzoek van Treaster en Burr

(2004) werd echter het effect van de werkfactoren en de leeftijd uitgeschakeld.

Toch werd bij de vrouwen nog steeds een hogere prevalentie van

musculoskeletale stoornissen in het bovenste lidmaat vastgesteld. Een andere

mogelijke verklaring voor de hogere prevalentie van nek- en schouderpijn bij

vrouwen kan worden gezocht in de verschillende houding tussen mannen en

vrouwen. Bij jongvolwassen vrouwen blijkt sprake te zijn van een meer opgerichte

houding met een grotere lumbale lordose (Straker et al., 2009a). O’Sullivan et al.

(2006) vonden hetzelfde fenomeen terug bij een volwassen populatie. Het is nog

Page 21: De evaluatie van de houding en spieractiviteit bij

15

niet duidelijk hoe deze vergrote lordose in verband staat met nek-schouderpijn.

Vroegere studies toonden wel al aan dat veranderingen in de lumbopelvische

houding andere motorische controlestrategieën in de nek met zich meebrengen

(Falla et al., 2007a). In een studie specifiek gericht op computergerelateerde

klachten bij adolescenten blijken meisjes meer klachten aan te geven. Deze

klachten omvatten discomfort ter hoogte van de ogen, nek en schouders, hoofd,

hand, pols en lage rug (Hakala et al., 2010).

Leeftijd:

Janwantanakul et al. (2008) melden dat er geen relatie te vinden is tussen de

leeftijd en musculoskeletale klachten, behalve voor de bovenrug. In deze regio

ondervinden jongere mensen meer klachten dan ouderen. Andere studies spreken

dit tegen en associëren een hogere leeftijd met een verhoogd risico op

musculoskeletale klachten. Een studie van Yip et al. (2008) bekwam een

toenemende anteropositie van het hoofd en een toenemende last en hinder ter

hoogte van de nek bij stijgende leeftijd. In de studie van Nordander et al. (2000)

nam men EMG metingen af bij poetspersoneel. Daarbij vond men dat de m.

trapezius bij oudere proefpersonen minder episodes van rust vertoonde in

vergelijking met de jongere proefpersonen. Dit wordt als een negatieve factor

aanzien in het ontstaan van nek- en schouderklachten. Wat betreft

computergerelateerde klachten bij adolescenten werden steeds meer klachten

gerapporteerd naarmate de leeftijd toenam (Hakala et al., 2010).

Cognitieve processen:

De cognitieve processen en de mentale toestand van personen blijken tevens een

risicofactor te zijn voor de ontwikkeling van klachten (Ariëns et al., 2001; Hägg en

Åström, 1997). Het gaat dan bijvoorbeeld om de manier van omgaan met stress

en werkdruk en de wijze waarop de personen denken over hun werksituatie. Deze

psychosociale factoren werden reeds uitgewerkt onder het psychosociale luik van

de etiologie.

Houding:

Reeds enkele studies onderzochten de relatie tussen de houding en de prevalentie

van klachten in schouder- en nekregio. Houdingsafwijkingen cervicaal en

thoracolumbaal zouden hun invloed kunnen hebben op het ontstaan en in stand

houden van de klachten (Caneiro et al.,2009; Yip et al., 2008). Straker et al.

(2009a) stelden vast dat personen met langdurige nek- en schouderpijn meer

Page 22: De evaluatie van de houding en spieractiviteit bij

16

cervicothoracale flexie en meer lumbale lordose vertoonden in hun

gewoontehouding.

Anteropositie, of ook wel forward head posture genoemd, is een algemeen

gekende en vaak voorkomende houdingsafwijking in de schouder- en nekregio.

Hierbij is er sprake van een vooruitgestoken kin met een hoog-cervicale extensie

en een laag-cervicale flexie. Een objectieve methode om de anteropositie van het

hoofd te bepalen is via het meten van de craniovertebrale hoek (Watson, 1994).

Dit is de hoek tussen de horizontale lijn door de processus spinosus van C7 en de

lijn vanaf de processus spinosus van C7 doorheen de tragus van het oor. Als deze

hoek wordt geëvalueerd via fotografie, blijkt het bekomen resultaat accuraat

(Wilmarth & Hilliard, 2002). Anteropositie is één van de meest voorkomende

slechte houdingen bij nekpatiënten (Chiu et al., 2002; Good et al., 2001; Haughie

et al., 1995; Hickey et al., 2000). Bij het bekijken van de craniovertebrale hoek

stelden zowel Chiu et al. (2002) als Yip et al. (2008) een kleinere craniovertebrale

hoek en dus een grotere anteropositie vast bij personen met nekpijn. Volgens

Chiu et al. (2002) is er een anteropositie bij zestig procent van de personen met

nekpijn terug te vinden. In het onderzoek van Yip et al. (2008) vond men echter

geen relatie tussen de craniovertebrale hoek en de duur van de nekklachten.

Griegel-Morris et al. (1992) linkt de grotere anteropositie ook aan interscapulaire

pijn en hoofdpijn. Wat betreft computerwerk werd tevens meer anteropositie

vastgesteld bij personen met last ter hoogte van de nekregio. Falla et al. (2007a)

vonden bij de symptomatische groep een grotere anteropositie na 10 minuten

computerwerk in vergelijking met de asymptomatische personen. Ook Szeto et al.

(2002; 2005b) vonden tot 13% meer nekflexie, 5% meer hoogcervicale extensie

en meer protractie van de schouders bij de symptomatische groep tijdens het

uitvoeren van computertaken. Bovendien zag men dat een grotere

craniovertebrale hoek overeen kwam met lagere scores voor functionele last en

omgekeerd; hoe kleiner de hoek, hoe hoger de last. Het aannemen van zo’n

houding kan het gevolg zijn van een foutieve werksetting. Aangezien de grotere

anteropositie echter ook aanwezig bleek te zijn bij een gestandaardiseerde

werksetting, kunnen we stellen dat er toch meer aan de hand is (Szeto et al.,

2005b). Er kan sprake zijn van een verschillende gewoontehouding als

voorbeschikkende factor voor het ontwikkelen van klachten. De houding kan zich

echter ook ontwikkelen als gevolg van de pijn. Mogelijk ontwikkelt deze

voorwaartse hoofdbeweging zich gradueel tot een vaste gewoontehouding met

verandering van motorische controlestrategieën tot gevolg. Het causaal verband

tussen pijn en een vergrote anteropositie kon nog niet duidelijk worden gesteld.

Page 23: De evaluatie van de houding en spieractiviteit bij

17

Leidt de pijn tot een vergrote anteropositie of leidt de anteropositie tot het

ontstaan van pijn en hinder? In ieder geval blijkt een anteropositie geen goede

strategie te zijn. Johnson (1998) beschreef dat bij een lang aangehouden

anteropositie de krachten groter worden op de niet-contractiele structuren en er

een abnormale belasting wordt opgelegd op de posterieure cervicale structuren.

Dit kan aanleiding geven tot myofasciale pijn.

Body mass index:

Een recente studie van McCarthy et al.(2009) geeft aan dat obese personen

significant meer kans hebben op de ontwikkeling van chronische pijn in hoofd, nek,

schouders, rug, benen, voeten, buik en bekken. In de studie van Nordander et al.

(2000) zag men bij de EMG-metingen bij poetspersoneel dat de proefpersonen

met een lagere Body Mass Index (BMI) hogere waardes vertoonden voor

musculaire rust in vergelijking met proefpersonen met een hogere BMI wat

tevens wijst op een hoger risico op klachten bij obese personen.

Genetische verschillen in motorische controle:

Heel wat studies onderzochten reeds het verband tussen genetische processen en

pijnsensitiviteit. Bepaalde genen blijken de pijngevoeligheid te kunnen

beïnvloeden. De aanwezigheid van specifieke genotypes kan dan ook een rol

spelen bij de ontwikkeling van musculoskeletale pijn (Diatchenko et al., 2005;

Huang et al., 2008).

Page 24: De evaluatie van de houding en spieractiviteit bij

18

2. Evaluatie van schouder- en nek klachten.

Schouder- en nekklachten kunnen op heel wat verschillende manieren geëvalueerd

worden. Er bestaan hiervoor diverse vragenlijsten waarvan enkele hieronder kort worden

besproken. Daarnaast zijn er ook verscheidene meetinstrumenten beschikbaar die vaak

gebruikt worden in allerlei wetenschappelijke onderzoeken. Aangezien in deze scriptie

gebruik gemaakt wordt van elektromyografie (EMG) en de algometer, zullen deze

meetinstrumenten hieronder verder worden besproken.

2.1. Vragenlijsten

Er zijn heel wat verschillende vragenlijsten beschikbaar om een inzicht te krijgen in de

klachten van de patiënt. Zo is de Neck Disability Index (NDI) de meest gebruikte schaal

in gepubliceerde interventiestudies betreffende de nekregio. Het werd geciteerd in meer

dan 251 wetenschappelijke artikels en werd vertaald in meer dan 20 verschillende talen

(Van der Velde et al., 2009). Deze vragenlijst staat beschreven in de richtlijnen voor

whiplash van het Koninklijk Nederlands Genootschap voor fysiotherapie (KNGF). De

meeste auteurs zijn het erover eens dat de betrouwbaarheid van deze vragenlijst

aanvaardbaar is (ICC variëert van 0,50 tot 0,98) (MacDermid et al., 2009). Het gebruik

van de schaal om veranderingen op te volgen wordt echter in vraag gesteld (Van der

Velden et al., 2009). Hoe dan ook blijft het een goede schaal om de functionele

beperkingen in kaart te brengen. Niet alle domeinen van het ICF-model (International

Classification of Functioning, disability and health) worden echter nagevraagd. Daarom is

een aanvulling met de Neck Pain and Disability Scale (NPDS) zinvol aangezien daarin ook

de invloed op sociale activiteiten en persoonlijke belevingen worden bevraagd. Deze

schaal bestaat uit 20 gestandaardiseerde vragen waarbij de patiënt zijn pijnintensiteit en

mate van hinder kan aanduiden op lijnstukken van 10 centimeter. Het concept van deze

lijnstukken noemen we ook wel: Visual Analogue Scale (VAS). Wlodyka-Demaille et al.

(2004) concludeerden uit hun onderzoek dat de NPDS de hoogste correlatie had met de

algemene pijnweergave van de patiënt. Naast de pijn, kan ook de vermoeidheid in

schouder- en nekregio worden nagevraagd. Hiervoor kan gebruik gemaakt worden van

de Borg RPE schaal (Rate of Perceived Exertion). Het betreft een schaal van 6 tot 20

gaande van geen vermoeidheid tot maximale vermoeidheid. Dit is een schaal die

oorspronkelijk werd geïntroduceerd door Gunnar Borg om de algemene vermoeidheid

tijdens inspanningen na te gaan. Daarnaast bestaat ook nog de Standardized Nordic

Questionnaire (SNQ). Deze werd in 1987 door Kuorinka et al. voorgesteld (Kuorinka et

al., 1987). De vragenlijst werd ontwikkeld door Finse, Zweedse en Deense onderzoekers

Page 25: De evaluatie van de houding en spieractiviteit bij

19

en richt zich op de werkende bevolking en de symptomen die bij hen frequent worden

aangetroffen. Het bestaat uit een algemene vragenlijst die de problemen over het hele

lichaam navraagt. Per regio stelden de onderzoekers ook aparte vragenlijsten op. Het

doel van deze vragenlijst is de prevalentie van problemen te onderzoeken en groepen te

vergelijken. Descatha et al. (2007) toonden aan dat deze vragenlijst heel zinvol is om

werkgerelateerde musculoskeletale stoornissen van de bovenste ledematen te monitoren.

Er was sprake van een heel goede sensitiviteit.

2.2. Algometer

De algometer is een toestel dat wordt gebruikt om de pijndrempel te bepalen. Het toestel

heeft meestal een uitstekende punt met een oppervlakte van 1 cm2. Er wordt een druk

gegeven loodrecht op het lidmaat en de patiënt moet aangeven wanneer het drukgevoel

overgaat in een pijngevoel. Deze druk kan men bekijken als de pijndrempel, dit wordt

ook wel pain pressure threshold genoemd. Men kan dit uitdrukken in Newton per cm2 of

in kPa. Het is met andere woorden een kwantitatieve indicator van de graad van

hyperalgesie, wat vaak aanwezig is bij chronische nekpijnpatiënten. Het toestel wordt

gebruikt in de klinische setting voor de determinatie van hotspotgevoeligheid (Fischer,

1990) en de diagnose van myofasciale disfuncties (Ohrbach & Gale, 1989). Tevens blijkt

het toestel bruikbaar in klinische studies om verschillen tussen groepen te detecteren. Er

wordt aangeraden om voorzichtig om te springen met interpretatie op individueel niveau

gezien de grote intra-individuele variatie. Deze variatie blijkt bij personen met klachten

zelfs nog twee maal groter te zijn (Ylinen et al., 2007). Ter hoogte van de m. trapezius

werden al meermaals metingen met een algometer uitgevoerd. In voorgaande studies

werden pijndrempels tussen de 300 en 370 kPa ter hoogte van de m. trapezius als

normaal beschouwd bij een drukmeting volgens een ratio van 10 kPa/s en een

oppervlakte van 1cm2 (Fischer, 1987; Kosek et al., 1993). Fischer gaf ook aan dat

pijndrempels lager dan 300 kPa als abnormaal laag beschouwd kunnen worden en er dus

een hogere sensitiviteit aanwezig is in deze trapeziusspieren.

2.3. Elektromyografie

In het kader van schouder- en nekpijn werd reeds heel wat onderzoek verricht waarbij

men zich toelegt op de spieractiviteit aan de hand van EMG. Dit is de klassieke manier

om objectief de musculaire belasting te meten. Aan de hand van dit soort metingen

kunnen de spieractivatiepatronen geanalyseerd worden en kan de spierfunctie op een

meer gesofisticeerde manier onderzocht worden. Hiermee wil men inzicht verkrijgen in

Page 26: De evaluatie van de houding en spieractiviteit bij

20

de onderliggende fysiologische processen die eventueel een rol kunnen spelen in de

etiologie van de klachten.

De studies verschillen onderling heel sterk wat betreft het protocol, de onderzochte

populatie, het gebruikte toestel, de duur van registratie, de werksituatie, enzovoort. Dit

maakt het vaak heel moeilijk om de bevindingen uit deze studies met elkaar te

vergelijken. De EMG-registraties kunnen worden uitgevoerd in rusthouding (Szeto et al.,

2009a), tijdens dynamische oefeningen (Westgaard et al., 2001) of tijdens een statische

activiteit zoals een typetaak (Szeto et al., 2005a). Soms registreert men de spieractiviteit

tijdens het uitvoeren van dagelijkse taken in de alledaagse werksetting (Westgaard et al.,

2001; Holte & Westgaard, 2002). Dergelijke resultaten vragen echter een volledig andere

interpretatie. In een laboratoriumsituatie wordt de werktaak en de houding immers

gestandaardiseerd. Hierdoor kunnen de inter-individuele verschillen in spierrekrutering in

grotere mate worden toegeschreven aan intrinsieke factoren en kan de spieractiviteit

tussen verschillende personen beter worden vergeleken.

Via een EMG-toestel is men in staat om per spier een signaal te registreren. Fluctuaties

in de potentiaal buiten het celmembraan liggen aan de basis voor dit EMG-signaal. Na

een filtering (o.a. ECG-reductie) kunnen de gegevens verder worden verwerkt. De

gegevens kunnen geanalyseerd worden naar timing enerzijds en amplitudo anderzijds.

Bij timing kan men bijvoorbeeld de feedforwardactivatie en de sequentie in

spierrekrutering bekijken. Wat betreft amplitudo wordt vaak gesproken over de Root

mean square (RMS). Hierbij wordt het signaal op elk moment gekwadrateerd en wordt de

vierkantswortel genomen zodat alle signalen positief worden. Daarna wordt vaak verder

gewerkt met de RMS uitgedrukt in V. Om individuen en spieren onderling met elkaar te

kunnen vergelijken, moet dit echter uitgedrukt worden ten opzichte van de maximale

willekeurige contractie (Maximal voluntary contraction, MVC). Daarom is het noodzakelijk

dat er voorafgaand aan de eigenlijke EMG-registratie eerst een normalisatieprocedure

wordt uitgevoerd waarbij de proefpersoon per spier een aantal maximale contracties

tegen weerstand moet uitvoeren. Wanneer de aandacht uitgaat naar de

spiervermoeidheid, moeten de gegevens verwerkt worden naar frequentie (Hägg, 1992).

Aangezien de verschillende spieren elk een verschillende spiervezeldistributie hebben,

gaat dit ook gepaard met een andere graad in vermoeibaarheid en zijn er dus ook

verschillen in de mediaanfrequentie vast te stellen. Een hoge proportie van type I vezels

blijkt geassociëerd te zijn met een minder sterke daling van de mediaanfrequenties en

een verminderd gevoel van vermoeidheid (Lindman et al., 1991b).

Page 27: De evaluatie van de houding en spieractiviteit bij

21

3. Interventies

3.1. Overzicht van de interventiestrategieën

Interventies bij werkgerelateerde schouder- en nekklachten zijn van belang vanuit een

curatieve en preventieve invalshoek. Het belang van de preventieve strategieën mag

zeker niet onderschat worden. Het beschreven multifactoriële element in de ontwikkeling

van de klachten wijst tevens op het belang om fysieke, psychosociale en ergonomische

aspecten te betrekken in de preventieve en curatieve benadering.

Verschillende strategieën en technieken werden reeds beschreven in de literatuur.

Vroeger waren de interventies voornamelijk gericht op pijndemping. Allerlei

massagetechnieken en warmteapplicaties werden hiervoor door de kinesitherapeut

aangewend. Onlangs stelden Sherman et al. (2009) vast dat therapeutische massage wel

degelijk gunstig kan zijn in de behandeling van chronische nekpijn, althans op korte

termijn. In bovenstaande hoofdstukken blijkt echter dat er vaak sprake is van complexe

veranderingen in spieractiviteit. Deze disfuncties in het motorisch systeem raken niet

automatisch opgelost door het verminderen van de symptomen. Zo bleek onder andere

uit de studie van Sterling et al. (2003) die de disfuncties in het motorisch systeem

onderzochten na whiplashtrauma’s. De technieken om een reductie van de pijn te

bekomen, zijn dus onvoldoende om de spierfunctie te herstellen. Het is belangrijk dat de

therapeut een goed inzicht heeft in de verstoringen van de spieractiviteit die zich kunnen

voordoen bij deze personen. Het is echter ook het vermelden waard dat een verminderde

pijn en een reductie van de ervaren spanning na behandeling niet steeds geassociëerd is

met een gunstige verandering in de trapeziusactiviteit (Vasseljen et al., 1995b). Ook in

omgekeerde zin kon de associatie nog niet worden aangetoond. Holtermann et al. (2008)

beschreven biofeedback als mogelijke strategie bij computergebruikers. Via unilaterale

EMG op de UT kon biofeedback ervoor zorgen dat de spieractiviteit van de UT significant

daalde en meer episodes van rust vertoonde. In hoeverre dit een rol kan spelen in de

preventie en vermindering van de klachten, moet nog verder onderzocht worden.

Om de spierfunctie te herstellen, worden twee types oefeningen voor de nekspieren en

de m. trapezius beschreven in de literatuur. Ten eerste stelt men oefeningen voor met

een lage belasting waarbij de klemtoon ligt op de spiercontrole en de coördinatie (Falla,

2004b). Met behulp van deze oefeningen probeert men het onevenwicht tussen de

oppervlakkige en diepere spieren te herstellen, alsook het onevenwicht tussen de

verschillende bundels van de m. trapezius. In deze context wordt in de literatuur

Page 28: De evaluatie van de houding en spieractiviteit bij

22

voorgesteld de scapulasetting aan te leren. Hierbij vraagt men aan de patiënt om de

scapula te positioneren in lichte depressie en retractie via een gecontroleerde contractie

van de LT. Op die manier neemt de patiënt scapulothoracaal een gecorrigeerde houding

aan (Cagnie et al., 2008). In tweede instantie beschrijft men oefeningen met een hogere

belasting die gericht zijn op een algemene versterking en verbeterde uithouding van de

m. trapezius en de nekflexoren (Bronfort et al., 2001). Zo wordt ook de verminderde

kracht en de vluggere vermoeidheid van de spieren aangepakt. Dit laatste type

oefeningen wordt pas aangeraden nadat het spieronevenwicht is hersteld via de

coördinatie- en stabilisatieoefeningen. In 2000 testten Waling et al. drie verschillende

soorten oefenprogramma’s (kracht, uithouding, coördinatie) uit bij vrouwen met

trapeziusmyalgie. In hun onderzoek was er een significante pijnreductie bij de personen

die een oefenprogramma volgden ten opzichte van de controlegroep. Het soort

oefeningen bleek van minder belang te zijn. Er zijn tevens studies die het belang van

algemene fysieke activiteit onderstrepen. Dit zou moeten zorgen voor een verhoging van

de belastbaarheid van een individu en kan dus zinvol zijn op curatief en preventief vlak.

Proper en collega’s (2003) stelden een positief effect vast van fysieke activiteit op

musculoskeletale klachten.

De myofasciale benadering verdient de dag van vandaag ook steeds meer aandacht.

Hierbij kunnen triggerpunten onder andere worden aangepakt via dry needling. In het

verlengde hiermee is ook acupunctuur één van de mogelijke interventies waarvan enig

effect bij dit soort pijnstoornissen reeds is aangetoond (David et al., 1998).

Advies en educatie is tevens een heel belangrijk element om dit soort klachten te

verminderen of te voorkomen. Er kunnen allerlei ergonomische maatregelen worden

getroffen om de werkhouding te optimaliseren. Er wordt ook aangeraden om te zorgen

voor voldoende variatie in houding. Zeker voor mensen die dagelijks bureauwerk

verrichten, is dit een heel zinvol aspect. Af en toe eens rechtstaan en geregeld

rustpauzes introduceren, bleek een positief effect te hebben op het discomfort (Galinsky

et al., 2000) en andere computergerelateerde klachten (Henning et al., 1997). Vaak

wordt door therapeuten aangeraden om heel frequent tijdens het werk micropauzes te

introduceren waarbij even wordt bewogen met de schouders. Er wordt verondersteld dat

de doorbloeding van de spier zo opnieuw op peil wordt gebracht. Studies die het effect

van deze micropauzes op doorbloeding, spieractiviteit of discomfort nagaan, zijn echter

heel schaars. Een recente studie (Larsen et al., 2009) onderzocht het effect van een

contractie van de UT aan hoge intensiteit na een muistaak van 15 minuten. Deze

contractie bleek geen enkel effect te hebben op het vermoeidheidsgevoel. In

tegenstelling tot de verwachtingen werd tijdens de rustpauze volgend op de contractie

Page 29: De evaluatie van de houding en spieractiviteit bij

23

zelfs minder relatieve relaxatie vastgesteld in de UT. Samani et al. (2009) stellen dan

weer dat actieve pauzes waarbij een lichte schouderelevatie wordt gevraagd wel zinvol

zouden kunnen zijn aangezien dit zorgt voor meer variatie in het spieractivatiepatroon

van de UT tijdens het computerwerk. Verder onderzoek is dus zeker zinvol.

Daarnaast blijkt ook houdingscorrectie een belangrijke rol te spelen bij de preventie en

het behandelen van schouder- en nekklachten aangezien houdingsafwijkingen cervicaal

en thoracolumbaal hun invloed kunnen hebben op het ontstaan en in stand houden van

de klachten (Caneiro et al., 2009; Yip et al., 2008). Het frequent aannemen van een

gecorrigeerde houding zorgt voor een verminderde belasting op de cervicale gewrichten.

Tegelijk worden hierbij de diepe stabiliserende spieren getraind in hun functionele,

ondersteunende rol (Falla et al., 2007a). Patiënten worden aangeraden om deze oefening

meermaals per dag te herhalen. Bij een gecorrigeerde, correcte zithouding blijkt er

sprake te zijn van een verhoogde activiteit van de diepe nekflexoren (Falla et al., 2007a)

en een verminderde activiteit van de cervicothoracale spieren zoals de CES en de UT

(McLean, 2005). In een recent onderzoek van Caneiro et al. (2009) werd het effect van

drie verschillende zitposities onderzocht op de hoofd- en nekhouding en de

cervicothoracale spieractiviteit. Het gaat om verschillende thoracolumbale zithoudingen:

SLUMP, lumbopelvische oprichting en thoracale oprichting. De veranderingen werden

nagegaan via EMG en een elektromagnetisch systeem dat de houding in drie dimensies

registreert (Fastrak®). Er bleek bij deze 3 houdingen geen verschil te zijn in activiteit van

de UT. In de slumphouding, waarbij er meest anteropositie aanwezig was, bleek de

activiteit van de CES het grootst. Deze studie suggereert het belang van de

thoracolumbale posturale educatie bij het aanleren van een correcte hoofd-nekhouding.

In een recente studie van Falla (2007a) werd vastgesteld dat specifieke manuele en

verbale hulp om een correcte houding aan te nemen een significant grotere activiteit

teweegbracht in de diepe stabiliserende nekflexoren dan wanneer enkel werd gevraagd

om recht te zitten. Of dit ook voor een vermindering van de klachten zorgt, is nog niet

duidelijk. Met deze resultaten wordt echter wel het belang van de therapeut onderlijnd in

de preventieve en curatieve setting. De therapeut moet in staat zijn om specifieke

feedback te geven aan zowel personen met als zonder klachten. De vraag stelt zich of

taping de therapeut hier op één of andere manier kan bij helpen en op die manier

eventueel in staat is klachten te verminderen of te voorkomen.

Houdingscorrectie blijkt toch wel een cruciale rol te spelen op preventief en curatief vlak.

Allereerst moet de therapeut in staat zijn om advies te geven wat betreft de werksetting

zodat deze een optimale houding mogelijk maakt. Om deze reden wordt hieronder het

domein ‘ergonomie’ verder uitgediept. Hierbij wordt even stilgestaan bij de aanbevolen

Page 30: De evaluatie van de houding en spieractiviteit bij

24

werkhouding voor beeldschermwerkers. Een correcte houding is echter niet enkel

afhankelijk van extrinsieke factoren. Het is belangrijk patiënten bewust te maken van

hun gewoontehouding en hen de gecorrigeerde houding aan te leren. De rol van tape

hierbij werd in de literatuur zelden onderzocht. In hoofdstuk 3.3 wordt ‘taping’

voorgesteld als een mogelijke interventiestrategie in het algemeen en wordt verder

uitgediept op welke manier dit gebruikt kan worden bij schouder- en nekklachten.

Page 31: De evaluatie van de houding en spieractiviteit bij

25

3.2. Ergonomie

3.2.1. Omschrijving

Ergonomie is de wetenschappelijke studie van de mens in relatie tot zijn omgeving. Het

begrip is afgeleid van de Griekse woorden ‘ergon’ (werk) en ‘nomos’ (wet). De ergonomie

zorgt ervoor dat de veiligheid en de gezondheid van de werknemers wordt verzekerd.

Hierbij speelt comfort een belangrijke rol.

Op de website van de International Ergonomics Association (IEA) (31/03/2010) wordt

volgende definitie geformuleerd : “Ergonomie is de wetenschappelijke discipline die zich

bezighoudt met het begrijpen van de interactie tussen de mens en de andere elementen

van een systeem. Het is het beroep dat de theorie, principes, gegevens en methodes

toepast om het systeem zó te ontwerpen dat het menselijk welzijn en de globale

prestatie geoptimaliseerd wordt.”

Ergonomie is dus meer dan enkel “de werkplaats inrichten” en “de houding aanpassen”

(fysieke ergonomie). Zo bestaat er ook cognitieve ergonomie die de mentale processen

bestudeert. Daarnaast is ook taalergonomie een onderdeel van deze wetenschap. Dit

handelt over de vorm van een tekst, de lettergrootte, etc. Tenslotte is er ook de

organisatie-ergonomie. Hierbij zijn bijvoorbeeld onderwerpen als communicatie en

teamwerk aan de orde.

3.2.2. Aanbevolen werkhouding

Om een optimale houding mogelijk te maken, is het

eerst en vooral belangrijk dat de werkplaats zo goed

mogelijk is ingericht. De kinesitherapeut kan via het

verstrekken van advies hieromtrent al heel wat inzicht

verschaffen. Uit de studie van Hakala et al. (2010) blijkt

ergonomische educatie nog te weinig te gebeuren.

Wanneer Finse jongeren tussen de 14 en 18 jaar

werden ondervraagd, bleek dat 40% van hen nooit

eerder informatie kreeg over een correcte werksetting

bij computertaken. Dertig procent kreeg nog nooit het

advies om rustpauzes in te lassen tijdens

computergebruik. Aangezien kinderen en adolescenten

tegenwoordig fervente computergebruikers zijn, is het van belang dat zij op jonge leeftijd

Figuur 3 : aanbevolen werkhouding (Stichting RSI Nederland, 2008)

Page 32: De evaluatie van de houding en spieractiviteit bij

26

vertrouwd raken met de ergonomische aspecten van computerwerk. Er is al heel wat

geschreven over de correcte werksetting en reeds vele studies zijn verricht die de invloed

nagaan van de verschillende werksettings op de houding, het subjectief discomfort en de

spieractiviteit. Hieronder wordt een kort overzicht gegeven van de aanbevelingen. Deze

zijn gebaseerd op het boek van Cagnie et al. (2008) en de websites health2work (n.d.),

international ergonomics association (31/03/2010) en Motmans (n.d.).

Zithoogte:

De voeten staan bij voorkeur plat op de grond met de heupen en knieën ongeveer

90° gebogen. Indien dit niet mogelijk is, wordt het gebruik van een voetsteun

aangeraden. De correcte hoogte van de stoel is deze waarbij in stand de zitting

net onder de patella komt. Deze houding zorgt ervoor dat de bloedvaten en

zenuwen ter hoogte van de bovenbenen niet worden afgekneld.

Rugleuning:

De bovenkant van het bekken en de laaglumbale wervelkolom moet goed

ondersteund worden. Een extra ondersteuning ter hoogte van de onderrug kan

zinvol zijn. Daarbij wordt de bolling van de leuning ter hoogte van de lumbale

lordose geplaatst. Indien de rugleuning verstelbaar is, kan ook de zitdiepte

worden aangepast. De rugleuning wordt best zo geplaatst dat er tussen de

knieholte en de voorrand van de stoel nog een vuistdikte ruimte is. Indien deze

niet verstelbaar is, laat je tenminste 3 en maximum 10 cm vrije ruimte tussen de

rand van de stoel en de knieholte.

Bureautafel:

De hoogte van de tafel is ideaal als de hoek tussen onder- en bovenarm ongeveer

90° bedraagt. De onderarm is bij het bedienen van het toetsenbord zoveel

mogelijk horizontaal. Zennaro et al. (2004) stelden een hogere activiteit van de

UT vast indien de bureautafel 5 cm hoger werd geplaatst dan de vooropgesteld

correcte hoogte. De hoogte van de tafel zou dus een bijdragende factor kunnen

zijn in de ontwikkeling van werkgerelateerde musculoskeletale klachten. Veel

onderzoek werd reeds uitgevoerd naar het effect van het ondersteunen van de

onderarmen bij computertaken. Voorarmondersteuning blijkt te zorgen voor een

vermindering van musculoskeletaal discomfort (Aarås et al., 2001; Cook et al.,

2004; Marcus et al., 2002; Rempel et al., 2006). Wat betreft het effect op

spieractiviteit zijn er gemengde resultaten. Aarås et al. (1997, 2001) bekwam dat

de activiteit van de UT significant lager is bij typen in zit met ondersteunde

onderarmen in vergelijking met typen in zit of stand zonder ondersteuning. Cook

Page 33: De evaluatie van de houding en spieractiviteit bij

27

et al. (2004) vond een gedaalde activiteit van de m. trapezius en de m. deltoideus

anterior bij ondersteuning van de pols. Deze bevinding kwam hier echter niet

terug bij ondersteuning van de volledige onderarm. Soms wordt gebruik gemaakt

van een bureautafel met een concave uitsnijding. Er werden zowel positieve als

negatieve effecten aangetoond. Enerzijds bracht dergelijke bureautafel een

verhoogde activiteit van de CES en UT met zich mee (Straker et al., 2008).

Anderzijds zorgt dit type bureaublad voor meer voorarmondersteuning, meer

houdingsvariatie en een grotere variabiliteit in spieractiviteit. Deze grotere variatie

kan een belangrijke factor zijn bij het verminderen van muskuloskeletale klachten.

De belasting wordt op die manier immers verdeeld onder verschillende structuren

en zo krijgen deze de tijd om zich te herstellen (Straker et al., 2009b).

Beeldscherm:

Het beeldscherm staat best recht voor de persoon. De kijkafstand is afhankelijk

van het formaat van het beeldscherm. Deze afstand is voor 14 en 15 inch-

schermen ongeveer 50 tot 75 centimeter. Voor grotere schermen (17, 18 inch en

21,22 inch) is dit respectievelijk 60 à 85 centimeter en 75 à 105 centimeter.

Algemeen wordt aangeraden dat de bovenzijde van het scherm op ooghoogte

komt en er een kijkhoek is van ongeveer 30°. De studie van Straker et al. (2008)

bestudeerde verschillende beeldschermhoogtes maar kon hierbij geen duidelijk

voordeel van een hoog gepositioneerd beeldscherm aantonen. Enerzijds stelden

de onderzoekers een licht verhoogde activiteit van de CES vast naarmate het

scherm lager werd geplaatst. In de spieractiviteit van de UT werd geen verschil

teruggevonden. Anderzijds bleek een lager beeldscherm echter wel gepaard te

gaan met minder klachten (Fostervold et al., 2006; Marcus et al., 2002). Deze

daling van klachten zou het gevolg kunnen zijn van een grotere mogelijkheid tot

houdingsvariatie (Straker et al., 2009b).

Toetsenbord:

Het toetsenbord wordt recht voor de persoon geplaatst op ongeveer 10 cm

van de rand van het bureaublad. Marcus et al. (2002) stelde in zijn onderzoek

echter een lager risico op schouder- en neksymptomen vast wanneer het

toetsenbord op een afstand van meer dan 17 cm werd geplaatst. Kotani et al.

(2007) concludeerde dat de posities in de schouder en de pols het minst neutraal

zijn als het toetsenbord aan de rand van de tafel wordt geplaatst. Bovendien

zorgde deze opstelling voor een hoger discomfort bij de proefpersonen. Het

toetsenbord mag niet te hoog zijn omdat dit de positie van de onderarmen en de

polsen beïnvloedt.

Page 34: De evaluatie van de houding en spieractiviteit bij

28

3.3. Taping

Taping is een techniek die reeds geruime tijd bestaat. Er zijn sporen teruggevonden van

het aanbrengen van klevende stroken in de eerste medische documenten ruim 3000 jaar

geleden. Ook in de documenten van Hippocrates en bij de mummies zijn soortgelijke

zaken terug te vinden. Op het einde van de 19de eeuw werd het eerste echt functionele

tapeverband aangebracht zoals wij het nu kennen. Het feit dat taping al zolang een

plaats inneemt in de geneeskunde doet vermoeden dat tape zinvol kan zijn als aanvulling

op een behandeling.

Eén van de definities van tape klinkt als volgt: “Tape onderhoudt of verschaft het

fysiologische evenwicht tussen stabiliteit en mobiliteit. Het steunt en beschermt zowel

passief als actief en ontlast selectief bedreigde, verstoorde of gekwetste delen van een

functionele eenheid. Het laat functionele belasting toe in een pijnvrije bewegingsbaan en

verhindert extreme bewegingen. Het helpt de heling te bevorderen.” (Montag &

Asmussen, 1993). Deze definitie geeft aan dat tape een ruim toepassingsgebied heeft.

Tape is het meest gekend vanuit de sportwereld. Bij deze populatie wordt tape gebruikt

bij de revalidatie en ter preventie van sportkwetsuren (Engström & Renström, 1998;

Robbins & Waked, 1998). Daarnaast kan taping ook nuttig zijn bij de gewone mens,

zowel bij pathologische aandoeningen als bij preventieve maatregelen. Kortom, taping

kan vanuit verschillende perspectieven bekeken worden. In dit hoofdstuk worden de

eigenschappen en de werkingsmechanismen van de tape beschreven en wordt tevens de

rol van taping in onze studie geschetst.

3.3.1. Tapingconcepten

De werking van de tape is sterk afhankelijk van de manier van aanbrengen, maar tevens

van de gebruikte materialen. Algemeen kan tape beschreven worden als een klevend

verband. In de loop der jaren zijn enorm veel verschillende soorten tape ontwikkeld.

Zowel elastische als niet-elastische vormen worden gebruikt. Hieronder wordt even

stilgestaan bij twee veelgebruikte concepten.

3.3.1.1. McConnell-taping

In dit concept wordt gebruik gemaakt van leukotape P®. McConnell gebruikte deze tape

in eerste instantie voor de behandeling van patellofemorale pijnsyndromen (McConnell,

Page 35: De evaluatie van de houding en spieractiviteit bij

29

1996). Later introduceerde McConnell ook andere tapetechnieken ter hoogte van

bijvoorbeeld het schoudergewricht en de wervelkolom. De tape bestaat uit een witte

huidbeschermende tape en een bruine niet-elastische tape en wordt gekenmerkt door

een heel grote trekvastheid en een enorme kleefkracht waardoor er sprake is van een

duurzame en betrouwbare fixatie. Typisch aan het McConnell tapeconcept is dat er

meteen na het aanbrengen een pijnvermindering of functionele verbetering zou moeten

zijn.

3.3.1.2. Kinesiotaping

Kinesio® tape is niet enkel een nieuw materiaal maar eigenlijk ook een nieuw

tapingconcept dat in de jaren zeventig werd ontwikkeld door Dr. Kenzo Kase in Japan.

Het materiaal bestaat uit elastische, latex-vrije tape en wordt omschreven als makkelijk

aan te brengen en goed voor gebruik op lange termijn (3 tot 5 dagen). Bij de

kinesiomethode wordt er getapet over en rond de spieren om deze te steunen, te

assisteren en overmatige contractie te verhinderen. Tegelijk worden de bewegingen niet

echt verhinderd en is er dus een grotere mate van functionaliteit mogelijk dan bij niet-

elastische tape. Een ander mogelijk doel binnen dit concept is het faciliteren van de

bloed- en lymfecirculatie. De tape zou immers een liftend effect hebben op de huid met

als gevolg een drukvermindering in de subcutis. Deze technieken kennen dus

voornamelijk hun toepassing bij het behandelen van spierdisfuncties en lymfe-oedeem

(Kase et al., 1996). Er is echter nog heel weinig evidentie omtrent dit tapingconcept. In

volgende studies gaat het dan ook meestal om klassieke tape of McConelltape tenzij

anders vermeld.

3.3.2. Therapiedoelen van de tape

Ondertussen is er al heel wat onderzoek uitgevoerd naar de eigenschappen en de

effecten van tape. Verschillende tapingtechnieken werden uitvoerig bestudeerd op de

knie en ter hoogte van de enkel. Ook wordt tape gehanteerd in de conservatieve

behandeling van de schoudergordel (Host, 1995; Schmitt and Snyder-Mackler, 1999). Zo

wordt taping onder andere toegepast bij schouderinstabiliteit en het secundair

subacromiaal impingementsyndroom. In de kinesitherapeutische praktijk wordt tape

soms ook toegepast ter hoogte van de wervelkolom waarbij men houdingscorrectie en

pijnreductie probeert na te streven. De literatuur hieromtrent is echter heel schaars.

Tape kan toegepast worden in alle fases binnen de therapie. Het kan worden gebruikt in

primaire, secundaire en tertiaire preventie. In de acute fase en de herstelfase is het

Page 36: De evaluatie van de houding en spieractiviteit bij

30

gebruik van tape gericht op het verminderen van de pijn en het bevorderen van het

herstel.

3.3.2.1. Preventie

Tape beschermt een functionele eenheid of segment voor een trauma wanneer daar een

predispositie voor is, bijvoorbeeld bij beschadigde of insufficiënte capsuloligamentaire

structuren. De onderzoeken naar de preventieve functie van tape werden meestal

uitgevoerd op de enkel. Taping bleek in staat te zijn het aantal enkeldistorsies te

reduceren (Bennell & Goldie, 1994). Het beschermend effect werd voornamelijk

toegeschreven aan mechanische restrictie van de enkelbewegingen en aan een

efficiëntere neuromusculaire respons Deze werkingsmechanismen zullen later worden

uitgewerkt onder hoofdstuk 3.3.3.

In het kader van schouder –en nekklachten kunnen houdingsafwijkingen bekeken worden

als een predispositie (Caneiro et al., 2009; Yip et al., 2008). Hier kan tape aangewend

worden als hulpmiddel bij de posturale reëducatie (McKinnis L., 1994). Tape kan

feedback geven aan de persoon zodat deze gestimuleerd wordt om een gecorrigeerde

houding aan te nemen. Op deze manier zou tape kunnen bijdragen tot het verminderen

van schouder- en nekklachten. Greig et al. (2008) toonde aan dat taping in staat was

een significante reductie in de thoracale kyfose teweeg te brengen bij vrouwen met

osteoporose.

3.3.2.2. Herstel bevorderen

Door de tape worden de aangedane structuren binnen de pijnvrije bewegingsbaan

gebruikt. Daardoor zou er een snellere heling mogelijk zijn zonder de nadelen van een

immobilisatie. Beweging is immers noodzakelijk voor een goede trofiek van

gewrichtsstructuren en musculotendinogene structuren. Door enkel de beschadigde

structuur gedeeltelijk te immobiliseren is er een snellere rehabilitatie mogelijk waardoor

men spieratrofie vermijdt en er slechts een minimaal verlies is van trainingseffecten. Dit

aspect is minder van toepassing bij schouder- en nekklachten.

Page 37: De evaluatie van de houding en spieractiviteit bij

31

3.3.2.3. Pijndemping

In een aantal studies komt het pijndempend effect van taping aan bod. McConnell (1986)

omschreef patellaire taping als een nieuwe techniek in de behandeling van

patellofemorale pijn. Ook ter hoogte van de schouder zijn er al een aantal studies

uitgevoerd in verband met taping. Zo hebben onderzoekers aangetoond dat kinesiotape

en klassieke tape een kortstondige pijndaling kunnen teweegbrengen bij personen met

impingementklachten (Kaya et al., 2010; Miller & Osmotherly, 2009). McConnell (2004)

beschreef tevens een aantal tapingtechnieken in de behandeling van lage rugpijn. Deze

taping zou de pijnlijke structuren kunnen ontlasten en een excessieve bewegingsuitslag

beperken. Hierdoor wordt een onmiddellijke symptoomafname bewerkstelligd en wordt

de mogelijkheid gecreëerd om pijnvrij te oefenen. Volgens Bennell et al. (2000) blijkt

tape ook effectief te zijn in het reduceren van nek- en schouderpijn bij osteoporose. Bij

werkgerelateerde schouder- en nekklachten werden geen studies teruggevonden waarbij

tape werd gebruikt. Aangezien gewoontehoudingen vaak gerelateerd worden aan de

klachten, kan wel verondersteld worden dat een houdingscorrectie met behulp van tape

een invloed zou kunnen uitoefenen op het subjectief discomfort. Verschillende

mechanismen kunnen aan de basis liggen van de pijndemping, onder andere

mechanische restrictie, alignementcorrectie en het pijnpoortmechanisme.

3.3.3. Werkingsmechanismen tape

Door de toenemende kennis in verband met de biomechanica en de verdere ontwikkeling

van onderzoeksapparatuur zijn al heel wat werkingsmechanismen van taping aan het

licht gekomen die zorgen voor de realisatie van voorgaande doelen. De tape kan zowel

op een mechanische als een proprioceptieve manier zijn werking uitoefenen. Daarnaast

stelt men dat ook het pijnpoortmechanisme een verklaring zou kunnen bieden voor de

soms aangegeven pijnreductie. Er volgt tevens nog een kort woordje uitleg over de

invloed van tape op de bloed- en lymfecirculatie.

3.3.3.1. Mechanische functie

De mechanische functie van tape bestaat uit het vergroten van de gewrichtsstabiliteit

door de capsuloligamentaire en beenderige structuren te ondersteunen en de

bewegingsuitslag te beperken. Tape zorgt niet voor een volledige immobilisatie. Het

wordt enkel gehanteerd bij letsels die geen volledige rust nodig hebben. In deze context

wordt vooral niet-elastische tape gehanteerd.

Page 38: De evaluatie van de houding en spieractiviteit bij

32

Door tape aan te brengen in het verlengde van de ligamenten, pezen of spieren wordt

een verkorting teweeggebracht en worden deze structuren ontlast. De tape kan ook

gebruikt worden om het alignement van beenderige structuren te corrigeren. Zo ontwierp

McConnell (1986) een tapingconcept om het alignement van de patella in de

patellafemorale groeve te corrigeren en zo de patellofemorale pijn te verbeteren. Larsen

et al. (1995) kon met behulp van radiografie aantonen dat deze techniek effectief de

patella kon verplaatsen. Ook bij de schouder zijn een aantal gevallen beschreven.

Peterson (2004) schreef een gevalstudie waarin een patiënt met schouderinstabiliteit na

een cerebrovasculair accident werd behandeld met taping. De taping zorgde bij deze

patiënt voor een significante vermindering van de subluxatie. Shamus en Shamus (1997)

gebruikten taping om patiënten met een acromioclaviculaire sprain te behandelen. De

patiënten konden dankzij de tape hun sling weglaten zonder toename van de pijn.

Andere schouderpathologieën zoals impingement blijken vaak geassocieerd te zijn met

scapulothoracale disfuncties. Via tape poogt men de abnormale scapulapositie te

corrigeren en een invloed uit te oefenen op het scapulohumeraal ritme. Er is echter maar

weinig bekend over de mate waarin tape voor een repositionering van het schouderblad

kan zorgen. Verschillende auteurs vermeldden dat de ondersteunende functie van tape

vlug verloren gaat. Dit werd zowel beschreven bij taping ter hoogte van de enkels

(Greene en Wight, 1990; Gross et al., 1994; Lohrer et al., 1999) als ter hoogte van de

knie (Larsen et al., 1995).

3.3.3.2. Proprioceptieve functie

De meeste auteurs zijn het er over eens dat het effect van tape slechts gedeeltelijk kan

uitgelegd worden door een verhoogde mechanische stabiliteit (Bennell and Goldie, 1994;

Bockrath et al., 1993; Gilleard et al., 1998; Lohrer et al., 1999; McCaw & Cerullo, 1999).

Er wordt vaak aangehaald dat taping een invloed heeft op de neuromusculaire functie,

maar het onderliggende mechanisme is nog altijd onduidelijk. In de knie en enkel hebben

sommige auteurs veranderingen gevonden in de start van de spieractiviteit bij het

gebruik van tape (Gilleard et al., 1998; Karlsson & Andreasson, 1992; Lohrer et al., 1999;

McConnell, 1996). De eerste twee studies namen aan dat veranderingen in de

latentietijden het resultaat zouden kunnen zijn van de cutane stimulatie uitgeoefend door

de tape. Deze theorie veronderstelt dat de actieve spierwerking wordt uitgelokt door

stimulatie van de receptoren van de huid waarop de tape is vastgekleefd. De tape kleeft

aan de haren die werken als hefboom en iedere beweging van de haarfollikels doorgeven.

Van daaruit worden de impulsen verder geleid via de zenuwen. De drukreceptoren

Page 39: De evaluatie van de houding en spieractiviteit bij

33

registreren eveneens iedere beweging van de huid. Proprioceptoren, voornamelijk de

mechanoreceptoren van de spieren en de golgipees-organen, reageren als sensibele

eindorganen op alle toestandsveranderingen veroorzaakt door de tape. De

proprioceptoren bepalen dus mee de neuromusculaire reactie. Als gevolg van de

impulsen die naar de cortex gaan, wordt een tegenreactie gestuurd via het ruggenmerg

(Montag & Asmussen, 1993).

Ter hoogte van de schoudergordel werden een aantal onderzoeken uitgevoerd waarbij

men het effect van tape op de spieractiviteit bekijkt aan de hand van EMG. Bij een

gezonde populatie vond Cools et al. (2002) geen significant verschil in scapulaire

spieractiviteit bij dynamische beweging. Morin et al. (1997) had voorheen nochtans wel

significante resultaten bekomen bij het gebruik van tape ter hoogte van de scapula. Met

tape vond hij tijdens een isometrische activiteit een significante daling in de

spieractiviteit van de UT en een verhoging van EMG activiteit van de MT. Een mogelijke

verklaring voor deze uiteenlopende resultaten is dat EMG tijdens isometrische

spiercontracties een stabieler signaal geeft dan bij dynamische, functionele oefeningen

(Cools et al., 2002). Verder werden vele studies beschreven bij personen met

subacromiaal impingement. Hierbij probeert men de spieractiviteit te beïnvloeden met als

doel het scapulohumeraal ritme te normaliseren. Verschillende auteurs geven immers

aan dat er bij het schouderimpingement syndroom een significant hogere ratio tussen

activiteit van de UT en de LT aanwezig is (Selkowitz et al., 2007; Smith et al., 2009).

Zowel Smith als Selkowitz vonden na het aanbrengen van tape een verminderde activiteit

van de UT bij scapulaire elevatie. Over het effect van tape op de LT bestaat geen

éénduidigheid. Smith vond geen significante verandering bij scapulaire elevatie terwijl

Selkowitz wel een verhoogde activiteit terugvond bij deze beweging. Bij de

abductiebeweging vond deze laatste dan weer geen verandering meer. Hsu et al. (2009)

kon wel een stijging van activiteit in de LT aantonen na het aanbrengen van tape bij

baseballspelers met impingement. Dit laatste resultaat werd echter bereikt met

kinesiotape en niet met de klassieke tape.

Bovenstaande studies testten tape veelal tijdens dynamische taken. Bij het onderzoek

van deze scriptie wordt de tape aangebracht tijdens een zittende houding waarbij de

proefpersoon computerwerk verricht. De schouder- en nekspieren hebben hier dus een

stabiliserende, statische rol. In de literatuur werden geen studies teruggevonden die

taping hebben onderzocht in deze context. Ackermann (2002) paste taping echter wel

toe tijdens de specifiek statische houding geassocieerd met vioolspelen. De tape werd zo

aangebracht dat maximale elevatie en protractie van de schoudergordel werd voorkomen.

Page 40: De evaluatie van de houding en spieractiviteit bij

34

Hier werden vooral negatieve effecten weerhouden. De activiteit van de linker UT steeg

met 49% tot 60%, afhankelijk van de moeilijkheidsgraad van het vioolspelen.

In het kader van posturale reëducatie is niet enkel de reflexmatige reactie van de spieren

van belang. De tape kan door de cutane stimulatie ook een prikkel zijn om telkens

opnieuw een actieve zithouding aan te nemen wanneer men neigt naar een doorgezakte

houding.

3.3.3.3. Pijnpoortmechanisme

Een mogelijke theoretische verklaring voor de resultaten die een pijndempend effect

aangeven, is neurale inhibitie. Via sensorische input naar de dikke sensorische vezels kan

tape eventueel zorgen voor neurale inhibitie. Omdat deze dikke vezels de sensorische

input vlugger transporteren dan de pijnsignalen, kan deze input de pijnsignalen

overstemmen. Dit mechanisme staat bekend onder het begrip ‘pijnpoorttheorie’. De

suggestie dat tape op deze manier kan werken, is een speculatieve theorie en verdere

studie is nodig om dit te onderzoeken (Bockrath et al., 1993).

3.3.3.4. Beïnvloeding van bloed- en lymfecirculatie

Met de introductie van kinesiotape in de praktijk is er steeds meer te doen rond de

invloed die tape zou kunnen uitoefenen op de bloed- en lymfecirculatie. Met zijn liftend

effect op de huid zou kinesiotape volgens Dr. Kenzo Kase (Kase et al., 1996) zorgen

voor een drukvermindering in de subcutis en op die manier de bloed- en lymfecirculatie

herstellen en het weefselherstel bevorderen. Men beweert dat de conventionele tape

eerder zorgt voor een drukverhoging en de circulatie verstoort. Hieromtrent is er ook nog

geen wetenschappelijke evidentie.

Page 41: De evaluatie van de houding en spieractiviteit bij

35

Onderzoek

1. Hypothesen

In deze studie zullen verschillende parameters worden onderzocht tijdens het uitvoeren

van drie gestandaardiseerde computertaken. Zowel personen met als zonder schouder-

en nekklachten worden getest. Bij een tweede bezoek wordt een scapulothoracale tape

aangebracht en worden de personen gevraagd dezelfde computertaken uit te voeren.

Tijdens de testing wordt de houding, de spierrekrutering, het subjectief discomfort en de

pijndrempel geregistreerd.

Bij het analyseren van verscheidene houdingshoeken zullen de verschillen worden

bestudeerd tussen de personen met en zonder klachten. Op basis van de literatuur wordt

verwacht dat de klachtenvrije proefpersonen een correctere houding aannemen met

minder anteropositie en minder cervicothoracale en thoracale flexie. Daarnaast kunnen

ook veranderingen over de tijd worden vastgesteld. Zo zou verwacht kunnen worden dat

de proefpersonen over het verloop van het uur steeds meer gaan doorzakken. Wat

betreft de tape wordt verondersteld dat deze een trigger vormt om een gecorrigeerde

houding aan te nemen.

Dezelfde zaken worden nagekeken met betrekking tot de spieractiviteit. Voortbouwend

op de literatuur wordt verwacht ook hier enige verschillen te kunnen vaststellen tussen

symptomatische en asymptomatische proefpersonen. Er wordt vooral verondersteld een

hogere activiteit van de UT en de SCM terug te vinden bij de symptomatische groep. Ook

veranderingen over de tijd en verschillen tussen de condities zijn te verwachten. Indien

de tape in staat is om feedback te geven om een gecorrigeerde houding aan te nemen,

zou deze moeten zorgen voor minder spieractiviteit van de UT en meer van de LT.

Verder zullen ook de pijndrempelwaarden en subjectief discomfort worden geanalyseerd

en vergeleken. Bij personen met klachten worden lagere pijndrempels en hogere scores

voor pijn en spiervermoeidheid verwacht. De verandering over de tijd en het effect van

tape op deze factoren wordt tevens nagegaan.

Als laatste worden de verschillende computertaken met elkaar vergeleken. Uit de

literatuur valt niet af te leiden wat hiervan verwacht mag worden.

Page 42: De evaluatie van de houding en spieractiviteit bij

36

2. Materialen en methoden

2.1. Proefpersonen

Het onderzoek werd uitgevoerd bij 20 personen uit de actieve bevolking. Hierbij werden

enkel personen toegelaten die minstens vier uren per dag bureautaken uitvoeren. Deze

proefpersonen waren allen rechtshandig en waren tevens in staat om blind te typen.

Personen met een voorgeschiedenis van traumatische letsels of chirurgie in de schouder-

of nekregio werden niet opgenomen in het onderzoek. De inname van spierontspanners

tijdens de maand van de testing en het rapporteren van continue schouder- en

nekklachten die niet gerelateerd zijn aan computerwerk, waren tevens exclusiecriteria.

De rekrutering gebeurde aan de hand van een convenience sample. Vrijwilligers werden

gezocht binnen de universiteit Gent en de kennissenkring via mondelinge rekrutering en

het rondsturen van e-mails met alle informatie omtrent het onderzoek en het vereiste

profiel.

Zowel personen met als zonder werkgerelateerde schouder- en nekklachten werden in de

steekproef opgenomen. De groepen werden gemaakt aan de hand van enkele specifieke

vragen. De symptomatische groep ondervond in het afgelopen jaar langer dan 3

maanden frequent last in de schouder- of nekregio, inclusief de maand voorafgaand aan

de testing. De persoon klaagt van pijn, gespannen of vermoeid gevoel bij langdurig

computergebruik. De klachten zijn duidelijk gerelateerd aan het computerwerk. Zo

werden 10 proefpersonen toegewezen bij de symptomatische en 10 bij de

asymptomatische groep.

2.2. Gecontroleerde variabelen

De testing werd uitgevoerd in een kantoorruimte binnen het

faculteitsgebouw van de revalidatie-wetenschappen op de

campus van het UZ te Gent op een doordeweekse werkdag.

Door het gebruik van een labosituatie konden een groot aantal

extrinsieke, beïnvloedende factoren gecontroleerd worden.

Zowel de werktaak als de werkhouding werd zoveel als

mogelijk gestandaardiseerd. De werksetting bestond uit een

bureautafel en een in hoogte verstelbare bureaustoel zonder

armleuningen en rugsteun. Een aantal zaken werden Foto 1: Gestandaardiseerde

werksetting. Toestemming werd verleend

voor publicatie.

Page 43: De evaluatie van de houding en spieractiviteit bij

37

aangepast naargelang de proefpersoon. Er werd geopteerd om de testpersoon een

houding te laten aannemen die beschouwd wordt als een goede positie om bureautaken

uit te voeren (Chaffin et al., 1999). Hierbij bevinden de ellebogen, knieën en heupen zich

in een hoek van ongeveer 90°. De voeten stonden gesteund op de grond of op een

verhoogje. Het beeldscherm van 21 inch stond op een afstand van 75 cm en de hoogte

werd aangepast zodat de top van het beeldscherm zich op ooghoogte bevond. Het

beeldscherm en het toetsenbord stonden centraal, de muis stond aan de rechter zijde

van de proefpersoon (cfr. Foto 1).

De personen werden gevraagd 3 taken in gerandomiseerde volgorde uit te voeren

gedurende elk 25 minuten. Het ging hierbij om een muistaak, typetaak en een

gecombineerde taak van muis- en typewerk. Elke eerste minuut van de taak werden de

personen gevraagd zo stil mogelijk te blijven zitten met de handen op het toetsenbord.

Na de laatste taak werd opnieuw gevraagd om één minuut stil te zitten. Tijdens en

tussen de taken werden verder geen rustmomenten meer ingevoerd. Bij de typetaak

werd het beeldscherm in 2 delen opgesplitst. De personen werden gevraagd om de

gestandaardiseerde tekst links in beeld over te typen op de rechterkant van het scherm.

De muistaak bestond uit het spelen van een eenvoudig spelletje (‘patience’) waarbij geen

hoge mentale inspanningen werden vereist. Bij de gecombineerde taak werd gevraagd

om een bewerkte tekst over te typen waarbij regelmatig gebruik van de muis

noodzakelijk was om de lay-out aan te passen. Bij geen enkele van deze taken werd een

tijdsdruk opgelegd.

2.3. Experimentele procedure

De proefpersonen werden gevraagd twee maal naar het onderzoekslabo te komen voor

ongeveer anderhalf uur. Deze bezoeken gebeurden op een gewone werkdag, tijdens of

na de werkuren, telkens op hetzelfde moment van de dag met minstens vier dagen

tussen de twee testmomenten.

Voorafgaand aan de testing werd de experimentele procedure uitgelegd en werd de

informed consent (cfr. bijlage 1) ondertekend. Er werd tevens gevraagd een aantal

vragenlijsten in te vullen. Daarna namen de personen plaats aan het bureau en werd

gezorgd voor een comfortabele, gestandaardiseerde houding. De variabelen werden

opgemeten en genoteerd op de fiche van de persoon. Na een goede huidvoorbereiding

werden de kleefelektroden bevestigd. Vóór en na elke computertaak, werd de VAS- en

BORG-schaal afgenomen. Vóór en na de volledige testing werden de pijndrempelwaarden

Page 44: De evaluatie van de houding en spieractiviteit bij

38

op zes verschillende punten bepaald aan de hand van de algometer. De EMG-registratie

en videoregistratie gebeurde zonder dat de personen op de hoogte werden gesteld van

het exacte moment van registratie.

Bij het tweede bezoek voerde de testpersoon dezelfde

opdracht uit vanuit dezelfde houding, maar deze keer met

scapulothoracale taping. Voor deze taping gebruikten we niet-

elastische, corrigerende leukotape. Deze werd aangelegd

vanuit een gecorrigeerde houding met de armen naast het

lichaam. De tape werd bilateraal bevestigd lateraal van de

elektroden op de UT en LT waarbij de scapula passief in een

gecorrigeerde houding werd gebracht (cfr. Foto 2). Wat de

overige elementen betreft, werd de procedure op dezelfde

manier herhaald met het geven van dezelfde instructies.

Daarnaast werd ook het gevoel van beperking, comfort en

houdingscorrectie als gevolg van de tape nagevraagd.

Parallel met de registratie van de spieractiviteit werd tevens de doorbloeding van de

schouder- en nekregio opgemeten via ‘Oxygen2C’ en werd de houding van de persoon

via ‘Fastrak’ driedimensionaal geregistreerd. Deze bijkomende metingen zullen niet

voor deze scriptie worden verwerkt. Om deze reden wordt hieronder enkel de EMG-

registratie, de houdingsanalyse en de klachtenregistratie verder gespecifiëerd.

2.4. Elektromyografische registratie

Tijdens deze taken werd de spieractiviteit nagegaan met behulp van oppervlakte EMG.

Hiervoor werd voorafgaand gezorgd voor een goede huidvoorbereiding met gebruik van

een scheermesje en diëthylether. De EMG-signalen werden gecapteerd door een Noraxon

Telemyo System met een intrinsieke frequentie van 1000 Hz en een bandwijdte van 10-

500 Hz. Er werden 6 spieren onderzocht, namelijk de UT en LT bilateraal, de rechter SCM

en de rechter CES. Dubbele kleefelektroden met een totale lengte van 20 mm werden op

deze zes spieren geplaatst volgens tabel 1. Foto 2 geeft de elektrodenpositie weer.

Voorafgaand aan de computertaken werden de EMG-normalisatieprocedures uitgevoerd.

Hierbij werden door de proefpersoon voor elke spier drie maximale isometrische

willekeurige contracties uitgevoerd van 5 seconden (cfr. Tabel 1). De spieractiviteit werd

geregistreerd gedurende de rustminuten. Ook tijdens de computertaken werd elke 5

minuten gedurende 1 minuut geregistreerd.

Foto 2: elektrodenpositie en aangebrachte tape.

Toestemming werd verleend voor publicatie.

Page 45: De evaluatie van de houding en spieractiviteit bij

39

Alle EMG-signalen werden verwerkt met behulp van de MyoResearch software. Er

gebeurde telkens een ECG-reductie waarna een rectificatie (RMS) en smoothing met 100

Hz werd doorgevoerd. Zaken zoals hoesten en krabben werden uit de registratie

weggefilterd. Aangezien alle ICC’s van de 3 pogingen bij de maximale contracties gelegen

waren tussen 0,88 en 0,98 werd bij de verwerking verder gewerkt met de gemiddelde

waarde van de drie pogingen. Aan de hand van deze gemiddelde waarde werden de

relatieve amplitudo’s berekend door het gemiddelde amplitudo uit te drukken ten

opzichte van deze gemiddelde waarde van de maximale contracties. Zo werden

percentages bekomen.

Tabel 1 : posities van de elektrodes en de spieractie die wordt gevraagd bij de MVC-procedure.

Spier Elektrode-positie Startpositie MVC-procedure

Cervicale erector spinae (CES)

Middenpunt van de dubbele elektrode 1 cm lateraal van de processus spinosus van C5.

Hoofd in opgerichte houding.

Cervicale extensie tegen weerstand op het occiput.

Trapezius pars descendens (UT)

Middenpunt van de dubbele elektrode ter hoogte van het middenpunt tussen het posterieure aspect van het acromion en de processus spinosus van C7, in de richting van de spiervezels.

Armen in 90° abductie, Scapula in neutrale elevatie

Bilaterale scapulaire elevatie tegen weerstand ter hoogte van de bovenarmen.

Trapezius pars ascendens (LT)

Middenpunt van de dubbele elektrode 2,5-3 cm lateraal van T6, onder een hoek van 45°, parallel met de spiervezelrichting.

Armen in 0° flexie en abductie, scapula in neutrale elevatie

Bilaterale scapulaire retractie met weerstand ter hoogte van de laterale helft van de spina scapulae.

Sternocleidomastoideus (SCM)

De afstand tussen oorsprong en aanhechting van de spier wordt in 3 gelijke delen verdeeld. Het middelpunt van de dubbele elektrode werd geplaatst op de proximale lijn.

Hoofd in opgerichte houding en heterolaterale rotatie.

Unilaterale homolaterale lateroflexie met weerstand ter hoogte van de ipsilaterale laterale zijde van het hoofd.

2.5. Houdingsregistratie

Er werden markers geplaatst ter hoogte van de processus spinosus van C7, de tragus

van het oor, de canthus van het oog en de processus spinosus van T12. Gedurende de

taken werden videobeelden vastgelegd vanuit het sagittale plan met een loodlijn als

referentielijn binnen het beeld. Op deze manier werd de werkhouding geregistreerd om

de 5 minuten gedurende 1 minuut, tegelijk met de EMG-registratie. Om perspectieffouten

te minimaliseren werd de camera (Sony Handycam) gepositioneerd op een statief op 80

cm van de grond en 250 cm van de proefpersoon. Uit elke geregistreerde minuut werd

Page 46: De evaluatie van de houding en spieractiviteit bij

40

halfweg een momentopname gekozen en werden met behulp van de software ‘foto2hoek’

telkens 5 hoeken berekend, zoals gedefiniëerd in Fig. 1.

Anteropositie van het hoofd (AP) Hoofdflexie (HF) Craniocervicale hoek (CC) of ook : craniovertebrale hoek

Cervicothoracale hoek (CT) Thoracale flexie (TF)

2.6. Klachtenregistratie

De pijnervaring en het vermoeidheidsgevoel in schouder- en nekregio werden tevens

nagegaan. Vóór en na elke taak werd de VAS schaal en de BORG-schaal afgenomen. Met

behulp van een algometer (Handheld dynamometer Biometrics) werd vóór en na de

volledige testing de pijndrempel vastgelegd. Dit gebeurde bilateraal schuin boven de

angulus superior (AS), de voorste rand van de UT in de nekhoek en lateraal van de

processus spinosus van T6 (LT). De persoon werd gevraagd aan te geven wanneer het

drukgevoel overging in een pijngevoel. Er werd tevens gevraagd een vragenlijst in te

vullen die peilt naar een aantal algemene zaken, de gezondheid, de werkomstandigheden

en de vrije tijd (cfr. bijlage 2). Aan de patiëntenpopulatie werden een aantal extra

vragenlijsten voorgelegd (cfr. bijlage 3). Op die manier konden deze personen hun

Fig. 1: illustratie van de posturale hoeken. De pijlen geven de gemeten hoeken weer. Zij werden berekend als

volgt : anteropositie als hoek tussen de horizontale vertrekkend vanuit C7 en de lijn doorheen C7 en de tragus van

het oor; hoofdflexie werd gedefiniëerd als hoek tussen de verticale en de lijn doorheen canthus van het oog en

tragus; de craniocervicale hoek is de hoek tussen de lijn doorheen canthus en tragus enerzijds en de lijn doorheen

C7 en tragus anderzijds; de cervicothoracale hoek beschrijft de hoek tussen de lijn die C7 en T12 verbindt en de lijn

doorheen C7 en tragus; thoracale flexie wordt gemeten tussen de verticale en de lijn doorheen C7 en T12.

Toestemming werd verleend voor de publicatie van de foto’s.

Page 47: De evaluatie van de houding en spieractiviteit bij

41

klachten verder specifiëren wat betreft lokalisatie en ernst. Tevens werd de NDI ingevuld

om een beeld te krijgen van de invloed van de klachten op hun dagelijkse activiteiten (cfr.

bijlage 4). Deze schaal werd oorspronkelijk ontworpen voor whiplash-patiënten. Aan de

hand van deze schaal kunnen patiënten worden ingedeeld in vijf categorieën. Deze

categorieën zijn: score 0 tot 4, geen functionele beperking; 5 tot 14, mild; 15 tot 24,

matig; 25 tot 34, ernstig en boven score 34 spreekt men van een volledige functionele

beperking (Nederhand et al., 2004). Tevens werd de NPDS afgenomen (cfr. Bijlage 5).

2.7. Statistische analyse

De vragenlijsten werden verder geanalyseerd aan de hand van beschrijvende statistische

analyses, onafhankelijke t-testen en chi kwadraat testen. De verschillen in de gemeten

hoeken, de geregistreerde EMG-activiteit, de VAS- en BORG-scores en de waarden van

de algometer werden benaderd met behulp van een variantieanalyse voor herhaalde

metingen (General Linear Model). Hierbij waren conditie (zonder en met tape) en tijd de

twee ‘within subjects’ factoren. Case-control werd ingevoerd als ‘between-subjects’ factor.

Op deze manier konden verschillen tussen beide groepen worden vastgesteld, kon men

de verandering van de verschillende parameters in de tijd bestuderen en kon ook het

effect van de tape van naderbij worden bekeken. Als significantieniveau werd 0,05

vastgelegd. In het geval van significante verschillen werden post-hoc testen uitgevoerd

(Bonferroni correctie). Alle statistische analyses werden uitgevoerd met SPSS (Statistical

Package for Social Sciences), versie 17.0.

Page 48: De evaluatie van de houding en spieractiviteit bij

42

3. Resultaten

Allereerst wordt even stilgestaan bij de resultaten van de vragenlijsten. Daarna wordt

voor wat betreft de spieractiviteit, de houding en het subjectief discomfort het verschil

nagegaan tussen case- en controlgroep. Ook de verandering in de tijd en het effect van

tape wordt geanalyseerd. Daarnaast wordt tevens het verschil bekeken tussen de drie

soorten computertaken.

3.1. Beschrijving van de steekproef

3.1.1. Algemene informatie

In totaal werden 20 proefpersonen getest waaronder 10 personen met werkgerelateerde

schouder- en nekklachten (case) en 10 personen zonder dit soort klachten (control). Eén

proefpersoon stapte vroegtijdig uit het onderzoek waardoor van deze persoon niet alle

gegevens beschikbaar zijn. Hieronder (Tabel 2) wordt de verdeling van geslacht in beide

groepen weergegeven.

Tabel 2 : verdeling van geslacht bij case- en controlgroep.

Klachten Geen klachten Totaal

Geslacht Man 6 2 8

Vrouw 4 8 12

Totaal 10 10 20

In Tabel 3 worden een aantal algemene gegevens weergegeven bij beide groepen. Na het

uitvoeren van een onafhankelijke t-test blijkt enkel de leeftijd significant verschillend te

zijn tussen beide groepen (P=0,009) met een gemiddelde van 41,0 ( 8,7) jaar bij de

case-groep en 29,8 (± 8,3) jaar bij de klachtenvrije groep. Hierdoor is er tevens een

significant verschil aanwezig in het aantal jaren dat de huidige job reeds wordt

uitgeoefend (P<0,001). Daarnaast blijkt ook de body mass index (BMI) sterk verschillend

te zijn (P=0,055) tussen beide groepen.

Page 49: De evaluatie van de houding en spieractiviteit bij

43

Tabel 3: gemiddelde waardes en P-waardes (onafhankelijke t-test).

3.1.2. Gezondheid

Uit de vragenlijsten valt af te leiden dat de proefpersonen ongeveer 7 uren per nacht

slapen en er geen significant verschil (P= 0,791) aanwezig is tussen de symptomatische

en asymptomatische groep.

Aan de hand van de vragenlijsten kunnen tevens de meest voorkomende klachten

worden bekeken bij de geteste beeldschermwerkers. In de onderstaande grafieken wordt

de prevalentie van de klachten in enkele verschillende regio’s uitgedrukt in percentages,

dit zowel in het afgelopen jaar als tijdens de afgelopen week voorafgaand aan de testing.

Uit de Chi-kwadraat testen blijkt er een significant verschil te zijn tussen de case- en

controlgroep betreffende pijn en ongemak ter hoogte van nek (P=0,023) en schouders

(P=0,020).

Na het afnemen van de NDI-schaal kan de patiëntenpopulatie worden ingedeeld in

verschillende categorieën. Drie personen bevinden zich in de groep met milde functionele

beperkingen. In de categorie met matige beperkingen kunnen vijf patiënten worden

ondergebracht. Slechts één persoon kan worden geklasseerd met ernstige functionele

beperkingen. Betreffende de scores van de NPDS variëren deze tussen de 7 en de 44,25.

Case / control N Gemiddelde (SD) P-waarde

case 10 41,0 (8,7) Leeftijd (Jaren)

control 10 29,8 (8,3) 0,009

case 10 24,85 (4,06) BMI (kg/m²)

control 10 21,89 (2,05) 0,055

case 9 13,9 (5,9) Aantal jaren huidige job control 9 3,6 (3,3)

<0,001

Page 50: De evaluatie van de houding en spieractiviteit bij

44

Eén specifieke vraag peilt naar de stijfheid van de nek. Dit is één van de symptomen van

trapeziusmyalgie. Bij deze vraag scoorden de patiënten gemiddeld 1,39 op 5.

3.1.3. Werkomstandigheden

Uit de gemiddelde waardes uit Tabel 4 blijken de symptomatische proefpersonen pas na

een langere werktijd een rustpauze in te lassen. Het verschil tussen beide groepen is

echter niet significant (P=0,320).

Tabel 4: gemiddelde waardes en P-waardes (onafhankelijke t-test)

Case / control

N Gemiddelde (SD) P-waarde

cases 9 6,7 (1,7) Aantal uren computerbezigheid tijdens het werk control 10 6,8 (1,2)

0,843

cases 9 0,8 (0,8) Aantal uren computerbezigheid in de vrije tijd control 10 0,8 (1,2)

0,921

cases 8 97,50 (71,46) Aantal minuten waarna een rustpauze wordt ingelast tijdens het computerwerk control 9 69,44 (37,95)

0,320

Daarnaast blijkt er wel een significant verschil te zijn betreffende het regelen van de

werkuren (P=0,003). Bij de personen met klachten geven slechts 3 van de 9 personen

aan flexibele werkuren te hebben, bij de klachtenvrije groep beweren alle personen

flexibele werkuren te hebben. Bovendien geven de personen met klachten significant

méér aan dat er sprake zou zijn van een personeelstekort (P=0,033).

3.1.4. Vrije tijd

De proefpersonen blijken gemiddeld gezien 2 tot 3 uren per week sport te beoefenen in

hun vrije tijd. Er werd hier geen significant verschil vastgesteld tussen de

symptomatische en asymptomatische groep (P= 0,683).

3.2. Spieractiviteit

Uit de algemene statistische analyse blijkt er een significant verschil te bestaan tussen de

activiteit van de verschillende spieren (P=0,005). Om deze reden worden de spieren

hieronder afzonderlijk besproken. In Tabel 5 worden de relatieve amplitudo’s

weergegeven per spier en per taak. Deze gemiddelden bevatten enkel de EMG-waarden

tijdens activiteit.

Page 51: De evaluatie van de houding en spieractiviteit bij

45

Tabel 5 : gemiddelde relatieve amplitudo’s (in %) per taak en per spier tijdens het uitvoeren van de taken.

Spier Conditie Taak 1

Gem. ampl. %(SD)

Taak 2

Gem. ampl. %(SD)

Taak 3

Gem. ampl. %(SD)

Zonder tape 5,88 (5,00) 7,87 (6,04) 6,34 (6,40) UT links

Met tape 6,26 (7,24) 6,65 (6,69) 7,46 (8,06)

Zonder tape 7,99 (5,50) 9,31 (7,65) 7,04 (4,59) UT rechts

Met tape 7,94 (5,75) 8,30 (8,01) 8,45 (6,48)

Zonder tape 8,29 (6,06) 8,68 (8,20) 8,23 (6,60) LT links

Met tape 9,03 (6,15) 8,41 (7,15) 7,73 (7,91)

Zonder tape 10,99 (8,55) 10,97 (9,45) 9,31 (8,33) LT rechts

Met tape 15,05 (13,42) 10,65 (9,44) 11,77 (10,78)

Zonder tape 25,58 (21,95) 26,91 (27,63) 24,46 (22,25) CES

Met tape 29,94 (25,52) 24,57 (21,99) 30,14 (22,78)

Zonder tape 4,55 (5,78) 4,62 (4,89) 3,52 (2,96) SCM rechts

Met tape 4,23 (5,84) 4,14 (5,83) 5,11 (7,57)

3.2.1. Vergelijking case-control

Bij het vergelijken van de symptomatische en asymptomatische proefpersonen wordt een

significant verschil vastgesteld betreffende de relatieve spieractiviteit (P=0,005). Dit

verschil blijkt bij verdere analyse enkel significant voor de CES (P=0,031) en de SCM

(P=0,034). In onderstaande grafieken (cfr.

Grafiek 1) worden de gemiddelde relatieve amplitudo’s tijdens activiteit en rust

weergegeven. Hieruit blijkt dat de personen met klachten duidelijk hogere activiteit

vertonen, en dit zowel tijdens activiteit als tijdens de rustmomenten.

Grafiek 1 : gemiddelde relatieve amplitudo’s (%) van de CES en SCM tijdens rust en activiteit.

*

CES SCM

* *

Page 52: De evaluatie van de houding en spieractiviteit bij

46

3.2.2. Verandering over de tijd

Wanneer de invloed van de tijd op de spieractiviteit wordt bekeken, kunnen enkel

relevante zaken worden weerhouden voor de rechter UT. Over het verloop van het

volledige uur is er sprake van een significante verandering van de spieractiviteit van deze

spier (P=0,014). Dit wordt echter niet bevestigd wanneer de rustwaarden en de waarden

tijdens activiteit apart worden geanalyseerd. De significantie wordt dus voornamelijk

veroorzaakt door de grote verschillen tussen de spieractiviteit tijdens de rustmomenten

en tijdens de taken.

3.2.3. Het effect van tape

De aangebrachte tape blijkt tevens enkele effecten met zich mee te brengen.

Bij de linker LT zorgt de tape voor een daling van de

rustwaardes (P=0,06). Er kan geen effect worden

weerhouden tijdens het uitvoeren van de taken (cfr.

Grafiek 2). Bovendien is er bij deze spier een significant

interactie-effect case-control, conditie en tijd (P=0,046).

Post-hoc testen geven echter geen uitsluitsel over de

oorzaak van deze significantie.

Bij de rechter LT wordt een significant interactie-effect

tussen conditie en tijd teruggevonden (P=0,019). De

verandering van de spieractiviteit in de tijd blijkt enkel significant te zijn in de situatie

met tape (P= 0,007). De spieractiviteit kent een meer schommelend verloop bij de

conditie met tape.

De tape blijkt ook een effect uit te oefenen op de

spieractiviteit van de SCM maar dit enkel tijdens de

rustmomenten. De tape zorgt hier voor een significante

vermindering van de spieractiviteit (P=0,044). De

relatieve amplitudo’s in de situatie zonder en met tape

zijn respectievelijk 3,63% (± 0,89) en 2,79% (± 0,19)

(cfr. Grafiek 3).

*

Grafiek 2 : gemiddelde relatieve amplitudo’s (%) van de linker LT

tijdens rust en activiteit.

Grafiek 3 : gemiddelde relatieve amplitudo’s (%) van de SCM

tijdens rust en activiteit.

*

Page 53: De evaluatie van de houding en spieractiviteit bij

47

3.2.4. Vergelijking typ-, muis- en combinatietaak

Tabel 6 : gemiddelde relatieve amplitudo’s (Ampl/MVC) tijdens het uitvoeren van de taken per soort taak.

Spier Conditie

Typetaak

Gem. ampl. in %

(SD)

Muistaak

Gem. ampl. in %

(SD)

Combinatietaak

Gem. ampl. in %

(SD)

P-waarde

(vgl. taken)

Zonder tape 8,13 (5,60) 4,07 (5,52) 7,74 (5,72) UT links

Met tape 7,63 (8,01) 5,62 (8,02) 8,10 (8,32)

0,002

Zonder tape 8,69 (6,09) 5,03 (3,40) 9,73 (5,91) UT rechts

Met tape 7,02 (5,25) 6,51 (3,72) 7,81 (4,83)

0,001

Zonder tape 8,56 (4,74) 5,38 (3,72) 7,28 (4,53) LT links

Met tape 8,48 (4,78) 4,75 (3,70) 6,85 (4,40)

0,002

Zonder tape 11,39 (7,43) 7,12 (7,66) 11,09 (7,53) LT rechts

Met tape 13,96 (7,86) 6,20 (4,77) 11,72 (7,85)

<0,001

Zonder tape 53,25 (87,85) 18,33 (14,56) 33,30 (33,92) CES

Met tape 25,09 (21,78) 27,75 (25,13) 27,96 (22,89)

0,208

Zonder tape 5,13 (5,79) 3,51 (3,39) 4,59 (4,81) SCM

rechts Met tape 6,59 (8,69) 3,53 (3,52) 4,44 (6,00)

0,104

Voor de UT en LT blijkt de spieractiviteit significant te verschillen wanneer de drie soorten

computertaken worden vergeleken (cfr. Tabel 6).

Bij de rechter UT is de spieractiviteit significant verschillend voor de drie taken

(P=0,001). Uit Tabel 6 blijkt dat de combinatietaak de meeste spieractiviteit vereist. De

muistaak vraagt de minste activiteit.

De spieractiviteit voor de linker UT, linker LT en rechter LT blijkt bij het uitvoeren van

de muistaak significant lager te zijn ten opzichte van de typetaak (resp. P=0,007;

P=0,002; P<0,001) en ten opzichte van de combinatietaak (resp. P<0,001; P=0,005;

P=0,001).

Page 54: De evaluatie van de houding en spieractiviteit bij

48

3.3. Houding

Tabel 7 : gemiddelde hoeken tijdens activiteit per taak.

Hoek Conditie Taak 1

Gem. hoek in ° (SD)

Taak 2

Gem. hoek in ° (SD)

Taak 3

Gem. hoek in ° (SD)

Zonder tape 42,26 (6,98) 41,87 (6,78) 41,35 (7,54) Anteropositie

Met tape 42,34 (6,19) 42,15 (6,58) 42,56 (6,85)

Zonder tape 80,99 (6,71) 78,63 (8,49) 69,40 (5,76) Hoofdflexie

Met tape 78,72 (6,82) 79,64 (9,42) 78,62 (6,90)

Zonder tape 147,29 (11,16) 149,98 (10,20) 148,64 (8,01) Craniocervicaal

Met tape 148,24 (10,13) 147,95 (8,60) 146,48 (6,62)

Zonder tape 151,76 (8,09) 152,14 (6,70) 151,81 (7,05) Cervicothoracaal

Met tape 152,42 (6,42) 151, 85 (7,35) 153,76 (6,75)

Zonder tape 20,62 (4,87) 20,67 (6,82) 20,71 (5,86) Thoracale flexie

Met tape 19,77 (5,82) 19,89 (5,17) 21,11 (5,65)

3.3.1. Vergelijking case-control

Bij het analyseren van de gewoontehouding kunnen enkele significante verschillen

worden vastgesteld tussen de symptomatische en asymptomatische groep, vooral wat

betreft de anteropositie. Als we deze twee groepen vergelijken blijkt er een significant

verschil te zijn in de anteropositie tijdens het uitvoeren van de computertaken (P=0,048).

Bij verdere analyse blijkt het verschil enkel significant bij taak 1 en 2 (resp. P=0,022 en

P=0,032) (cfr. Grafiek 4). De personen met klachten vertonen tijdens het uitvoeren van

de taken een gemiddelde craniovertebrale hoek van 39,72° (±5,11). Bij de groep zonder

klachten wordt een grotere hoek opgemeten (43,00°±9,73) wat overeenkomt met

minder anteropositie. Bij de allereerste minuut rust, vóór het starten van de

computertaken, wordt tevens significant (P=0,01) meer anteropositie vastgesteld bij de

symptomatische personen (42,18°±5,28) dan bij de asymptomatische groep

(49,27°±4,50).

De personen zonder klachten vertonen tijdens het uitvoeren van de taken gemiddeld

grotere cervicothoracale hoeken (154,19°±6,02) dan de personen met klachten

(150,06°±5,20) (cfr. Grafiek 4). Dit verschil werd echter niet significant bevonden

(P=0,094).

Wat betreft de thoracale flexie vertonen de personen zonder klachten consequent

kleinere hoeken tijdens de eerste twee taken. Bij de derde taak kan dit echter niet meer

Page 55: De evaluatie van de houding en spieractiviteit bij

49

teruggevonden worden (cfr. Grafiek 4). De verschillen tussen case en control zijn hier

niet significant.

Wat betreft de hoofdflexie en de craniocervicale hoek werden geen significante

verschillen noch tendensen teruggevonden tussen de symptomatische en

asymptomatische groep.

Grafiek 4 : vergelijking van de anteropositie, cervicothoracale flexie en thoracale flexie (in °) tussen case en control

tijdens het uitvoeren van de taken.

3.3.2. Verandering over de tijd

Wanneer het verloop van de hoeken over

de tijd wordt bekeken, kan enkel voor de

anteropositie een significant effect worden

beschreven (P=0,008). Deze significantie

kan niet zozeer worden toegewezen aan

een significant verval van de hoeken tijdens

het uitvoeren van de computertaken. Het is

eerder te wijten aan het feit dat er op

enkele tijdstippen een significant grotere

anteropositie te vinden is tijdens activiteit

dan in rust (cfr. Grafiek 5).

*

*

Grafiek 5 : weergave van de gemiddelde anteropositie over het verloop van de tijd

AP_(y)= gemiddelde anteropositie van alle minuten y

over de drie taken; minuut 1=rustminuut; E=laatste minuut rust; minuut

5-10-15-20=tijdens activiteit.

*

Page 56: De evaluatie van de houding en spieractiviteit bij

50

3.3.3. Het effect van tape

Als laatste wordt ook het

effect van de aangebrachte

tape nagegaan. Wat betreft

de anteropositie wordt bij de

symptomatische groep een

significant verschil terug-

gevonden (P=0,042) bij het

vergelijken van de allereerste

rustminuten zonder en met

tape. Zonder tape vertonen zij

een gemiddelde hoek van

41,22° (±5,73) en met tape is

dit 43,26° (±4,86). Bij de

asymptomatische groep

brengt de tape geen

significant effect met zich mee

(P=0,547). Van zodra de

taken worden gestart,

verdwijnt voor beide groepen elk significant effect (cfr. Grafiek 6).

Wat betreft de cervicothoracale hoek tijdens de rustminuten is er een significant

interactie-effect tussen case-control, conditie en tijd (P=0,04). Het effect van de tape

blijkt groter te zijn bij de personen met klachten (cfr.

Tabel 8).

Tabel 8 : cervicothoracale hoeken (in graden) tijdens de rustminuten. Zonder tape Met tape

Case 150,15 (±6,79) 152,10 (±5,15)

Control 155,97 (±6,38) 155,09 (±7,82)

Wat betreft de hoofdflexie, craniocervicale hoek en thoracale flexie kunnen geen

significanties worden vastgesteld.

*

Grafiek 6 : weergave van de anteropositie tijdens de rustminuten.

AP_tx(y) = anteropositie taak x, minuut y, E= laatste minuut rust

*

Page 57: De evaluatie van de houding en spieractiviteit bij

51

3.3.4. Vergelijking typ-, muis- en combinatietaak

Tabel 9 : gemiddelde hoeken (in graden) tijdens activiteit per soort taak.

Hoek Conditie

Typetaak

Gem. hoek in

° (SD)

Muistaak

Gem. hoek in

° (SD)

Combinatietaak

Gem. hoek

in ° (SD)

P-waarde

(vgl. taken)

Zonder tape 41,32 (7,95) 41,42 (7,22) 42,73 (5,95) Anteropositie

Met tape 42,20 (6,23) 41,65 (6,70) 43,20 (6,60) 0,296

Zonder tape 81,33 (7,82) 77,33 (6,90) 80,05 (7,60) Hoofdflexie

Met tape 82,47 (8,69) 75,40 (6,14) 79,11 (6,62) 0,003

Zonder tape 146,77 (9,32) 151,60 (9,20) 147,53 (10,51) Craniocervicaal

Met tape 144,85 (7,05) 150,67 (9,47) 147,16 (8,03) 0,006

Zonder tape 149,81 (6,86) 153,34 (8,29) 152,56 (6,09) Cervicothoracaal

Met tape 150,80 (6,80) 154,42 (6,20) 152,82 (7,16) 0,015

Zonder tape 18,80 (4,57) 23,15 (7,49) 20,06 (4,10) Thoracale flexie

Met tape 18,62 (4,68) 22,67 (6,17) 19,48 (4,91) <0,001

Zowel de hoofdflexie, de craniocervicale en cervicothoracale hoek, alsook de thoracale

flexie blijkt significant te verschillen tussen de drie taken (cfr. Tabel 9).

De hoofdflexie verschilt significant tussen alle taken (P=0,003). Uit Tabel 9 blijkt typen

de meeste hoofdflexie met zich mee te brengen, de combinatietaak komt op de tweede

plaats en bij de muistaak is er sprake van de minste hoofdflexie.

De thoracale flexie verschilt tevens significant tussen alle taken (P<0,001). De hoek

blijkt het kleinst te zijn bij de typetaak en is iets groter bij de combinatietaak. Bij de

muistaak blijkt de thoracale flexie het grootst (cfr. Tabel 9).

De craniocervicale hoek is significant groter bij het uitvoeren van de muistaak in

vergelijking met het typen (P=0,005) en de combinatietaak (P=0,027) (cfr. Tabel 9).

De cervicothoracale hoek is significant kleiner tijdens het typen in vergelijking met de

muistaak (P=0,016) en de combinatietaak (P=0,003) (cfr. Tabel 9).

Er werden geen significante verschillen gevonden tussen de situatie zonder en met tape.

Page 58: De evaluatie van de houding en spieractiviteit bij

52

3.4. Subjectief discomfort

Bij het bestuderen van de pijn en het vermoeidheidsgevoel in de schouder- en nekregio

aan de hand van de VAS- en BORG- schaal worden een aantal significante waarden en

tendenzen teruggevonden.

VAS bij CONTROLS VAS bij CASES

BORG bij CONTROLS BORG bij CASES

Grafiek 7 : weergave van de VAS- en BORG scores per groep

VAS-BORG vóór=vóór de taken; VAS-BORG 1=na de eerste taak; VAS-BORG 2=na de tweede taak; VAS-BORG 3=na de derde taak.

3.4.1. Vergelijking case-control

Er blijkt geen significant verschil te zijn betreffende

spiervermoeidheid bij het vergelijken van beide

populaties. Ook wat betreft de VAS-score is er

tussen case en control, onafhankelijk van de

conditie, geen significant verschil. Er werd voor de

pijnscore echter wel een significant interactie-effect

teruggevonden tussen case-control en conditie

(P=0,043). In de situatie zonder tape geven de

symptomatische personen significant hogere VAS-

Grafiek 8 : weergave dan de VAS-scores in de situatie zonder tape.

VAS vóór=vóór de taken; VAS1=na de eerste taak; VAS2=na de tweede taak;

VAS3=na de derde taak.

Page 59: De evaluatie van de houding en spieractiviteit bij

53

scores aan dan de personen zonder klachten (P=0,013) (cfr. Grafiek 8). In de situatie

met tape is er geen sprake meer van een duidelijk verschil in waarden tussen beide

groepen (P=0,754).

3.4.2. De verandering over de tijd

De pijn- en vermoeidheidsscores veranderen significant onder invloed van de tijd

(P<0.001). Beide scores kennen een stijgend verloop over de tijd (cfr. Grafiek 7).

3.4.3. Het effect van tape

Uit het onderzoek blijkt ook dat de aangebrachte tape invloed heeft op deze scores. Bij

de statistische analyse wordt er een sterk significant verschil in vermoeidheidsscores

teruggevonden tussen het uitvoeren van de taken met tape en zonder tape (P=0,002).

Uit bovenstaande grafieken (cfr. Grafiek 7) blijkt de tape voornamelijk bij de

symptomatische groep te zorgen voor lagere vermoeidheidsscores.

Wat betreft de pijnscores is er enkel een significant verschil bij de symptomatische

personen. Het interactie-effect tussen conditie en case-control levert namelijk een

significante P-waarde op van 0,043. De symptomatische groep geeft bij de testing met

de tape (VAS=0,97±0,86) lagere scores aan dan zonder de tape (VAS=1,8±1,7)

(P=0,086). Dit effect is niet duidelijk bij de personen zonder klachten (cfr. Grafiek 7).

3.5. Pijndrempels

Wanneer de gegevens van de algometer statistisch worden geanalyseerd, blijken de

waarden voor de punten in de UT significant te verschillen met deze op de andere

locaties (P<0,001). De waarden voor de drukpunten in de UT liggen significant lager dan

bij de andere spieren. Voor geen enkel van de onderzochte punten is er sprake van een

significant verschil tussen de linker- en rechterzijde.

3.5.1. Vergelijking case-control

Als de pijndrempelwaarden in het algemeen worden bekeken, blijkt er bij geen enkel van

de zes geteste punten een significant verschil te zijn tussen de waarden van de

asymptomatische en symptomatische groep. Als het verschil tussen de waarden vóór en

Page 60: De evaluatie van de houding en spieractiviteit bij

54

na de taken wordt geanalyseerd, kan echter wel worden vastgesteld dat de

asymptomatische groep over het algemeen een grotere daling van de pijndrempel

vertoont dan de symptomatische groep. Dit zorgt voor significante verschillen tussen

beide groepen bij de rechter UT, de linker AS en rechter LT (cfr. Tabel 10).

Tabel 10 : verschil van de pijndrempel (N/cm²) vóór en na de testing.

3.5.2. Verandering over de tijd

Er is sprake van een aantal significante interactie-effecten. Bij het verder analyseren

blijkt de verandering in de waarden vóór en na de taken duidelijk anders te verlopen in

beide groepen. Voor alle punten wordt over het algemeen een lagere pijndrempel en dus

een grotere pijngevoeligheid teruggevonden na het uitvoeren van de taken. Hierop kan

echter voor elk van de punten één uitzondering worden vastgesteld, namelijk wat betreft

de waarden van de personen met klachten bij het eerste bezoek. Hier worden consistent

hogere pijndrempelwaarden vastgesteld na het uitvoeren van de taken. Dit uit zich in een

negatieve waarde wat het verschil vóór en na de taken betreft (cfr. Tabel 10). Dit brengt

met zich mee dat over het algemeen enkel voor de controlegroep een significante daling

van de pijndrempels na de taken kan worden waargenomen (P=0,003). Uit een aparte

analyse van de verschillende punten blijkt enkel bij de punten in de linker en rechter UT

en de rechter LT sprake te zijn van een significante daling van de pijndrempel in de

controlegroep (resp. P=0,011; P=0,012;

P=0,005) (cfr. Grafiek 9).

3.5.3. Het effect van tape

Drukpunt Conditie Case

‘vóór-na’ (SD)

Control

‘Vóór-na’ (SD)

P-waarde

(case-control)

Zonder tape -3,0 (10,0) 8,5 (8,9) UT links

Met tape 3,3 (5,9) 4,6 (6,2) 0,052

Zonder tape -1,6 (7,5) 7,7 (5,6) UT rechts

Met tape 1,3 (13,5) 7,4 (10,8) 0,027

Zonder tape -5,0 (10,8) 4,0 (9,6) AS links

Met tape 1,3 (13,5) 7,4 (10,8) 0,049

Zonder tape -2,4 (8,4) 5,7 (7,1) AS rechts

Met tape 9,1 (9,4) 9,6 (9,5) 0,108

Zonder tape -6,3 (14,2) 7,4 (11,6) LT links

Met tape 4,7 (8,4) 7,1 (11,8) 0,065

Zonder tape -5,0 (10,9) 1,7 (8,2) LT rechts

Met tape 3,4 (15,2) 13, 0 (10,9) 0,015

*

*

*

Grafiek 9 : pijndrempelwaarden vóór en na het uitvoeren van de taken bij de personen zonder

klachten.

Page 61: De evaluatie van de houding en spieractiviteit bij

55

Als het effect van de tape van naderbij wordt bekeken, richten we ons op het verschil

van de waarden vóór en na het uitvoeren van de taken. Voor de rechter AS en rechter

LT blijkt de tape te zorgen voor een significant grotere afname van de pijndrempels

(respectievelijk P=0,020 en P=0,023). Dit wijst erop dat de personen na het uitvoeren

van de taken met de tape sneller pijn aangeven op deze punten.

3.6. Perceptie van de tape

Aan de hand van een aantal extra vragen konden de proefpersonen hun eigen ervaring

omtrent de tape weergeven. Hierbij blijkt 63% van de personen van mening te zijn een

‘rechtere’ houding te kunnen aannemen door de aangebrachte tape.

Slechts 3 van de 19 personen vinden dat zij in hun taken beperkt worden door de tape.

Er werd tevens nagevraagd of de beeldschermwerkers de tape enige dagen zouden

kunnen verdragen. Bij de personen zonder klachten geven 4 van de 10 mensen aan dat

zij onmogelijk gedurende enkele dagen zouden kunnen werken met deze tape. Bij de

groep met klachten is dit slechts één van de negen personen.

In de asymptomatische groep is de mening omtrent het effect van de tape op de

musculoskeletale klachten heel verdeeld. Twee van de 10 personen geven aan dat zij in

de situatie met tape meer lage rugpijn hebben dan in de gewone werksituatie zonder

tape. Twee personen zeggen meer nek- en schouderpijn te hebben, twee personen

zeggen dan weer minder nek- en schouderklachten te ontwikkelen.

De personen met klachten zijn algemeen tevreden over het effect van de tape op hun

nek- en schouderklachten. Zes van de negen proefpersonen beweren immers minder

klachten te hebben dan in de situatie zonder tape. De overige drie proefpersonen merken

geen verschil en dus ook geen nadelig effect op hun klachten. Wel beweren vijf

proefpersonen dat zij door de tape meer klachten ontwikkelen in andere regio’s, hetzij ter

hoogte van de lage rug, hetzij midthoracaal.

Page 62: De evaluatie van de houding en spieractiviteit bij

56

Discussie

1. Discussie van het onderzoek

Werkgerelateerde schouder- en nekklachten zijn een heel frequent probleem onder de

beeldschermwerkers. Uit studies blijkt 30 tot 50% van deze populatie last en ongemak in

deze regio te rapporteren (Eltayeb et al., 2007; Jenssen et al., 2002). Het onderzoek

naar de etiologie, de risicofactoren en een adequate behandeling voor dit soort klachten

is zeker en vast relevant in deze steeds meer gecomputeriseerde maatschappij. In de

literatuur is er heel wat tegengestelde informatie terug te vinden wat betreft het verband

tussen spieractiviteit en klachten. Sommige studies beschreven reeds de hypothese dat

er een interrelatie zou bestaan tussen nek- en schouderkinematica, spieractiviteit en

doorbloeding van de spieren Dit zou mogelijks bijdragen tot het ontwikkelen en

aanhouden van nek- en schouderpijn (Strøm et al., 2009). Tot nu toe werden echter nog

maar weinig studies uitgevoerd die deze interrelatie tijdens gestandaardiseerde

computertaken hebben bestudeerd. Aan de hand van deze studie is het mogelijk om het

verband tussen houding, spieractiviteit en klachten te analyseren. Verder kan ook het

effect van tape op deze parameters worden bekeken. Vooraleer de resultaten verder

worden uitgediept en geïnterpreteerd, is het echter noodzakelijk om eerst even stil te

staan bij de beperkingen van het huidige onderzoek.

Allereerst is het zinvol om enkele beperkingen te vermelden wat betreft de steekproef.

Deze studie werd uitgevoerd met 20 proefpersonen: 10 personen werden ondergebracht

in de symptomatische groep en 10 in de controlegroep. Eén persoon met klachten trok

zich na het eerste testmoment terug uit de studie. De gegevens van deze persoon

werden toch nog bij de analyse opgenomen om onder andere de verschillen tussen beide

groepen te bestuderen. Beide studiegroepen werden gevormd aan de hand van een

aantal eerder besproken criteria. Bij de indeling van de groepen was er soms enige

onduidelijkheid of bepaalde proefpersonen al dan niet aan de criteria voldeden. Bij nader

inzien bleken de groepen niet scherp genoeg afgebakend. Mogelijks zouden meer

significante verschillen kunnen worden vastgesteld wanneer de criteria duidelijker en

strenger worden gemaakt. Het blijft echter een moeilijke zaak om strikte criteria op te

stellen aangezien het bij dit soort klachten vaak gaat om een vaag omschreven pijn en

spiervermoeidheid na langdurig bureauwerk. Vele beeldschermwerkers bevinden zich in

een grijze zone. Daar de symptomatische proefpersonen nog niet eerder actief op zoek

gingen naar professionele hulp kunnen we veronderstellen dat de klachten niet zo ver

gevorderd waren.

Page 63: De evaluatie van de houding en spieractiviteit bij

57

Daarnaast is een steekproef van 20 proefpersonen vrij klein en kan dit kleine aantal

verantwoordelijk zijn voor het feit dat vaak slechts trends en weinig significante

resultaten konden worden opgemerkt. Daarenboven werd in deze studie gewerkt met

heel kleine waardes van spieractiviteit. Het betrof hier immers een aangehouden, relatief

statische activiteit van de spieren. Bijgevolg zijn de verschillen in de activiteit tussen case

en control of tussen de verschillende condities nóg kleiner en moet al met een groot

aantal proefpersonen worden gewerkt om goede en betrouwbare resultaten te bekomen.

Daarnaast kan ook bij de rekrutering van de proefpersonen sprake zijn van een bias.

Vele proefpersonen zijn immers afkomstig uit de gezondheidssector. Voornamelijk de

controlegroep bestaat uit mensen die betrokken zijn in de opleiding ‘revalidatie-

wetenschappen en kinesitherapie’. Uit vragenlijsten en gesprekken valt af te leiden dat

de personen uit de gezondheidszorg reeds een goede ergonomische werksetting hebben

in hun dagelijkse werkomgeving omdat zij over de kennis hiervan beschikken en het

belang ervan kennen. De houding tijdens het werk zou invloed hebben op het

ontwikkelen van nek- en schouderklachten (Chiu et al., 2002; Johnson, 1998; Szeto et al.

2005 a, b). Dit blijkt ook uit onze populatiegroepen: 9 van de 10 personen zonder

klachten is tewerkgesteld in de gezondheidszorg tegenover 3 van de 10 personen met

klachten. Deze bias in rekrutering kan ook leiden tot een vertekend beeld omtrent het

effect van tape op de houding en de spieractiviteit. Personen die een goede kennis

hebben van het menselijk lichaam en de correcte houding zullen in deze labosituatie

wellicht meer op hun houding letten en bijgevolg reeds een correctere houding

aannemen zonder tape. Dit kan ertoe leiden dat tape op deze populatie minder zinvol is

en voor minder verschillen zal zorgen in de houding en de spieractiviteit. In deze studie

kan dit dus mede een oorzaak zijn van het gebrek aan significante resultaten.

Naast de beperkingen van de steekproef moeten tevens een aantal zaken in rekening

worden gebracht aangaande de werksetting en de labosituatie. Wegens het aanbrengen

van elektroden en markers moest gebruik gemaakt worden van een bureaustoel zonder

rugsteun. Dit is echter niet in overeenstemming met de dagelijkse werksetting van de

proefpersonen. Het gebrek aan een rugsteun brengt met zich mee dat vele personen niet

in staat zijn hun natuurlijke gewoontehouding aan te nemen en automatisch rechter gaan

zitten dan in het dagelijkse leven. Een bureaustoel met lagere rugsteun zou wellicht een

betere oplossing zijn geweest. Een andere opmerking omtrent de werksetting betreft het

toetsenbord en de voorarmondersteuning. Wegens de bouw van de bureautafel was er

slechts een beperkte mogelijkheid tot het verplaatsen van het toetsenbord en het

voorzien van voorarmondersteuning. Hierdoor klaagden sommige proefpersonen dat zij

niet op hun natuurlijke, alledaagse manier konden werken. Ook uit de literatuur blijkt dat

deze zaken een invloed kunnen hebben op de activiteit van de UT (Aarås et al., 1997,

Page 64: De evaluatie van de houding en spieractiviteit bij

58

2001). Het gebruik van een labosituatie met een gestandaardiseerde werksetting stelt

ons in staat om verschillen in spieractiviteit en houding grotendeels toe te schrijven aan

intrinsieke verschillen. Toch zou het zinvol zijn geweest om de alledaagse werksituatie

beter trachten na te bootsen door bijvoorbeeld gebruik te maken van een standaard

bureautafel en een bureaustoel met minstens een laag-lumbale steun.

Tijdens de testing was er vaak storing te merken in de EMG-signalen. Dit was deels te

wijten aan de vier werkende computers die zich in het lokaal bevonden en de

aanwezigheid van een elektrisch verdeelbord net buiten het lokaal. Deze zaken kunnen

allen ruis veroorzaken en de reeds lage EMG-waarden sterk beïnvloeden. Er werd aan de

personen niet meegedeeld tijdens welke minuten de houding en spieractiviteit werd

geregistreerd. Dit om te voorkomen dat de personen automatisch een andere houding

gingen aannemen bij het registreren. Hierdoor is het mogelijk dat tijdens de

registratieminuten de personen een plotse onverwachte beweging maakten of plots

moesten hoesten of niezen. Deze zaken werden zoveel als mogelijk weggefilterd uit de

signalen, maar kleine bewegingen zijn reeds genoeg om de lage EMG-waarden te

beïnvloeden. Daarenboven werden soms elektroden vervangen wegens plotse storingen

in het signaal. Eventuele slechte gegevens hierdoor werden ook zoveel mogelijk uit de

data verwijderd. Hierdoor zijn de data van sommige spieren nog meer beperkt bij deze

reeds kleine steekproef.

Wegens de vele parameters die werden onderzocht tijdens ons onderzoek bevonden zich

op het lichaam van de proefpersonen talrijke elektroden, markers, transducers en

pleisters. Tevens was het lichaam verbonden met het EMG-toestel en de Fastrak door

middel van verschillende kabels. Al deze factoren geven heel wat proprioceptieve

informatie en kunnen leiden tot het aannemen van een onnatuurlijk opgerichte houding.

De invloed van de tape is waarschijnlijk dan ook miniem voor wat betreft het geven van

extra proprioceptieve prikkels en feedback naar houding. Ook de aanwezigheid van een

camera, de labosituatie en onnatuurlijke werksetting kunnen er tevens voor zorgen dat

de proefpersonen sowieso reeds een rechtere houding aannemen waardoor slechts

weinig effect van tape kan weerhouden worden.

Uit literatuur blijkt dat tape kan worden aangewend als hulpmiddel bij de posturale

reëducatie (McKinnis, 1994). In dit testprotocol werd gewerkt met een Mc Connell-

techniek. Deze werd uitgevoerd met strakke, niet-elastische leukotape P® die

verondersteld werd te zorgen voor een houdingscorrectie via het aligneren van de

scapula. De tape is gekend omwille van zijn mechanische, maar ook proprioceptieve

eigenschappen. De tape zou de personen moeten beletten om een doorgezakte houding

Page 65: De evaluatie van de houding en spieractiviteit bij

59

aan te nemen. Er werd verwacht dat de tape bij het doorzakken een prikkel zou geven

waardoor de personen reflexmatig of bewust opnieuw een gecorrigeerde houding zouden

aannemen. Er werd bewust niet gekozen voor kinesiotape. Het gebruik van die tape kent

vooral zijn toepassing in de lymfedrainage en bij de behandeling van spierdisfuncties. De

tape werkt in de eerste plaats via proprioceptieve input. Naargelang de wijze van

aanbrengen, zou de kinesiotape een activerende of detoniserende werking hebben op de

desbetreffende spier. De elastische tape biedt wellicht minder mechanische steun

waardoor een doorgezakte houding niet zou worden belemmerd en de prikkel tot actieve

houdingscorrectie minder sterk zou zijn. Een labosituatie waarbij de proefpersoon wordt

overladen met kabels, elektroden en pleisters lijkt ons geen ideale setting om het effect

van tape te onderzoeken. Daarenboven bracht de aanwezigheid van de elektroden met

zich mee dat de locatie van de tape licht moest worden aangepast.

Page 66: De evaluatie van de houding en spieractiviteit bij

60

2. Discussie van de resultaten

Uit deze studie is gebleken dat de prevalentie van musculoskeletale klachten bij

beeldschermwerkers vrij hoog ligt. In vorige studies werd meermaals beschreven dat

veelvuldig computerwerk een verhoogd risico op musculoskeletale stoornissen met zich

meebrengt (Eltayeb et al., 2007; Hales et al., 1994; Waersted et al., 1991). Naast de

nek en de schouders bleek in huidige studie ook de bovenrug en de lage rug heel vaak

voor pijn en ongemak te zorgen. Wanneer werd gepeild naar de klachten van de geteste

proefpersonen in het afgelopen jaar, bleek de lage rug zelfs de meest frequent

aangedane regio te zijn (74%). Dit strookt met de gegevens uit de ‘European survey on

working conditions’ (Parent-Thirion et al., 2007) waarbij rugpijn tevens werd vernoemd

als meest frequent gerapporteerde werkgerelateerde klacht.

2.1. Vergelijking symptomatische en asymptomatische

beeldschermwerkers

Eerst en vooral wordt even stilgestaan bij de verschillen die werden teruggevonden

tussen de beeldschermwerkers zonder en met schouder- of nekklachten. Dit onderzoek

kon enkele verschillen aan het licht brengen, dit zowel op het gebied van psychosociale

factoren als ook wat betreft de spieractiviteit, houding en pijndrempels.

Het werd reeds meermaals gedocumenteerd dat pijn een multidimensioneel probleem is

dat wordt beïnvloed door tal van fysieke en psychosociale factoren (Forde et al., 2002;

Marras et al., 2000). Aan de hand van de vragenlijsten werd gepeild naar de

werkomstandigheden in beide groepen. Hieruit bleek dat de symptomatische personen

minder frequent rustpauzes inlassen tijdens de werkuren. Dit kan zeker en vast als een

relevant gegeven worden bekeken aangezien de studie van Galinsky et al. (2000) kon

aantonen dat het frequent inlassen van rustpauzes tijdens het werk een positief effect

heeft op musculoskeletaal discomfort. Daarnaast werd in onze studie ook frequenter

personeelstekort gerapporteerd in de groep met klachten. Dit bevestigt de resultaten uit

een vorige studie van Cagnie et al. (2007).

Wat betreft de spieractiviteit van de UT kon in deze studie geen enkel verschil worden

vastgesteld tussen de personen met en zonder klachten. Dit staat in sterk contrast met

de verwachtingen. Verschillende studies hebben immers reeds een significant hogere

activiteit vastgesteld ter hoogte van de UT bij symptomatische personen (Nederhand et

al., 2000; Sjörs et al., 2009; Szeto et al., 2005a, 2009a; Thorn et al., 2007; Vasseljen &

Page 67: De evaluatie van de houding en spieractiviteit bij

61

Westgaard, 1995 a; Voerman et al., 2007). Johnston et al. (2008) stelde vast dat de

activiteit van de UT na het uitvoeren van een typetaak gedurende lange tijd hoger bleef

bij de personen met klachten. Ook dit kon niet worden teruggevonden in de huidige

studie. Een mogelijke verklaring hiervoor zou kunnen zijn dat de populaties niet scherp

genoeg konden worden afgebakend. Aangezien het bij dit soort werkgerelateerde nek- en

schouderpijn vaak gaat om eerder vage klachten is het moeilijk om een duidelijke lijn te

trekken tussen de symptomatische en asymptomatische groep. Toch konden een aantal

verschillen in spieractiviteit worden vastgesteld, namelijk in de CES en de SCM. Dit

suggereert dat er toch sprake is van een verschillend spierrekruteringspatroon bij de

symptomatische groep terwijl dezelfde computertaken worden uitgevoerd. Bij de CES

werd een verhoogde activiteit teruggevonden bij de groep met klachten. Dit is in

tegenstelling tot de bevindingen uit de studie van Szeto et al. (2005a). Szeto en collega’s

stelden een hogere activiteit van de CES vast bij de controlegroep. De onderzoekers

interpreteerden dit als een efficiëntere strategie aangezien de CES als stabiliserende spier

fungeert voor de controle van extensiemomenten. Een verminderde spieractiviteit voor

de CES bij de personen met klachten werd door hen aanzien als een inefficiënte

stabilisatie. In een recentere studie van Szeto et al. (2009b) werden echter net zoals in

onze studie hogere amplitudo’s van de CES teruggevonden bij de symptomatische

personen. Er is dus nog geen éénduidigheid in de literatuur omtrent deze spier. Een te

hoge activiteit kan tevens als inefficiënte strategie worden gezien. Mogelijks wijzen de

hogere relatieve amplitudo’s in de huidige studie op verzwakte spieren waardoor

personen met klachten een hoger percentage van de maximale kracht dienen te

gebruiken om hun hoofd rechtop te houden. Deze inadequate strategie zorgt voor een

verhoogde belasting op de weke delen en de cervicale wervelzuil.

De verhoogde spieractiviteit van de SCM die in deze studie werd teruggevonden bij de

symptomatische personen, werd eveneens vastgesteld in de studies van Falla et al.

(2003a,b; 2004 a,b). Deze oppervlakkige spier blijkt bij nekpatiënten minder efficiënt te

werken. Zij heeft immers een grotere elektrische activiteit nodig om eenzelfde

hoeveelheid kracht te produceren.

De veranderde spierrekrutering die geassocieerd is met musculoskeletale klachten kan

ook gerelateerd zijn met veranderingen in houdings- en bewegingspatronen. In de groep

beeldschermwerkers met klachten kan verwacht worden dat de cervicale houdingen en

bewegingen abnormale patronen vertonen. Allereerst kon er meer anteropositie worden

vastgesteld bij personen met klachten tijdens het uitvoeren van de taken. Dit komt

overeen met de bevindingen van Chiu et al.(2002) en Yip et al. (2008). Ook Johnson et

al. beschreef reeds in 1998 dat een anteropositie gepaard gaat met grotere krachten op

de niet-contractiele structuren en een abnormale belasting op de posterieure cervicale

Page 68: De evaluatie van de houding en spieractiviteit bij

62

structuren. Op die manier kan al vlug de link gelegd worden met de ontwikkeling van

klachten. Het is echter belangrijk rekening te houden met de leeftijd aangezien deze in

onze studie significant verschilde in beide groepen. De hogere leeftijd die bij de

symptomatische groep werd vastgesteld, kan mogelijks hebben bijgedragen tot een

grotere anteropositie in deze groep (Yip et al., 2008).

De personen met klachten bleken tevens de neiging te vertonen tot een licht verhoogde

cervicothoracale flexie wat wijst op een meer doorgezakte houding ter hoogte van de

cervicothoracale overgang. Dit komt overeen met de bevindingen uit de studie van

Straker et al. (2009a). Ook ter hoogte van de thoracale wervelkolom was er de

tendens tot een meer doorgezakte houding bij de symptomatische proefpersonen. Dit

verschil was echter enkel merkbaar tijdens de eerste twee taken.

De grotere anteropositie in de symptomatische groep kan in verband gebracht worden

met de verhoogde activiteit van de SCM en de CES. Reeds een verandering van 5° in

anteropositie blijkt een belangrijke impact te hebben op de nekextensor momenten en de

spierkracht vereist van de nekextensoren om het gewicht van het hoofd te dragen (Szeto

et al., 2005b). Aangezien de CES in dit kader een belangrijke spier is, kan dit een

verklaring zijn voor de hogere activiteit van de CES. Ook in een recentere studie van

Caneiro et al. (2009) werd het verband beschreven tussen een grotere anteropositie en

een hogere spieractiviteit van de CES. Uitgaande van de anatomische ligging en de

functie van de SCM kan een verhoogde activiteit van deze spier tevens gerelateerd zijn

met een meer uitgesproken anteropositie. De doorgezakte houding ter hoogte van de

cervicothoracale overgang en de thoracale wervelkolom bij personen met klachten kan

echter niet in verband worden gebracht met significante veranderingen in de

spieractiviteit van de geregistreerde spieren.

Wat betreft de BORG-scores werden geen significante verschillen tussen beide groepen

teruggevonden. In de situatie zonder tape geven de symptomatische personen echter wel

significant hogere VAS-scores aan dan de personen zonder klachten. Dit is in

overeenstemming met de bevindingen van Szeto et al. (2009b). Deze onderzoekers

stelden ook een significant hoger discomfort vast bij de personen met klachten tijdens

het uitvoeren van de drie computertaken. In huidige studie zorgde de tape ervoor dat het

verschil tussen beide groepen kleiner werd.

Als de resultaten van de algometer worden bestudeerd, bleken in tegenstelling tot de

verwachtingen ook de pijndrempelwaardes niet te verschillen tussen beide groepen. In

vorige studies werd een lagere pijndrempel immers wel gecorreleerd aan nek- en

schouderklachten (Andersen et al., 2002). Het feit dat er wat betreft discomfort en

Page 69: De evaluatie van de houding en spieractiviteit bij

63

pijndrempels bij deze zaken geen verschillen werden teruggevonden, wijst mogelijks

opnieuw op onvoldoende afgelijnde populaties. Wel kon worden vastgesteld dat de

pijndrempel meer daalde bij de asymptomatische groep na het uitvoeren van de taken.

De waarde hiervan moet echter in vraag worden gesteld gezien bij het nagaan van de

test-hertest betrouwbaarheid in vroegere studies sprake is van een grote individuele

variatie (Ylinen et al., 2007). Deze variatie bleek zelfs tweemaal groter bij de personen

met klachten dan bij deze zonder klachten. Het feit dat de punten in de UT meest

sensitief bleken te zijn in zowel de symptomatische als asymptomatische groep strookt

wel met de bevindingen uit de studie van Fernández-de-las-peñas et al. (2009).

Algemeen mogen we concluderen dat er toch een aantal verschillen in houding en

spieractiviteit kunnen worden vastgesteld tussen beide groepen. Aangezien er in deze

studie sprake was van een gestandaardiseerde werksetting zijn deze verschillen zeker

niet te bekijken als een pure respons op extrinsieke factoren. De studie suggereert dat er

intrinsieke verschillen in spierrekrutering en houding zijn die geassocieerd worden met de

aanwezigheid van klachten. Daarbij kan echter geen besluit worden getrokken wat

betreft oorzaak en gevolg. Ligt het verschil in spierrekrutering en gewoontehouding aan

de basis van de nociceptie of heeft dit patroon zich secundair ontwikkeld ten gevolge van

de pijn? De veranderingen blijken sowieso een maladaptieve respons te zijn waardoor

men in een vicieuze cirkel terechtkomt met persisterende pijn. In contrast met onze

verwachtingen werden geen verschillen vastgesteld met betrekking tot de spieractiviteit

van de UT, noch in BORG- scores en pijndrempels. Mogelijks valt dit te verklaren door de

grote grijze zone tussen de symptomatische en asymptomatische beeldschermwerkers.

2.2. Verandering over de tijd

Gedurende anderhalf uur wordt aan de proefpersonen gevraagd om bijna ononderbroken

de drie computertaken uit te voeren. Over het verloop van de tijd kon aan de hand van

de VAS- en BORG-scores duidelijk een toename in discomfort worden vastgesteld. Wat

betreft de spieractiviteit kon er echter in geen enkele spier een significante toename of

afname worden opgemerkt. Ook wanneer de hoeken over het verloop van de tijd

werden geanalyseerd, bleek er geen sprake te zijn van een consequente verandering

tijdens het uitvoeren van de verschillende taken. Er zou verwacht kunnen worden dat de

personen de neiging zouden vertonen om steeds meer te evolueren naar een

doorgezakte houding, maar dit kwam niet tot uiting in deze studie. Deze bevindingen

doen afbreuk aan het vicieuze cirkel model dat een toenemende pijn linkt aan een

toename in spieractiviteit (Johansson & Sojka, 1991). Aangezien de toenemende pijn in

Page 70: De evaluatie van de houding en spieractiviteit bij

64

deze studie niet gepaard ging met consequente veranderingen in spieractiviteit en

houding, kan de veranderde spierrekrutering en houding als primaire oorzaak van de

toenemende pijn bij de symptomatische personen in vraag worden gesteld. Mogelijks

heeft de verhoogde spieractiviteit van de SCM en de CES en de grotere anteropositie zich

secundair ontwikkeld ten gevolge van de pijn en is dit een geprogrammeerde motorische

respons geworden, geassociëerd met de chronische pijn. We kunnen echter stellen dat

deze respons een verhoogde belasting legt op de articulaire en musculaire structuren en

dus niet bepaald een adaptieve respons op de pijn is.

Wat betreft de pijndrempels werd bij de asymptomatische personen een significante

daling teruggevonden na het uitvoeren van de drie computertaken. Na het anderhalf uur

werken konden zij met andere woorden beduidend minder druk verdragen vooraleer de

druk overging in een pijngevoel. Gemiddeld bedroeg het verschil tussen de

pijndrempelwaarden vóór en na de taken echter slechts 6 N. De klinische relevantie van

deze bevinding kan in vraag gesteld worden. Ylinen et al. (2007) stelden immers dat een

verschil van minstens 20N aanwezig zou moeten zijn om te spreken van een betekenisvol

verschil. In de asymptomatische groep werd een vreemd fenomeen vastgesteld bij hun

eerste bezoek. Gemiddeld gezien was hier sprake van een stijging van de pijndrempels.

Zoals reeds eerder aangehaald is de individuele variatie van de pijndrempels bij mensen

met klachten twee maal groter dan bij deze zonder klachten (Ylinen et al., 2007). Dit

wijst erop dat de personen met klachten het moeilijker hebben om op een consequente

manier de overgang van druk naar pijn aan te geven. Ook in deze studie kon worden

vastgesteld dat er bij bepaalde personen met klachten heel grote verschillen aanwezig

waren tussen de pre- en post- waarden. Deze grote variatie zorgt ervoor dat de

verschillen tussen de pre- en post-situatie niet echt als betrouwbare waardes kunnen

worden gezien, zeker niet in de groep met klachten.

Er werden wel enkele duidelijke verschillen tussen de rustmomenten en actieve minuten

vastgesteld. De spieractiviteit van de rechter UT was beduidend hoger tijdens activiteit

dan tijdens rust. Ook in vorige studies stelde men tijdens computerwerk reeds een

hogere activiteit vast van de UT. Men wijtte dit aan het feit dat de m. trapezius bij

repetitieve bewegingen de schoudergordel dient te stabiliseren (Nordander et al., 2000).

Anderzijds zijn ook de hoofdbewegingen en taken met oog-handcoördinatie

verantwoordelijk voor een hogere activiteit van de UT (Laursen et al., 2002). In huidige

studie werd de verhoogde activiteit bij computerwerk enkel vastgesteld bij de rechter UT.

De meest aanvaardbare verklaring voor dit fenomeen is het feit dat de proefpersonen

allen rechtshandig waren. Het gebruik van de muis gebeurde dus steeds met de

rechterhand. Bij de combinatietaak moest deze arm ook continu worden verlegd van

toetsenbord naar muis, wat ook het heffen van de rechter schouder met zich meebrengt.

Page 71: De evaluatie van de houding en spieractiviteit bij

65

Bij de overige spieren waren er geen duidelijke verschillen aanwezig tussen rust en

activiteit. Dit heeft mogelijks te maken met het feit dat tijdens de rustmomenten werd

gevraagd om met de handen op het toetsenbord te blijven zitten. Een volledige

ontspanning van de spieren is hier dus niet mogelijk. Daarnaast werd ook een duidelijk

verschil opgemerkt tussen de anteropositie tijdens rust en activiteit. Dit komt overeen

met de bevindingen van Szeto et al. (2002) waarbij men tijdens computerwerk 10%

meer anteropositie vaststelde ten opzichte van een ontspannen zithouding. In onze

studie vinden we een verschil terug van 7,6%.

2.3. Het effect van tape

In het kader van nek- en schouderklachten bij beeldschermwerkers kan een verkeerde

houding tijdens bureautaken als een predisponerende factor aanzien worden. Via tape

werd gepoogd de scapulapositie te corrigeren, een gecorrigeerde zithouding te stimuleren

en zo voor posturale reëducatie te zorgen. De invloed van tape werd nagegaan door de

houding en de spieractiviteit van de schouder- en nekspieren te registreren. Daarnaast

werd ook het effect op het subjectief discomfort en de pijndrempel bekeken.

Bij het bekijken van de EMG-waarden werden enkele significante verschillen

teruggevonden tussen de conditie met en zonder tape. Deze resultaten komen echter

niet overeen met de vooropgestelde hypothese. Er werd door de gecorrigeerde houding

een daling van de spieractiviteit van de UT verwacht en een stijging van activiteit in de

LT. Dit is immers ook wat men in de therapie probeert te bereiken bij het aanleren van

een correcte scapulothoracale houding. Hierbij vraagt men aan de patiënt om beide

scapula’s in lichte depressie en retractie te brengen, dit aan de hand van een contractie

van de LT. Er werd verondersteld dat de tape dit extra zou stimuleren.

In deze studie werden enkel significante resultaten teruggevonden voor de LT en niet

voor de UT. Het is echter moeilijk om vergelijkingen met de literatuur te maken gezien

het effect van tape nog nooit eerder werd onderzocht bij computerwerk.

Wat betreft de UT vonden Morin et al. (1997) wel significante resultaten terug bij

isometrische activiteiten. Bij het gebruik van tape vonden Morin en collega’s een daling

van de UT waarden. Cools et al. (2002) vonden geen significant verschil terug in

scapulaire spieractiviteit tijdens functionele oefeningen. Het onderzoek van Ackermann

(2002) registreerde de waarden, net als in dit onderzoek, tijdens een statische activiteit.

Page 72: De evaluatie van de houding en spieractiviteit bij

66

Daar vond men een stijging in de waarden van de UT. De resultaten zijn dus sterk

afhankelijk van de studie en de uitgevoerde taak.

In huidig onderzoek werden ter hoogte van de LT zowel rechts als links significante

resultaten weerhouden. Bij de linker LT werd tegen alle verwachtingen in een daling

teruggevonden van de rustwaarden bij het aanwenden van tape. In voorgaande studies

werden reeds vaak tegenstrijdige resultaten bekomen voor de LT (Hsu-H., 2009;

Selkowitz et al., 2007; Smith et al., 2001). Een mogelijke verklaring voor de daling van

de activiteit is dat de tape te veel mechanische steun biedt. Hierdoor is nog minder

activiteit van de LT vereist, zeker ter hoogte van de niet-dominante arm. De rechter LT

kende een meer schommelend verloop bij de conditie met tape dan de conditie zonder

tape. Ter hoogte van de SCM werd een daling van de spieractiviteit tijdens de

rustminuten teruggevonden. Zoals hieronder zal blijken, kan dit gegeven deels gelinkt

worden aan een veranderde houding.

Wat betreft de houding werd verwacht dat de tape zou zorgen voor een gecorrigeerde

zithouding. Er werd een daling van de anteropositie verwacht, evenals van de

cervicothoracale en thoracale flexie. Uit dit onderzoek werden significante resultaten

weerhouden voor de anteropositie. Er werd voor de AP een significant verschil

gevonden tussen de situatie met en zonder tape tijdens de eerste minuut rust. Mogelijk

zorgt de tape in de eerste minuut voor een initiële trigger om een gecorrigeerde positie

aan te nemen met minder anteropositie. Dit effect was het grootst bij personen met

klachten. De verminderde AP kan gelinkt worden met de afname van de activiteit van de

SCM gezien deze spier een hoogcervicale extensie bewerkstelligt. Voor de

cervicothoracale en thoracale flexie konden geen significante resultaten weerhouden

worden maar kon er wel een trend worden opgemerkt naar minder cervicothoracale

flexie in de conditie met tape. Ook dit effect was duidelijker bij de personen met

klachten. In de studie van Greig et al. (2008) kon de tape echter wel zorgen voor een

significante vermindering van de thoracale kyfose. In huidige studie was dit niet het

geval.

Aan de hand van een algometer werd de pijndrempel van de proefpersoon bepaald vóór

en na het uitvoeren van de taken. Ter hoogte van de rechter angulus superior en de

rechter LT werd een grotere afname teruggevonden tussen de vóór en na-waardes bij het

gebruik van tape in vergelijking met de conditie zonder tape. Tape zou dus enig effect

hebben op de pijndrempel, eerder in negatieve zin. De personen gaven immers na de

testing met tape vlugger pijn aan bij toepassing van de algometer. Een mogelijke

Page 73: De evaluatie van de houding en spieractiviteit bij

67

verklaring zou kunnen zijn dat bepaalde spieren door de veranderde houding meer

gespannen zijn maar dit kon in deze studie niet bevestigd worden met de EMG-waarden.

Via vragenlijsten werd gepeild naar het subjectief discomfort. De VAS-schaal werd

gebruikt om pijn te bevragen, via de BORG-schaal werd spiervermoeidheid geregistreerd.

Beide schalen maken dus gebruik van de subjectieve ondervinding van de proefpersonen.

Bij de BORG-scores werd een significant verschil teruggevonden tussen de situaties met

en zonder tape. Bij verdere analyse bleek echter dat de proefpersonen bij het tweede

bezoek reeds lagere vermoeidheidsscores aangaven vooraleer de taken werden aangevat.

De scores bleken anders te verlopen bij de symptomatische dan bij de asymptomatische

groep. Bij de controlegroep zorgde de tape voor een grotere stijging van de

vermoeidheidsscores terwijl bij de patiëntenpopulatie de vermoeidheid zich minder snel

manifesteerde bij het gebruik van tape (cfr. Grafiek 7). Wat betreft de VAS-scores

startten de personen bij beide bezoeken ongeveer met dezelfde score maar viel verder

een gelijkaardig verloop als bij de BORG-score op te merken. Bij de personen zonder

klachten zorgde de tape ook hier voor een sterkere stijging van de pijn terwijl bij de

symptomatische groep minder pijn werd aangegeven met de tape dan zonder tape.

Blijkbaar zorgt de tape enkel bij de symptomatische groep voor een afname van het

subjectief discomfort. In eerdere studies werd het pijndempend effect van tape reeds

beschreven. Zo hebben onderzoekers aangetoond dat taping de pijn ter hoogte van het

schoudergewricht kan doen afnemen bij personen met impingementklachten (Kaya et al.,

2010; Miller & Osmotherly, 2009). Bij werkgerelateerde schouder- en nekklachten

werden geen studies teruggevonden waarbij tape werd gebruikt. Verschillende

mechanismen kunnen aan de basis liggen van de pijndemping, onder andere

houdingscorrectie en het pijnpoortmechanisme. Houdingscorrectie kon in deze studie

echter niet worden aangetoond aangezien er geen veranderingen in EMG-waarden of

houding konden worden opgemerkt. De verklaring kan eventueel worden gezocht in het

pijnpoortmechanisme of ook wel neurale inhibitie genoemd. Tape kan zorgen voor

sensorische input via de dikke sensorische vezels. Deze vezels transporteren hun

sensorische input vlugger dan de pijnsignalen en kunnen dus de pijnsignalen

overstemmen. Deze theorie werd eerder aangehaald door Bockrath et al. (1993).

Anderzijds is het mogelijk dat de metingen niet nauwkeurig genoeg waren om minieme

veranderingen in spierrekrutering en houding te detecteren. Het is dus niet volledig

duidelijk welk mechanisme aan de basis van de pijnvermindering ligt.

Net zoals ook de VAS en de BORG het meest werden beïnvloed bij de personen met

klachten bleek ook de algemene tevredenheid bij de symptomatische groep hoger dan

bij de asymptomatische proefpersonen. Zes van de negen personen met klachten vonden

Page 74: De evaluatie van de houding en spieractiviteit bij

68

de tape best wel comfortabel. Bij de klachtenvrije personen waren de meningen wat

meer verdeeld. De symptomatische groep ging er misschien vanuit dat tape soelaas zou

brengen en stemde hun antwoord eventueel af op de sociale verwachtingen. Anderzijds

kan de tevredenheid bij de symptomatische groep ook verklaard worden door de lagere

pijn- en vermoeidheidsscores ter hoogte van nek en schouder. Het is echter wel

belangrijk de klachten ter hoogte van andere regio’s in rekening te brengen. Tijdens het

testen gaven 7 van de 19 testpersonen pijn aan in de lage rug, waarvan 5 behorend tot

de symptomatische groep. Dit kan het gevolg zijn van een onnatuurlijke werkhouding

waarbij bepaalde regio’s meer belast worden.

De resultaten rond het gebruik van tape kunnen dus als volgt worden samengevat. Tape

zorgt niet voor de vooropgestelde correcte houding maar kan eventueel wel functioneren

als een initiële trigger. In de eerste rustminuut is er namelijk een daling van de

anteropositie en van de spieractiviteit van de SCM terug te vinden. Ter hoogte van de LT

is er enkel tijdens rust een daling terug te vinden. Deze daling is therapeutisch gezien

niet interessant. Gedurende het verdere verloop van de taak zelf blijkt tape geen

correctie of feedback te geven. Zowel voor de spieractiviteit als voor de houding valt er

weinig te weerhouden. Op het gebied van subjectief discomfort kan tape wel positief

onthaald worden. Tape zorgt voor een daling van de spiervermoeidheid en van de pijn bij

de groep met klachten. Zo wordt nogmaals bevestigd dat een verandering in pijn niet

steeds gepaard gaat met een verandering in spieractiviteit (Vasseljen et al., 1995b)

2.4. Vergelijking van de typ-, muis- en combinatietaak

Wanneer de drie computertaken met elkaar werden vergeleken, bleken er tevens enkele

verschillen te zijn in spierrekrutering en houding. De rechter UT moest het meest actief

zijn tijdens de combinatietaak. Een mogelijk verklaring hiervoor is dat de rechter arm

voortdurend moet worden verlegd van de muis naar het toetsenbord en vice versa. Dit

brengt met zich mee dat de schouder lichtjes moet worden geheven. Tijdens de muistaak

was de activiteit van beide UT’s significant lager. De linker arm kon hierbij immers

gewoon op tafel rusten. De rechterarm kan tijdens de muistaak tevens op de tafel blijven

rusten en heen en weer glijden zonder dat er grote activiteit in de schoudergordel wordt

vereist. Deze bevindingen zijn in overeenstemming met een recente studie van Szeto et

al. (2009b). Hierbij werden immers ook hogere amplitudo’s in de UT teruggevonden bij

de typetaak en combinatietaak in vergelijking met de muistaak. Deze onderzoekers

vonden dit echter enkel terug bij de personen met klachten terwijl het in onze studie bij

beide populaties duidelijk was. Wat betreft de CES kon er in ons onderzoek geen

Page 75: De evaluatie van de houding en spieractiviteit bij

69

significant verschil worden gezien tussen de verschillende taken terwijl dit in de studie

van Laursen et al. (2002) en Szeto et al. (2009b) wel het geval was. Zij bekwamen

echter tegenstrijdige resultaten. Uit onze studie is gebleken dat de spieractiviteit van de

LT’s ook significant kleiner is tijdens de muistaak. Zoals hieronder zal blijken, kan dit in

verband gebracht worden met een meer doorgezakte thoracale houding.

Bij het bestuderen van de hoeken kon de meeste hoofdflexie worden vastgesteld tijdens

het typen en op de tweede plaats bij de combinatietaak. Dit valt te verklaren aangezien

bij deze taken ook het toetsenbord is betrokken. Mogelijks richten de proefpersonen

geregeld eens hun blik naar het toetsenbord en heeft dit de waarden voor de hoofdflexie

beïnvloed. Anderzijds is het ook mogelijk dat er gedurende de hele taak een hoofdpositie

wordt aangenomen met meer hoofdflexie zodat de persoon in één enkele oogopslag

zowel het scherm als het toetsenbord kan zien. Dit laatste kan tevens een verklaring zijn

voor de grotere cervicothoracale flexie die werd teruggevonden tijdens het typen. De

muistaak blijkt de slechtste houding met zich mee te brengen, dit zowel op het vlak van

de craniocervicale flexie als de thoracale flexie. De craniocervicale hoek werd

significant groter bevonden bij het uitvoeren van de muistaak. De personen namen bij

deze taak met andere woorden een positie aan met meer craniocervicale extensie. Uit de

literatuur is gebleken dat dit geen gunstige positie is voor de cervicale structuren

(Johnson et al., 1998). Ook ter hoogte van de thoracale wervelkolom zitten de personen

het meest doorgezakt tijdens de muistaak. Bij het typen was er sprake van de meest

rechte thoracale houding. De grotere thoracale flexie tijdens de muistaak kan in verband

worden gebracht met de lagere spieractiviteit van de LT. De doorgezakte houding tijdens

de muistaak werd ook reeds tijdens de testing opgemerkt. Vele proefpersonen gingen

duidelijk gaan doorzakken met de kin vaak steunend op de linker hand. Dit brengt tevens

de craniocervicale extensie teweeg. De aangebrachte tape was blijkbaar niet in staat om

de doorgezakte houding te verhinderen.

Page 76: De evaluatie van de houding en spieractiviteit bij

70

3. Perspectieven

Na het kritisch bekijken van het huidig onderzoek kunnen een aantal suggesties gegeven

worden naar volgend onderzoek toe.

In dit protocol werd gewerkt met een labosituatie om zoveel mogelijk variabelen te

kunnen controleren. Het is hier echter belangrijk de alledaagse werksituatie zo dicht

mogelijk te benaderen wat betreft bureaustoel en –tafel. Anderzijds is het ook mogelijk

de testing te laten doorgaan op de werkvloer. Dit heeft als voordeel dat het nauwer

aansluit bij de werkelijkheid en de proefpersonen meer geneigd zijn hun

gewoontehouding aan te nemen. In deze setting moet men dan wel de beïnvloedende

factoren zo goed mogelijk controleren.

Om betere EMG-waarden te bekomen zou aan te raden zijn om het aantal meettoestellen

binnen het testlokaal tot een minimum te beperken aangezien zij voor extra storing van

de signalen zorgden. Ook het gebruik van een draadloos EMG- toestel zou een positieve

invloed kunnen hebben op de kwaliteit van de signalen. Daarenboven zouden proef-

personen hierbij minder hinder ondervinden van de kabels zodat de houding minder

beïnvloed wordt.

Om een beter inzicht te krijgen in de relatie tussen pijn, houding en spieractiviteit

kunnen studies uitgevoerd worden met pijninductie. Op die manier zou duidelijker

kunnen worden of de veranderde houding of spieractiviteit bij symptomatische personen

de oorzaak of het gevolg is van hun pijn.

De tape zoals die werd aangebracht in dit onderzoek is weinig zinvol gebleken. Het

zorgde niet voor een betere spierrekrutering en het was ook niet in staat om een

gecorrigeerde houding te stimuleren, zeker niet tijdens computertaken. Vandaar lijkt het

misschien zinvol om het effect van andere tapetechnieken te onderzoeken. Ook het

gebruik van kinesiotape bij beeldschermwerkers kan nog verder worden onderzocht,

vooral wat betreft zijn invloed op de spieractiviteit en de ervaren spierspanning. Tot nu

toe werden quasi nog geen studies met kinesiotape uitgevoerd bij pijn afkomstig van

myofasciale triggerpunten. Ook het effect van andere behandelingen bij dit soort

myofasciale klachten verdient in de toekomst zeker en vast nog meer aandacht.

Page 77: De evaluatie van de houding en spieractiviteit bij

71

Conclusie In huidig onderzoek werden verscheidene parameters geregistreerd wat vele

mogelijkheden creëerde naar analyse toe.

Computerwerk gaat duidelijk gepaard met een hogere activiteit van de rechter UT en een

grotere anteropositie vergeleken met een ontspannen zithouding. Wanneer verschillende

computertaken onderling worden vergeleken, blijkt de muistaak de minste spieractiviteit

te vereisen in UT en LT. Deze taak gaat tevens gepaard met de slechtste houding

gekenmerkt door meer thoracale flexie en craniocervicale extensie. Bij de typetaak en

combinatietaak wordt duidelijk meer cervicothoracale flexie en hoofdflexie vastgesteld.

De combinatietaak blijkt tevens een hogere activiteit van de rechter UT met zich mee te

brengen.

De resultaten in deze studie suggereren tevens een aantal intrinsieke verschillen tussen

personen met en zonder schouder-nekklachten. Wat betreft de spierrekrutering wordt

een hogere activiteit van de CES en de SCM opgemerkt bij symptomatische personen. Dit

kan in verband gebracht worden met een grotere anteropositie bij deze groep.

De aangebrachte tape zorgt niet voor het verwachte effect. Er worden geen duidelijke

veranderingen in spierrekrutering en houding teruggevonden. Wel blijkt tape te zorgen

voor een significante vermindering van het subjectief discomfort bij de symptomatische

groep.

Het blijkt moeilijk om uit de verschillende bekomen resultaten duidelijke verbanden te

leggen tussen de resultaten. Vandaar dat verder onderzoek zinvol is om de problematiek

bij de beeldschermwerkers verder uit te diepen om zo in de toekomst efficiënter te

kunnen optreden op preventief en curatief vlak.

Page 78: De evaluatie van de houding en spieractiviteit bij

72

Literatuurlijst Aarås, A., Fostervold, K.I., Ro O., Thoresen, M., Larsen, S. (1997). Postural load during VDU work: a comparison between various work postures. Ergonomics, 40, 255-1268. Aarås, A., Horgen, G., Bjørset, H.H., Ro O., Walsøe, H. (2001). Musculoskeletal, visual and psychosocial stress in VDU operators before and after multidisciplinary ergonomic interventions. A 6 years prospective study – Part 2. Applied Ergonomics, 32(6), 559-571. Ackermann, B., Adams, R., Marshall, E. (2002). The effect of scapula taping on electromyographic activity and musical performance in professional violinists. Australian journal of physiotherapy, 48, 197-204. Andersen, J.H., Kaergaard, A., Frost, P., Thomsen, J.F., Bonde, J.P., Fallentin, N., et al.(2002). Physical, psychosocial, and individual risk factors for neck:shoulder pain with pressure tenderness in the muscles among workers performing monotonous, repetitive work. Spine, 27,660-7. Ariëns, A.M., Bongers, P., Hoogendoorn, W., Houtman, I., van der Wal, G., van Mechelen, W. (2001). High Quantitative Job Demands and Low Coworker Support As Risk Factors for Neck Pain, Spine, 26, 1896–1903. Ariëns, G.A., van Mechelen, W., Bongers, P.M., Bouter, L.M., van der Wal, G.(2000). Physical risk factors for neck pain. Scandinavion Journal of Work, Environment and Health, 26 (1), 7-19. Bennell, K.L., Goldie, P.A. (1994). The differential effects of external ankle support on postural control. Journal of orthopedic and sports physical therapy ,20(6), 287-295. Bennell, K., Khan, K., McKay, H. (2000). The role of physiotherapy in the prevention and treatment of osteoporosis. Manual Therapy, 5, 198-213. Bernard, B., Souters, S., Fine, L., Petersen, M., Hales, T. (1994). Job task and psychosocial risk factors for work-related musculoskeletal disorders among newspaper employees. Scandinavian journal of work, environmenth and health, 20 (6), 417-26. Bockrath, K., Wooden, C., Worrell, T., Ingersoll, CD., Farr, J. (1993). Effects of patella taping on patella position and perceived pain. Medicine and Science in Sports and Exercise, 25(9), 989–992. Bronfort, G., Evans, R., Nelson, B., Aker, P.D., Goldsmith, C.H., Vernon, H. (2001). A randomized clinical trial of exercise and spinal manipulation for patients with chronic neck pain. Spine, 26(7), 788-97. Cagnie, B., Danneels, L., Van Tiggelen, D., De Loose, V., Cambier, D.(2007). Individual and work related risk factors for neck pain among office workers: a cross sectional study. European Spine journal. 16(5), 679-86. Cagnie, B., De Corte K., Descheemaeker F. (2008). Oefentherapie bij nekaandoeningen. Antwerpen:Standaard Uitgeverij, p 164-168. Caneiro, J.P., O’Sulivan, P., Burnett, A., Barach, A., O’Neil, D., Tveit, O., Olafsdottir, K. (2009). The influence of different sitting postures on head/neck posture and muscle activity. Manual Therapy,10, 1016.

Page 79: De evaluatie van de houding en spieractiviteit bij

73

Chaffin, D.B., Andersson, G.B., Martin, B.J.(1999). Occupational biomechanics. (2nd edition). New York: Wiley. Chiu, T.T.W., Ku, W.Y., Lee, M.H., Sum, W.K., Wan, M.P., Wond, C.Y., Yuen, C.K. (2002). A study on the prevalence and risk factors for neck pain among university academic staffing in Hong Kong. Journal of Occupational Rehabilitation, 12, 77-91. Cook, C., Burgess-Limerick, R., Papalia, S. (2004). The effect of upper extremity support on upper extremity posture and muscle activity during keyboard use. Applied Ergonomics, 35(3), 285-292. Cools, A.M., Witvrouw, E.E., Danneels, L.A., Cambier, D.C. (2002). Does taping influence electromyographic muscle activity in the scapular rotators in healthy shoulders. Manual Therapy, 7(3), 154-162. Côté, P., Cassidy, J.D., Carroll, L.J., Kristman, V.(2004). The annual incidence and course of neck pain in the general population: a population-based cohort study. Pain, 112 (3), 267-273. David, J., Modi, S., Aluko, A.A., Robertshaw, C., Farebrother, J. (1998). Chronic neck pain: a comparison of acupuncture treatment and physiotherapy. British Journal of Rheumatology, 37, 1118-1122. Descatha, A., Roquelaure, Y., Chastang, J.F., Evanoff, B., Melchior, M., Mariot, C., Ha C, Imbernon, E., Goldberg, M., Leclerc, A. (2007). Validity of Nordic-style questionnaires in the surveillance of upper-limb work-related musculoskeletal disorders. Scandinavian Journal of Work, Environment and Health, 33(1), 58-65. Diatchenko, L., Slade, G.D., Nackley, A.G., Bhalang, K., Sigurdsson, A., Belfer, I., et al. (2005). Genetic basis for individual variations in pain perception and the development of a chronic pain condition. Human Molecular Genetics. 14(1), 135-43. Ekman, A., Andersson, A., Hagberg, M., Hjelm, E.W.(2000). Gender differences in musculoskeletal health of computer and mouse users in the Swedisch workforce. Occupational Medicine, 50(8), 608-613. Eltayeb, S., Staal, J.B., Kennes, J., Lamberts, P.H., De Bie, R.A. (2007). Prevalence of complaints of arm, neck and shoulder among computer office workers and psychometric evaluation of a risk factor questionnaire. Musculoskeletal disorders, 14,8-68. Engström, B.K., Renström, P.A. (1998). How can injuries be prevented in the world cup soccer athlete? Clinics in Sports Medicine, 17(4), 755–768. Falla, D. (2004b). Unravelling the complexity of muscle impairment in chronic neck pain. Manual Therapy, 9, 125-133. Falla, D., Bilenkij, G., Jull, G. (2004a). Patients with chronic neck pain demonstrate altered patterns of muscle activation during performance of a functional upper limb task. Spine, 29(13), 1436-1440. Falla, D., Farina, D., Dahl, M.K., Graven-Nielsen, T. (2007b). Muscle pain induces task-dependent changes in cervical agonist/antagonist activity. Journal of Applied Physiology, 102, 601-609. Falla, D., Jull, G., Dall’alba, P., Rainoldi, A., Merletti, R. (2003a). An electromyographic analysis of the deep cervical flexor muscles in performance of craniocervical flexion. Physical Therapy, 83(10), 899-906.

Page 80: De evaluatie van de houding en spieractiviteit bij

74

Falla, D., Jull, G., Hodges, P.W. (2004c). Feedforward activity of the cercvical flexor muscles during voluntary arm movements is delayed in chronic neck pain. Experimental Brain Research, 157(1), 43-48. Falla, D., O’Leary, S., Fagan, A., Jull, G. (2007a). Recruitment of the deep cervical flexor muscles during a postural-correction exercise performed in sitting. Manual Therapy, 12, 139-143. Falla, D., Rainoldib, A., Merletti, R., Jull, G. (2003b). Myoelectric manifestations of sternocleidomastoid and anterior scalene muscle fatigue in chronic neck pain patients. Clinical Neurophysiology, 114, 488–495. Farina, D., Zennaro, D., Pozzo, M., Merletti, R., Läubli, T. (2006). Single motor unit and spectral surface EMG analysis during low-force, sustained contractions of the upper trapezius muscle. European Journal of Applied Physiology, 96, 157-164. Fernández-de-las-Peñas, C., Madeleine, P., Caminero, A.B., Cuadrado, M.L., Arendt-Nielsen, L., Pareja, J.A.(2009). Generalized neck-shoulder hyperalgesia in chronic tension-type headache and unilateral migraine assessed by pressure pain sensitivity topographical maps of the trapezius muscle. Cephalalgia, 30(1) 77–86. Fischer A. (1987). Pressure algometry over normal muscles. Standard values, validity and reproducibility of pressure threshold. Pain, 30,115-126. Fischer, A.A. (1990). Application of pressure algometry in manual medicine. Journal of Manual Medicine, (5), 145-150. Fogleman, M., Brogmus, G. (1995). Computer mouse use and cumulative trauma disorders of the upper extremities. Ergonomics, 38, 2465-75. Forde, M.S., Punnett, L., Wegman, D.H.(2002). Pathomechanisms of work-related musculoskeletal disorders: conceptual issues. Ergonomics, 45(9), 619-30. Fostervold, K.I., Aaras, A., Lie, I. (2006). Work with visual display units: long term health effects of high and dwonward line-of-sight in ordinary office environments. International journal of industrial ergonomics, 36, 331-343. Galinsky, T.L., Swanson, N.G., Sauter, S.L., Hurrell, J.J., Schleifer, L.M. (2000). A field study of supplementary rest breaks for data-entry operators. Ergonomics, 43(5), 622-38. Gerr, F., Marcus, M., Ensor, C., Kleinbaum, D., Cohen, S., Edwards, A., et al.(2002). A prospective study of computer users: 1. Study design and incidence of musculoskeletal symptoms and disorders. American Journal of Industrial Medicine, 41 (4), 221-235. Gilleard, W., McConnell, J., Parsons, D. (1998). The effect of patellar taping on the onset of vastus medialis obliquus and vastus lateralis muscle activity in persons with patellofemoral pain. Physical Therapy, 78(1), 25–31. Good, M., Stiller, C., Zauszniewski, J.A., Anderson, G.C., Stanton-Hicks, M., Grass, J.A. (2001). Sensation and distress of pain scales: reliability, validity, and sensitivity. Jounal of Nursing Measurement, 9(3), 219-223. Greene, T.A., Wight, C.R. (1990). A comparative support evaluation of three ankle orthoses before, during and after exercise. Journal of orthopedic and sports physical therapy, 11, 453-466.

Page 81: De evaluatie van de houding en spieractiviteit bij

75

Greig, A.M., Bennell, K.L., Briggs, A.M., Hodges, P.W. (2008). Postural taping decreases thoracic kyphosis but does not influence trunk muscle electromyographic activity or balance in women with osteoporosis. Manual Therapy, 13(3), 249-57. Griegel-Morris, P., Larson, K., Mueller-Klaus, K., Oatis, C.A. (1992). Incidence of common postural abnormalities in the cervical, shoulder, and thoracic regions and their association with pain in two age groups of healthy subjects. Physical Therapy, 72(6), 425-431. Gross, M.T., Batten, A.L., Lamm, A.L. (1994). Comparison of Donjoy ankle ligament protector and subtalar sling ankle taping in restricting foot and ankle motion before and after exercise. Journal of orthopedic and sports physical therapy , 19 (1), 33-41. Hagberg, M.H., Wegman, D.H. (1987). Prevalence rates and odds ratios of shoulder-neck diseases in different occupational groups. Britisch Journal of Intern Medicine,44, 602-610. Hägg, G.M. (1992). Interpretation of EMG spectral alterations and alteration indexes at sustained contraction. Journal of Applied Physiology, 73(4), 1211-7. Hägg, G.M. (2000). Human muscle fibre abnormalities related to occupational load. European Journal of Applied Physiology, 83(2-3), 159-165. Hägg, G.M. , Anderson, P.A., Hobart, D.J., Danoff, J.V. (1991). Static work loads and occupational myalgia-a new explanation model. Amsterdam: Elsevier, p 141-143. Hägg, G.M., Åström, A. (1997). Load pattern and pressure pain threshold in the upper trapezius muscle and psychosocial factors in medical secretaries with and without shoulder/neck disorders. International Archives of Occupational and Environmental Health, 69, 423-432. Hakala, P.T., Saarni, L.A., Ketola, R.L., Tahkola, E.T., Salminen, J.J., Rimpelä, A.H.(2010). Computer-associated health complaints and sources of ergonomic instructions in computer-related issues among Finnish adolescents: A cross-sectional study. BMC public health, 10, 11. Hales, T.R., Sauter, L.S., Peterson, M.R., Fine, L.J., Putz-Anderson, V., Schleifer, L.R., et al. (1994). Musculoskeletal disorders among visual display terminal users in a tele-communications company. Ergonomics, 37 (10), 1603-161. Haughie, I.J., Fiebert, I.M., Roach, K.E. (1995). Relationship of forward head posture and cervical backward bending to neck pain. The Journal of Manual & Manipulative Therapy, 3(3), 91-97. Hedge, A., Powers, J.R. (1995). Wrist postures while keyboarding: effects of a negative slope keyboard system and full motion forearm supports. Ergonomics, 38(3), 508-517. Health2work.(n.d.). de ideale werkplek. Geraadpleegd op 14 april, 2009 op http://www.health2work.be/116/6/De-ideale-werkplek/ Henning, R.A., Jacques, P., Kissel, G.V., Sullivan, A.B., Alteras-webb, S.M. (1997). Frequent short rest breaks from computerwork: effects on productivity and well being at two field sites. Ergonomics, 40, 78-91. Hickey, E.R., Rondeau, M.J., Corrente, J.R., Abysalh, C.J. (2000). Reliability of the cervical range of motion (CROM) device and plumb line techniques in measuring resting head posture (RHP). The Journal of Manual & Manipulative Therapy, 8(1), 10-17.

Page 82: De evaluatie van de houding en spieractiviteit bij

76

Holte, K.A., Westgaard, R.H. (2002). Daytime trapezius muscle activity and shoulder-neck pain of service workers with work stress and low biomechanical exposure. American Journal of Industrial medicine, 41, 393-405. Holtermann, A., Sogaard, K., Christensen, H., Dahl, B., Blangsted, A.K. (2008). The influence of biofeedback training on trapezius activity and rest during accupational computer work : a randomized controlled trial. European Journal of Applied Physiology, 104(6), 983-9. Host, H.H. (1995). Scapular taping in the treatment of anterior shoulder impingement. Physical Therapy, 75(9), 803–812. Hsu H., Chen, W.Y., Lin, H.C., Wang, W.T., Shih, Y.F. (2009). The effects of taping on scapular kinematics and muscle performance in baseball players with shoulder impingement syndrome. Journal of electromyography and kinesiology. 19(6),1092-9. Huang, C.J., Liu, H.F., Su, N.Y., Hsu, Y.W., Yang, C.H., Chen, C.C., Tsai, P.S. (2008). Association between human opioid receptor genes polymorphisms and pressure pain sensitivity in females. Anaesthesia. 63(12), 1288-95. International ergonomics association. (31/03/2010). What is ergonomics ? Geraadpleegd op 13 april, 2009 op http://www.iea.cc/browse. php?contID=what_is_ergonomics Janwantanakul, P., Prensri, P., Jiamjarasrangsri, V., Sinsonsook, T. (2008). Prevalence of self-reported musculoskeletal symptoms among office workers. Occupational Medicine, 58, 436-438. Jensen, C., Finsen, L., Sogaard, K., Christensen, H. (2002). Musculoskeletal symptoms and duration of computer and mouse use. International Journal of Industrial Ergonomics, 30, 265- 275. Jensen, C., Nilsen, K., Hansen, K., Westgaard, R.H. (1993). Trapezius muscle load as a risk indicator for occupational shoulder-neck complaints. International Archives of Occupational and Environmental Health, 64(6), 415-423. Johansson, H., Sojka, P. (1991). Pathophysiological mechanisms involved in genesis and spread of muscular tension in occupational muscle pain and in chronic musculoskeletal pain syndromes: a hypothesis. Medical hypotheses, 35(3), 196-203. Johnson, G.M. (1998). The correlation between surface measurement of head and neck posture and the anatomic position of the upper cervical vertebrae. Spine, 23(8), 921-927. Johnston, V., Jull, G., Darnell, R., Jimmieson, N.L., Souvlis, T. (2008). Alterations in cervical muscle activity in functional and stressful tasks in female office workers with neck pain. European Journal of Applied Physiology, 103, 253-264. Jull, G., Sterling, M. (2009). Bring back the biopsychosocial model for neck pain disorders. Manual Therapy, 14 , 117-118. Jull, G., Sterling, M., Falla, D., Treleaven, J., O’Leary, S. (2008). Whiplash, headache and neck pain. Edinburgh: Churchill Livingstone. Juul-Kristensen, B., Kadefors, R., Hansen, K., Byström, P., Sandsjö, L., Sjøgaard, G. (2006). Clinical signs and physical function in neck and upper extremities among elderly female computer users: the NEW-study. European Journal of Applied Physiology, 96, 136–145.

Page 83: De evaluatie van de houding en spieractiviteit bij

77

Kadi, F., Waling, K., Ahlgren, C., Sundelin, G., Holmner, S., Butler-Browne, G.S., Thornell, L.E. (1998). Pathological mechanisms implicated in localized female trapezius myalgia . Pain, 78, 191–196. Kamwendo, K., Linton, S.J., Moritz, U.(1991) Neck and shoulder disorders in medical secretaries, Part II:ergonomic work environment and symptom profile. Scandinavian Journal of Surgery, 23, 135-142. Karlsson, J., Andreasson, G.O. (1992). The effect of external ankle support in chronic lateral ankle joint instability, An electromyographic study. The American Journal of Sports Medicine, 20(3), 257–261. Karlqvist, I., Hagberg, M., Köster, M. (1996). Musculoskeletal symptoms among computer-assisted design (CAD) operators and evaluation of a self-assessment questionnaire. International Journal of occupational and environmental health, 2, 185-94. Kase, K., Tatsuyuki, H., Tomoko, O. (1996). Development of kinesio tape. Kinesio taping perfect manual. Kinesio taping association, 6-10, 117-118. Kaya, E., Zinnuroglu, M., Tugcu, I. (2010). Kinesiotaping compared to physical therapy modalities for the treatment of shoulder impingement syndrome. Clinical Rheumatology, in druk. Kleine, B.U., Schumann, N.P., Bradl, I., Grieshaber, R., Scholle, H.C. (1999). Surface EMG of shoulder and back muscles and posture analysis in secretaries typing at visual display units. International Archives of Occupational and Environmental Health, 72 (6), 387-394. Kosek, E., Ekholm, J., Nordemar, R.(1993). A comparison of pressure pain thresholds in different tissues and body regions. Scandinavian Journal of Rehabilitation Medicine, 25, 117-124. Kotani, K., Barrero, L.H., Lee, D.L., Dennerlein, J.T. (2007). Effect of horizontal position of the computer keyboard on upper extremity posture and muscular load during computer work. Ergonomics, 50(9), 1419-1432. Kuorinka, I., Jonsson, B., Kilbom, A., Vinterberg, H., Biering-Sørensen, F., Andersson, G., Jørgensen, K. (1987). Standardised Nordic questionnaires for the analysis of musculoskeletal symptoms. Applied Ergonomics, 18(3), 233-237. Larsen, B., Andreansen, E., Urfer, A., Mickeslon, M.R., Newhouse, K.E. (1995). Patellar taping: A radiographic examination of the medial glide technique. The American Journal of Sports Medicine, 23(4), 465–470. Larsen, M.K., Samani, A., Madeleine, P., Olsen, H.B., Søgaard, K., Holtermann, A. (2009). Short-term effects of implemented high intensity shoulder elevantion during computer work. BMC musculoskeletal disorders, 10,101. Larsson, B., Björk, J., Kadi, F., Lindman, R., Gerdle, B. (2004). Blood supply and oxidative metabolism in muscle biopsies of female cleaners with and without myalgia. Clinical Journal of Pain, 20(6), 440-446. Larsson, S.E., Bengtsson, A., Bodegård, L., Henriksson, K.G., Larsson, J. (1988). Muscle changes in work-related chronic myalgia. Acta Orthopaedica, 59(5), 552-556.

Page 84: De evaluatie van de houding en spieractiviteit bij

78

Laursen, B., Jensen, B.R., Garde, A.H., Jorgensen A.H. (2002). Effect of mental and physical demands on muscular activity during the use of a computer mouse and a keyboard. Scandinavian Journal of Work and Environmental Health, 28, 215-221. Lindman, R., Eriksson, A., Thornell, L.E. (1991a). Fiber type composition of the human female trapezius muscle: enzyme-histochemical characteristics. American Journal of Anatomy, 190(4), 385-92. Lindman, R., Hagberg, M., Angqvist, K.A., Soderlund, K., Hultman, E., Thornell, L.E. (1991b). Changes in muscle morphology in chronic trapezius myalgia. Scandinavian Journal of Work, Environment and Health, 17, 347-355. Lohrer, H., Alt, W., Gollhofer, A. (1999). Neuromuscular properties and functional aspects of taped ankles. The American Journal of Sports Medicine, 27(1), 69–75. Lund, J.P., Donga, R., Widmer, C.G., Stohler, C.S. (1991). The pain-adaptation model: a discussion of the relationship between chronic musculoskeletal pain and motor activity. Canadian journal of physiology and pharmacology, 69(5), 683-694. MacDermid, J.C., Walton, D.M., Avery, S., Blanchard, A., Etruw, E., McAlpine, C., Goldsmith, C.H. (2009). Measurement properties of the neck disability index: a systematic review. Journal of Orthopaedic and Sports Physical Therapy, 39(5), 400-17. Marcus, M., Gerr, F., Monteilh, C., Ortiz, D.J., Gentry, E., Cohen, S., Edwards, A., Ensor, C., Kleinbaum, D. (2002). A prospective study of computer users: II. Postural risk factors for musculoskeletal symptoms and disorders. American Journal of Industrial Medicine, 41(4),236-249. Marras, W., Davis, K., Heaney, C., Maronitis, A., Allread, G. (2000). The Influence of Psychosocial Stress, Gender, and Personality on Mechanical Loading of the Lumbar Spine. Spine, 25(23), 3045–3054. McCarthy, L.H., Bigal, M.E., Katz, M., Derby,C., Lipton, R.B. (2009) Chronic pain and obesity in elderly people: results from the Einstein aging study. Journal of American Geriatric Society, 57(1) 115-119. McCaw, S.T., Cerullo, J.F. (1999). Prophylactic ankle stabilizers affect ankle joint kinematics during drop landings. Medicine and Science in Sports and Exercise, 31(5), 702–707. McConnell, J. (1986). The management of chondromalacia patellae: a long term solution. Australian Journal of Physiotherapie, 32, 215-224. McConnell J. (1996). Management of patellofemorale problems. Manual therapy, 1, 60-66. McConnell, J. (2004). The use of taping for pain relief in the management of spinal pain. In eds Boyling, J.; Jull, G. Grieve’s Modern Manual Therapy. New York: Churchill Livingstone, 433-442. McKinnis, L. (1994). Clinical orthopaedic physical therapy. Philadelphia: WB Saunders Company. McLean, L. (2005). The effect of postural correction on muscle activation amplitudes recorded from the cervicobrachial region. Journal of electromyography kinesiology, 15(6), 527-35.

Page 85: De evaluatie van de houding en spieractiviteit bij

79

Miller, P., Osmotherly, P. (2009). Does scapula taping facilitate recovery for shoulder impingement symptoms? A pilot randomized controlled trial. The Journal of manual and manipulative therapy, 17(1), E6-E13. Montag and Asmussen (1993). Taping-seminar : ein Lehr- und Ubungsbuch der funktionellen Verbande am Bewegungsapparat, ihre Wirkungsweisen, Anwendungsgebiete und die emphohlene Verbandtechnik. Nurnberg:perimed-spitta. Morin, G.E., Tiberio, D., Austin, G. (1997). The effect of upper trapezius taping on electromyographic activity in the upper and middle trapezius region. Journal of Sports Rehabilitation, 6, 309–319. Mork, P.J., Westgaard, R.H. (2006). Low-amplitude trapezius activity in work and leisure and the relation to shoulder and neck pain. Journal of Applied Physiology, 100, 1142-1149. Motmans, M.(n.d.). Opstelling beeldschermwerkplek. Geraadpleegd op 20 april, 2009 op http://www. ergonomiesite.be/arbeid/PC_werkplek.htm Nederhand, M.J., IJzerman, M.J., Hermens, H.J., Baten, C.T., Zilvold, G. (2000). Cervical muscle dysfunction in the chronic whiplash associated disorder grade II (WAD-II). Spine, 25(15), 1938-43. Nederhand, M.J., IJzerman, M.J., Hermens, H.J., Turk, D.C., Zilvold, G. (2004). Predictive value of fear avoidance in developing chronic neck pain disability: Consequences for clinical decision making. Archives of Physiological and Medical Rehabilitation, 85, 496-501. Nordander, C., Hansson, G.A., Rylander, L., Asterland, P., Byström, J.U., Ohlsson, K., et al. (2000). Muscular rest and gap frequency as EMG measures of physical exposure : the impact of work tasks and individual related factors. Ergonomics, 43(11), 1904-1919. Ohlsson, K., Attewell, R.G., Johnsson, B., Ahlm, A., Skerfving, S. (1994). An assessment of neck and upper extremity disorders by questionnaire and clinical examination. Ergonomics, 37(5), 891-897. Ohrbach, R. and Gale, E.N. (1989). Pressure pain thresholds, clinical assessment, and differential diagnosis: reliability and validity in patiënts with myogenicpain. Pain, 39, 157-169. O’Sullivan, P., Dankaerts, W., Burnett, A., Straker, L., Bargon, G., Moloney, N., et al. (2006). Lumbopelvic kinematics and trunk muscle activity during sitting on stable and unstable surfaces. Journal of orthopaedic and sports physical therapy, 36 (1), 19-25. Panjabi, M.M., Cholewicki, J., Nibu, K., Grauer, J. Babat, L.B., Dvorak, J. (1998). Critical load of the human cervical spine : an in vitro experimental study. Clinical Biomechanics, 13, 11-17. Parent-Thirion, A., Fernandez, M.E., Hurley, J., Vermeylen, G. (2007, februari). Fourth European Working Conditions Survey. Geraadpleegd op 4 februari, 2010 op http://www.eurofound.europa.eu/pubdocs/2006/98/en/2/ef0698en.pdf Peterson C. (2004). The use of electrical stimulation and taping to address shoulder subluxation for a patient with central cord syndrome: a case report. Physical therapy 84, 635-643.

Page 86: De evaluatie van de houding en spieractiviteit bij

80

Proper, K.I., Koning, M., van der Beek, A.J., Hildebrandt, V.H., Bosscher, R.J., van Mechelen, W. (2003). The effectiveness of worksite physical activity programs on physical activity, physical fitness, and health. Clinical Journal of Sport Medicine, 13(2), 106-17. Punnett, L., Wegman, D.H. (2004). Work-related musculoskeletal disorders: the epidemiologic evidence and the debate. Journal of Electromyography and Kinesiology, 14(1), 13–23. Putz, R., Pabst, R. (2000). Sobotta, atlas van de menselijke anatomie, deel 2 romp, organen, onderste extremiteiten, (2nd ed). Houten/Diegem : Bohn Stafleu Van Loghum. Rempel, D.M., Krause, N., Goldber, R., Benner, D., Hudes, M., Goldner, G.U. (2006). A randomised controlled trial evaluating the effects of two workstations interventions on upper body pain and incident musculoskeletal disorders among computer operators. Occupational Environmental Medicine, 63, 300-306. Robbins, S., Waked, E. (1998). Factors associated with ankle injuries: Preventive measures. Sports Medicine, 25(1), 63–72. Rosendal, L., Larsson, B., Kristiansen, J., Peolsson, M., Søgaard, K., Kjaer, M., Sørensen, J., Gerdle, B. (2004). Increase in muscle nociceptive substances and anaerobic metabolism in patients with trapezius myalgia: microdialysis in rest and during exercise. Pain, 112(3), 324-334. Samani, A., Holtermann, A., Søgaard, K., Madeleine, P. (2009). Active pauses induce more variable electromyographic pattern of the trapezius muscle activity during computer work. Journal of electromyografic kinesiology. 19(6), 430-7. Schmitt, L., Snyder-Mackler, L. (1999). Role of scapular stabilizers in etiology and treatment of impingement syndrome. Journal of Orthopedic and Sports Physical Therapy, 29(1), 31–38. Selkowitz, D.M., Chaney, C., Stuckey, S.J., Vlad, G. (2007). The effects of scapular taping on the surface electromyographic signal amplitude of shoulder girdle muscles during upper extremity elevation in individuals with suspected shoulder impingement syndrome. Journal of orthopedic and sports physical therapy, 37(11), 694-702. Shamus, J.L., Shamus, E.C. (1997). A taping technique for the treatment of acromio-claviculair joint sprains: a case study. Journal of Orthopedic and sports physical therapy, 25 (6), 390-394. Sherman, K.J., Cherkin, D.C., Hawkes, R.J., Miglioretti, D.L., Deyo, R.A. (2009). Randomized trial of therapeutic massage for chronic neck pain. The Clinical journal of pain, 25(3), 233-238. Silverman, J.L., Rodriquez, A.A., Agre, J.C. (1991). Quantitative cervical flexor strength in healthy subjects and in subjects with mechanical neck pain. Archives of Physical and Medical Rehabilitation, 72(9), 679-681. Simons, D.G.(2004). Review of enigmatic MTrPS as a common cause of enigmatic musculoskeletal pain and dysfunction. Journal of electromyography and kinesiology, 14, 95-107. Sjörs, A., Larsson, B., Dahlman, J., Falkmer, T., Gerdle, B. (2009). Physiological responses to low-force work and psychosocial stress in women with chronic trapezius myalgia. BMC Musculoskeletal disorders, 7, 10-63.

Page 87: De evaluatie van de houding en spieractiviteit bij

81

Smith, M., Sparkes, V., Busse, M., Enright, S. (2009). Upper and lower trapezius muscle activity in subjects with subacromial impingement symptoms : is there imbalance and can taping change it? Physical therapy in sports, 10(2), 45-50. Sterling, M., Jull, G., Vicenzino, B., Kenardy, J., Darnell, R. (2003). Development of motor system dysfunction following whiplash injury. Pain, 105(3), 507. Stichting RSI Nederland. (2008). Zit u goed? Instructie voor ondersteund zitten. Geraadpleegd op 30 april, 2010 op http://muisarm.nl/ ergonomie-zitinstructie-ondersteund.php Straker, L.M., Burgess-Limerick, R., Pollock, C., Maslen, B. (2009b). The influence of desk and display design on posture and muscle activity variability whilst performing information technology tasks. Applied ergonomics, 40, 852-859. Straker, L.M., O’Sullivan, P.B., Smith, A.J., Perry, M.C. (2009a). Relationschips between prolonged neck/shoulder pain and sitting spinal posture in male and female adolescents. Manual therapy, 14, 321-329. Straker, L.M., Pollock, C., Burgess-Limerick, R., Skoss, R., Coleman, J. (2008). Computer display height and desk design impact on muscle activity during information technology work by young adults. Journal of Electromyography and Kinesiology, 18 (4), 606-17. StrØm, V., Roe, C., Knardahl, S.(2009). Work-induced pain, trapezius blood flux and muscle activity in workers with chornic shoulder and neck pain. Pain, 144, 147-155. Szeto, G., Straker, L., O’Sullivan, P. (2005a). A comparison of symptomatic and asymptomatic office workers performing monotonous keyboard work- 1: neck and shoulder muscle recruitment patterns. Manual Therapy, 10, 270-280. Szeto, G., Straker, L., O’Sullivan, P. (2005b). A comparison of symptomatic and asymptomatic office workers performing monotonous keyboard work- 2: neck and shoulder kinematics. Manual Therapy, 10, 281-291. Szeto, G., Straker, L., O’Sullivan, P. (2005c). EMG median frequency changes in the neck-shoulder stabilizers of symptomatic office workers when challenged by different physical stressors. Journal of Electromyography and kinesiology, 15, 544-555. Szeto, G., Straker, L., O’Sullivan, P. (2009a). Neck-shoulder muscle activity in general and task-specific resting postures of symptomatic computer users with chronic neck pain. Manual Therapy, 14, 338-345. Szeto, G., Straker, L., O’Sullivan, P. (2009b). During computing tasks symptomatic female office workers demonstrate a trend towards higher cervical postural muscle load than asymptomatic office workers: an experimental study. Australian Journal of physiotherapy. 55 (4), 257-62. Szeto, G., Straker, L., Raine, S. (2002). A field comparison of neck and shoulder postures in symptomatic and asymptomatic office workers. Applied Ergonomics, 33, 75-84. Thorn, S., Søgaard, K., Kallenberg, L.A.C., Sandsjö, L., Sjøgaard, G., Hermens, H.J., et al.(2007) Trapezius muscle rest time during standardised computer work – A comparison of female computer users with and without self-reported neck/shoulder complaints. Journal of Electromyography and Kinesiology, 17, 420-427.

Page 88: De evaluatie van de houding en spieractiviteit bij

82

Tittiranonda, P., Burastero, S., Rempel, D.(1999). Risk factors for musculoskeletal disorders among computer users. Occupational Medicine: State of the Art Reviews, 14(1), 17-38. Treaster, D.E., Burr, D. (2004). Gender differences in prevalence of upper extremity musculoskeletal disorders. Ergonomics, 47(5), 495-526. Uhlig, Y., Weber, B.R., Grob, D., Müntener, M.(1995). Fiber composition and fiber transformations in neck muscles of patients with dysfunction of the cervical spine. Journal of Orthopedic Research, 13(2), 240-249. Van der velde, G., Beaton, D., Hogg-johnston, S., Hurwitz, E., Tennant, A. (2009). Rasch Analysis Provides New Insights Into the Measurement Properties of the Neck Disability Index. Arthritis & Rheumatism,61(4), 544–551. Van der Windt, D.A., Thomas, E., Pope, D.P., De Winter, A.F., Macfarlane, G.J., Bouter, L.M., Silman, A.J. (2000). Occupational risk factors for shoulder pain: a systematic review. Occupational environmental medicine, 57(7), 433-42. Vasseljen, O., Johansen, B.M., Westgaard, R.H. (1995b). The effect of pain reduction on perceived tension and EMG-recorded trapezius muscle activity in workers with shoulder and neck pain. Scandinavian Journal of Rehabilitation Medicine, 27(4), 243-252. Vasseljen, O., Westgaard, R.H. (1995a). A case-control study of trapezius muscle activity in office and manual workers with shoulder and neck pain and symptom-free controls. International Archives of Occupational and Environmental Health, 67(1), 11-18. Vasseljen, O., Westgaard, R.H.(1995c). Can stress-related shoulder and neck pain develop independently of muscle activity? Pain, 64, 221-230. Veiersted, K.B., Westgaard, R.H., Andersen, P. (1990). Pattern of muscle activity during stereotyped work and its relation to muscle pain. International Archives of Occupational and Environmental Health, 62(1), 31-41. Visser, B., van Dieën, J.H. (2006). Pathophysiology of upper extremity muscle disorders. Journal of Electromyograpy and Kinesiology, 16(1), 1-16. Voerman, G.E., Vollenbroek-Hutten, M.M.R., Hermens, H.J. (2007). Upper trapezius muscle activation patterns in neck-shoulder pain patients and healthy controls. European Journal of applied Physiology, 102, 1-9. Waersted, C.T.M., Bjorklund, R.A., Westgaard, R.H. (1991). Shoulder muscle tension induced by two VDU-based tasks of different complexity. Ergonomics, 34, 137-150. Waersted, C.T.M., Bjorklund, R.A., Westgaard, R.H. (1994). The effect of motivation on shoulder-muscle tension in attention-demanding tasks. Ergonomics, 37,363-76. Waersted, C.T.M. , Westgaard, R.H. (1996). Attention-related muscle activity in different body regions during VDU work with minimal physical activity. Ergonomics, 39, 661-76. Waling, K., Sundelin, G., Ahlgren, C., Järvholm, B. (2000). Perceived pain before and after three exercise programs-a controlled clinical trial of women with work-related trapezius myalgia. Pain, 85 (1-2), 201-207. Watson, D.H. (1994). Cervical headache: an investigation of natural head posture and upper cervical flexor muscle performance. Boyling,J.D., Jull, G.A. Grieve’s Modern Manual Therapy-The vertebral Column.2nd ed.Churchill Livingstone, Edinburgh, 349-360

Page 89: De evaluatie van de houding en spieractiviteit bij

83

Wellsphere. (06/10/2009). Pain in the upper trapezius muscle. Geraadpleegd op 15 april, 2010 op http://www.wellsphere.com/back-neck-pain-article/ pain-in-the-upper-trapezius-muscle/828069 Westgaard, R.H., Vasseljen, O., Holte, K.A.(2001). Trapezius muscle activity as a risk indicator for shoulder and neck pain in female service workers with low biomechanical exposure. Ergonomics, 44(3), 339-353. Wilmarth, M.A., Hilliard, T.S. (2002). Measuring head posture via the craniovertebral angle. Orthopaedic Physical Therapy Practice, 14(1), 13-15. Wlodyka-Demaille, S., Poiraudeau, S., Catanzariti, J.F., Rannou, F., Fermanian, J., Revel, M. (2004). The ability to change of three questionnaires for neck pain. Joint Bone Spine, 71(4), 317-326. Yip, C.H.T., Chiu, T.T.W., Poon, A.T.K. (2008). The relationship between head posture and severity and disability of patients with neck pain. Manual Therapy, 13, 148-154. Ylinen, J., Nykänen, M., Kautiainen, H., Häkkinen, A. (2007). Evaluation of repeatability of pressure algometry on the neck muscles for clinical use. Manual Therapy, 12, 192-197. Young, P.T., Aprill, C., Braswell, J., Ogard, W.K., Richards, JS., McCarthy, JP. (2009). Psychological Factors and Domains of Neck Pain Disability. Pain Medicine, 10(2), 310-318. Zennaro, D., Läubli, T., Krebs, D., Krueger, H., Klipstein, A. (2004). Trapezius muscle motor unit activity in symptomatic particpants during finger tapping using properly and improperly adjusted tasks. Human factors, 46 (2), 252-266.

Page 90: De evaluatie van de houding en spieractiviteit bij

84

Bijlages Bijlage 1 : Informed Consent Bijlage 2 : Algemene vragenlijst betreffende algemene gegevens, gezondheid, werkomstandigheden en vrije tijd. Bijlage 3 : Vragenlijst voor de personen met klachten die peilt naar hun klachten. Bijlage 4 : NDI Bijlage 5 : NPDS

Page 91: De evaluatie van de houding en spieractiviteit bij

I

Bijlage 1

INFORMATIEFOMULIER EN INFORMED CONSENT FORMULIER

Betreft: Informatie en toestemmingsformulier voor onderzoek ‘Evaluatie van de activiteit en doorbloeding van de bovenste bundel van de m. trapezius tijdens het uitvoeren van een typ-taak met en zonder taping’.

Geachte,

Namens de vakgroep Revalidatiewetenschappen en Kinesitherapie wensen wij u in te lichten over volgend onderzoek en uw schriftelijke instemming tot deelname aan dit onderzoek te vragen. Vooreerst willen wij u de doelstelling van het onderzoek duidelijk maken. Het betreft een wetenschappelijke studie waarvoor uw expliciete toestemming wordt gevraagd. In dit onderzoek wordt de spieractiviteit en doorbloeding onderzocht van de m.trapezius tijdens het uitvoeren van een typtaak met en zonder taping. U zal gevraagd worden om tweemaal een typtaak uit te voeren van één uur met minimum één week tussen de twee testmomenten. Op het eerste testmoment wordt geen tape gebruikt, op het tweede testmoment zal een tape ter hoogte van de m.trapezius worden aangelegd. De werktaak, zithouding en de afstelling van de tafel- en stoelhoogte zal op een gestandardiseerde manier plaatsvinden. Tijdens deze typetaak zal de spieractiviteit worden nagegaan met behulp van oppervlakte elektromyografie (Noraxon Telemyo System). Er zullen 8 spieren onderzocht worden. Het gaat om de bilaterale cervicale M. erector spinae, bovenste en onderste bundel van de M. trapezius en de M. sternocleidomastoideus. Kleefelektroden met een diameter van 15 mm worden op deze acht spieren geplaatst en de registratie is volledig pijnloos. De gegevens worden geregistreerd tijdens het volledige uur van de typetaak. De doorbloeding zal gemeten worden met het Oxygen-to-see toestel. Dit toestel biedt de mogelijkheid om de doorbloeding cutaan en subcutaan (tot 8mm diepte) te evalueren. De doorbloeding zal geregistreerd worden bij het begin van de activiteit en verder iedere tien minuten. Ook deze techniek is volledig pijnloos en houdt geen enkel risico in. Dit onderzoek gebeurt op vrijwillige basis. U hebt het recht om de deelname aan deze studie te weigeren. Er zal u geen enkele vorm van schade berokkend worden wanneer u zich uit de studie terugtrekt. Uw beslissing om al dan niet deel te nemen aan deze studie, of om uw deelname aan deze studie in een latere fase te stoppen, heeft geen enkele invloed op uw relatie met het studiepersoneel. Dit geldt in het bijzonder voor studenten geneeskunde, farmacie en kinesitherapie aan de universiteit van Gent. Uw deelname aan deze studie brengt geen extra kosten met zich mee.

FACULTEIT GENEESKUNDE EN GEZONDHEIDSWETENSCHAPPEN Vakgroep Revalidatiewetenschappen en Kinesitherapie

Page 92: De evaluatie van de houding en spieractiviteit bij

II

Het onderzoeksprotocol van deze studie is goedgekeurd door het ethisch comité . Tijdens de studie bent u verzekerd door de verzekeringspolis van de Universiteit Gent, afgesloten conform de Belgische Wet. Uw gegevens zullen steeds met confidentialiteit en anonimiteit behandeld worden. Indien u nog vragen heeft rond dit onderzoek kunt u deze steeds stellen aan de persoon die u dit document overhandigd heeft of aan iemand anders die betrokken is bij deze studie. Uw handtekening onderaan bevestigt dat U besloten heeft deel te nemen aan het onderzoek en dat U de informatie gelezen en begrepen heeft. U verklaart tevens de kans gekregen te hebben vragen te stellen over het onderzoek en daar een bevredigend antwoord op gekregen te hebben. Naam en handtekening van de vrijwillig(st)er datum: Naam en handtekening van de onderzoek(st)er datum: Prof Dr Lieven Danneels dr. Barbara Cagnie Vakgroep Revalidatiewetenschappen en Kinesitherapie Faculteit Geneeskunde en Gezondheidswetenschappen Universiteit Gent

Page 93: De evaluatie van de houding en spieractiviteit bij

III

Bijlage2VRAGENLIJST WERKGERELATEERDE NEKKLACHTEN

Gebaseerd op vragenlijst van: Veerle Deloose en Barbara Cagnie. Deze vragenlijst is opgesteld naar analogie met de 'Vragenlijst Bewegingsapparaat', TNO Arbeid 2001 Lees dit eerst Deze vragenlijst gaat over uw werk en uw gezondheid. De meeste vragen kunt u eenvoudig met ‘ja’ of ‘nee’ beantwoorden. Het is de bedoeling dat u de vragen zonder lang nadenken beantwoordt, want uw eerste ingeving is vaak het beste antwoord Kruis altijd slechts één antwoord aan, ook al vindt u de keuze tussen antwoordmogelijkheden misschien moeilijk. Kies het antwoord dat naar uw mening het beste bij uw situatie past. Uw antwoorden worden anoniem en strikt vertrouwelijk behandeld. Dat betekent dat niemand van uw organisatie inzage krijgt in uw persoonlijke gegevens en antwoorden. Alleen de onderzoekers krijgen toegang tot deze gegevens. Bij de presentatie van de resultaten worden alleen groepsresultaten gegeven en zijn uw persoonlijke gegevens dus niet meer herkenbaar! Alvast hartelijk dank voor uw medewerking!

ALGEMENE INFORMATIE

1. Wat is uw leeftijd? < 30 jaar □1 30-39 jaar □2 40-49 jaar □3 50 jaar □4

2. Bent u man of vrouw? man □1 vrouw□2

3. – Wat is uw lichaamslengte? ongeveer cm – Wat is uw lichaamsgewicht? ongeveer kg

4. – Hoeveel jaar doet u reeds uw huidige job? (indien niet van toepassing, vul dan ‘0’ in) jaar -- Hoeveel uur per dag spendeert u voor het computerscherm? * werk _ _ uur per dag * vrije tijd _ _uur per dag – Hoeveel dagen per week doet u dit werk gewoonlijk? dagen per week

Page 94: De evaluatie van de houding en spieractiviteit bij

IV

GEZONDHEID

1. Hoe lichamelijk vermoeid bent u gewoonlijk aan het eind van een normale werkdag? niet vermoeid □1 enigszins vermoeid □2 tamelijk vermoeid □3 erg vermoeid □4

2. Hoe geestelijk vermoeid bent u gewoonlijk aan het eind van een normale werkdag? niet vermoeid □1 enigszins vermoeid □2 tamelijk vermoeid □3 erg vermoeid □4

3. Rookt u of heeft u gerookt? ja, ik rook nu □1 ja, ik heb vroeger gerookt □2 nee, ik heb nooit gerookt □3

4. Hoeveel uren slaapt u gemiddeld per nacht? uren

5. Heeft u ooit last (pijn, ongemak) gehad: van uw nek ja □1 nee□2 boven in de rug ja □1 nee□2 onder in de rug ja □1 nee□2 van uw schouders ja □1 nee□2 van uw ellebogen ja □1 nee□2 van uw polsen/handen ja □1 nee□2

6. Heeft u de afgelopen 12 maanden last (pijn, ongemak) gehad van uw:

JA, een enkele keer

JA, regelmatig

JA, langdurig

NEE, nooit

nek □1 □2 □3 □4 boven in de rug □1 □2 □3 □4 onder in de rug □1 □2 □3 □4 rechter schouder □1 □2 □3 □4 linker schouder □1 □2 □3 □4 rechter elleboog □1 □2 □3 □4 linker elleboog □1 □2 □3 □4 rechter pols/hand □1 □2 □3 □4 linker pols/hand □1 □2 □3 □4

7. Heeft u de afgelopen 7 dagen last (pijn, ongemak) gehad: van uw nek ja □1 nee□2 boven in de rug ja □1 nee□2 onder in de rug ja □1 nee□2 van uw schouders ja □1 nee□2 van uw ellebogen ja □1 nee□2 van uw polsen/handen ja □1 nee□2

Page 95: De evaluatie van de houding en spieractiviteit bij

V

WERKOMSTANDIGHEDEN Tijdsdruk/werkdruk

1. Werkt u met: – vaste werkuren ja □1 nee□2 – flexibele werkuren ja □1 nee□2

2. – Kunt u verlofdagen opnemen wanneer u dat zelf wilt? ja □1 nee□2 – Is er op de afdeling waar u werkt sprake van een personeelstekort? ja □1 nee□2 – Werkt u geregeld over? ja □1 nee□2

3. – Bepaalt u zelf de volgorde van uw werkzaamheden? ja □1 nee□2 – Kunt u de instelling van uw werkplek zelf regelen (vb. hoogte van uw tafel, stoel)? ja □1 nee□2 – Kunt u zelf uw werktempo regelen? ja □1 nee□2

Rustpauzes We bedoelen de pauzes die u ook echt neemt!

– Na hoeveel tijd neemt u gemiddeld een rustpauze om recht te staan en/of rond te wandelen? __ minuten – Kunt u zelf kiezen wanneer u pauzeert? ja □1 nee□2

Afwisseling -- Welke computertaken voert u het meest uit? Muistaken □1 Typetaken□2 Beide □3

Voldoening

1. – Ergert u zich vaak aan anderen op het werk? ja □1 nee□2 – Kunt u als dat nodig is in uw werk, een beroep doen op één of meerdere collega’s? ja □1 nee□2

2. – Neemt u de problemen van werk ‘mee naar huis’? ja □1 nee□2 – Neemt u de problemen van thuis ‘mee naar uw werk’? ja □1 nee□2

3. Al met al, vindt u nu zelf dat het goed, redelijk, matig of niet goed zit met uw werk? goed □1 redelijk□2 matig □3

niet goed □4

Page 96: De evaluatie van de houding en spieractiviteit bij

VI

VRIJE TIJD

1. – hoeveel uur sport u gemiddeld per week? uur per week – welke sport(en)? (als u meer sporten beoefent, kruis dan de sport aan die u het meest intensief beoefent) □1 bovenhandse sport

□2 niet-bovenhandse sporten Specifieer : …………………….

2. Heeft u een andere vrijetijdsbesteding? (U mag meerdere kruisjes zetten) culturele activiteiten□1 lezen □2

sociale activiteiten □3 natuur + tuinieren □4 creatieve hobby’s (handwerk,schilderen,fotografie,…) □5 TV kijken □6

Page 97: De evaluatie van de houding en spieractiviteit bij

VII

Bijlage3

NEKKLACHTEN

1. Hoe oud was u toen u voor het eerst last in uw nek kreeg? Mijn leeftijd was: jaar

2. Wat de directe oorzaak van uw nekklachten: – een sportblessure? ja □1 nee□2 – een ongeval? ja □1 nee□2 – een plotselinge beweging? ja □1 nee□2 – tillen van een zware last? ja □1 nee□2 – langdurig aangehouden slechte houding? ja □1 nee□2 – stress, spanningen? ja □1 nee□2 – het klimaat (vocht, tocht, koude)? ja □1 nee□2 – onbekend ja □1 nee□2

3. – Is er een verband tussen uw nekklachten en uw werk? ja □1 nee□2 – Is er een verband tussen uw nekklachten en activiteiten in uw vrije tijd? ja □1 nee□2 – Na hoeveel uren computerwerk treden uw klachten op? Na ___ uur

4. Hoe vaak heeft u in de afgelopen 12 maanden afzonderlijke perioden van nekklachten gehad? één keer □1

tussen 2-4 keer□2 tussen 5-10 keer □3 meer dan 10 keer □4 klachten zijn steeds aanwezig □5

5. Hoeveel dagen bent u in de afgelopen 12 maanden op het werk afwezig geweest wegens uw nekklachten?

geen enkele dag □1 1-7 dagen □2

8-14 dagen □3 15-28 dagen □4 tussen 1-3 maanden □5 langer dan 3 maanden □6

6. Hoe lang duurde de langste periode van uw nekpijn in de afgelopen 12 maanden? minder dan een dag □1

1-7 dagen □2 1-4 weken □3 5-7 weken □4 8 weken – 3 maanden □5 3-12 maanden □6

7. Heeft u de afgelopen 12 maanden last gehad van uitstralende nekpijn naar: de linker en/of rechter schouder? ja □1 nee□2

8. Heeft u de afgelopen 12 maanden last gehad van hoofdpijn afkomstig van de nek? ja □1 nee□2

9. – Bent u wegens nekklachten in het verleden van werk veranderd? ja □1 nee□2 – Is uw werkplek en apparatuur wegens nekklachten geheel of gedeeltelijk aangepast? ja □1 nee□2 – is uw werktijd wegens nekklachten geheel of gedeeltelijk aangepast? ja □1 nee□2

Page 98: De evaluatie van de houding en spieractiviteit bij

VIII

1. Hoe verliep de laatste periode van uw nekklachten? vlot genezen binnen enkele dagen □1 volledig genezen, maar het duurde enkele weken □2 niet echt genezen, af en toe nog klachten □3 niet genezen, klachten blijven bestaan □4 niet genezen, maar klachten bestaan nog maar kort □5

2. – Zijn uw nekklachten in de loop der tijd verergerd? ja □1 nee□2 – Wisselt/wisselde de ernst van uw nekklachten sterk? ja □1 nee□2 – Begonnen uw nekklachten plotseling? ja □1 nee□2 – Verstoren uw nekklachten uw slaap? ja □1 nee□2 – Blijven uw nekklachten in de vakanties bestaan? ja □1 nee□2 – Staat u ’s ochtends meestal op met een stijf gevoel in de nek? ja □1 nee□2

3. Hebt u in de afgelopen 12 maanden in verband met uw nekklachten een arts bezocht? ja □1 nee□2

4. Hebt u in de afgelopen 12 maanden in verband met uw nekklachten een therapie gekregen? Zo ja, welke? acupunctuur □1 mobilisatie/manipulatie □2 injectie □3

tractie □5

massage □6 halskraag □7 oefentherapie□8

medicatie□9 chirurgie□10 andere, nl. …………………………..□11

5. Gelieve met een kruisje aan te duiden op de figuur waar je de afgelopen 12 maanden voornamelijk

nekklachten hebt gehad.

Page 99: De evaluatie van de houding en spieractiviteit bij

IX

Bijlage4

DE INVLOED VAN UW NEKKLACHTEN OP UW DAGELIJKS LEVEN NDI

Vernon 1991 Onderstaande vragenlijst gaat over de manier waarop uw nekklachten uw dagelijks leven beïnvloeden. Voor elke activiteit zijn er 6 antwoordmogelijkheden. Bij iedere activiteit is slechts één antwoord mogelijk. 1. Pijn □1 Ik heb nu geen pijn □2 Ik heb nu weinig pijn □3 Ik heb nu matig pijn □4 Ik heb nu vrij hevige pijn □5 Ik heb nu zeer hevige pijn □6 Ik heb nu de slechts denkbare pijn 2. Persoonlijke verzorging (wassen, aan- en uitkleden) □1 Ik kan goed voor mezelf zorgen zonder dat de pijn toeneemt □2 Ik kan goed voor mezelf zorgen hoewel dat de pijn doet toenemen □3 Voor mezelf zorgen is pijnlijk en gaat langzaam en voorzichtig □4 Voor mezelf zorgen lukt goed maar vaak met enige hulp □5 Elke dag voor mezelf zorgen lukt meestal alleen met hulp □6 Ik kan mezelf niet aankleden; mezelf wassen gaat moeilijk en ik blijf in bed 3. Tillen □1 Ik kan een zwaar gewicht tillen zonder dat de pijn toeneemt □2 Ik kan een zwaar gewicht tillen, maar dat doet de pijn toenemen □3 De pijn weerhoudt mij van het optillen van een zwaar gewicht van de grond, maar zou dat wel

kunnen wanneer dat gewicht hoger (vb op een tafel) gelegen is □4 De pijn weerhoudt mij ervan om zware dingen op te tillen, maar het lukt me wel om lichte tot middelzware gewichten te tillen als ze makkelijk geplaatst zijn □5 Ik kan alleen zeer lichte gewichten tillen □6 Ik kan helemaal niets tillen of dragen

4. Lezen □1 Ik kan zo veel lezen als ik wil zonder pijn in mijn nek □2 Ik kan zo veel lezen als ik wil met weinig pijn in mijn nek □3 Ik kan zo veel lezen als ik wil met matige pijn in mijn nek □4 Ik kan niet zo veel lezen als ik zou willen vanwege de matige pijn in mijn nek □5 Ik kan bijna niet meer lezen vanwege de hevige pijn in mijn nek □6 Ik kan helemaal niet meer lezen 5. Hoofdpijn □1 Ik heb helemaal geen hoofdpijn □2 Ik heb af en toe lichte hoofdpijn □3 Ik heb af en toe matige hoofdpijn □4 Ik heb vaak matige hoofdpijn □5 Ik heb vaak hevige hoofdpijn □6 Ik heb bijna altijd hoofdpijn 6. Concentratie □1 Ik kan mij goed concentreren zonder moeite wanneer ik dat wil □2 Ik kan mij goed concentreren met enige moeite wanneer ik dat wil □3 Het kost mij duidelijk moeite om te concentreren wanneer ik dat wil □4 Het kost mij veel moeite om te concentreren wanneer ik dat wil □5 Het kost mij zeer veel moeite om te concentreren wanneer ik dat wil □6 Ik kan mij helemaal niet concentreren

Page 100: De evaluatie van de houding en spieractiviteit bij

X

1. Werk □1 Ik kan zoveel werk doen als ik wil □2 Ik kan alleen mijn gewone werk doen, maar niet meer □3 Ik kan het grootste deel van mijn gewone werk doen, maar niet meer □4 Ik kan mijn gewone werk niet doen □5 Ik kan bijna geen enkel werk doen □6 Ik kan helemaal geen werk doen 2. Autorijden □1 Ik kan autorijden zonder enige nekpijn □2 Ik kan autorijden zo lang ik wil met weinig pijn in mijn nek □3 Ik kan autorijden zo lang als ik wil met matige pijn in mijn nek □4 Ik kan niet autorijden zo lang ik wil vanwege de matige pijn in mijn nek □5 Ik kan bijna niet meer autorijden vanwege de hevige pijn in mijn nek □6 Ik kan helemaal niet meer autorijden 3. Slapen □1 Ik heb geen moeite met slapen □2 Mijn slaap is heel licht gestoord (minder dan 1 uur wakker) □3 Mijn slaap is licht gestoord ( 1 tot 2 uur wakker) □4 Mijn slaap is matig gestoord ( 2 tot 3 uur wakker) □5 Mijn slaap is fors gestoord (3 tot 5 uur wakker) □6 Mijn slaap is volledig gestoord (5 tot 7 uur wakker) 4. Vrije tijd □1 Ik kan aan alle activiteiten meedoen zonder enige pijn in mijn nek □2 Ik kan aan alle activiteiten meedoen met enige pijn in mijn nek □3 Vanwege de pijn in mijn nek kan ik aan de meeste, maar niet alle, gebruikelijke activiteiten meedoen □4 Vanwege de pijn in mijn nek kan ik aan maar weinig gebruikelijke activiteiten meedoen □5 Vanwege de pijn in mijn nek kan ik nagenoeg aan geen activiteiten meedoen □6 Ik kan aan geen enkele activiteit meer meedoen

Page 101: De evaluatie van de houding en spieractiviteit bij

XI

Bijlage5 : Neck Pain and Disability Scale Zet een kruisje (X) op de lijn, om aan te geven in hoeverre uw pijnprobleem u beïnvloedt. 1. Hoe erg is uw pijn vandaag? 0 5 Geen pijn Meest ernstige pijn 2. Hoe erg is uw pijn gemiddeld? 0 5 Geen pijn Meest ernstige pijn 3. Hoe erg is uw pijn op zijn hoogtepunt? 0 5 Geen pijn ondraaglijk 4. Belemmert de pijn uw nachtrust? 0 5 Helemaal niet Altijd 5. Hoe erg is uw pijn tijdens het staan? 0 5 Geen pijn Meest ernstige pijn 6. Hoe erg is uw pijn tijdens het wandelen? 0 5 Geen pijn Meest ernstige pijn 7. Belemmert uw pijn het autorijden / meerijden? 0 5 Helemaal niet Altijd 8. Belemmert uw pijn sociale activiteiten? 0 5 Helemaal niet Altijd 9. Belemmert uw pijn uw hobby’s? 0 5 Helemaal niet Altijd 10. Belemmert uw pijn uw werk? 0 5 Helemaal niet Altijd

Page 102: De evaluatie van de houding en spieractiviteit bij

XII

11. Belemmert uw pijn uw persoonlijke verzorging (eten, aankleden, wassen etc.)? 0 5 Helemaal niet Altijd 12. Belemmert uw pijn uw persoonlijke contacten (familie, vrienden, seksueel etc.)? 0 5 Helemaal niet Altijd 13. Hoe heeft uw pijn uw levensverwachting en toekomstperspectief veranderd (deprimerend, hopeloos)? 0 5 Niet veranderd Volledig veranderd 14. Beïnvloedt pijn uw emoties? 0 5 Helemaal niet Volledig 15. Beïnvloedt uw pijn het concentratie- en denkvermogen? 0 5 Helemaal niet Volledig 16. Hoe stijf is uw nek? 0 5 Niet stijf Onbeweeglijk 17. Hoeveel moeite heeft u met het draaien van uw nek / hoofd? 0 5 Geen moeite niet mogelijk 18. Hoeveel moeite heeft u met omhoog en naar beneden kijken? 0 5 Geen moeite niet mogelijk 19. Hoeveel moeite heeft u met werken boven uw hoofd? 0 5 Geen moeite niet mogelijk 20. In welke mate geven pijnstillers verlichting? 0 5 Complete verlichting Geen verlichting