BLOODY SUNDAY W SAVILLE - Universiteit Gent

100
Faculteit Letteren & Wijsbegeerte Vakgroep Geschiedenis Sint Pietersnieuwsstraat 35 (UFO) 9000 Gent BLOODY SUNDAY: WIDGERY VS. SAVILLE. DE STRIJD OM DE WAARHEID EN DE TOEKOMST VAN NOORD-I ERLAND. Promotor: PROF. DR. BERBER BEVERNAGE Commissarissen: Prof. Dr. Filip Van Tricht Prof. Dr. Karel Velle Masterproef voorgelegd aan de Faculteit Letteren en Wijsbegeerte voor het behalen van de graad van Master in de Geschiedenis Academiejaar 2012 – 2013 Zaman Alexander (00906440)

Transcript of BLOODY SUNDAY W SAVILLE - Universiteit Gent

Faculteit Letteren & Wijsbegeerte

Vakgroep Geschiedenis

Sint Pietersnieuwsstraat 35 (UFO)

9000 Gent

BLOODY SUNDAY: WIDGERY VS. SAVILLE.

DE STRIJD OM DE WAARHEID EN DE TOEKOMST VAN NOORD-IERLAND.

Promotor:

PROF. DR. BERBER BEVERNAGE

Commissarissen:

Prof. Dr. Filip Van Tricht

Prof. Dr. Karel Velle

Masterproef voorgelegd aan de Faculteit Letteren en Wijsbegeerte voor het behalen van de graad

van Master in de Geschiedenis

Academiejaar 2012 – 2013

Zaman Alexander (00906440)

Alexander Zaman (00906440) ‘The Bloody Sunday Inquiry’ Academiejaar 2012 – 2013, tweede zittijd

1

I) Woord Vooraf Alvorens het onderzoek aan te vatten worden hier enkele meer persoonlijke beschouwingen van

de auteur opgetekend.

Doorheen mijn opleiding tot master in de geschiedenis werden via de vele cursussen,

praktijkoefeningen en door talrijke docenten de kneepjes van het vak meegegeven, die zich later

vertaalden in het onderstaande werk. Met dit onderzoek hoop ik een steentje te kunnen

bijdragen aan het ruime onderzoeksveld dat zich bevindt tussen de transitional justice enerzijds

en de politieke – en diplomatieke geschiedenis anderzijds. Toch wil ik alvorens dit onderzoek in

te leiden mijn specifieke dank overbrengen naar de ondersteunende personen, zonder wie het

bekomen resultaat niet van diezelfde aard zou zijn geweest.

Naast de docenten van het algemene opleidingsonderdeel geschiedenis aan de UGent zou ik

tevens mijn promotor, doctor Berber Bevernage, expliciet willen bedanken. Voor de behulpzame

richtlijnen en geruststellende tips onderweg. Ook mijn medestudent Wout Vergauwen verdient

een expliciete vermelding voor het meermaals nalezen van hoofdstukken en paragrafen, opdat

niet alleen de inhoud maar ook de vorm in orde zou zijn. Mijn dank gaat ook uit naar Koen

Brynaert die, met enige zin voor zelfopoffering, deze hele thesis nalas en bleef opvolgen

doorheen het hele proces. Aan allen mijn oprechte dank.

Finaal zou ik ook mijn appreciatie en bewondering voor het CAIN-initiatief willen uitspreken.

Voluit het Conflict Archive on the Internet geheten. Dit project, opgestart door de universiteit

van Ulster, toonde zich een meer dan hulpvolle bron in mijn zoektocht naar antwoorden en

toont tevens aan dat universiteiten een grotere maatschappelijke rol kunnen spelen dan

doorgaans wordt gedacht. Met het opstarten van hun database over onder meer de Troubles in

Noord-Ierland geven zij niet alleen een groot deel van een gevoelige geschiedenis weer, maar

reflecteren zij ook over allerhande nog actuele problemen. Waarvoor mijn grootste respect.

Ik hoop dat de lezer van dit onderzoek dezelfde passie voor het onderwerp mag ervaren, zoals

dat bij mij het geval was. En zich geïnspireerd mag voelen tot het verder uitdiepen van dit nog

deels te ontginnen onderzoeksgebied.

Alexander Zaman,

Gengenbach, Duitsland,

1 augustus 2013

Alexander Zaman (00906440) ‘The Bloody Sunday Inquiry’ Academiejaar 2012 – 2013, tweede zittijd

2

II) Abstract Zondag 30 januari 1972. Dertien mensen laten het leven tijdens een vredesmars doorheen

Londenderry door toedoen van het Britse leger, een veertiende slachtoffer overlijdt enkele

weken later aan zijn verwondingen. Daags na het voorval wordt Lord Widgery door de Briste

regering van premier Heath aangesteld om deze feiten te onderzoeken. Lord Widgery’s

conclusies blijken echter formeel, zo worden de militairen stuk voor stuk vrijgesproken en

wordt de oorzaak bij de slachtoffers gelegd. Tegen de achtergrond van de bloedige Troubles die

zich in Noord-Ierland afspelen wordt deze conclusie niet aanvaard door het katholieke deel van

de bevolking, die meer dan een kwarteeuw zal ijveren voor een revisie van de zaak. In 1998 zal

Tony Blair in het kader van de aanstaande Goede Vrijdag-akkoorden een nieuwe commissie

aanstellen onder leiding van Lord Saville. Doorheen dit onderzoek zullen de verschillen tussen

beide commissies en hun rapporten worden duidelijk gemaakt, en zal ook de relatie tussen

Bloody Sunday en het politieke en diplomatieke kader verder worden onderzocht.

Sunday, the 30th of january 1972. Thirteen people died by the hand of the British army, during a

peacemarch held in Londonderey, with a fourtheenth casualty dying several weeks after the

incident due to sustained injuries that day. Short after, the British government led by Edward

Heath appoints Lord Widgery as head judge to investigate the events. The tribunal’s conclusions

however exculpate the involved military personnel with the blame being pinned on the deceased

victims. Against the background of the ongoing bloody Troubles which started decades ago in

Northern-Ireland, the conclusions drawn by Lord Widgery were not accepted by the catholic

community within Northern-Ireland, whom from thereafter will strive for a revision of the case

for over twenty-five years. Finally, in 1998 British prime minister Tony Blair will eventually,

with the upcomming Good Friday-Agreements in mind, appoint a new commission under the

guidance of Lord Saville to re-investigate the matter without any prejudice or bias, of which his

predecessor was being accused. Throughout this thesis the differences between both

commissions and their reports will be recheared and clarified, and also the political en

diplomatic aspects of this case will be thoroughly examined.

Alexander Zaman (00906440) ‘The Bloody Sunday Inquiry’ Academiejaar 2012 – 2013, tweede zittijd

3

III) Inhoudsopgave

IV) Afkortingen.......................................................................................................................................................................... 5

V) Inleiding ......................................................................................................................................................................... 6

1. Opzet en uiteenzetting van het onderzoek ............................................................................................. 6

Samenvattend overzicht en methodologie ............................................................................................... 8

Enkele opmerkingen vooraf ............................................................................................................................. 8

2. Casusschets .................................................................................................................................................................. 9

a. Voorgeschiedenis ................................................................................................................................................ 9

b. 30 januari 1972 ................................................................................................................................................. 10

3. De Rechter en de Historicus ........................................................................................................................... 11

VI) Eén waarheid, twee verhalen........................................................................................................................ 12

Hoofdstuk 1. De politieke situatie vooraf. ...................................................................................................... 12

a. Het aanstormende IRA .............................................................................................................................. 12

b. Protestantse militanten en extremisten ........................................................................................ 13

c. Het leger en de Britse politiek .............................................................................................................. 15

Hoofdstuk 2. Kort op de bal, de Widgery-commissie in actie. ........................................................... 17

a. Samenstelling van de commissies, wie is wie? ........................................................................... 17

b. Het Widgery-tribunaal, een blik op de historiografie ........................................................... 18

c. De spil van het rapport: de schuldvraag ....................................................................................... 21

c.1. Droegen de overledenen vuurwapens en/of explosieven? ................................................... 22

De slachtoffers, individueel bekeken ........................................................................................................ 23

c.2. Waren de militairen gerechtvaardigd het vuur te openen? ............................................... 27

d. Het Widgery-rapport: “snel onder de loep”. ..................................................................................... 31

Hoofdstuk 3. De Vox Populi: receptie van de resultaten. ..................................................................... 33

a. Eind goed, al goed? Het debat in de jaren ‘70 ............................................................................. 33

b. De stem van Londenderry en haar slachtoffers ........................................................................ 37

c. Een verschuivend paradigma als aanloop naar een nieuwe periode ......................... 39

Hoofdstuk 4. De nood aan verandering en de roep om revisie. ....................................................... 42

a. Het effenen van de weg: ‘The Ardoyne Community’ ................................................................ 42

b. ‘The Bloody Sunday Justice Campaign’ ........................................................................................... 44

c. Druk in de Media en “het boek met de waarheid” .................................................................... 46

d. Nieuwe bewijzen, de rol van Heath en het overheidsinitiatief ......................................... 47

Het premierschap van Sir Edward R.G. Heath ..................................................................................... 50

e. De aankomende ‘Goede Vrijdag-akkoorden’ ............................................................................... 52

Alexander Zaman (00906440) ‘The Bloody Sunday Inquiry’ Academiejaar 2012 – 2013, tweede zittijd

4

f. De laatste rechte lijn samengevat ..................................................................................................... 54

Hoofdstuk 5. De historiografie achter het rapport vergeleken. ...................................................... 55

a. Een inleiding op het Saville-rapport: de verschillen vooraf .............................................. 55

b. Historiografie van het rapport: opbouw en contextualiseren met de hulp van

Clio. 57

b.1. ‘The bigger picture’ ...................................................................................................................................... 57

b.2. Bronnenbeheer ............................................................................................................................................... 58

c. Eerbied voor de doden: omgang met de slachtoffers en de schuldvraag .................. 60

c.1. Droegen de overleden vuurwapens en/of explosieven? ........................................................ 60

De Slachtoffers ...................................................................................................................................................... 60

Paramilitaire aanwezigheid?......................................................................................................................... 64

c.2. Waren de militairen gerechtvaardigd het vuur te openen? ............................................... 65

De arrestaties onderzocht .............................................................................................................................. 65

Soldaten onder vuur .......................................................................................................................................... 66

d. De conclusies en de vergelijking. ........................................................................................................ 68

e. 4517 dagen later: Wanneer en waarom worden commissies aangesteld? ............. 71

Hoofdstuk 6. ‘The Aftermath’ ................................................................................................................................... 75

a. De Goede Vrijdag-akkoorden. ............................................................................................................... 75

a.1 De inhoud van de langverwachte akkoorden. .............................................................................. 75

De instituties.......................................................................................................................................................... 75

a.2. De Goede Vrijdag-akkoorden, waarom nu? .................................................................................. 77

a.3. Noord-Ierland na de Akkoorden: het land van melk en honing? ..................................... 79

b. Aan het einde van de rit: de drijfveren en excuses herbekeken. ..................................... 80

De praktische kant van de medailles: de excuses van regering Cameron ............................. 83

c. Bedenkingen bij het gebeuren. ............................................................................................................ 84

VII) Conclusie en besluit ................................................................................................................................................ 87

VIII) Bibliografie .................................................................................................................................................................. 89

1. Rapporten ............................................................................................................................................................... 89

2. Boeken ...................................................................................................................................................................... 89

3. Artikels ..................................................................................................................................................................... 89

4. Doctoraatsverhandeling .................................................................................................................................. 89

5. Online bronnen .................................................................................................................................................... 89

6. Aanvullende literatuur ..................................................................................................................................... 90

IX) Appendix....................................................................................................................................................................... 92

Uitleg bij het beeldmateriaal. ................................................................................................................................. 92

Alexander Zaman (00906440) ‘The Bloody Sunday Inquiry’ Academiejaar 2012 – 2013, tweede zittijd

5

IV) Afkortingen

NICRA Northern Ireland Civil Rights Association

CAIN Conflict Archive on the Internet

IRA Irish Republican Army

PIRA Provisional Irish Republican Army

PARA 1 Eerste bataljon parachutisten

UUP Ulster Unionist Party

PUP Protestant Unionist Party

DUP Democratic Unionist Party

UVF Ulster Volunteer Force

UDA Ulster Defence Association

SDLP Social Democratic and Labour Party

UVM Ulster Vanguard Movement

RUC Royal Ulster Constabulary

WSWS World Socialist WebSite

RMP Royal Military Police

BIC British –Irish Council

EU Europese Unie

Alexander Zaman (00906440) ‘The Bloody Sunday Inquiry’ Academiejaar 2012 – 2013, tweede zittijd

6

V) Inleiding

1. Opzet en uiteenzetting van het onderzoek Op zondag 30 januari 1972 lieten maar liefst dertien mensen het leven bij een uit de hand

gelopen mars doorheen de Ierse stad Londenderry. In een tijdspanne van slechts enkele dagen

stelde de Britse regering onder leiding van conservatief premier Edward Heath een commissie

samen die de rol van de Britse militairen in dit drama moest onderzoeken. De resultaten bleken

echter alles behalve bevredigend voor de katholieke gemeenschap in Noord-Ierland, en een

strijd om de waarheid ontvouwde zich voor de volgende dertig jaar.

In deze masterproef zal getracht worden om een onderzoek te verrichten naar de twee

commissies, opgericht naar aanleiding van en over de gevolgen van de feiten die in Londenderry

plaats vonden op 30 januari 1972 en die de geschiedenis zijn ingaan onder de naam Bloody

Sunday. Het voornaamste deel van een onderzoek is uiteraard de onderzoeksvraag, en deze

werd met veel zorg geconstrueerd waarbij het volgende geldt als leidraad doorheen het

onderzoek: ‘in welke mate was de “Saville-commissie” een noodzakelijke verbetering ten

opzichte van zijn beruchte voorganger, het “Widgery-tribunaal”, en waarom was deze

verbetering nodig voor de toekomst van Noord-Ierland?’. Het antwoord op deze beide vragen zal

aan de hand van het volgende onderzoek geformuleerd worden doorheen enkele stadia, waarop

hier alvast een nodige inleiding volgt.

Uiteraard behoeft elk onderzoek ook een degelijke contextuele schets, die zal verzorgd worden

in het eerste hoofdstuk waar alle deelnemers aan bod komen opdat men een duidelijk en

overzichtelijk beeld kan vormen van de situatie op het moment van de feiten die hier centraal

staan. Doorheen het eerste hoofdstuk zal er zowel aandacht geschonken worden aan de interne

strubbelingen die Noord-Ierland doormaakte in de vorige eeuw – de periode genaamd ‘the

troubles’ – als aan de internationale relatie met het Verenigd Koninkrijk, dat doorheen dit

onderzoek een prominente rol zal spelen voor beide commissies en het beantwoorden van onze

onderzoeksvragen.

Belangrijk voor dit onderzoek is de chronologie die doorheen de hoofdstukken loopt. Zo zal men

– op uitzondering van enkele verwijzingen na – in de exacte volgorde van gebeuren doorheen

het hele proces omtrent Bloody Sunday geleid worden, beginnende bij de feiten die zeer kort

werden gevolgd door de eerste van de twee commissies: het Widgery-tribunaal. Zo zal het hele

tweede hoofdstuk gewijd worden aan deze illustere commissie en het rapport dat hieruit voort

kwam, nog geen drie maand na de feiten, en officieel werd gepubliceerd op 22 april 1972. Dit

hoofdstuk zal voornamelijk een eerder beschrijvend karakter hebben, met hier en daar enkele

analyses en kritische bevindingen. Het ware comparatieve luik, waar beide rapporten tegen

elkaar zullen worden uitgespeeld om de sterktes en zwaktes van beiden te analyseren, zal zich

pas bij de voorstelling van het Saville-onderzoek ontplooien. Vanwege de keuze voor een strikt

chronologisch narratief zal dit deel dus pas later aan bod komen.

Daar het Saville-onderzoek pas onder Labour-premier Tony Blair werd aangesteld op 29 januari

1998, en er zich dus ruim vijfentwintig jaar tussen beide commissies bevindt, zal ook deze

belangrijke tussenperiode een significant onderdeel van mijn onderzoek uitmaken. Zo kwam

deze tweede commissie er niet zonder slag of stoot, en is ook de timing van het in werk stellen

ervan niet louter overgelaten aan het toeval. Gedurende het derde en vierde hoofdstuk van deze

paper zal deze kwarteeuw uitvoerig worden besproken, en zal deze duidelijker gekaderd

Alexander Zaman (00906440) ‘The Bloody Sunday Inquiry’ Academiejaar 2012 – 2013, tweede zittijd

7

worden binnen het onderzoek. De verklaring waarom deze ene periode werd opgedeeld in twee

hoofdstukken, heeft alles te maken met een eigen hypothese die hier werd toegevoegd. Zo wordt

de periode 1972 tot december 1974, besproken in hoofdstuk drie, een geheel ander paradigma

toegedicht dan de later periode 1974 – 1998, die in het vierde hoofdstuk aan bod komt. Deze

veronderstelde paradigmawissel zal uiteraard van naderbij besproken worden, en heeft alles te

maken met de focus van de vele bewegingen omtrent de herinnering en waarheid van Bloody

Sunday. Zo zal in de eerstgenoemde periode er een grotere focus rusten op het verleden, waarbij

sterk geageerd wordt op het Widgery-tribunaal. Vanaf december 1974 zal de blik van de

publieke opinie en drukkingsgroepen zich niet langer focussen op het verleden, maar richten op

de wens om een nieuwe commissie in het leven te roepen en alsnog gerechtigheid te creëren.

Ook het wat en waarom van deze wissel zal nog beter worden geëxpliceerd in de des betreffende

hoofdstukken.

Wat betreft het narratief van deze intermezzo-hoofdstukken tussen beide commissies in werd

voor beide periodes een andere keuze gemaakt. Zo zal in de eerste periode meer gefocust

worden op het dualisme tussen de houding van de Britse regering enerzijds, gereflecteerd in de

parlementaire debatten gevoerd in Londen, en de Noord-Ierse gemeenschap van Londenderry

anderzijds. Voor het vierde hoofdstuk werd geopteerd voor een enigszins apart narratief.

Doorheen dit hoofdstuk zal namelijk de casus van ‘the Ardoyne Community’ dienen als

verduidelijking van de eigen onderszoekscasus. Ardoyne, een noordelijke en voornamelijk

katholieke wijk in Belfast, doorliep een soortgelijke proces en kan als losstaande casus toch heel

wat vergelijking doorstaan en moet zo ook de nodige nieuwe inzichten in dit hoofdstuk

verschaffen. Voor beide hoofdstukken geldt overigens ook dat de media een prominente rol zal

spelen. Zo zal op regelmatige basis worden verwezen naar de publieke receptie van zowel de

rapporten als officiële maatregelen getroffen door één van beide regeringen, en dit geheel

chronologisch opbouwend richting januari 1998.

In het vijfde hoofdstuk zal ook de tweede commissie, onder leiding van Lord Saville, onder de

loep worden genomen en zal – waar mogelijk – de vergelijking gemaakt worden met het

Widgery-tribunaal om zo de verschillen bloot te leggen, en te evalueren of deze veranderingen

ook daadwerkelijk verbeteringen zijn. Om deze vergelijkingen logisch en overzichtelijk te

houden zullen hiervoor duidelijke parameters worden opgesteld voor beide commissies. Onder

meer de samenstelling van de commissie, de – al dan niet ontbrekende – aandacht voor een

bredere context, de onderzoeksmethodologie en bronnenhandhaving én de ultieme schuldvraag

zullen allen aan bod gebracht worden voor zowel het Widgery- als het Saville-rapport in

respectievelijk hoofdstukken twee en vijf.

Om de onderzoeksvraag zo volledig en correct mogelijk te beantwoorden zal doorheen het

onderzoek ook de nodige aandacht besteed worden aan een politiek luik dat mee-evolueert

doorheen de tijd en het onderzoek. Dit politiek luik omhelst onder meer de invloed van het Brits

premierschap en diens rol in het verhaal van de beide commissies, en tevens de internationale

Goede Vrijdag-akkoorden en hun relatie met de hele affaire omtrent de gebeurtenissen van

Bloody Sunday. Er werd specifiek voor deze deelvraag gekozen, nadat eerder andere opties

onsuccesvol bleken bij de uitvoering ervan. Zo was in de originele opzet een tweede luik

opgenomen dat specifiek de receptie van de resultaten van beide commissies zou nagaan in

schoolboeken die werden gebruikt in het onderwijs in Engeland. Hiervoor werden tot tweemaal

toe twaalf scholen geselecteerd in vier verschillende graafschappen die geografisch verspreid

Alexander Zaman (00906440) ‘The Bloody Sunday Inquiry’ Academiejaar 2012 – 2013, tweede zittijd

8

lagen.1 Hieruit werden telkens vier scholen geselecteerd volgens de opdelingen katholiek versus

protestants en publieke scholen versus private scholen. Ondanks de duidelijke waarde die dit

onderzoek in zich droeg, bleken verschillende toenaderingspogingen tot deze scholen echter

tervergeefs, waardoor dit deelonderzoek moest worden verlaten voor een andere optie.

Hierdoor werd dus finaal de politieke kaart getrokken, om dit onderzoek verder te staven.

Samenvattend overzicht en methodologie

Concreet wordt dit onderzoek opgedeeld in het standaard inleiding – corpus – besluit niveau

waar ook een appendix aan zal toegevoegd worden. Het corpus zal bestaan uit zes hoofdstukken

die hier kort overlopen worden. In het eerste hoofdstuk zullen alle politieke spelers en de

context van Bloody Sunday uitgebreid worden geschetst, zodat een optimaal beeld kan gevormd

worden van de situatie alvorens het effectieve onderzoek aan te snijden. In het daaropvolgende

hoofdstuk zal het Widgery-tribunaal uitgebreid onderzocht worden aan de hand van enkele

criteria zoals de samenstelling van het tribunaal, de historiografie van het rapport en de omgang

met de schuldvraag. De twee aansluitende hoofdstukken, drie en vier, zal de tussenliggende

periode tussen beide rapporten worden geëvalueerd en opgedeeld aan de hand van een

paradigmawissel, die verder zal besproken worden in de desbetreffende hoofstukken.

Logischerwijs komen we in het vijfde hoofdstuk terecht bij het Saville-rapport dat afgezet zal

worden tegenover het eerdere Widgery-rapport. Finaal zal in het zesde en laatste hoofdstuk de

aftermath van het hele proces worden opgemeten, waarbij ook de politieke component

andermaal zal worden behandeld.

De bronnen die voor dit onderzoek veelvuldig gebruikt zullen worden – het Widgery-rapport en

het Saville-rapport – staan beiden in hun geheel online. Verder zullen deze worden aangevuld

met allerhande artikels en de nodige literatuur aangaande de politieke situatie in Noord-Ierland.

Doorheen het onderzoek zal ook gebruikt gemaakt worden van Britse media zoals The BBC en

The Guardian. Doorheen het onderzoek zullen alle gebruikte bronnen worden vermeldt en

opgelijst in het voetnotenappraat en de bibliografie. Hierbij moet echter wel vermeld worden

dat beiden rapporten online raadpleegbaar zijn als doorlopende tekst, en desbetreffende geen

paginanummering kennen. Zo zal voor het Widgery-rapport telkens verwezen worden naar de

geciteerde paragraaf (p.), en voor het Saville-rapport naar het volume (v.) gevolgd door het

hoofdstuk (h.) en ten slotte de paragraaf (p.) die dienst deed als bron. Via dit systeem wordt

getracht enige structuur te krijgen in de vele verwijzingen naar de originele teksten doorheen

dit onderzoek.

Enkele opmerkingen vooraf

Alvorens het onderzoek aan te vangen is het noodzakelijk om de keuze voor bepaalde begrippen

of topografische benamingen nader te verklaren. Zo is het gebruikelijk met enige consequentie

naar plaatsnamen of politieke entiteiten te verwijzen, zonder deze onaangekondigd te

veranderen. Zo zal gedurende dit onderzoek telkens verwezen worden naar ‘Londenderry’, en

niet de kortere variant ‘Derry’. Het verschil tussen beide benamingen is in eerste instantie een

uitgesproken politiek statement dat men maakt. Zo is ‘Londenderry’ de verkozen naam door

protestantse unionisten, waar katholieke nationalisten er de verwijzing naar de Engelse

hoofdstad van tussen zullen laten. Zoals aangegeven zal hier de eerste optie verkozen worden,

met de specifieke vermelding dat dit geen reflectie is van enige politieke voorkeur of

sympathieën die wijzen op een subjectiviteit. Bij aanvang van het onderzoek werd door het

1 Het betrof de graafschappen Chesire, Kent, Northumberland en Somerset.

Alexander Zaman (00906440) ‘The Bloody Sunday Inquiry’ Academiejaar 2012 – 2013, tweede zittijd

9

chronologische narratief dat gehanteerd werd, echter eerst contact gemaakt met voornamelijk

Brits-protestantse bronnen, en ook in het Widgery-rapport wordt consequent – en niet toevallig

– de benaming ‘Londenderry’ gebruikt. Door het aan de slag te gaan met deze bron werd ook

deze specifieke schrijfwijze overgenomen én aangehouden doorheen het onderzoek.

Ook wat betreft de benaming ‘Groot-Brittannië’ is enige duiding nodig. Zo wordt deze politieke

entiteit vaak afgespiegeld als lijnrecht staande tegenover de katholieke en nationalistische

Noord-Ierse gemeenschap. Het is noodzakelijk hier de distinctie te maken tussen ‘Groot-

Brittannië’ enerzijds en ‘Groot-Brittannië en Noord-Ierland’ anderzijds. Voornamelijk de eerste

term zal veelvuldig aan bod komen, en hiermee wordt dus verwezen naar het grootste eiland

van de Britse eilandengroep, bestaande uit Engeland, Schotland én Wales, die politiek

vertegenwoordigt wordt door een regering onder leiding van een premier, wonende in Downing

Street 10.

2. Casusschets

a. Voorgeschiedenis

We kunnen echter dit onderzoek niet aanvatten zonder een degelijk beeld te vormen van de

context en dan meer bepaald over de gebeurtenissen van 30 januari 1972 – Bloody Sunday – ,

zélf.

De gebeurtenissen speelden zich af in Londenderry, de tweede grootste stad van Noord-Ierland,

gelegen in het noordwesten en grenzend aan de Ierse Republiek. Mede door haar ligging had

Londenderry – in tegenstelling tot onder meer Belfast – een zeer heterogene samenstelling. Zo

telde de stad zowel katholieke als protestantse wijken. Aan het begin van de jaren zestig had

Londenderry nog een meerderheid aan katholieke inwoners, namelijk ongeveer twee derden

van de bevolking. Toch was bij de opdeling van Ierland in 1921 bepaald dat de stad onder het

unionistische en eerder protestantse beleid zou vallen.2 Londenderry speelde gedurende de

twintigste eeuw een cruciale rol tijdens de Troubles tussen protestantse loyalisten enerzijds en

katholieke republikeinen anderzijds. Zo draagt de stad twee namen. De protestantse loyalisten

prefereren de naam Londenderry, daar waar de katholieke en eerder republikeinse

gemeenschap het houdt op “Derry”. Deze toponymische twist illustreert grotendeels de

tweespalt waaraan de stad al decennia lang onderhevig is.

Hoewel het lastig is een officieel beginpunt voor de “troubles” te specifiëren in plaats en tijd, kan

algemeen worden aangenomen dat ze hun oorsprong vonden in Londenderry. Hierbij wordt

voornamelijk verwezen naar ‘the battle of the Bogside’, een reeks rellen die plaatsvonden tussen

12 en 14 augustus 1969 in het katholieke district Bogside, dat later nog een rol zal spelen tijdens

Bloody Sunday. Het ging hier om een parade van ‘the apprentice boys’ die naar jaarlijkse

gewoonte een historische protestantse overwinning vierden, te vergelijken met de gekende

“Oranjemarsen”.3 Deze parade werd gezien als uiterst provocatief voor de Katholieke

gemeenschap en bijgevolg ontaardde het gebeuren in rellen en heen-en-weer gegooi van

objecten, variërende van stenen tot brandbommen. Voornamelijk aan katholieke zijde vielen

2 F. Coogan en T. Pat, The Troubles: Ireland's Ordeal 1966-1996 and the Search for Peace, Londen, Palgrave

MacMillan, 2002, p. 37–38 3 ‘The Apprentice Boys’ is een protestants broederschap met wereldwijd meer dan 80.000 leden, gesticht in

1814.

http://news.bbc.co.uk/hi/english/static/in_depth/northern_ireland/2000/bloody_sunday/map/1610.stm,

geraadpleegd op 14.03.2013

Alexander Zaman (00906440) ‘The Bloody Sunday Inquiry’ Academiejaar 2012 – 2013, tweede zittijd

10

meerdere gewonden. De grootste implicatie van deze acties was echter een beslissing van de

Noord-Ierse premier James Chichester-Clarke. Deze vroeg, na twee dagen van bijna

onophoudelijke rellen, zijn Britse collega Wilson troepen te sturen, om zo de orde in

Londenderry te kunnen herstellen. Deze stap betekende de eerste politiek-militaire inmenging

vanuit London, die later cruciaal zou blijken tijdens de gebeurtenissen die hieronder worden

besproken.

b. 30 januari 1972

Uiteraard openen ook beide rapporten met een schets van de evenementen die aanleiding gaven

tot het opstarten van beide commissies. Toch trachten we hier al op voorhand – en op

onafhankelijke wijze – een zo objectief mogelijk beeld te creëren van de feiten. Dit gebeurt aan

de hand van twee interactieve gidsen, komende van de nieuwssites van respectievelijk The

Guardian en BBC. Precieze aantallen van deelnemers worden niet gegeven. Waar BBC het heeft

over ongeveer 10.000, laat The Guardian meer ruimte voor interpretatie met een schatting

tussen de 5.000 en 20.000 betrokkenen.4 Er zal in deze inleiding frequent verwezen worden

naar straat- en plaatsnamen in Londenderry, omdat enige kennis van de lokale topografische

situatie vereist is om de situatie ten volle te begrijpen, zullen enkele verduidelijkende kaarten

worden toegevoegd in de appendix.

De mars werd georganiseerd door de “Northern Ireland Civil Rights Association” (NICRA) en,

hoewel de stad zelf dergelijke optochten verboden had, vertrok deze toch omstreeks 14.50 uur,

met dan al een uur vertraging.5 Bij de start trok de verzamelde groep, via verschillende routes,

doorheen het district Creggan. Omstreeks 15.30 uur kwamen deze stromingen samen en trokken

als één groep richting het Katholieke Bogside, in het noordoosten van Creggan. Naar aanleiding

van de eerdere rellen die in dit district plaatsvonden (zie hierboven) waren er meerdere

barricades opgesteld door de officiële instanties, om de optocht zo te kanaliseren en escalatie te

voorkomen. Deze barricades stonden voornamelijk opgesteld op William Street, waardoor de

organisatie de mars rondleidde langsheen Rossville Street naar Free Derry Corner, om zo een

directe confrontatie te vermijden. Wanneer men omstreeks 15.45 uur echter de afslag trachtte te

nemen richting Free Derry Corner, bleven enkelingen koers houden richting Barrier 14, verder

op William Street. Na het smijten van stenen en zelf gefabriceerde nagelbommen – en

vermoedelijk ook het afvuren van afweergeschut – wouden de bevoegde instanties, zijnde de

Britse troepen die de barricades bemanden, overgaan tot arrestaties en verlieten zo hun post om

William Street in te trekken.

Omstreeks 16.10 uur verlieten de para’s, gestationeerd op Barrier 12, gelegen in een zijstraat

van William Street en liggend in het verlengde van Rossville Street en Free Derry Corner, hun

positie om op te rukken richting Rossville Street. Opgejaagd door deze arrestatiebeweging die

werd uitgevoerd in gepantserde voertuigen, raakten zowel de oproerkraaiers als onschuldige

deelnemers in paniek, waardoor ze trachtten te vluchten tussen de verschillende flat- en

appartementsgebouwen langsheen Rossville Street. Op het moment dat de Britse militairen de

achtervolging te voet wilden verder zetten start het welles-nietes spel waar beide rapporten om

draaien. Zo claimen de militaire instanties dat zij onder vuur werden genomen vanuit de

flatgebouwen, waarna zij zelf overgingen tot geweersalvo’s. De – voornamelijk katholieke –

4 http://www.guardian.co.uk/uk/interactive/2010/jun/10/northern-ireland-bloody-sunday-interactive-ma,

geraadpleegd op 14.03.2013 5 Een van origine unionistische beweging die onder meer ijverde voor het einde van de discriminatie van

katholieke republikeinen in Noord-Ierland.

Alexander Zaman (00906440) ‘The Bloody Sunday Inquiry’ Academiejaar 2012 – 2013, tweede zittijd

11

deelnemers en organisatoren van de mars beweren daarentegen dat de para’s het vuur zelf

openden. Wanneer rond 16.40 uur het vuurgevecht ophield waren er 13 dodelijke slachtoffers

gevallen, allen burgers. Een veertiende slachtoffer zou later nog overlijden aan de gevolgen van

wat bekend kwam te staan als Bloody Sunday.

3. De Rechter en de Historicus Logischerwijs zal deze onderzoekspaper niet louter bestaan uit een reeks feitelijke gegevens,

analyses of hypothesen. Ter ondersteuning van dit onderzoek zal alles geduid worden aan de

hand van een theoretisch kader, dat hieronder zal worden ingeleid. Als persoonlijke keuze werd

besloten dat het theoretische luik van deze paper zich niet in aparte hoofdstukken zal bevinden,

maar eerder verwerkt zal worden doorheen het geplande onderzoek. Dit theoretisch kader zal

zich toespitsen op allerhande aspecten, zoals de hele problematiek van de

waarheidscommissies, voor zover men deze beide commissies tenminste als zodanig kan

beschouwen.

De relatie tussen de historici en de juristen in onze samenleving verloopt niet altijd even soepel .

Zo is er de aloude tegenstelling tussen, onder meer, historici en psychologen enerzijds en hun

collega’s van, bijvoorbeeld, ballistiek en forensisch onderzoek anderzijds op het vlak van de

autoriteit van getuigenissen in de rechtszaal. Waar de exacte wetenschappers zich kunnen

beroepen op een autoriteit in hun respectievelijk vakgebied, heeft de sociale wetenschapper

altijd af te rekenen met het ‘intuïtieve gevoel’ van de toeschouwer. Discussies over de toepassing

van fysica voor ballistiek zijn immers zo goed als onbestaande bij de man in de straat, maar de

gemiddelde burger heeft dan weer wél een mening over historische feiten, of over de vraag of

een vermeende crimineel al dan niet toerekeningsvatbaar is. Een recente illustratie hiervan is de

zaak Kim de Gelder. Enerzijds had nagenoeg iedereen een mening over de mentale gezondheid

van de dader, ongeacht of men over een gepast diploma beschikte of niet, terwijl anderzijds ook

psychologen met de vereiste kwalificaties elkaar in twee rapporten tegenspraken.

Vanzelfsprekend droeg dit bij aan het ondergraven van de eigen geloofwaardigheid.6 Historici

werden hiermee al meermaals geconfronteerd. Een tweede oud zeer waar vele historici mee te

kampen kregen eens binnen de muren van een rechtbank, was het zogenaamde probleem van de

‘hired guns’. Historici lieten zich inhuren om bepaalde zaken te bepleiten, of net af te breken, met

een zorgvuldig gekozen narratief op basis van welgekozen selectie van feiten. Hoe lucratief deze

bezigheid vermoedelijk ook mag zijn, het wordt weinig constructief geacht voor het opbouwen

van een stevige reputatie als betrouwbaar expert voor de rechtbank.

Niettegenstaande de problemen die historici nog steeds ondervinden bij het betreden van een

rechtszaal, is de aanwezigheid van historici in bepaalde gevallen ook cruciaal en onontbeerlijk.

Zo is het duiden en verklaren van tendensen of bredere contexten vaak een noodzakelijk

fundament waarop een vonnis kan rusten. Voor de casus die hier zal worden uitgewerkt, zal de

rol van historici voor beide commissies, als deze al aanwezig was, nog moeten blijken. Daar waar

het kan en het tevens nuttig wordt geacht zal zeker nog naar deze problematiek worden

verwezen, en er eventueel dieper op worden ingegaan.

6 http://www.standaard.be/cnt/dmf20130305_00492920 , geraadpleegd op 02.04.2013

http://www.standaard.be/cnt/dmf20130403_00528710, geraadpleegd op 02.04.2013

Alexander Zaman (00906440) ‘The Bloody Sunday Inquiry’ Academiejaar 2012 – 2013, tweede zittijd

12

VI) Eén waarheid, twee verhalen.

Hoofdstuk 1. De politieke situatie vooraf. Inleidend op dit deel volgt een kort overzicht van de politieke situatie waarin de evenementen

van Bloody Sunday zich afspeelden. Het politiek klimaat tussen Groot-Brittannië en het Ierse

eiland was een grote factor in het ontstaan van de commissies – voornamelijk dan in die van de

“Saville-commissie”, zoals later zal blijken – en bepaalde tevens de receptie van de resultaten.

Naast de gecompliceerde driehoeksrelatie tussen de Ierse Republiek, Noord-Ierland en Groot-

Brittannië zijn er drie elementen van belang om de politieke situatie te begrijpen. Allereerst is er

de revival en groei van het “Irish Republican Army” (IRA), dat symbool staat voor het katholiek

nationalisme. Ten tweede zijn er de Protestantse militanten en extremisten aan de andere zijde,

en tenslotte is er de militaire revolutie en de Britse politiek De periode die hierin kort besproken

wordt start na het einde van de Tweede Wereldoorlog en loopt door tot in 1972, tot aan de

gebeurtenissen van Bloody Sunday.

a. Het aanstormende IRA

Het IRA geldt als de buitenparlementaire oppositie die letterlijk vecht voor de katholieke zaak in

Noord-Ierland. Ondanks de politieke radicalisering was gedurende de jaren zestig een grote

terugval te merken binnen het IRA, voornamelijk als gevolg van de verbeterde politieke relaties

tussen de republiek Ierland en Noord-Ierland. De meer tolerante houding van de zittende

unionistische regering had als gevolg dat er minder klachten waren bij de katholieken in het

Noorden.7 Vreemd genoeg zorgde deze eerder verzoenende houding vooral bij de Noord-Ierse

protestanten voor wrevel. Het IRA speelde nog een kleinere rol binnen de NICRA maar werd

steeds van de voorgrond geweerd.8 Ook moest het IRA het geweld afzweren. Het IRA leverde van

dan af aan voornamelijk stewards en dergelijke voor de georganiseerde marsen van het NICRA,

zoals de protestmars tegen de ban van de politieke partij “Sinn Fein” in Noord-Ierland.9 De

NICRA was een relatief jonge beweging die, in tegenstelling tot het oudere IRA, geen beroep

deed op de oude republikeinse nationalistische traditie van geweld, en zich meer liet inspireren

door een modernere linkse ideologie die samen met andere partijen de kaart van de coöperatie

trok, eerder dan het monopolie op te eisen.10 Toch kwam er ook binnen de NICRA weer een

snelle radicalisering van jonge studenten en jongeren uit de arbeidersklasse, die zich stilaan

begonnen te keren tegen het unionisme en passief verzet niet langer als de uitverkoren weg

zagen. De ledenaantallen van het IRA stegen weer, maar toch was de groepering zo goed als

gedemilitariseerd. Mede door de pogingen om de beweging te politiseren was geweldpleging een

steeds marginaler fenomeen geworden, hoewel het zeker nog niet verdwenen was. Zo bleef de

beruchte IRA-fractie van Belfast het nieuws halen met allerhande aanslagen en dreigementen,

daar waar het hoofdkwartier in Dublin eerder de politieke weg verkoos, iets wat net niet zou

lijden tot een schisma binnen de beweging. Ook wanneer er in Londenderry regelmatig geweld

werd gebruikt tegen katholieke protestmarsen weigerde het hoofdkwartier van het IRA in

Dublin enige fondsen of bewapening ter beschikking te stellen, deels door gebrek aan geld en

deels door een vervreemding tussen de fracties in Dublin en Belfast/Londenderry. 7 S. Wichert, Northern Ireland since 1945, Londen, Longman Group, 1991, p. 132 8 NICRA of voluit het Northern Ireland Civil Rights Association 9 Sinn Fein is een politieke partij in zowel de Ierse Republiek als Noord-Ierland die het voornamelijk opneemt

voor de Ierse Republieken met een democratisch en sociaal programma. De partij werd geregeld gelinkt aan de

paramilitaire organisatie IRA. Sinn Fein werd in 1964 verboden in Noord-Ierland, wat leidde tot enkele

protestacties van de NICRA 10 S. Wichert, Northern Ireland since 1945, Londen, Longman Group, 1991, p. 132

Alexander Zaman (00906440) ‘The Bloody Sunday Inquiry’ Academiejaar 2012 – 2013, tweede zittijd

13

De kentering voor het Irish Republican Army zou echter wel in datzelfde Londenderry beginnen,

waar er na de ‘Battle of the Bogside’ een storm van katholieke kritiek kwam op de veel te lakse

houding van het IRA. Door een gebrek aan middelen was het IRA grotendeels getransformeerd

in een defensief blok dat zijn leden, en bij uitbreiding alle katholieken, wou beschermen tegen

wat betiteld werd als ‘Brits protestants onrecht’. Door de gebeurtenissen in het district Bogside

en de daaropvolgende militaire aanwezigheid van de Britten ontstond er wel een nieuwe

voedingsbodem voor katholiek ongenoegen, waaruit het IRA zou kunnen herrijzen. Wat dan ook

zou gebeuren. Het IRA herrees als een gewapende, weliswaar defensieve, kracht in Londenderry,

hoewel men zich door gebrek aan middelen voornamelijk moest beperken tot het gebruik van

zelf gefabriceerde petroleum- en nagelbommen. Het IRA was nog lang niet in staat zich op te

werpen als de beschermer van de katholieke gemeenschap, maar de publieke steun groeide –

net zoals het ledenaantal – wel snel aan. Het leidde ook tot een breuk in Dublin, waar zich een

radicaler ‘Voorlopig Legerraad’ afscheurde en zich volop toelegde op de bescherming van de

katholieken in het Noorden.11 Het was deze afscheiding die terugkeerde naar de roots van het

republikeins nationalistisch verzet en de linkse en meer diplomatische invloeden ging afweren.

Deze fractie werd bekend als de Provisional Irish Republican Army – of kortweg PIRA – die zich

tot einddoel een verenigde Ierse, en voornamelijk katholieke, Republiek stelde. Het moet echter

gezegd dat in dezelfde periode de meeste katholieke districten in Londenderry gestaag de

barricades begonnen op te heffen, om zo de Britse bescherming te aanvaarden tegen

gewelddadige protestantse bendes.12

Mede hierdoor moest het ronselen en herbewapenen van het PIRA snel gaan. Zolang het

ongenoegen smeulde hadden zij namelijk een bestaansrecht. Deze haast zorgde er ook voor dat

het PIRA veel sneller dan zijn voorganger terug de offensieve kaart trok, en voornamelijk Britse

troepen ging viseren. Als in een geolied radarwerk was de reactie van de unionistische regering

om net de districten die het afgelopen jaar stilaan weer toenadering zochten terug te interneren

en af te sluiten. Op deze manier werden ook de gematigdere katholieken in de handen van het

radicale PIRA gedreven, als enige reddingsboei voor de schijnbaar hulpeloze burgers. Om het

met een gangbaar citaat van toen te zeggen: “Internment did not crush the Provos but unleashed

them”.13 De hele situatie was een vicieuze cirkel geworden waarbij beide zijden elkaar telkens

verder dreven in hun staat van agressie ten opzichte van elkaar. Het verschil tussen

gerechtvaardigde guerrillatactieken en louter terrorisme aan de zijde van het PIRA was

nauwelijks nog zichtbaar, en ook de beschermende rol van het Britse leger ten opzichte van alle

burgers was twijfelachtig. Hoe dan ook was het IRA herrezen in een meer brutale en radicale

vorm, en een belangrijk speler geworden in de nieuwe politieke situatie.

b. Protestantse militanten en extremisten

Hoewel ze zich beiden aan een andere zijde van het spectrum bevonden hadden het IRA en de

protestantse militanten wel een gemeenschappelijke vijand in de vorm van de unionistische

regering. Ook deze laatsten wouden immers geen compromis, maar trokken resoluut de kaart

van de protestantse Kerk en, bij uitbreiding, het hoofd van die Kerk, de Engelse Kroon. En zo

werden de verschillende burgerrechtenmarsen door deze militanten gepercipieerd als

levensgevaarlijk voor hun gekoesterde idealen, en dus werden ze vaak beantwoord met geweld 11 The Provisional Army Council vormde tevens ook een Northern Command in Belfast om snel grip op de zaak

te krijgen 12 Gedurende de Troubles werden verschillende katholieke districten tijdelijk afgesloten. Het ging hier niet zo

zeer om quarantaine, maar om barricades die de slechte relaties symboliseerden. 13 S. Wichert, Northern Ireland since 1945, Londen, Longman Group, 1991, p. 136

Alexander Zaman (00906440) ‘The Bloody Sunday Inquiry’ Academiejaar 2012 – 2013, tweede zittijd

14

en counterprotest. De grote politieke figuur in dit alles was Ian Paisley, die later nog premier van

Noord-Ierland zou worden. Aanvankelijk bestonden de acties van deze protestantse groepering

uit countermarsen en het opzoeken van de kleine confrontaties.

Ondanks de onvoorwaardelijke steun aan de Britse Kroon als leider van hun Kerk, gingen ook de

protestantse militanten het Britse leger deels viseren. De reden hierom was vooral de

bescherming die werd geboden aan katholieke burgers, wat een pacificatie in de hand zou

werken en dus de hoop op een zuiver protestantse staat de kop zou indrukken.14 Zoals eerder al

aangegeven was de relatie tussen de uitersten aan zowel de katholieke als protestantse zijde een

vicieuze cirkel geworden, waarin ze elkaar tot de limiet dreven. Zo werd de aanhang rond de

protestantse Paisley groter naarmate er meer marsen werden georganiseerd door het eerder

katholieke NICRA. Paisley haalde zijn populariteit vooral door een strategie die door zijn

politieke tegenstanders werd omschreven als ‘streetpolitics’. Hiermee doelde men op de eerder

populistische tactieken die Paisley hanteerde en zijn bijna religieus fundamentalisme.15 Bij de

verkiezingen van 1969 echter kon Paisley zijn zogehete ‘streetpolitics’ omzetten in een reële

politieke macht onder de vorm van zijn Protestant Unionist Party, afgekort als PUP. Hoewel de

verkiezingen werden gewonnen door toenmalige politiek leider O’Neill (Ulster Unionist Party),

bekend om zijn iets meer vredelievende houding ten opzichte van de katholieke gemeenschap,

had Paisley zichzelf ook op de politieke kaart gezet.

De PUP werd omgedoopt tot de DUP – voluit : de Democratic Unionist Party, die overigens nog

steeds actief is – maar kreeg ook steeds meer politieke concurrentie te verwerken. Onder andere

William Craig en zijn Ulster Vanguard Movement, die zich afkeerden van de Britse militairen en

de unionistische kaart trokken, vormde een geduchte tegenstander. Het monopolie op de stem

van de protestantse militanten bestond niet langer en er ontstonden allerhande paramilitaire

organisaties die allen vochten voor dezelfde zaak. Onder meer de beruchte Ulster Volunteer

Force (afgekort als UVF) was een van deze paramilitaire bewegingen, die echter werd afgeschaft

na de moorden op enkele katholieke burgers in Belfast. Deze beweging was razend populair

binnen de arbeidersklasse en telde vooral opvallend veel ex-militairen in haar rangen.16 Waar

het IRA vaak bekend staat als de terroristische vrijheidsstrijders aan katholieke zijde, geldt de

UVF als de protestantse tegenhanger. Cijfermateriaal is moeilijk beschikbaar als gevolg van de

grote chaos en onduidelijkheid over de informatie waarmee beide groeperingen werken, maar

de UVF werd eerder al omschreven als de meest dodelijkste paramilitaire organisatie die tijdens

de “troubles” heeft bestaan. Volgens de “Sutton database”, die werd opgericht aan de Ulster

University en cijfers bijhoudt over het aantal doden tijdens de “troubles” is de UVF

verantwoordelijk voor 276 katholieke doden en 47 doden die niet uit Noord-Ierland afkomstig

waren.17 Daarbij moet weliswaar vermeld worden dat deze tabel de UVF niet als meest

dodelijkste groepering kan bestempeld worden. Deze twijfelachtige eer gaat naar het IRA.

Uiteindelijk werd het militante UVF onderdeel van een nieuwe, overkoepelende organisatie van

het UDA, het Ulster Defence Association, die voornamelijk de coördinatie op zich nam en louter

bestond uit de arbeidersklasse, vermengd met de voornoemde ex-militairen. Het politieke

strijdtoneel werd weer ingeruild voor de straten, en geweld kreeg opnieuw overduidelijk de

voorkeur op politiek gepalaver, een evolutie die ook het IRA terug doormaakte. 14 S. Wichert, Northern Ireland since 1945, Londen, Longman Group, 1991, p. 139 15 S. Wichert, op. cit., p. 139 16 S. Wichert, op. cit., p. 141 17 http://cain.ulst.ac.uk/cgi-bin/tab2.pl

Alexander Zaman (00906440) ‘The Bloody Sunday Inquiry’ Academiejaar 2012 – 2013, tweede zittijd

15

Men kan de protestantse militantenbeweging dus deels zien als de reactie op de vele katholieke

mensenrechten marsen, die als een bedreiging werden beschouwd. Daarna resulteerde de

relatie tussen de gewapende militanten aan beide zijden in een eeuwigdurende vicieuze cirkel

waar vooral derden het slachtoffer van werden.

c. Het leger en de Britse politiek

De derde partij die betrokken was in deze netelige situatie, was uiteraard Groot-Brittannië, en

meer specifiek Engeland. Sinds 1922 werden Noord-Ierse affaires besproken in het Algemeen

Departement van het “Home Office”, en dus niet in het gebruikelijke Britse Lagerhuis te Londen,

wat zorgde voor een zekere scheiding tussen beide. Dit hield stand tot in 1969, wanneer Noord-

Ierland zelf verzocht Britse troepen te sturen om de vrede te kunnen herstellen ten gevolge van,

onder meer, ‘the Battle of the Bogside’ in Londenderry. Niet alleen de katholieke en protestantse

militanten keerden zich achteraf tegen de Britse militaire aanwezigheid, maar ook de Britse

regering in Londen zelf was weinig happig op om te interveniëren op het naburige eiland.18 Na

het aftreden van de Ierse premier O’Neill gingen vanuit de linkerhoek, voornamelijk van de

mensenrechtenactivisten, de eerste stemmen op voor wat heet de ‘Direct Rule’. Hierbij zou

Groot-Brittannië het direct bestuur overnemen vanwege de crisissituatie, en dit onder de leiding

van de Britse “Home Secretary”, toenmalig Labour-kopman James Callaghan. Zoals verwacht

weigerden de Britten dit resoluut en bleef het bij een militaire aanwezigheid, waarbij ook de

bescherming van de katholieke minderheid een onderdeel was.19 Het overheersende gevoel was

voornamelijk onzekerheid. Zo was de Britse overheid zich ervan bewust dat ze te weinig bekend

was met de lokale politieke situatie in de provincie Ulster. Bovendien was het ook maar de vraag

of ze na hun militaire aanwezigheid nog op de loyaliteit van de lokale burgers kon rekenen. Ze

gaf er zich wel rekenschap van dat haar verschijning in Noord-Ierland slecht kon vallen aan

beide zijden, dus voorzichtigheid was geboden.20

Groot-Brittannië besefte echter wel dat zijn aanwezigheid noodzakelijk zou zijn om de Noord-

Ierse regering in het zadel te houden. Twee van de opgelegde initiatieven waren de ter

beschikking stelling van extra Britse fondsen om extra jobs te creëren, en een noodplan voor

extra publieke huisvesting, dat deels de publieke discriminatie moest tegengaan. Deze

noodhervorming bleek echter al snel zijn doel te missen, wanneer in de lente van 1970 de eerste

opstootjes uitbraken tussen de Britse troepen en katholieke actievoerders. Zoals eerder

beschreven, waren legitieme politieke beslissingen ondergeschikt geworden aan de zogenaamde

‘streetpolitics’, en dus slaagden vele hervormingen er niet in de situatie te bedaren. In 1970

veranderde in Groot-Brittannië zelf de politieke constellatie en nam het conservatieve kopstuk

Edward Heath de functie over van Labour premier Harold Wilson, die Heath vier jaar later

overigens op zijn beurt weer zou aflossen als Brits premier. Wat het beleid ten aanzien van

Ierland betrof, was er echter amper een kentering te merken . Het leger ging zich meer toeleggen

op het bestrijden van de paramilitaire groeperingen zoals het IRA, om zodoende de weg vrij te

maken voor de politieke hervormingen die nu slechts druppels op een hete plaat waren. Zo

evolueerde, deels onbedoeld, de rol van het leger van het beschermen van, onder meer, de

katholieke minderheid, in het bestrijden van het IRA, dat ook werd beschouwd als de

beschermer van de katholieke gemeenschap. Deze houding wordt geïllustreerd door de toon van

de opeenvolgende statements: ‘Het Britse leger verklaarde dat toekomstige petroleumbommen

18 S. Wichert, Northern Ireland since 1945, Londen, Longman Group, 1991, p. 142 19 S. Wichert, op. cit., p. 143 20 S. Wichert, op. cit., p. 143

Alexander Zaman (00906440) ‘The Bloody Sunday Inquiry’ Academiejaar 2012 – 2013, tweede zittijd

16

zouden beantwoord worden met geweersalvo’s richting de daders, waarop het PIRA repliceerde

soldaten neer te schieten voor elke Ier die werd neergeschoten door de Britten. Waarna

protestantse militanten lieten weten om het vuur te openen op katholieken, voor elke Brit die

werd neergeschoten door het IRA’.21

Deze ‘oog om oog, tand om tand’-retoriek illustreert andermaal hoe explosief de situatie in

Noord-Ierland werkelijk was. En zo had ook het Britse leger een prominente rol ingenomen op

het deels religieus geïnspireerde strijdtoneel, ondanks de grote terughoudende ingesteldheid

waarmee ze aanvankelijk de Ierse Zee mee oversteken. In 1972 verbleven maar liefst 16 867

Britse militairen op Noord-Ierse bodem, bijna het driedubbele van de 6 000 militairen die er

aanvankelijk in 1969 slechts verbleven.22 Ondanks de numerieke opbouw was het Britse leger

verzeild geraakt in een guerrilla-oorlog, waar het de ambigue positie moest innemen om

enerzijds het IRA en het meer radicale PIRA te bestrijden en anderzijds de goodwill van de

katholieke gemeenschap te bewaren. Waar de protestanten het leger een halfslachtige aanpak

ten opzichte van de katholieke terroristen verweten, was aan katholieke zijde te horen dat ze

voornamelijk protestantse partij kozen. Zo werd duidelijk dat de oplossing, als die er al was, niet

via militaire wegen te bereiken zou zijn. En dus nam het Britse leger, ondanks de grote

numerieke aanwezigheid, een ‘low profile’ houding aan waarbij militaire interventies zo veel

mogelijk vermeden werden. Toch was de machtswissel in de Britse politiek van 1970, waarbij de

zittende Labour-regering werd vervangen door een conservatieve regering, wel enigszins

voelbaar in Noord-Ierland. Zo kreeg het leger meer autonomie en vrijheid om zélf haar acties te

bepalen. Maar door het politieke mijnenveld waarin het leger zich in bevond, was deze

autonomie in de feiten vrij beperkt. Zo was de samenwerking met de Noord-Ierse politiemacht

RUC, Royal Ulster Constabulary, op zijn zachtst gezegd problematisch. Er was zelden coöperatie

waardoor het Britse leger de lokale informatie ontbeerde om de situatie te doorgronden.

Anderzijds beschikte het RUC niet over voldoende manschappen om doeltreffend in te grijpen.

Daarenboven kreeg het leger het verwijt te horen een katalysator te zijn voor het al agressieve

IRA en daardoor ook het RUC tot makkelijk doelwit voor aanslagen te ‘bombarderen’.23

Gezien de gegeven omstandigheden en de moeilijke context, gecombineerd met het feit dat het

Britse leger er niet was aangewezen voor een militaire maar eerder politionele functie, maakte

dat men al snel het stereotiepe beeld kreeg van de olifant in de porseleinwinkel. Met meer dan

zestienduizend troepen gelokaliseerd in Noord-Ierland en het gebrek aan appreciatie bij zowel

katholieke als protestantse zijde, kon de minste menselijke fout fataal zijn.

21 D. Hamill, Pig in the Middle: The army in Northern Ireland, 1969-1984, Londen, Methuen 1985, p. 32 22 S. Wichert, Northern Ireland since 1945, Londen, Longman Group, 1991, p. 145 23 S. Wichert, op. cit., p. 136

Alexander Zaman (00906440) ‘The Bloody Sunday Inquiry’ Academiejaar 2012 – 2013, tweede zittijd

17

Hoofdstuk 2. Kort op de bal, de Widgery-commissie in actie. De eerste aanzet voor een onderzoekscommissie betreffende Bloody Sunday werd minder dan

24u na de feiten al gegeven door de Engelse regering. De opdracht om een onderzoekstribunaal

te leiden werd verleend aan Lord Widgery, een Brits veteraan uit de Tweede Wereldoorlog, die

na zijn militaire een juridische carrière uitbouwde. De korte tijdspanne waarin het Widgery-

tribunaal werd opgericht en daadwerkelijk de werkzaamheden aanvatte – pas drie weken na de

feiten – waren zowel een zege als een vloek . Enerzijds was er de reeds beschreven gespannen

driehoeksrelatie tussen Groot-Brittannië, Noord-Ierland en de Ierse Republiek. Deze bracht mee

dat men een dergelijk conflict, waarbij Britse militairen verantwoordelijk konden worden

gehouden voor de dood van katholieke Ieren, kon missen als kiespijn. De installatie van een Brits

tribunaal moest dan ook de gemoederen bedaren en de empathie van de Britse natie in de verf

zetten. Anderzijds was de korte tijdspanne waarin de getuigen verhoord moesten worden, en

dus ook een oordeel moest worden geformuleerd, allesbehalve ideaal voor het vormen van een

onafhankelijk en objectief beeld.

a. Samenstelling van de commissies, wie is wie?

Een logisch startpunt voor het comparatieve luik, dat beide onderzoekscommissies aan een

analyse zal onderwerpen, is de analyse van de respectievelijke samenstelling van beide

commissies. Zo zijn de titels van beide afgeleverde rapporten telkens afgeleid van de naam van

de voorzitters van elk van beide commissies, respectievelijk Lord John Widgery en Lord Saville

of Newdigate. Behalve het vergelijken van beide voorzitters, die hun naam gaven aan de beide

rapporten, zou ook een studie van de achtergrond van de andere commissieleden een breder en

genuanceerder beeld moeten geven.

Allereerst is er de veelbesproken figuur van Lord Widgery, voluit John Passmore Widgery

geheten. Geboren in 1911 en advocaat van opleiding, werd Lord Widgery voor het eerst echt

bekend door zijn participatie bij de landing in Normandië gedurende de Tweede Wereldoorlog,

waarvoor hij talloze onderscheidingen ontving in zowel binnen- als buitenland. In tegenstelling

tot de vijfentwintig jaar jongere Lord Saville had Lord Widgery dus een actief militair verleden,

wat mogelijk een rol kan spelen, wetende dat hij als voorzitter van de onderzoekscommissie de

schuld van Britse militairen hetzij moest vaststellen, hetzij weerleggen. Uiteindelijk volgde de

vrijspraak. Op vijftigjarige leeftijd werd Lord Widgery benoemd tot rechter aan het Britse

hooggerechtshof en het was tevens in deze periode dat hij als rechter meermaals tribunalen

voorzat. Zijn carrière bleef een hoge vlucht nemen toen hij in 1968 werd verkozen tot ‘Lord Chief

Justice of England and Wales’ en zo één van de hoogste juridische posities in het Britse

koninkrijk bekleedde en tevens werd benoemd tot Baron. Het was met deze bagage dat Lord

Widgery de opdracht aanvaardde om een commissie te leiden die de betreurenswaardige

incidenten van Bloody Sunday in Londenderry moest onderzoeken. Deze commissie was

uiteraard geen eenmansoperatie en was dus door meerdere personen bezet. In tegenstelling tot

haar latere opvolger, de “Saville-commissie”, waren de profielen van de leden van het Widgery-

tribunaal nagenoeg homogeen. Zo bestond het bijna uitsluitend uit protestantse Britten en ook

de band met het militaire apparaat was duidelijk terug te vinden. Dit was geenszins het geval bij

de opvolger van Lord Widgery, zijnde Lord Mark Oliver Saville of Newdigate. Hoewel Lord

Saville zelf ook een protestants Engelsman is, net zoals zijn voorganger, heeft hij geen

noemenswaardige militaire carrière uitgebouwd en heeft hij dus ook een mindere band met het

Alexander Zaman (00906440) ‘The Bloody Sunday Inquiry’ Academiejaar 2012 – 2013, tweede zittijd

18

leger.24 Ook de omkadering lag in dit geval anders. Zo werd Lord Saville omringd door de

rechters William Hoyt enerzijds en John Toohey anderzijds, respectievelijk een Canadees en

Australisch staatsburger. Het belang van deze verschillen waren zowel merkbaar in de

objectiviteit van de afgeleverde rapporten als in de receptie bij het bredere publiek. Het

“Widgery-tribunaal” kreeg het verwijt dat bepaalde militaire getuigenissen waren aangepast om

de grotere schuldvraag van het militaire apparaat weg te houden. Deze verwijten werden nog

versterkt door de militaire banden en vele onderscheidingen die Lord Widgery zélf op zijn

persoonlijk palmares heeft staan, zoals onder meer het Engelse ‘order of the British Empire’, het

Franse ‘Croix de Guerre’ en de Belgische Leopoldsorde. Dat Lord Saville enkel de verplichte jaren

legerdienst achter zijn naam had staan maakte hem een veel meer neutrale commissievoorzitter

bij het bredere publiek, wat gezien de netelige kwestie een goede zaak was.

Zoals eerder aangehaald was een tweede punt van verschil het verschil in homogeniteit van de

samenstelling tussen beide commissies. Waar de “Widgery-commissie” voornamelijk Brits en

protestants was, werd de “Saville-commissie” een meer internationaal gezelschap, waarin ook

andere leden van het Commonwealth vertegenwoordigd waren. Het was, gezien de context

waarin deze commissie werd samengeroepen, van cruciaal belang om met een meer

internationale samenstelling de feiten te evalueren. De Engelse inmenging in Noord-Ierland was

een gevoelig onderwerp tijdens de vredesbesprekingen, en een overwegend Engelse commissie

had deze spanningen geen deugd gedaan. Door het betrekken van edelachtbaren Hoyt en Toohey

bij de commissie oversteeg deze de Brits-Ierse verhoudingen, met als gevolg een grotere

aanschijn van neutraliteit bij de nabestaanden, andere betrokkenen en het grote publiek in het

algemeen. Zo zijn beide punten dus sterk aan elkaar gerelateerd.

Het is op dit punt echter cruciaal om te stellen dat, mede door een gebrek aan voorgaand

onderzoek door de recente data van de publicaties, dit echter slechts hypothesen zijn van de

auteur. Zo zijn de samenstellingen van beide commissies uiteraard bekend en kunnen deze, mits

enig onderzoek telkens wel opgezocht worden. Toch is het noodzakelijk erop te wijzen dat enige

conclusies die hieraan worden verbonden, zoals hierboven gedaan wordt, louter aanvaardbare

hypotheses zijn die voortvloeien uit de voorliggende feiten die rechtstreeks voortvloeien uit

beide rapporten. Zo was het verschil in samenstelling van beide commissies een vaststaand en

opvallend feit, waarvoor gezocht werd naar logische verklaringen.

b. Het Widgery-tribunaal, een blik op de historiografie

‘Nomen est omen’ luidt de Latijnse spreuk, en zo ook in dit onderzoek.25 Waar hierboven

regelmatig werd verwezen naar de “Saville-commissie”, is de exacte naamgeving van het rapport

van diens voorgangen Lord Widgery eerder te vertalen als ‘rapport van het tribunaal’.26 Die

specifieke keuze van naamgeving is opvallend te noemen. Zo laat het woord ‘tribunaal’ zich door

Van Dale vertalen als ‘specifieke rechtbank, bv. voor de veroordeling van oorlogsmisdadigers’.

De toon oogt onmiddellijk een stuk agressiever dan het eerder neutraal aanvoelende

‘commissie’, dat gebruikt wordt voor het onderzoek dat werd geleid door Lord Saville.27 In

combinatie met de eerder besproken samenstelling en de onmiddellijke installatie van dit

tribunaal , kan men poneren dat de sfeer bij het begin van het onderzoek eerder vijandig was en

men weinig moeite deed om dit te maskeren.

24 Lord Saville vervulde twee jaar plichtsmatige militaire dienst tussen 1954 en 1956 25 Vrij vertaald uit het Latijn: “de naam is een voorteken” 26 De exacte betiteling van het gepubliceerde rapport uit 1972 is ‘reports of the tribunal’ 27 tri·bu·naal (het; o; meervoud: tribunalen) 1speciale rechtbank, bv. voor berechting van oorlogsmisdadigers

Alexander Zaman (00906440) ‘The Bloody Sunday Inquiry’ Academiejaar 2012 – 2013, tweede zittijd

19

De historiografie van het eerste rapport omtrent de gebeurtenissen van 30 januari 1972 wordt

hier geanalyseerd aan de hand van verschillende criteria, in de eerste plaats de bredere context

ervan. In welke mate ging het Widgery-tribunaal om met de historische duiding van deze

gebeurtenissen? Werden deze bekeken als alleenstaande feiten of als een onderdeel van een veel

breder geheel?

Waar het in de inleiding zelf aangeeft de focus te houden op de specifieke evenementen, lijkt het

rapport aanvankelijk toch blijk te geven van een breder referentiekader. In de taakomschrijving,

helemaal vooraan in het rapport staat het volgende te lezen: ‘The limits of the Inquiry in space

were the streets of Londenderry in which the disturbances and the shooting took place; in time, the

period beginning with the deaths of the deceased and the conclusion of the affair’.28 Hierin geeft

Lord Widgery zelf aan zijn blik te wenden tot de specifieke gebeurtenissen, maar toch opent het

tweede deel van het rapport met een overzicht van de gebeurtenissen in Londenderry van het

voorgaande half jaar. Met de achtergrondkennis die reeds eerder werd uiteengezet indachtig,

leest men in de contextuele bespreking van het Widgery-rapport enkele zaken die een zweem

van partijdigheid met zich meedragen. Zo werden de districten van Bogside en Creggan

afgeschilderd als de “Far West” waar “sniping and bombing had became increasingly common

(…)”, 29 en waar nood was aan een politionele of zelfs militaire interventie om deze ‘terroristen’

terug te dringen. Widgery maakte er een punt van dat elke actie, ondernomen door de

veiligheidstroepen, slechts een reactie was op het agressieve gedrag van de bevolking. Deze hele

beschrijving geldt als een contextuele schets waarin de mars zou plaatsvinden. Bij deze schets

vallen vele kanttekeningen te maken. Omdat de contextuele schets van het rapport afsluit met de

zin “In the light of this view the security forces made their plans to block the march”, voelt het aan

alsof Widgery slechts de verzachtende omstandigheden voor het leger wou duiden, meer dan dat

hij een accuraat beeld wou geven van de voorgaande zes maanden.30 Zo spreekt het rapport

amper over specifieke gebeurtenissen, laat staan personen of adressen, maar vermeldt enkel, en

bij herhaling, dat zaken zoals nagelbommen en geweersalvo’s schering en inslag waren.31 Zo

geeft het rapport dus meer het gevoel een legitimerende inleiding te schrijven op het deel dat

volgt, meer bepaald het militaire plan om de mars in te tomen. Er werd, en mogelijks terecht,

verwacht dat een interventie zou leiden tot onnodig geweld, waardoor werd geopteerd voor de

“containment-politiek” waarbij men zou trachten de mars in te tomen aan de hand van

barricades en stellingnames, en geweld zou geweerd worden tenzij het echt niet anders kon.

Zeker in dit licht was de aanwezigheid van het Eerste Bataljon Parachutisten, hierna telkens

vermeld als PARA 1 zoals in het originele rapport, en hun eigen specifieke opdrachten

contradictorisch te noemen. Zij kregen namelijk de orders een zo efficiënt mogelijke

arrestatieoperatie uit te voeren tegen mogelijke relschoppers en hooligans.

De aanwezigheid van een bataljon getrainde Britse militairen in Londenderry was niet alleen

olie op het vuur, maar gaf tevens een voedingsbodem voor allerhande geruchten omtrent het

doel van hun aanwezigheid. Twee hardnekkige geruchten deden de ronde. Het eerste gerucht

was dat “Para 1” geselecteerd was vanwege zijn harde militaire training en superieure

vuurkracht, om zo niet alleen de mars in goede banen te leiden maar ook het IRA van de kaart te

vegen. Een tweede gerucht was dat “Para 1” niet zozeer het IRA maar wel de burgers van de

28 RT. Hon. Lord J. Widgery, Report of the Tribunal, Londen, Her Majesty’s Stationery Office, 1972, p. 3 29 RT. Hon. Lord J. Widgery, op. cit. , p.11 30 RT. Hon. Lord J. Widgery, op. cit. , p.15 31 RT. Hon. Lord J. Widgery, op. cit. , p.15

Alexander Zaman (00906440) ‘The Bloody Sunday Inquiry’ Academiejaar 2012 – 2013, tweede zittijd

20

districten Bogside en Creggan zou viseren, met als doel ze te ontmoedigen verdere

‘terroristische’ acties te ondersteunen. Beide geruchten stelden de militaire aanwezigheid in

Noord-Ierland in een extra slecht daglicht, zeker gezien de dodelijke afloop van Bloody Sunday,

en het was dus voor Lord Widgery het signaal deze geruchten de kop in te drukken. Op het vlak

van het kaderen van de gegeven feiten in een bredere context stelt het Widgery-rapport

enigszins teleur, hoewel het moet worden opgemerkt dat Lord Widgery zélf aangaf dat deze

contextualisering voor hem geen prioriteit was. Een laatste punt van kritiek dat moet

toegevoegd worden in het kader van de historiografische benadering van het rapport is het

informatie-beheer (in het Engels : “information management”) en de methodologische keuzes die

hieromtrent gemaakt moeten worden. Het gaat hier om de specifieke selectie die gemaakt wordt

in getuigenissen, rapporten en allerhande beschikbare achtergrondinformatie. Alvorens dit

aspect uit te diepen is het belangrijk een beter beeld te krijgen van het omringende theoretische

kader. In meer recente waarheidscommissies, die dus ook beschikking hebben over moderne

middelen van informatieverzameling, zijn informatiedatabanken schering en inslag. Deze

databanken staan toe dat men een grote hoeveelheid aan informatie makkelijk kan bewaren en

praktisch te allen tijde opnieuw kan consulteren. Toch kan men stellen dat deze modernere

aanpak leunt naar een positivistische en kwantitatieve aanpak, en de vraag is of deze methode

dan ook wel de meest geschikte is om de taken te vervullen waarvoor ze werd ontwikkeld. Deze

kritiek werd tevens geformuleerd door Janis Grobbelaar, één van de eerste sociologen die

deelnam aan de waarheidscommissie in Zuid-Afrika omtrent het jarenlange Apartheidsregime.32

Grobbelaar zocht meer aandacht te trekken naar de vragen omtrent het ‘hoe’ en ‘waarom’ van

bepaalde misdaden, en niet enkel naar het invullen van de namen en (wan)daden. Vanuit haar

eigen achtergrond als sociologe ging Janis Grobbelaar zelf op meer kwalitatief-gericht onderzoek

uit, waarbij het afnemen van interviews een geschikte methode was voor het beantwoorden van

haar vragen.33 Gesteund door Amerikaans antropoloog Daniel Rothenberg – lang werkachtig in

de waarheidscommissies in Guatemala – en Haïtiaan Jean-Claude Jean – voormalig directeur van

de Mensenrechtencoalitie in Haïti – stelde Janis Grobbelaar dat elke waarheidscommissie moet

vertrekken vanuit een vooropgestelde methodologie alvorens een technisch rapport te creëren,

alleen zo kan men de waarheid proberen te achterhalen.

Wanneer men deze kritiek wil toetsen aan het rapport dat onder het toeziend oog van Lord

Widgery werd geproduceerd, is de eerste vraag dus: wat is de exacte methodologie van het

rapport en waar wordt deze gestipuleerd? Het antwoord op deze beide vragen oogt vaag, zeker

omdat in het hele rapport geen melding wordt gemaakt van een methodologie of enige

coherente manier waarop getuigenissen en bewijs werden verzameld. In zijn inleiding schrijft

Lord Widgery enkel gehoor te geven aan directe ooggetuigen van het voorval, maar zou deze

geen speciale voorrang geven op andere bewijslasten. Ook de militaire plannen zouden worden

bekeken. Eén van de redenen waarom men, in vergelijking met het latere Saville-rapport, zo op

de vlakte bleef qua onderzoek was de tijdsdruk die erachter zat.34 In totaal werden echter nog

steeds 114 getuigen verhoord met nog eens meer dan het dubbele aan verklaringen die vooraf

werden afgenomen, maar uiteindelijk niet werden meegenomen naar de eindfase van het

32 P.B. Hayner, Unspeakable Truths: transitional justice and the challenge of truth commissions, New York,

Routledge, 2011, p.80. 33 P.B. Hayner, op. cit. p.81. 34 “If considerations not directly relevant to the matters under review were allowed to take up time, the

production of the Tribunal's Report would be delayed”

RT. Hon. Lord J. Widgery, Report of the Tribunal, Londen, Her Majesty’s Stationery Office, 1972, p. 3

Alexander Zaman (00906440) ‘The Bloody Sunday Inquiry’ Academiejaar 2012 – 2013, tweede zittijd

21

onderzoek en die dus ook geen invloed hadden op de uiteindelijke conclusie van het rapport.35

Hoewel het rapport dus ten allen tijde wel de indruk wekt een zeer uitgebreide getuigenstudie te

hebben doorlopen alvorens conclusies te trekken, zijn er dus wel degelijk enkele hiaten in de

historiografie van het rapport. In tegenstelling tot wat in de inleiding werd gestipuleerd bleek

later dat Lord Widgery enkel soldaten verhoorde die zelf hun wapen hadden gebruikt, verdere

militaire getuigen werden dus niet gehoord. Dit is nog steeds een stuk meer dan de lijst van

burgergetuigen – omschreven in zijn inleiding als de categorie “other people from Londenderry” –

die amper werden opgeroepen ondanks het feit dat velen ervan zich zelf kwamen aanbieden.

Hierbij negeerde Lord Widgery dus ook de zesde paragraaf van zijn eigen rapport. Een

overkoepelende methodologie die door ervaringsdeskundigen als Grobbelaar, Rothenberg en

Jean werd geprezen als de ruggengraat van een waarheidscommissie lijkt te ontbreken. Lord

Widgery selecteerde zijn bronnenmateriaal voornamelijk op basis van de stijgende tijdsdruk en

een zeer nauwe kijk op de waarde van ooggetuigen. Zo zag hij geen meerwaarde in het concept

van ooggetuigen ten opzichte van pathologische bronnen of militaire statements, en ook

slachtoffers die op het moment van verhoor nog in ziekenhuizen bedlegerig waren werden

simpelweg overgeslagen. Dat bepaalde bronnen later vervalst of onderbelicht bleken, wordt hier

nog even buiten beschouwing gelaten. Terugkoppelend aan de centrale onderzoeksvraag

‘waarom het Widgery-onderzoek onvoldoende bleek en er nood kwam aan een tweede versie,

zijnde het Saville-onderzoek’ kan dus wel besloten worden dat de historiografie van het

originele Widgery-rapport niet afdoende bleek, bij gebrek aan een overkoepelende

methodologie die ten grondslag zou moeten liggen van de specifieke bronnenkeuze in de

zoektocht naar de waarheid. De hoop lag dus bij de opvolger, die in 1998 in het leven zou

worden geroepen, onder de vleugels van Lord Saville.

c. De spil van het rapport: de schuldvraag

Hoewel met argusogen werd gekeken naar de samenstelling van het snel aangewezen tribunaal,

én ook het narratief over de ware gebeurtenissen van de bewuste zondag nauwlettend werd

gevolgd, was het vooral ‘part three’ van het Widgery-rapport waar iedereen, al dan niet met een

bang hart, naar uitkeek. Dit derde deel was getiteld ‘Responsibility’ en had bijgevolg de zware

taak om enkele prangende vragen, die sinds die bewuste dertigste januari in het Britse

koninkrijk werden gesteld, te beantwoorden. De schuldvraag gold immers als dé hamvraag.

Bovendien was het, tot de publicatie van het rapport in april 1972, nog onduidelijk of hier een

veroordeling zou kunnen volgen, laat staan welke strafmaat zou gelden, of men voor vrijspraak

zou opteren.

Lord Widgery opteerde allereerst om een individuele aanpak te volgen voor het onderzoek van

de beschuldigingen, en verkoos uit te gaan van het aantal afgevuurde salvo’s per persoon. Zo

stelde Widgery een lijst op van het aantal geweersalvo’s dat elke militair afschoot, volgens het

bewijs en de getuigenissen die voorhanden waren. Zoals ook eerder in het rapport werd vermeld

werden de individuen, met het oog op hun eigen veiligheid en bescherming, aangeduid met de

militaire rang, gevolgd door een letter van A tot V. Het totaal aantal afgevuurde salvo’s komt

volgens Lord Widgery uit op 108, waarbij het leger stelt dat elk van deze schoten enerzijds ter

zelfverdediging was, of anderzijds gericht op een burger gewapend met een vuurwapen en/of

35 De selectie van welke getuigenissen door het Widgery-tribunaal werden meegenomen naar het finale

onderzoek is amper controleerbaar, en kan dus niet weergegeven worden. Dit is een van de reden geweest voor

het ontstaan van de latere Saville-commissie

Alexander Zaman (00906440) ‘The Bloody Sunday Inquiry’ Academiejaar 2012 – 2013, tweede zittijd

22

explosief.36 Om de schuldvraag dus adequaat te kunnen oplossen moest het tribunaal enkele

factoren kunnen afzonderen en individueel onderzoeken, om al dan niet te kunnen bepalen of de

schuld voor de doden en gewonden van Bloody Sunday ligt bij het leger als geheel of bij

individuele militairen. Allereerst moest men, logischerwijs, nagaan door welk specifiek salvo de

slachtoffers werden geraakt en door welk individu dit werd afgevuurd. Daarna werd nagegaan of

de militaire schutter in kwestie ook ‘een reden’ had om te schieten, en of het slachtoffer in

kwestie op het moment van zijn overlijden al dan niet een vuurwapen of een explosief bezat.37

Deze oefening was uiteraard voornamelijk theoretisch van aard. Zo waren er in de praktijk een

pak meer complicaties. Allereerst moest men elke kogel met de juiste schutter in verband

brengen. Slechts in twee van de veertien gevallen werd de kogel bij de autopsie gerecupereerd

en daardoor toegewezen aan een individu.38 Doorgaans vuurden militairen met soortgelijke

wapens en was er, in de chaos van het ‘strijdtoneel’, ook de mogelijkheid van deflexie van kogels

en verdwaalde kogels die een verkeerd doel troffen, zogenaamde ‘collateral damage’. Hierdoor

was het ook onmogelijk te achterhalen of het slachtoffer de militaire reactie uitlokte, dan wel of

deze kogel voor een ander bedoeld was.39

Een tweede probleem betrof de vraag of de lijst van de slachtoffers grondig genoeg opgesteld

was. Volgens de bronnen van het leger werden minstens vijfentwintig burgers geraakt, en

mogelijks zelfs meer, waarvan de meesten overeenkwamen met of één van de slachtoffers of één

van de gewonden. Door de guerrillatactieken die werden toegepast werd door verschillende

militairen echter ook het vuur geopend op gebouwen van waaruit werd gevuurd, maar waarvan

het onduidelijk was of er personen werden geraakt, in voorkomend geval hoeveel personen

daarbij werden geraakt, en om wie het ging. Twee andere regimenten, het “Royal Anglian

Regiment” en de “Royal Artillery”, erkenden zelf op dezelfde dag nog 6 à 7 schutters onder vuur

te hebben genomen in andere delen van Londenderry, waarvan later niets werd vernomen.40 Het

is niet uitgesloten dat bepaalde slachtoffers behoorden tot het IRA of “Provisonal IRA” en zelf

werden gerepatrieerd door collega’s over de grens om in Ierland verzorgd te worden zonder

verdere vragen. Hoewel deze situatie zich in het verleden al voordeed, is het onmogelijk te

zeggen of dit voor enkele van deze ‘spookslachtoffers’ ook nu het geval was. De grote

onduidelijkheid over deze situatie maakt de taak van Lord Widgery uiteraard een stuk

moeilijker dan de theorie liet blijken. Om dit hele kluwen overzichtelijk te maken koos het

tribunaal voor een indeling van de schuldvraag in twee deelvragen. Voor de duidelijkheid zal dit

onderzoek dezelfde structuur trachten te volgen alvorens tot een voorlopige conclusie te komen.

c.1. Droegen de overledenen vuurwapens en/of explosieven?

Concreet wordt de schuldvraag van het rapport dus opgedeeld in twee deelvragen, waarbij eerst

onderzocht wordt of de overledenen gewapend waren en dus een eventuele aanleiding gaven tot

Britse militaire actie, en anderzijds of de militairen gerechtvaardigd waren te schieten ongeacht

het antwoord op de eerste deelvraag. Het antwoord dat hier geconstrueerd zal worden behoudt

de structuur van het originele rapport, waarbij eerst enkele algemene bemerkingen worden

gegeven aan de hand van het bewijsmateriaal voorhanden, om daarna achtereenvolgens alle

overleden slachtoffers van het incident individueel te overlopen. Het moet opgemerkt worden

dat het Widgery-rapport slechts melding maakt van dertien dodelijke slachtoffers in plaats van 36 RT. Hon. Lord J. Widgery, Report of the Tribunal, Londen, Her Majesty’s Stationery Office, 1972, p. 62 37 RT. Hon. Lord J. Widgery, op. cit., p. 63 38 RT. Hon. Lord J. Widgery, op. cit., p. 65 39 RT. Hon. Lord J. Widgery, op. cit., p. 63 40 RT. Hon. Lord J. Widgery, op. cit., p. 64

Alexander Zaman (00906440) ‘The Bloody Sunday Inquiry’ Academiejaar 2012 – 2013, tweede zittijd

23

veertien, zoals officieel gesteld. De ‘ontbrekende naam’ in het onderzoek is die van John

Johnston, die werd geraakt in zowel het linkerbeen als de linkerschouder en vier maand en half

na het incident aan zijn verwondingen overleed, waardoor hij bij de aanvang van het Widgery-

tribunaal enkel als gewonde staat genoteerd.

Allereerst wordt het onderwerp van de vermeende ‘explosieven’ behandeld. Zoals eerder al

werd aangegeven maakten verschillende militairen melding van wat leek op nagel- of

petroleumbommen. Deze zelf vervaardigde explosieven werden gedurende ‘de troubles’ al

eerder gebruikt, en werden dus nu weer opgemerkt door verschillende Britse militairen. Uit het

eerste onderzoek bleek echter al snel dat er amper sporen van zelf vervaardigde explosieven

werden teruggevonden op de plaats van de feiten. Uit een verder forensisch onderzoek bleek dat

bij onderzoek van de kleren van maar liefst elf van de dertien slachtoffers geen enkel spoor kon

worden gevonden dat wijst op aanraking met explosieven – een gelijkaardig proces zoals het

zoeken naar kruidsporen of looddeeltjes om het gebruik van een vuurwapen te identificeren.41

De twee slachtoffers waarbij dit forensisch bewijs geen uitsluitsel kon geven waren 35-jarige

Gerald McKinney en de 17-jarige Gerald Donaghy. Het lichaam van McKinney werd snel

overgebracht naar het ziekenhuis waar de kleren als onderdeel van de standaardprocedure

werden gewassen, wat het forensisch onderzoek voor explosieven compleet onmogelijk

maakte.42 Bij Gerald Donaghy werden echter wel degelijk sporen van nagelbommen

teruggevonden, en zijn zaak wordt later iets beter belicht in de individuele kijk op de

slachtoffers, verder in dit onderzoek. Een tweede forensische test die noodzakelijk was in het

kader van de schuldvraag, was die omtrent het bezit van vuurwapens bij de slachtoffers. Men

zocht men hier naar achtergebleven looddeeltjes op de hand van de veronderstelde schutter om

te identificeren of deze al dan niet schoten had gelost. Uiteraard konden looddeeltjes ook het

gevolg zijn van andere oorzaken, die overigens stuk voor stuk werden voorgedragen in het

rapport door Lord Widgery zelf.43 Om echter het onderscheid te kunnen maken en enig

uitsluitsel te bieden in deze deelvraag die moest leiden tot de schuldtoewijzing, werd een beroep

gedaan op Dr. Martin, Noord-Iers forensisch specialist, welke werd bijgestaan door professor

Simpson. Het onderscheid zou gemaakt worden tussen de even-verdeling van de looddeeltjes,

wijzende op de hantering van een vuurwapen, en een oneven-verdeling zoals een veeg of vlek,

als het gevolg van indirect contact met de looddeeltjes. Het duidelijk afbakenen van deze

parameter alvorens de individuele gevallen te bekijken is zonder twijfel een sterkte van het

onderzoek, die enige discussie verder zou moeten uitsluiten. Deze individuele gevallen zullen

hier achtereenvolgens kort besproken te worden, voornamelijk met het oog op hun

doodsoorzaak en de bijhorende omstandigheden, dit opdat elke lezer zelf zijn beeld kan vormen

van de gebeurtenissen.

De slachtoffers, individueel bekeken

De volledige naam van het eerste dodelijke slachtoffer is die van de 17-jarige John Francis

Duddy. Duddy stierf vermoedelijk als eerste, op de binnenplaats van de Rossville-flats. Voor de

uitkomst van het rapport in het algemeen en de schuldvraag in het bijzonder was het van groot

belang dat elk slachtoffer dat geraakt werd door een militair salvo, kon gelinkt worden aan de

bewuste militair die het schot loste. Enkel zo kon men, via de verklaringen van beide zijden,

proberen te bepalen of een schot al dan niet gerechtvaardigd was volgens de betrokken militair.

41 RT. Hon. Lord J. Widgery, Report of the Tribunal, Londen, Her Majesty’s Stationery Office, 1972, p. 65 42 RT. Hon. Lord J. Widgery, op. cit., p. 66 43 RT. Hon. Lord J. Widgery, op. cit., p. 65 - 68

Alexander Zaman (00906440) ‘The Bloody Sunday Inquiry’ Academiejaar 2012 – 2013, tweede zittijd

24

Dit was voor het geval van Duddy al niet mogelijk. Van alle militaire verklaringen is er niet één

die overeenstemt met de omstandigheden waarin Duddy stierf. Tijdens het wegvluchten zou het

slachtoffer achterom hebben gekeken, waarbij hij zijdelings in de schouder werd geraakt. De

enige militaire beschrijving die in de buurt komt vermeldt de aanwezigheid van een nagelbom

waarbij de drager een wit t-shirt droeg. John Duddy droeg een rood shirt en werd door de

forensische testen dan ook vrijgesproken van het dragen van explosieven noch een

vuurwapen.44

Het tweede slachtoffer dat besproken werd is de 31-jarige Patrick Joseph Doherty, wiens laatste

momenten werden vastgelegd door de Franse fotograaf Gilles Peress.45 De autopsie van

Doherty’s lichaam toonde aan dat de man al kruipend werd neergeschoten in de onderrug,

waarna hij ter plaatse overleed. De militair die vermoedelijk verantwoordelijk was voor het

fatale schot – aangeduid als ‘soldaat F’ in het rapport ter bescherming van de identiteit en

veiligheid van de persoon in kwestie – gaf aan geweerschoten te hebben gehoord en dacht

vervolgens de schutter weg te zien kruipen tussen de flatgebouwen bij Bogside zijnde Patrick

Doherty. Deze beschuldigingen werden weerlegd en ook de eerder vermelde test met de

looddeeltjes toont aan dat Doherty niet in het bezit was van een vuurwapen op het moment van

zijn dood. Widgery besluit met ‘een foute veronderstelling van Soldaat F’.46

Net zoals John Duddy was ook Hugh Pius Gilmore zeventien bij zijn overlijden op Bloody Sunday.

Ook Gilmore werd tijdens het tragische moment van zijn dood gefotografeerd, wat meer bewijs

verstrekt aan de notie dat Gilmore eveneens geen wapen droeg op het moment van zijn dood,

wat later bevestigd werd door een negatieve forensische test. Ook voor Gilmore kan geen

schutter worden geïdentificeerd of benaderd. Vermoedelijk ging het om een van de militairen

gestationeerd aan Kells Walk, langsheen Rossville Street waar Gilmore bezweek.

Bernard McGuigan staat genoteerd als vierde slachtoffer, en was op 41-jarige leeftijd ook het

oudste slachtoffer tot aan de dood van John Johnston (59) bijna vijf maand later. McGuigan’s

dood werd voornamelijk gereconstrueerd aan de hand van ooggetuigen en enkele foto’s waarop

hij te zien is. De verklaring luidt dat McGuigan zelf zijn schuilpositie verliet om hulp te bieden

aan een gewonde, waarop hij zelf nagenoeg onmiddellijk werd neergeschoten. Frappant is dat

alle getuigen melding maken van een witte zakdoek die hij boven zich hield, én die ook zichtbaar

is op enkele foto’s. Hierbij zouden soldaten dus een internationaal erkend symbool hebben

genegeerd. Andermaal bleek het echter onmogelijk om een schutter aan te duiden, waardoor dit

punt niet verder kon worden uitgewerkt. McGuigan is echter wel de enige van de dertien

slachtoffers waarbij een forensische basis is om te veronderstellen dat hij een vuurwapen

hanteerde op de dag van de feiten. Zowel op McGuigan’s linkerhand, als op zijn sjaal, werden

verschillende even-verdeelde looddeeltjes teruggevonden.47 Toch werd het wapen in kwestie

niet teruggevonden, en is zeker dat op het moment van zijn dood er ook geen wapen in zijn bezit

was, waardoor er amper een excuus van zelfverdediging kan worden ingeroepen ondanks de

positieve test.

De volgende drie slachtoffers – John Pius Young, Michael McDaid en William Noel Nash – werden

alle drie geïdentificeerd als de demonstranten die zich op de barricades bevonden en van daar

44 RT. Hon. Lord J. Widgery, Report of the Tribunal, Londen, Her Majesty’s Stationery Office, 1972, p. 67 45 Zie appendix voor foto 46 RT. Hon. Lord J. Widgery, op. cit., p. 71 47 RT. Hon. Lord J. Widgery, op. cit., p. 72

Alexander Zaman (00906440) ‘The Bloody Sunday Inquiry’ Academiejaar 2012 – 2013, tweede zittijd

25

de soldaten zouden hebben onder vuur genomen met verschillende objecten.48 Ook bij Young,

zeventien jaar, werden loodsporen gevonden op de linkerhand, hoewel de lichamen van de drie

slachtoffers werden weggehaald door militairen van PARA 1, waardoor looddeeltjes via contact

konden worden overgedragen. Hoewel er overigens ook geen vuurwapen werd gevonden bij de

lichamen, onderschrijft Widgery zijn eigen these dat Young vermoedelijk wel een wapen

hanteerde tegen de soldaten en daardoor een reactie uitlokte. Ook bij McDaid, twintig jaar,

werden looddeeltjes gevonden op beide armen, hoewel hiervoor kan verwezen worden naar het

feit dat hij zich zeer dicht bij Young bevond en daardoor niet noodzakelijkerwijs zelf geschoten

zou moeten hebben. Andermaal werd voor geen van beide slachtoffers een precieze schutter aan

Britse zijde geïdentificeerd. Anders was het bij William Noel Nash, negentien jaar, die bijna

gelijktijdig met Young en McDaid werd neergeschoten en, net zoals bij Young, wordt ook voor

William Nash verondersteld dat deze een wapen hanteerde dat later werd verwijderd door

omstaanders. De verklaring van ‘Soldaat P’ lijkt volgens het Widgery-rapport in de lijn te liggen

van de dood van de tiener.49 De soldaat meldde een schutter die zich bevond op de plaats waar

Nash werd neergeschoten en het beschreven salvo van de militair komt overeen met de fatale

wonde van William Nash. Vader Alexander Nash, die diens zoon wou helpen toen die werd

neergeschoten, werd zelf ook geraakt in de schouders, zij het niet fataal.50 Dit schot werd door

Widgery toegeschreven aan één van de burgers.51

Ook voor de dood van Michael Kelly, net zoals John Pius Young zeventien jaar, werd later de

schutter geïdentificeerd. Andermaal betreft het ‘Soldaat F’, die eerder al in verband werd

gebracht met de dood van Patrick Doherty. Ook hier getuigde de bewuste militair het vuur

geopend te hebben op man die vanop de barricade op het punt stond een nagelbom te werpen

richting de Britse troepen, waarop hij het vuur opende. Gezien de tests van Kelly’s lichaam

negatief terugkwamen twijfelt ook Lord Widgery eraan of Kelly op enige manier bewapend was

op het moment dat Soldaat F schoot. Anderzijds wordt wel vermeld dat Kelly zich in de nabije

omgeving bevond van zowel John Young als William Nash, waarvan voor beiden wordt vermoed

dat zij wél bewapend waren, waardoor mogelijke verwarring kon ontstaan.52

De dood van Kevin McElhinney is de laatste die door het Widgery-tribunaal in een aparte

paragraaf wordt behandeld, en ook hier gaat het om een minderjarige van zeventien jaar. Net

zoals de eerder besproken Doherty werd ook McElhinney al kruipend neergeschoten. Lord

Widgery zelf brengt in zijn rapport het vermoeden aan dat de schutter in kwestie ‘Sergeant K’ –

die bekend stond als een uitmuntend scherpschutter – gedurende de hele namiddag ook maar

één schot loste. In zijn getuigenis stelt hij dat hij twee personen zag wegkruipen richting de flats

en dat de laatste van de twee een geweer droeg. Lord Widgery voegt er zelf aan toe dat hij onder

de indruk is van de getuigenis van ‘Sergeant K’ en dat hij er van overtuigd is dat deze zich

‘verantwoordelijk’ en ‘terughoudend’ gedroeg.53 Dit roept toch enkele vragen op, gezien

McElhinney met zekerheid geen wapen droeg en het wapen van sergeant K uitgerust was met

een telescopische lens. Dat sergeant K in zijn getuigenis ook stelt dat hij niet met zekerheid kon

zeggen of hij zijn doel had geraakt maakt zijn statement eerder onstabiel.

48 Het rapport maakt melding van allerhande objecten die naar de militairen zouden zijn gegooid, gaande van

bakstenen, tot stukken hout of zelfs balpennen en andere alledaagse objecten. 49 RT. Hon. Lord J. Widgery, Report of the Tribunal, Londen, Her Majesty’s Stationery Office, 1972, p. 75 50 RT. Hon. Lord J. Widgery, op. cit., p. 77 51 RT. Hon. Lord J. Widgery, op. cit., p. 78 52 RT. Hon. Lord J. Widgery, op. cit., p. 81 53 RT. Hon. Lord J. Widgery, op. cit., p. 82

Alexander Zaman (00906440) ‘The Bloody Sunday Inquiry’ Academiejaar 2012 – 2013, tweede zittijd

26

De reden waarom James Joseph Wray (22), Gerald McKinney (35), Gerald Donaghy (17) en

William McKinney (26) samen worden besproken heeft alles te maken met de locatie van hun

overlijden en de bewijslast daaromtrent. Allereerst vielen deze vier slachtoffers in de buurt van

het Glenfada Park, flatgebouwen gelegen in een zijstraat van Rossville Street. Ten tweede zijn

van deze gevallen ook geen foto’s genomen, en is er dus geen onomstreden bewijs. Men moet

zich dan ook baseren op ooggetuigenverslagen en het forensisch onderzoek, beide met de nodige

foutenmarge.

Zo zijn er onder meer de getuigenissen van ‘Korporaal E’ en ‘Luitenant 119’. De eerste

herinnerde zich het beeld dat verschillende burgers vluchtten in de richting van de Glenfada

flats en stuurde daarop soldaten erheen om deze de pas af te snijden en verspreiding tegen de

gaan. Luitenant 119 daarentegen zou eveneens op eigen initiatief twee soldaten naar diezelfde

locatie gestuurd hebben, om daar een schutter te onderscheppen die eerder van aan de

barricades op Britse militairen vuurde.54 Beide mannen lijken dus op het eerste gezicht de

schuld op zich te nemen, hoewel hun verklaringen enigszins tegenstrijdig zijn. Ongeacht van wie

het bevel kwam, begaven vier soldaten (soldaten E, F, G en H) zich in de richting van de

binnenplaats aan het Glenfada Park, waar zich in de daaropvolgende minuten een verwarrend

schouwspel afspeelde dat andermaal enkel via getuigenverslagen kan worden gereconstrueerd.

Het zijn voornamelijk burgergetuigenissen die melden dat verschillende personen de

binnenplaats van Glenfada overstaken, oostwaarts in de richting van Abbey Park, om zo zichzelf

in veiligheid te brengen. Waarop soldaten het vuur openden en de hier boven vermelde vier

personen om het leven brachten. De achtergebleven burgers werden in grote getale gearresteerd

door PARA 1. In de getuigenissen van soldaten E, F en G wordt melding gemaakt van

burgergeweld dat tegen hen was gericht, waarop zij het vuur openden als repliek. De getuigenis

van soldaat H wordt vreemd genoeg behandeld in een aparte paragraaf van het rapport. De

reden hiervoor is dat dit één van de zeldzame militaire getuigenissen is die ook door Lord

Widgery zelf wordt afgedaan als ‘onwaarschijnlijk’ en ‘zo goed als fout’.55 Soldaat H beweerde in

zijn verslag beschoten geweest te zijn door een scherpschutter die zich schuil hield in een flat

aan de zuidzijde van het Glenfada Park. Hier zou hij maar liefst negentien salvo’s naar afgevuurd

hebben, waarna de scherpschutter definitief verdween. Lord Widgery onderschrijft in zijn

conclusie echter dat er geen enkel bewijs noch enige andere getuige is die bevestigt dat er zich

effectief een schutter bevond in de flatgebouwen aan de binnenplaats, waardoor 19 kogels

werden afgevuurd waarvan het doelwit onbekend is. Ook de verklaringen van soldaten E, F en G

worden door Lord Widgery zelf nog enigszins gecorrigeerd, in die zin dat hij het

onwaarschijnlijk achtte dat het beschreven ‘burgergeweld’ op de binnenplaats van het Glenfada

Park van die aard zou zijn geweest dat geweersalvo’s een noodzakelijke repliek waren. Toch

gaat hij op dit punt niet verder in, en onthoudt hij zich ook van het predikaat ‘ongeoorloofd’,

zoals hij dat wel gebruikte voor de acties van soldaat H.56

Wat betreft het forensisch onderzoek aangaande de lichamen van de laatste vier dodelijke

slachtoffers op het moment van onderzoek werden zowel Gerald als William McKinney –

overigens geen familie – ‘vrijgesproken’. Bij Donaghy en Wray werden wel sporen gevonden die

wezen op contact met respectievelijk explosieven en een vuurwapen, hoewel voor beiden ook

geldt dat deze op het moment van hun dood zeker niet zichtbaar waren. Toch moet zeker bij de

54 RT. Hon. Lord J. Widgery, Report of the Tribunal, Londen, Her Majesty’s Stationery Office, 1972, p. 84 55 RT. Hon. Lord J. Widgery, op. cit., p. 85 56 RT. Hon. Lord J. Widgery, op. cit., p. 85

Alexander Zaman (00906440) ‘The Bloody Sunday Inquiry’ Academiejaar 2012 – 2013, tweede zittijd

27

dood van jonge Gerald Donaghy nog een kanttekening worden geplaatst die mogelijk iets meer

vertelt over hoe het rapport omgaat met het beantwoorden van de cruciale schuldvraag, en dus

met een groter belang voor de overkoepelde onderzoeksvraag. Gerald Donaghy werd, net zoals

de drie anderen, neergeschoten terwijl hij trachtte de binnenplaats van het Glenfada Park over

te steken. In tegenstelling tot de andere drie slachtoffers was Donaghy echter niet op slag dood,

omdat hij werd geraakt in de lagere buikstreek. Omstanders sleepten Donaghy naar de kant van

de binnenplaats waar Dr. Kevin Swords hem onmiddellijk onderzocht. Donaghy’s zakken en

kledij werden daarbij gecontroleerd om zijn identiteit vast te stellen. Het is belangrijk om te

benadrukken dat op dat ogenblik niets verdachts werd gevonden in Donaghy’s bezittingen, en

dat Dr. Swords heeft vastgesteld dat hij wel degelijk nog in leven was. Donaghy werd door één

van de omstaanders – een zekere mijnheer Rogan – in diens wagen naar het ziekenhuis gereden.

De wagen werd echter tegengehouden aan een militaire post, waar Britse soldaten het voertuig

overnamen.57 Donaghy werd naar de militaire ziekenboeg gebracht waar hij werd onderzocht

door ‘medisch officier 138’ die hem uiteindelijk ook dood verklaarde. Daarop ging deze verder

met een meer uitgebreid medisch onderzoek, waarbij hij niks opmerkte in de kledij van

Donaghy, zoals ook het Widgery-rapport laat optekenen. Pas een poos later – het lichaam lag

overigens nog steeds op de achterbank van de wagen van mijnheer Rogan – werden vier

spijkerbommen opgemerkt in de broekzakken van Gerald Donaghy, die eerder niet werden

gezien noch gemeld door Dr. Swords, de heer Rogan of de medische officier die hem uiteindelijk

ook dood verklaarde. Vreemd genoeg stapt Lord Widgery geheel mee in deze redenering om

alsnog twee verschillende verklaringen voor te leggen : enerzijds de verklaring dat deze

bommen bij het lichaam werden geplaatst ná de dood van Donaghy, toen het lichaam ook even

onbewaakt achterbleef, en anderzijds de verklaring dat Donaghy deze bommen bij zich droeg op

het moment dat hij werd neergeschoten en deze pas veel later werden opgemerkt. Lord Widgery

laat er niet de minste twijfel over bestaan dat hij resoluut voor de laatste van beide verklaringen

kiest. Hoewel de vier nagelbommen duidelijk zichtbaar zouden moeten geweest zijn in de

broekzakken van het slachtoffer, achtte Lord Widgery de herhaaldelijke vergissing door de

personen die hem onderzochten meer plausibel dan de ‘zuivere speculatie’ dat deze later bij het

lichaam werden neergelegd. Logischerwijs ontbeert het de eerste van beide verklaringen ook

aan bewijs om deze verder te staven. Toch lijkt Widgery in geval van twijfel – wat in het geval

van deze commissie meer regel dan uitzondering is – telkens resoluut de kaart van de Britse

troepen te kiezen. Overigens is dit geen uitzonderlijk gegeven wanneer men zowel het

persoonlijk militair verleden van Lord Widgery als de vermeende politieke druk op de

commissie in ogenschouw neemt.

c.2. Waren de militairen gerechtvaardigd het vuur te openen?

Na het analyseren van het eerste deel van de schuldvraag van het rapport – namelijk de vraag of

de slachtoffers explosieven of vuurwapens droegen – wordt nu overgegaan naar het tweede luik.

Dit heeft betrekking op de vraag of de militairen die verantwoordelijk waren voor de

slachtoffers, zowel de overleden als de gewonden, wel het recht aan hun zijde hadden toen zij

het vuur openden. Eerst is het nog belangrijk te stellen dat uit het voorgaande luik onder meer

blijkt dat slechts in een klein aantal van de dertien gevallen er met enige zekerheid een schutter

werd geïdentificeerd. Daardoor kan deze vraag minder casusgericht werken als de voorgaande

en zijn individuele veroordelingen moeilijker, als deze überhaupt al denkbaar zouden zijn.

57 De militaire post werd aangeduid als barrier 20.

Alexander Zaman (00906440) ‘The Bloody Sunday Inquiry’ Academiejaar 2012 – 2013, tweede zittijd

28

Allereerst geeft Lord Widgery de standaardprocedure mee waaraan Britse soldaten op Noord-

Iers grondgebied moeten gehoorzamen wat betreft gebruik van hun dienstwapens. Wanneer

soldaten zich in groep bewogen werd de eindbeslissing toevertrouwd aan de commandant ter

plaatse, wanneer soldaten aangewezen zijn op hun eigen inschattingen en bevindingen zijn er de

standaardprocedures. Zo zijn er enkele basisregels die gedrukt staan op de zgn. ‘yellow card’ die

een soldaat te allen tijde bij zich moest houden.58 Daarbij gaat het om een verbod op het

gebruiken van excessief geweld of meer geweld dan noodzakelijk kan worden geacht, en om de

instructie altijd eerst een waarschuwingsschot afvuren alvorens over te gaan tot actie. In alle

gevallen moet het lossen van salvo’s bovendien de allerlaatste optie in een situatie zijn.59

Vermits waarschuwingsschoten of een verwittiging in dit geval onnuttig geacht werden, gelden

bovenstaande regels echter niet voor Bloody Sunday.60 In dat geval werd overgegaan tot de

categorie ‘vuren zonder voorafgaande waarschuwing’. Artikel 13 van de ‘Yellow Card’ vermeldt

in dat geval het volgende :

“13. Either when hostile firing is taking place in your area, and a warning is impracticable, or when any delay

could lead to death or serious injury to people whom it is your duty to protect or to yourself; and then only:

(a) against a person using a firearm against members of the security forces or people whom it is your duty to

protect; or

(b) against a person carrying a firearm if you have reason to think he is about to use it for offensive purposes."61

Samengevat, kan dit uitzonderlijk recht dus enkel worden gebruikt wanneer de veiligheid van

anderen onder de bescherming van de betrokken militair of van diens eigen fysieke integriteit in

het gedrang komen of wanneer hij reden heeft te veronderstellen dat de betrokken persoon op

het punt staat vuurwapens en/of explosieven te gebruiken voor offensieve doeleinden. Widgery

hamert er kort daarna nog eens op dat ook gewone pistolen en zelf gefabriceerde bommen –

beide werden veelvuldig gebruikt door zowel het IRA als PIRA – onder de Engelse term

‘firearms’ vielen.62 Toch stelt ook Lord Widgery dat de foutenmarge bij de toepassing van zulke

regels door individuele soldaten vrij groot is, en ook dat , ondanks deze noodregels, er nog

enkele vragen onbeantwoord blijven voor wat betreft het gepaste gedrag voor militairen, en er

enkele stevige hiaten in de militaire gedragscode zitten. Lord Widgery formuleert, als ex-militair,

enkele vragen die volgens hem ruimte laten voor interpretatie en niet ondubbelzinnig kunnen

worden beantwoord door de eerder genoemde ‘Yellow Card’.

“(i) In the conditions contemplated by Rule 13, is fire to be opened defensively and restricted to that which is

necessary to cause the attacker to desist and withdraw, or is he to be treated as an enemy in battle and engaged

until he surrenders or is killed?

(ii) In the like conditions, is fire to be withheld on account of risk to others in the vicinity who are not themselves

carrying or using firearms? Suppose that in a crowd of youths throwing stones one is identified as holding a nail

bomb. Is the soldier then to hold his fire because of risk to those who are only throwing stones?

58 Voorbeeld van een ‘Yellow Card’ uit deze periode bevind zich in de appendix van dit onderzoek. 59 RT. Hon. Lord J. Widgery, Report of the Tribunal, Londen, Her Majesty’s Stationery Office, 1972, p.90 60 Uit getuigenissen bleek dat men vreesde dat waarschuwingssalvo’s, die doorgaans afgevuurd worden in de

lucht, het afschrikkingseffect bij de menigte zouden doen afnemen. 61 RT. Hon. Lord J. Widgery, Report of the Tribunal, Londen, Her Majesty’s Stationery Office, 1972, p. 90 62 RT. Hon. Lord J. Widgery, op. cit. , p. 90

Alexander Zaman (00906440) ‘The Bloody Sunday Inquiry’ Academiejaar 2012 – 2013, tweede zittijd

29

(iii) When hostile fire is taking place how certain must the soldier be in identifying an object as a firearm? From

the front a camera with a telescopic lens may look very much like certain types of sub-machine gun. A television

sound recordist holding his microphone aloft could well be taken for someone about to throw a nail bomb.

Faced with such a situation does the soldier wait or does he give himself the benefit of the doubt and fire?”63

Drie van de problemen die Lord Widgery allereerst aanklaagt beschrijven situaties die

onmiddellijk toepasbaar zijn voor de scènes die zich ontrolden in de straten van Londenderry.

Het onduidelijke verschil tussen defensief en offensief geweergeschut – waarbij een belager in

het eerste geval wordt teruggedrongen en in het tweede geëlimineerd – de vraag of een

gewapend persoon te midden van een ongewapende massa mag gelden als doelwit of ontzien

moet worden en, ten laatste, de vraag hoe zeker een militair moet zijn in het identificeren van

een bom of vuurwapen vooraleer actie geoorloofd wordt. Gezien de evaluatie van de

omstandigheden waarin de dertien dodelijke slachtoffers vielen – waarin meerdere malen

onterecht geclaimd werd dat het slachtoffer in kwestie een wapen of explosief droeg – worden

deze vragen terecht gesteld, hoewel ze intuïtief eerder als excuus aanvoelen dan als aanklacht.

Lord Widgery snijdt ook de problematiek van de zelfverdediging aan en stelt de vraag vanaf

welk ogenblik men zich hierop kan beroepen. Zo valt een petroleumbom niet onder de lijst van

‘vuurwapens en explosieven’ waartegen men mag optreden. Soldaten mogen echter wel

ingrijpen na een duidelijke waarschuwing, als de belager zijn acties voortzet en de gevolgen hun

eigen leven in gevaar kunnen brengen.64 Dit betekent dat men, in het geval van

petroleumbommen, een afwachtende houding moet aannemen. En ook de noodzaak voor een

‘duidelijke waarschuwing’ vooraf is een probleem dat zich volgens Lord Widgery moeilijker laat

vertalen naar de praktijk dan aanvankelijk gedacht.65 Vooral de tegenstrijdigheid onder de

orders zou voor veel verwarring en problemen zorgen. Zo is elk waarschuwingsschot dat gelost

wordt in strijd met de regel dat men enkel gerichte schoten mag afvuren.66 Ook zou de

afschrikking van een dienstwapen verdwijnt eens de tegenstander (in dit geval de Noord-Ierse

massa) opmerkt dat de schoten ver boven de hoofden vliegen.67 De regelgeving zoals die gold ten

tijde van Bloody Sunday werd door Lord Widgery dus bestempeld als onvoldoende, en stelde

haar militairen daarmee ook voor enkele praktische problemen.

Zo liet de onvolmaakte regelgeving te veel ruimte voor de persoonlijke inbreng van soldaten –

zoals hun persoonlijkheid en de gevoeligheid voor stress en druk – en daar ging het voor PARA 1

mis. Zoals eerder al aangetoond, was de aanwezigheid van deze zwaar getrainde eenheid een

omstreden punt. Men kan zich de vraag stellen of men dergelijke eenheid diende te belasten met

het in goede banen leiden van een vreedzame mars. Hoewel de aanwezigheid van de Britse

troepen al eerder werd verdedigd binnen het rapport, is het wel Lord Widgery die de aandacht

vestigde op deze problematiek door te verwijzen naar de training die deze specifieke militie

onderging. “Soldaten van deze militie zijn getraind om een zogeheten ‘hardere lijn’ aan te houden

ten opzichte van zulke vragen”.68 Het is op dat punt belangrijk om deze ‘hardere lijn’ te gaan

vertalen naar specifieke gedragspatronen, zodat men zich zoveel mogelijk een beeld kan vormen

van de militaire actie die werd ondernomen tegen burgers op 30 januari 1972. Dit gebeurt in het

63 RT. Hon. Lord J. Widgery, Report of the Tribunal, Londen, Her Majesty’s Stationery Office, 1972, p. 91 64 RT. Hon. Lord J. Widgery, op. cit., p. 89 65 RT. Hon. Lord J. Widgery, op. cit., p. 92 66 RT. Hon. Lord J. Widgery, op. cit., p. 92 67 RT. Hon. Lord J. Widgery, op. cit., p. 93 68 RT. Hon. Lord J. Widgery, op. cit., p. 94

Alexander Zaman (00906440) ‘The Bloody Sunday Inquiry’ Academiejaar 2012 – 2013, tweede zittijd

30

rapport door de afwijking te beschrijven van het gedrag van PARA 1 van de eerder behoudende

regelgeving, die voortvloeit uit de standaardprocedures die hierboven werden beschreven. Er

wordt uit het rapport geparafraseerd :

“Het is deel van hun specifieke training om personen die worden geïdentificeerd als bommenwerpers of

schutters neer te schieten met het doel te doden en niet op te houden tot het doelwit neervalt of verdwijnt.

Wanneer zij zelf onder vuur komen te liggen zullen ze ook niet terughouden reageren bij tegenactie, zonder

verdere zorg voor de nabijheid van hun doelwit, mede in de wetenschap dat schutters zich vaak zullen

verschuilen tussen onschuldige burgers. Ook het wachten tot een voorwerp met zekerheid kan worden

geïdentificeerd als vuurwapen en/of explosief is iets waar gezien het gevaar voor de eigen veiligheid niet altijd

op gewacht kan worden, waardoor sneller het pad van de actie wordt verkozen.”69

Belangrijk voor het onderzoek van deze thesis is de concluderende zin die er door Lord Widgery

aan werd toegevoegd :

“A more restrictive interpretation of the terms of the Yellow Card by 1 Para might have saved some of the

casualties on 30 January, but with correspondingly increased risk to the soldiers themselves.”70

Lord Widgery pleit met dit ‘besluit’ de fel bekritiseerde PARA 1 enigszins vrij door een situatie te

schetsen van ‘wij of zij’, waarin bemiddeling niet langer een optie was. Lord Widgery waagt zich

hier aan wat lijkt op een te sterke vereenvoudiging van de situatie. Van de dertien dodelijke

slachtoffers droegen slechts twee personen daadwerkelijk enige vorm van bewapening, en zelfs

in deze gevallen was het maar de vraag of de dreiging die van deze personen uitging groot

genoeg was om het handelen van PARA 1 te rechtvaardigen op de manier zoals Lord Widgery

dat lijkt te doen. Het is opvallend dat, in tegenstelling tot de individuele bespreking van elk van

de slachtoffers, er amper een onderscheid gemaakt wordt in het oordeel over hun dood. Het

excuus van ‘gevaar voor eigen veiligheid’ wordt – naar mijn aanvoelen – te snel gebruikt voor de

dood van dertien slachtoffers, zeker als men kijkt naar de beschrijving van de individuele

gevallen. Ook de legerleiding, die eveneens danig onder vuur lag, krijgt van Lord Widgery enig

pardon. De chaotische en tumultueuze sfeer waarin het leger moest opereren maakte het voor

officieren en onderofficieren nagenoeg onmogelijk om elke individuele actie van soldaten te

coördineren.71 Toch bleef, ondanks de grote gevolgen, ook de persoonlijke discipline telkens

intact. Bij het zoeken naar de schuldvraag aan militaire zijde lijkt een haast letterlijke zuivering

van elke blaam hier dus al in de maak. Er wordt bovendien andermaal benadrukt dat er

minstens zoveel op militairen werd geschoten als dat er zelf salvo’s werden gelost, en dat enkel

de superieure training van de Britse troepen het verschil maakte.72

Op het moment dat de vuurgevechten begonnen was elke soldaat dus rechter over zijn eigen

beslissingen. Elke soldaat legde later onder eed een verklaring af voor het Widgery-tribunaal. Dé

vraag die daaruit voortvloeit is of die getuigenissen waarheidsgetrouw zijn en, indien ja, of ze de

ondernomen actie op enige mogelijke manier rechtvaardigen. Op een enkele uitzondering na,

laat Lord Widgery in zijn rapport optekenen dat hij onder de indruk was van de vastberadenheid

en het vertrouwen waarmee de getuigenissen zonder aarzeling werden afgenomen. Ook het

bijhorende kruisverhoor werd door de meesten met glans doorstaan, zonder enige tegenspraak

69 RT. Hon. Lord J. Widgery, Report of the Tribunal, Londen, Her Majesty’s Stationery Office, 1972, p. 94 70 RT. Hon. Lord J. Widgery, op. cit., p. 95 71 RT. Hon. Lord J. Widgery, op. cit., p. 95 72 RT. Hon. Lord J. Widgery, op. cit., p. 96

Alexander Zaman (00906440) ‘The Bloody Sunday Inquiry’ Academiejaar 2012 – 2013, tweede zittijd

31

in het eigen verhaal of dat van hun collega’s.73 Zodoende wordt de vraag beantwoord dat Lord

Widgery er zonder verdere twijfel van uitgaat dat de afgenomen getuigenissen in eer en geweten

de feiten weergeven zoals deze voorvielen. Dan rest dus de vraag: rechtvaardigen de gegeven

omstandigheden de ondernomen acties?

Allereerst overloopt het rapport enkele gevallen waarin de algemene tendens is dat op geen

enkel moment de morele discipline werd verbroken. Toch zijn er enkele kanttekeningen bij te

maken. Zo waren enkele assumpties aangaande schutters die zich zouden verscholen houden in

flatgebouwen onmogelijk te controleren – zoals bij de bewuste soldaat H – maar verder

onderzoek wordt hier in het rapport niet naar gedaan. Ook de identificatie van eventuele

bommengooiers wordt omschreven als ‘vaag’.74 Er wordt gewezen op de mogelijke vergissingen

met gewone stenengooiers of andere alledaagse objecten, waarbij enkel de gooibeweging

enigszins kan verschillen. Impliciet vraagt Lord Widgery ook hier enige aandacht en empathie

voor de moeilijke beoordelingssituatie waarin de militairen zich dus bevonden. Toch erkende

Lord Widgery wél dat bij momenten een excessief aantal salvo’s werd gebruikt, waardoor de

veiligheid van omstaanders onnodig werd gecompromitteerd. Onder meer John Joseph Wray,

Gerald en William McKinney stierven in zo’n situatie en ook in de meeste van de andere gevallen

werd zelden de juiste schutter geïdentificeerd, wat mogelijks toch wijst op een overdaad aan

geloste salvo’s. Ondanks deze gevallen, en de overduidelijke gevolgen, ziet Lord Widgery geen

andere mogelijkheid dan de acties van de soldaten te bestempelen als ‘gerechtvaardigd door hun

verklaringen’. Hoewel toegegeven dat sommige soldaten zich iets buiten de toegelaten

gedragscode begaven – zoals soldaat H in het Glenfada Park – kiest Lord Widgery telkens de

kaart van het collectieve geheel, dat hij overigens vrijpleit van enige blaam.

Alvorens over te gaan naar de conclusie van deze commissie maakte Lord Widgery echter nog

twee opmerkingen in verband met gangbare kritieken, die op dat ogenblik veel ruchtbaarheid

kregen. Allereerst werden de misdragingen van individuele soldaten – en dan voornamelijk het

gebruik van onnodig harde methodes tegen burgers tijdens arrestaties – aangeklaagd. Deze

klachten werden door Lord Widgery uit het onderzoek geweerd, aangezien de commissie ze

nooit onderzocht heeft. Dat de politie in de gegeven situatie soms harder optrad achtte hij zeker

mogelijk, maar of dit optreden ook excessief was is voor hem echter niet aangetoond. Een

tweede aanklacht is meer fundamenteel en gaat over individuele soldaten die willekeurig vanuit

de heup schoten of burgers onder vuur namen die duidelijk ongewapend waren.75 Aangezien de

commissie verantwoording zocht voor alle afgevuurde kogels van de Britse militairen geeft

Widgery toe dat, áls zo’n voorval plaats gevonden had, de daders in kwestie de commissie

voorlogen in hun verklaring onder eed. Ondanks deze verregaande bewering eindigt Lord

Widgery met de woorden dat, in zijn optiek, alle verklaringen plichts- en waarheidsgetrouw

waren afgenomen.

d. Het Widgery-rapport: “snel onder de loep”.

Dit kort resumé zal het rapport finaal samenvatten in enkele essenties en knelpunten. Allereerst

is er de betwijfelbare samenstelling en de snelheid waarmee het Widgery-tribunaal aan haar

taak begon. Bijna exclusief bevolkt door Britse ex-militairen had het tribunaal een bezetting die

weinig vertrouwen inboezemde bij de mensen in Noord-Ierland. Ook de snelheid waarmee het

73 R RT. Hon. Lord J. Widgery, Report of the Tribunal, Londen, Her Majesty’s Stationery Office, 1972, p. 97 74 Letterlijk vertaald uit het rapport ‘nebulous’ 75 Het schieten vanuit de heup was een manouvre dat door de voornoemde Yellow Card uit den boze was, en

wees op een gebrek aan focus en een specifiek doelwit.

Alexander Zaman (00906440) ‘The Bloody Sunday Inquiry’ Academiejaar 2012 – 2013, tweede zittijd

32

Widgery-tribunaal aan haar taak begon stootte op enige tegenstand. Zo was er een groter gevaar

voor onnauwkeurigheid en te weinig tijd gelaten voor de nodige nuance. Ook de methodologie

was niet altijd even duidelijk en de selectie in het bronnenmateriaal was bij wijlen nogal cru, wat

tevens en nuancering van de eindresultaten in het gedrang bracht. Wat betreft het antwoord op

de schuldvraag bleek vooral een zekere onduidelijkheid in de antwoorden op beide

deelaspecten. Op enkele uitzonderingen na werden zo goed als alle dertien dodelijke slachtoffers

vrij gesproken van enig bezit van een vuurwapen of enige vorm van explosieven – twee ervan

werden letterlijk al kruipend in de rug geschoten – maar toch zag Lord Widgery geen probleem

omtrent de rechtvaardiging van de militaire actie tegen de burgers. Dit lijkt enigszins te duiden

op een inconsequentie, maar werd door Lord Widgery uitgelegd door de zware omstandigheden

waarin de militairen moesten te werk gaan en behield een rotsvast vertrouwen in de

getuigenissen van de betrokken militairen, daar waar hij burger-getuigenissen toch vaak lijkt te

wantrouwen. Het rapport werd dus meer dan eens omschreven als ‘vooringenomen’ en ‘niet

onafhankelijk’ waarbij de zaken even ‘snel onder de loep’ werden genomen, daar waar de Britse

regering als één man achter het rapport zou blijven staan. Ongeacht de verdeeldheid van de

meningen, zou het rapport zou nog veel stof doen opwaaien in de eerstvolgende maanden én

zelfs jaren.

Alexander Zaman (00906440) ‘The Bloody Sunday Inquiry’ Academiejaar 2012 – 2013, tweede zittijd

33

Hoofdstuk 3. De Vox Populi: receptie van de resultaten.

a. Eind goed, al goed? Het debat in de jaren ‘70

Om een goed beeld te schetsen van hoe geladen het debat wel niet lag, volgt een korte anekdote.

British Home Secretary Reginald Maudling gaf op de dag na Bloody Sunday zijn verklaring voor

het parlement waarin hij ondermeer stelde achter de versie van de feiten te staan zoals die

werden gegeven door het leger. Bernadette Devlin – die de Noordierse regio Mid-Ulster

vertegenwoordigde en ooggetuige was van Bloody Sunday – noemde Maudling daarop een

‘moorddadige hypocriet’ en sloeg hem vervolgens in het parlement vol in het gelaat. Wanneer de

pers later vroeg aan mevrouw Devlin of deze zich nog zou excuseren antwoorde ze koeltjes “I'm

just sorry I didn't get him by the throat”.76

Net zoals het Widgery-tribunaal spoedig aan het werk ging, zo ook kwam dus ook parlementaire

debat in Engeland over Bloody Sunday snel op gang. De parlementaire archieven van Groot-

Brittannië maken een eerste keer melding van een discussie omtrent de nasleep van de

gebeurtenissen op 2 februari 1972. Dit is amper twee dagen na het incident zelf! In het oog van

de storm van de eerste echte discussie bevond zich Lord Fenner Brockway, die door de andere

Lords werd verdacht van deelname aan de mars op Bloody Sunday. Lord Fenner Brockway had

op het moment van de discussie al de gezegende leeftijd van 84 jaar bereikt en had in die

tijdspanne een internationale reputatie als pacifist en vredesactivist opgebouwd.7778 Als

ervaringsdeskundige was hij op die bewuste zondag 30 januari 1972 uitgenodigd op een

wettelijke vergadering die werd gehouden in “Derry”, maar mede door zijn gevorderde leeftijd

en het feit dat de aansluitende protestmars illegaal waren verklaard, liet hij deze wel aan zich

voorbijgaan.

Lord Brockway bestendigde zijn vreedzame reputatie en trachtte via het Brits parlement al een

eerste verzoeningspoging te lanceren. Hij bekritiseerde allereerst de houding, volgens dewelke

een vergadering of samenkomst tot 50.000 individuen als legaal werd beschouwd, maar de

optocht die de talrijke participanten tot aan de samenkomst zou brengen werd veroordeeld. Om

het met zijn eigen woorden te zeggen: “One cannot say that a meeting is legal without also

making it lawful that there should be opportunities to attend that meeting.”79 Na dat hij dit

probleem onderstreept had zou Lord Brockway overgaan tot wat, volgens hem, zou kunnen

bijdragen tot de pacificatie, met name de aanstaande mars in Newry. Deze mars zou exact een

week na Bloody Sunday doorgaan op een kleine vijftig kilometer ten zuidoosten van

Londenderry, en zou een potentiële catastrofe kunnen worden indien de sfeer in Noord-Ierland

niet snel zou omslaan. Lord Brockway lanceerde bijgevolg zijn voorstel in de volgende

bewoording:

“Let the Civil Rights Association make its objective a meeting which is legal, rather than a march.

Let the Government instruct the authorities in Northern Ireland to discuss with representatives of

the Civil Rights Association the arrangements under which this legal meeting might be held. (...) If

76 het bewuste interview met Devlin.

http://www.bbc.co.uk/programmes/p00nm166 , geraadpleegd op 17.06.2013 77 http://www.open.ac.uk/researchprojects/makingbritain/content/fenner-brockway , geraadpleegd op 18.06.2013 78 Zijn standbeeld kan tot op heden worden bezichtigd in het Londense Holborn-district 79 De archieven van het Britse parlement zijn online raadpleegbaar: http://hansard.millbanksystems.com/lords/

1972/feb/02/the-situation-in-northern-ireland#S5LV0327P0_19720202_HOL_133, geraadpleegd op 18.06.2013

Alexander Zaman (00906440) ‘The Bloody Sunday Inquiry’ Academiejaar 2012 – 2013, tweede zittijd

34

this were done, Newry might become an occasion for the beginning of agreement rather than for

confrontation and worse disaster.”

Zo wou Lord Brockway van de aanstaande clash in Newry een ontmoetingspunt en opportuniteit

maken om beide partijen te verbinden in de dialoog, en dit in een wettelijke kader. Voor wie de

aanleiding en de casusschets van Bloody Sunday zelf goed begrijpt, oogt deze suggestie echter

halfslachtig en mogelijk zelf iets te goedgelovig om als reële oplossing voor het conflict te

worden gezien. Het is uit de transcriptie van het debat verder niet op te maken hoeveel

individuen dan konden verwacht worden op deze Newry-vergadering, maar wanneer het gaat

om een evenement met een grote publieke participatie kan men niet anders dan bepaalde

restricties opleggen. Net zoals politie vandaag telkens omnipresent is bij sportevenementen of

grote publieke bijeenkomsten , is het ondenkbaar dat de Newry-bijeenkomst zonder enige

politiemacht in goede banen had kunnen worden geleid. Hierdoor dreigde men opnieuw in

vicieuze cirkel terecht te komen. Want door de aanwezigheid van ordetroepen, was het maar de

vraag of onruststokers of participanten met slechtere bedoelingen zich rustig genoeg zouden

kunnen houden om niet opnieuw rellen te veroorzaken tussen beide partijen. De geschiedenis

geeft echter beiden ongelijk. De Newry-mars ging wel degelijk door op 6 februari 1972, en werd

dus niet omgeschoold tot een samenkomst als pacificerend forum, maar anderzijds bleven ook

het aantal incidenten beperkt tot het absolute minimum.80 Ondanks een opkomst van meer dan

tienduizend deelnemers, kon bij het vallen van de avond iedereen opgelucht ademhalen omdat

noemenswaardige incidenten waren uitgebleven.

Toch werden tijdens de parlementaire discussie ook krachtdadiger acties voorgesteld om de

situatie zo snel mogelijk te ontzenuwen. Men kan hier andermaal naar Lord Brockway

verwijzen, die ditmaal zichzelf citeert uit een interview dat hij eerder gaf aan Press Association:

“A political solution should include: (1) the repeal of the Special Powers Act and its replacement by

an Act of Human Rights, including prohibition of religious discrimination; (2) the introduction of

proportional representation in the elections of Stormont and all local authorities; and (3) the

establishment of an all-Ireland Council for co-operation in expanding spheres between North and

South, leading eventually to the reunification of Ireland.”81,82

Lord Brockway laat zijn politieke oplossing opdelen in drie grote factoren die hij zelf ook

onderscheidt. Het einde van de ‘Special Powers Act’ – ooit ontwerpen om snel en adequaat te

kunnen reageren op het veelvuldig geweld zonder in een juridisch kluwen terecht te komen –

zou volgens Brockway een groter gevoel van vertrouwen moeten creëren met de overheid, net

zoals de representatieve vertegenwoordiging in Stormont.83 Toch kan Lord Brockway, zoals

reeds eerder gesteld, niet verbergen een idealist te zijn. Zo waren de eerder vermelde

protestantse paramilitaire organisaties niet spontaan ontbonden na Bloody Sunday en ook het

IRA en nog radicalere PIRA waren nog zeer actief. Hoewel de voorstellen zouden duiden op de

80 Website van het CAIN-project, verbonden aan de universiteit van Ulster: http://cain.ulst.ac.uk/events/crights/

nicra/nicra785.htm, geraadpleegd op 15.06.2013. (F. McKenna, Bloody Sunday) 81 Transcripties van de parlementaire debatten; http://hansard.millbanksystems.com/lords/1972/feb/02/the-

situation-in-northern-ireland#S5LV0327P0_19720202_HOL_133, geraadpleegd op 17.06.2013 82 De Special Powers Act (1922) werd in het leven geroepen om snel en adequaat te reageren op het vele geweld

in Noord-Ierland.

Volledige tekst: http://cain.ulst.ac.uk/hmso/spa1922.htm, geraadpleegd op 16.06.2013 83 ‘Stormont’ is een vaak gebruikte koosnaam voor het Noord-Ierse parlement, verwijzend naar de locatie van

het gebouw.

Alexander Zaman (00906440) ‘The Bloody Sunday Inquiry’ Academiejaar 2012 – 2013, tweede zittijd

35

aanwezigheid van politieke goodwill is het maar zeer de vraag of het zoden aan de dijk zou

brengen in het eeuwenoude kruitvat dat Noord-Ierland was. Het bleef tijdens deze

parlementaire debatten echter niet louter bij aanstekelijk idealisme. Ook de andermaal

onvermijdelijke schuldvraag kwam uiteindelijk bovendrijven. De eerste tussenkomst in dit

verband was afkomstig Lord Frank Beswick, die stelde dat vrede geen optie is zolang alle

betrokken partijen, republikeinen en unionisten, katholieken en protestanten, erkennen dat er

fouten gebeurden aan de twee kanten. Hierop komt de interessante repliek van de Earl van

Arran, de conservatieve Arthur Gore, die vraagt: “My Lords, would not the noble Lord agree that

the British Army have no reason to feel guilty, and do not feel guilty?”84 Deze scherpe stellingname

werd in de hele verdere zitting niet meer weerlegd en het beeld, dat het Britse leger geen blaam

treft en boven alle partijen staat, bleef bestaan.

Het Britse parlement zette de discussie voort op 23 februari 1972, nog steeds vóór de publicatie

van het originele Widgery-rapport. Niet alleen de betreurenswaardige feiten van Bloody Sunday,

maar ook het hele Britse beleid in Noord-Ierland werd meteen in vraag gesteld. Aanwezig in het

parlement was onder meer Stanley McMaster, een Noordierse unionist, die voornamelijk de rol

van het leger kwam verdedigen en uitleg zou geven over de situatie. Onder meer de politiek van

‘internment’ werd door Labour-politicus Kevin McNamara in vraag gesteld. Deze was volgens

hem verantwoordelijk voor een gevoelige stijging in het Noordierse geweld. Ook McNamara’s

partijgenoot Stanley Orme legt McMaster het vuur aan de schenen, met de vraag of het niet de

protestantse geweldacties uit 1969 waren die de geweldcyclus in gang zette, als reactie op

McMaster’s standpunt waarin hij katholieke groepen afschildert als “dag en nacht aan het werk

om Ierland te herenigen door gebruik van geweld”.85 Daarna ontaardde de discussie in een welles-

nietes spelletje over wie de eerste steen wierp, die leidde tot de kettingreactie waarvan Bloody

Sunday het voorlopige eindpunt vormde. Zo werd binnen de eerste maand na de feiten amper

gedebatteerd over het werk van Lord Widgery, die naarstig doorwerkte achter gesloten deuren,

maar des te meer over de aard van het conflict en over de vraag bij wie de schuld kwam te

liggen. Men hoopte dat Lord Widgery het gepaste antwoord op deze vraag zou kunnen leveren

en die, zoals hierboven blijkt, ook duidelijk beantwoord werd, zij het met de nodige controverse.

De eerstvolgende parlementaire discussie omtrent deze hele discussie vond plaats op 19 april

1972, niet toevallig de datum waarop het Widgery-rapport – negen dagen na de afronding ervan

– ook officieel wordt bekendgemaakt aan het publiek. Toenmalig premier Edward Heath kwam

het rapport voorstellen en nam ook onmiddellijk de verdediging ervan op zich. De volgende

verklaringen werden uitgelicht uit de transcriptie van het parlementair debat:

“The Government accepts Lord Widgery's findings. All shades of opinion sincerely concerned with

the truth must feel indebted to him for his objective and painstaking analysis of events.”

Hierbij onderschrijft de Britse regering de volgende conclusie getrokken door het tribunaal:

“There would have been no deaths in Londenderry if those who organised the march had not

thereby created a highly dangerous situation in which a clash between demonstrators and the

84 Transcriptie van de parlementaire debatten: http://hansard.millbanksystems.com/lords/1972/feb/02/the-

situation-in-northern-ireland#S5LV0327P0_19720202_HOL_133, geraadpleegd op 22.06.2013 85 Transcriptie van de parlementaire debatten: http://hansard.millbanksystems.com/commons/1972/feb/23/

northern-ireland-1#S5CV0831P0_19720223_HOC_430, geraadpleegd op 22.06.2013.

Alexander Zaman (00906440) ‘The Bloody Sunday Inquiry’ Academiejaar 2012 – 2013, tweede zittijd

36

security forces was almost inevitable. The decision to contain the march was fully justified by events

and was successfully carried out.”

Hierbij verklaarde premier Edward Heath, en bij uitbreiding dus de hele Engelse regering, zich

akkoord met de conclusies van het rapport, die dus later zouden worden weerlegd door het

Saville-rapport dat geldt als opvolger en tevens substituut. Het is echter belangrijk te stellen dat

Heath, als eerste minister, weinig andere keuzes had dan zich akkoord te verklaren met de

conclusies die Lord Widgery trok. Op het moment dat hij deze uitspraak van vertrouwen deed

was het originele rapport net gepubliceerd, en hoewel premier Heath en/of zijn

kabinetsmedewerkers het rapport vermoedelijk wel doorgenomen hadden, beschikten zij zelf

echter niet over de nodige expertise, het originele bronnenmateriaal of de tijd om de mogelijke

hiaten in het rapport zelf te kunnen opsporen of ontdekken. En ook wanneer men ervan zou

uitgaan dat Heath de conclusies van het rapport niét onderschreef, had hij weinig andere keuze

dan de enige officiële commissie die de zaak moest onderzoeken te steunen. Een motie van

wantrouwen uitspreken tegen het Widgery-tribunaal had de Britse troepen, gestationeerd in

Noord-Ierland, vermoedelijk in het nauw gedreven. Ongeacht de conclusie van het rapport kan

het derhalve als de taak van de regering gezien worden om dit tribunaal, dat zij nota bene zélf in

het leven hadden geroepen, te steunen in zijn uitspraken. Dit wordt grotendeels geïllustreerd

met de adjectieven ‘objectief’ en ‘zorgvuldig’, die werden gebruikt om het onderzoek van Lord

Widgery te omschrijven. Beide zouden later door Lord Saville worden afgedaan als incorrect.

De conclusies van het rapport werden hierboven al overlopen. Kort samengevat, rechtvaardigde

het rapport de arrestatieoperatie als noodzakelijk en niet excessief, en beschouwde het rapport

het gebruik van elk politioneel geweld als noodzakelijk voor de zelfverdediging en pas ingezet na

provocatie. Het rapport stelde ook dat er, ondanks een concreet bewijs van vijandig gedrag bij

één van de slachtoffers, een groot vermoeden heerste dat zij zich eerder strafbaar maakten aan

zulke feiten of ze van nabij steunden. Finaal besloot het rapport dat individuele soldaten niet

konden verantwoordelijk gehouden worden voor mogelijke persoonlijke inschattingsfouten

vanwege de grote verwarring en hectiek die plaatsvond op die bewuste dag. Opvallend voor de

discussie die zich achteraf heeft ontvouwd is dat niet elk lid van het parlement het rapport al te

lezen kreeg. Zo formuleerde Stan Orme de kritiek dat het rapport eerder bekend was bij de pers

dan bij het hele parlement. Dit zette echter een grote rem op het debat, aangezien niet iedereen

geïnformeerd en voorbereid de discussie kon aanvatten. Het weerhield baron Orme er echter

niet van om het ‘low profile’ beleid van het Brits leger, met de uiteindelijke terugtrekking als

doel, te blijven verdedigen. De enige echte vorm van kritiek die op dezelfde dag werd

geformuleerd op het rapport kwam van de Ierse nationalistische politicus Frank McManus, die

stelde dat het enige doel dat het rapport ooit succesvol zou bereiken het ondergraven van het

Ierse vertrouwen in de Britse tribunalen zou zijn.86 Hij vertaalde het rapport als een

witwasoperatie, waarbij de Britse regering en vooral het leger zichzelf zuiverde van enige blaam.

Aan deze uitgesproken vorm van kritiek wordt echter amper gehoord gegeven, zo doet premier

Edward Heath, die overigens later nog zal opduiken in dit onderzoek, de aanklachten af als

nonsens en verdedigt deze de finale versie van Lord Widgery’s rapport. Het rapport was

overigens het concrete resultaat van het tribunaal dat overigens onder Heath’s premierschap in

het leven werd geroepen, wat enige andere reactie dan de verdediging van de bevindingen haast

ondenkbaar maakte.

86 Transcriptie van de parlementaire debatten: http://hansard.millbanksystems.com/commons/1972/apr/19/

northern-ireland-widgery-tribunal-report#S5CV0835P0_19720419_HOC_257, geraadpleegd op 22.06.2013

Alexander Zaman (00906440) ‘The Bloody Sunday Inquiry’ Academiejaar 2012 – 2013, tweede zittijd

37

b. De stem van Londenderry en haar slachtoffers

Waar in het Britse parlement de kritische vragen eerder uitzondering dan regel waren, gold dit

uiteraard niet voor het getroffen Londenderry. De reacties op het rapport waarin voor haast elk

maatschappelijk echelon dezelfde: een combinatie van verbazing en woede. In dit onderdeel

wordt een uitgebalanceerd beeld geschetst van de publieke reactie naar aanleiding van de

publicatie van het rapport, dat zowel politici, slachtoffers als media aan het woord laat.

Door het grote belang van het tribunaal werd er ook in de media volop geanticipeerd op de

publicatie van de resultaten en meer bepaald de gevolgen die daaraan verbonden zouden zijn.

Zoals al werd uiteengezet waren de resultaten eerder lauw, in die zin dat er geen veroordeling

was van het militair apparaat noch van individuele soldaten. De reacties in de pers, en uiteraard

aan Noordierse zijde bleven niet uit. De teneur werd misschien nog het best omschreven door

BBC-correspondent Richard Baker die stelde dat de Bogside-wijk ‘niets minder dan een

onvervalste veroordeling van PARA 1 als moordenaars de mensen tot enige tevredenheid had

kunnen stemmen’.87 Die onvervalste veroordeling kwam er dus niet, en Baker kreeg gelijk in zijn

voorspelling dat de reacties uit Londenderry allesbehalve tevredenheid uitstraalden. Ivan

Cooper en John Hume, beiden lid van de nationalistische Social Democratic and Labour Party,

waren duidelijk in hun oordeel. Cooper sprak van onderzoek waar ‘de beschuldigden het

onderzoek voerde’ alluderend op de samenstelling van het tribunaal. Zoals werd besproken was

dit een grotendeels Engels militair tribunaal dat een onderzoek moest voeren tegen haar eigen

geledingen. Deze kritiek kwam veelvuldig voor en was tevens één van de reden dat de latere

Saville-commissie voor een meer evenwichtige samenstelling koos waarin het gehele

Gemenebest vertegenwoordigd was. Partijgenoot John Hume focuste op het internationaal

kader, waarbij hij vooral het onrechtvaardigheidsgevoel waar vele Noord-Ieren mee zaten

aankaartte. Dit zou er volgens hem mede voor zorgen dat vredesgesprekken van gelijk welke

aard zwaar belast zouden worden met de erfenis van het Widgery-tribunaal.88 Ook Eddie

McAteer, lid van de Nationalist Party, spaarde zijn kritiek op Lord Widgery niet. Volgens McAteer

had de onafhankelijke pers, door de snelle uitspraak van het tribunaal, nog niet de nodige tijd

gehad om alles te onderzoeken en zo de grote hiaten in het onderzoek aan het licht te brengen.

McAteer laat er wel geen twijfel over verstaan dat Lord Widgery zich zou moeten schamen voor

zijn afgeleverde werk en het best kan aftreden na wat hij omschrijft als een ‘witwasoperatie’.

Ook buiten het politieke spectrum krijgt deze tendens extra steun, zo ook in de persoon van

eerwaarde Edward Daley – overigens ooggetuige tijdens de feiten – die Lord Widgery

vooringenomen noemt.89 De enige uitgesproken steun die enigszins kortstondig aanbod kwam in

Londenderry kwam van de persoon van Albert Anderson, niet toevallig functionaris van de

Ulster Unionisten, die zijn vertrouwen uitsprak in de hoge functie van Lord Widgery en die de

conclusies van het rapport ‘aannemelijk’ vond.90 De opmerking moet hier wel gemaakt worden

dat Anderson zelf stelt het rapport nog niet grondig te hebben nagekeken en lijkt ook meer

vertrouwen uit te spreken in de persoon Widgery dan in diens afgeleverde werk.

87 BBC’s Nine o’clock news, uitgezonden op 19.04.1972

http://www.bbc.co.uk/programmes/p00nm07t, geraadpleegd op 27.06.2013 88 BBC’s Nine o’clock news, uitgezonden op 19.04.1972

http://www.bbc.co.uk/programmes/p00nm07t, geraadpleegd op 27.06.2013 89 BBC’s Nine o’clock news, uitgezonden op 19.04.1972

http://www.bbc.co.uk/programmes/p00nm07t, geraadpleegd op 27.06.2013 90 BBC’s Nine o’clock news, uitgezonden op 19.04.1972

http://www.bbc.co.uk/programmes/p00nm07t, geraadpleegd op 27.06.2013

Alexander Zaman (00906440) ‘The Bloody Sunday Inquiry’ Academiejaar 2012 – 2013, tweede zittijd

38

De reacties waren uiteraard echter niet beperkt tot Londenderry alleen, ook internationaal was

er heel wat beroering. Jack Lynch, eerste minister van de Republiek Ierland, zag de noodzaak

voor een neutrale en internationale commissie, waarvan men hoopte dat ze overigens tot andere

conclusies zou komen.91 Ook de Engelse krant ‘The Guardian’ maakte na de publicatie melding

van de dualistische sfeer die leefde. Engels Secretaris van Defensie Lord Carrington zag zelfs

reden voor het leger om zichtzelf op de borst te kloppen – hij zag reden trots te zijn op het

militaire optreden tijdens de gebeurtenissen – en sprak de ijdele hoop uit dat Bloody Sunday

daarmee ook vergeten kon worden.92 Dat Bloody Sunday echter nog lang zou nazinderen was al

langer duidelijk. Al onmiddellijk na de gebeurtenissen was zowel nationaal als internationaal

een resem aan protesten op gang gekomen. Zo waren er op de protestmars in Newry 20.000

mensen die vreedzaam betoogden op 6 februari van hetzelfde jaar, maar veel groter was de

belangstelling voor een protestmars georganiseerd in New York City op 17 maart 1972. De

reden waarom deze mars net iets meer globale publiciteit kreeg was door de aanwezigheid van

Beatles-zanger John Lennon, die duidelijk hoorbaar “get them Scots-Anglos out of the North” riep

tegen de aanwezige pers.93 De tendens was dus dezelfde als tijdens het onderzoek toen

voornamelijk nationalisten, vooral bij monde van hun leider Gerry Fitt, al hun ongenoegen lieten

blijken over het aanstellen van Lord Widgery als hoofd van het tribunaal, met zelfs de dreiging

van een mogelijke boycot tot gevolg.94

Ook met het verstrijken van de jaren bleef Bloody Sunday een open wonde, die allerminst leek te

verdwijnen zoals sommige Britse politici hadden gehoopt. Zo zijn er nog twee data die voor het

onderzoek enige significante waarde hebben.

Allereerst is er 21 augustus 1973. Op die dag maakt voormalig Brits majoor Hubert O’Neill,

tevens lijkschouwer in Londenderry, de beschuldiging aan het adres van het leger waarin hij

duidelijk maakt dat, volgens zijn bevindingen, er geen enkele gegronde reden was waarvoor het

leger het vuur mocht openen op Bloody Sunday, bijna een jaar eerder.95 Gelet op de positie

waarin O’Neill zich bevond – hij was aangewezen als officiele lijkschouwer door de stad

Londenderry om de inmiddels veertien lijken te onderzoeken – werd amper gehoor gegeven aan

deze aanklacht.96 Een tweede frappante datum is die van 18 december 1974, bijna drie jaar na

de feiten. Ditmaal betreft het geen aanklacht of publiek protest, maar wordt een officiële

regeringsmededeling de wereld in gestuurd. Zo toonde de overheid zich bereid om een

totaalbedrag van £42.000 te besteden als compensatie voor de familieleden van de

slachtoffers.97 Deze zouden bedragen, gaande van £250 tot £16.500, ontvangen en dit werd door

het Brits Ministerie van Defensie vertaald als een gebaar ‘in de geest van goede wil en

verzoening’. Mogelijk kan deze financiële compensatie gezien worden als een ultieme poging om

91 http://www.guardian.co.uk/uk/1972/apr/20/bloodysunday.northernireland1, geraadpleegd op 30.06.2013. (D.

Fairhall, Widgery clears the army but blaims some soldiers) 92 http://www.guardian.co.uk/uk/1972/apr/20/bloodysunday.northernireland1, geraadpleegd op 30.06.2013. (D.

Fairhall, Widgery clears the army but blaims some soldiers) 93 New Yorkse demonstratie als protestactie tegen het Widgery-rapport, uitgezonden op 17.03.1972.

http://www.bbc.co.uk/programmes/p00nm0b4 , geraadpleegd op 30.06.2013. 94 De reactie van Gerry Fitt op het Widgery-tribunaal, uitgezonden op 01.02.1972

http://www.bbc.co.uk/programmes/p00nm12w, geraadpleegd op 30.06.1972 95 BBC-artikel geschreven op 21.08.1973 http://news.bbc.co.uk/onthisday/hi/dates/stories/august/21/

newsid_2500000/2500321.stm, geraadpleegd op 30.06.2013 96 John Johnston was inmiddels overleden aan zijn verwondingen, wat hem het veertiende dodelijke slachtoffer

maakt van Bloody Sunday. 97 Dit komt in de huidige wisselkoers overeen met 48,762 euro.

Alexander Zaman (00906440) ‘The Bloody Sunday Inquiry’ Academiejaar 2012 – 2013, tweede zittijd

39

het hoofdstuk omtrent Bloody Sunday ook definitief af te sluiten. Ook de machtswissel in het

Brits parlement kan hier voor iets tussen zitten. Sinds de verkiezingen van februari 1974 had

Labour-kopstuk Harold Wilson de conservatief Edward Heath vervangen als eerste minister van

het Verenigd Koninkrijk.98 Ondanks de impact van het gebaar – dit was de eerste officiële poging

van de regering tot verzoening, vermits onder premier Heath vooral lord Widgery werd

verdedigd – waren de nabestaanden toch eerder afkerig. Zij herformuleerden dat niet zozeer het

financiële aspect hen bezig hield, maar het zuiveren van de naam van hun omgekomen

familieleden en vrienden die door het rapport nog steeds werden verdacht van ‘schutters en

bommenwerpers’ te zijn.99

Priester Edward Daly – ondertussen gepromoveerd tot bisschop van Londenderry – sprak zich

als woordvoerder uit over het gebaar. De overheid erkende dat vele van de slachtoffers

ongewapend waren op het moment dat zij stierven, maar bisschop Daly betreurt dat ze de lijn

niet doortrekken en de volledige onschuld van de slachtoffers proclameert.100 Zo laat de

overheid nog ruimte voor de stelling dat de slachtoffers voor hun dood wel nog wapens zouden

gehanteerd hebben tegen het Britse leger, een conclusie die Lord Widgery eerder ook nog trok,

en daardoor niet werden vrijgepleit van de naam ‘schutters en bommenwerpers’. Het moet

echter wel duidelijk worden gesteld dat de uitgestoken arm van de overheid door velen wél

werd aanvaard. Onder meer weduwe Ita McKinney, vrouw van de omgekomen Gerald McKinney,

bleef achter met acht(!) kinderen. Zij aanvaarde de financiële compensatie van ongeveer

£13.000 wel.101

c. Een verschuivend paradigma als aanloop naar een nieuwe periode

Zoals aangekondigd in de inleiding van dit onderzoek zal de kwarteeuw die beide commissies

van elkaar scheidt in dit onderzoek worden opgedeeld in twee afzonderlijke hoofdstukken, daar

het ook om twee verschillende periodes gaat. Alvorens deze hypothese te staven en concreter

voor te stellen volgt een korte samenvatting van de twee jaar tussen Bloody Sunday en het

voorstel voor financiële compensatie door de Britse regering in december 1974.

Tekenend voor deze periode was het starre dualisme en de tegenstrijdigheid tussen beide

partijen. Een nadere blik op de parlementaire debatten die gevoerd werden in Londen toont de

halsstarrige houding die de Britse regering aannam. Het Widgery-rapport werd, niet geheel

onlogisch, gesteund doorheen de storm van kritiek en zelfs binnen het parlement waren amper

dissidente stemmen te merken die deze houding in vraag trokken. Onder de conservatieve

regering van premier Edward Heath werd deze lijn aangehouden tot diep in het jaar 1974, toen

nieuwe verkiezingen voor de deur stonden. De opvallende rol die Heath volgens sommige media

speelde in het dodentol van Bloody Sunday kan echter een mogelijke verklaring zijn voor de

starre houding, hoewel deze beschuldigingen pas later zullen besproken en geëvalueerd

worden.102 Contrasterend was de houding en publieke opinie die de toon voerde in Noord-

Ierland. Waar men vanuit Downing Street 10 het hele gebeuren van Bloody Sunday zo snel

98 Wilson was tevens Heath’s als Brits premier, tussen 1964 en 1970. 99 BBC-artikel geschreven op 18.12.1974 http://news.bbc.co.uk/onthisday/hi/dates/stories/december/18/

newsid_4627000/4627967.stm, geraadpleegd op 30.06.2013 100 BBC-artikel geschreven op 18.12.1974 http://news.bbc.co.uk/onthisday/hi/dates/stories/december/18/

newsid_4627000/4627967.stm, geraadpleegd op 30.06.2013 101 BBC-artikel geschreven op 18.12.1974 http://news.bbc.co.uk/onthisday/hi/dates/stories/december/18/

newsid_4627000/4627967.stm, geraadpleegd op 30.06.2013 102 Heath weigerde elke formele communicatie over het Widgery-rapport, en bevestigde enkele zijn vertrouwen –

en dat van de hele regering – in de conclusies van het rapport.

Alexander Zaman (00906440) ‘The Bloody Sunday Inquiry’ Academiejaar 2012 – 2013, tweede zittijd

40

mogelijk wou afsluiten, zo levendig was de herinnering aan de overkant van de Ierse Zee.103 Een

storm aan publieke protesten, optochten en openlijke grieven – waarvan slechts een beperkte

selectie werd besproken in het voorgaande hoofdstuk – hield de herinnering heel levendig. De

woede focuste voornamelijk op de conclusies die werden getrokken door het fel verguisde

Widgery-rapport. Het is deze strakke focus op het verleden die weldra zou vervagen, hoewel hij

nooit helemaal zou verdwijnen, die zorgt voor de opdeling van deze turbulente periode.

Zo werd in de inleiding op dit onderzoek al duidelijk gemaakt dat deze opdeling zou gemaakt

worden aan de hand van een wisselend paradigma dat beide perioden van elkaar zou

onderscheiden. Het is noodzakelijk te vermelden dat het hier gaat om een hypothese van de

auteur, die is gebaseerd uit het bronnenmateriaal dat voorhanden was en vervolgens een

aannemelijke conclusie leek. Deze paradigmawissel doet zich gelijktijdig voor, zoals eerder al

vermeld, met de regeringswissel in Groot-Brittannië. Wanneer bij de verkiezingen in februari

1974 Labour onder leiding van Wilson weer aan de macht komt, beïnvloedt dit niet alleen de

relaties met Noord-Ierland, maar beïnvloedt dit ook het hele denken omtrent Bloody Sunday.

Deze nieuwe relaties werden extra in de verf gezet in december 1974, toen de regering Wilson

officieel de mogelijkheid tot financiële compensatie overbracht naar de nabestaanden van de

slachtoffers. Dit gebaar was een unicum, en brak voor het eerst de starre houding die men tot op

dat moment vanuit Londen gewend was. Deze periode geldt dus ook als mentaal breekpunt

omtrent de perceptie over Bloody Sunday in Noord-Ierland. Wat veranderende was de focus die

zich verplaatste van het verleden naar de toekomst. Waar in de voorgaande periode elke

ondernomen actie er één was tegen het Widgery-rapport en het onrecht aangedaan in het

verleden, veranderde dat doorheen 1974 naar een houding die meer gericht was op de

toekomst. Zo werden de conclusies van het Widgery-rapport niet vergeten, maar werd de focus

verlegd naar het installeren van een tweede commissie eerder dan het bestrijden van de vorige

commissie.

Uiteraard kan men stellen dat de onevenredige verdeling van deze periode bijdraagt aan deze

‘mentale verandering’. Zo werd een tijdspanne van vijfentwintig jaar opgedeeld in een periode

van twee jaar, gevolgd daar de overige drieëntwintig jaar die door het volgende hoofdstuk wordt

behelst. Men zou dus kunnen stellen dat men, simpelweg met het verstrijken van de tijd, het

Widgery-tribunaal niet meer aandacht wou geven bij wijze van stilzwijgend protest en blijk van

ongenoegen. Toch moet er op gewezen worden dat ‘het onrecht’, dat werd aangedaan door de

conclusies van het Widgery-rapport, nooit helemaal uit het vizier verdwijnt, maar dat simpelweg

de prioriteit wordt verlegd naar het installeren van een nieuwe commissie. Dit toont toch

enigszins aan dat het niet louter de tand er tijd is die dit denken beïnvloedde, maar dat dit

eerder wijst op een zelf gemaakte keuze, zelfs wanneer deze onbewust gebeurde. Ook de invloed

van de Britse machtswissel kan men aanhalen als een punt van kritiek. Zo kan men stellen dat

deze paradigmawissel alles te maken heeft met een nieuwe regering, en dus vooral onderhevig is

geweest aan externe invloeden. Het lijkt echter niet onverstandig om voor zulke hypothesen ook

een blik op de interactie te houden. Zo is externe beïnvloeding door – in dit geval – de Britse

regering zeker van invloed geweest. Toch is het niet onbelangrijk om er ook op te wijzen dat

deze mentale verandering met focus op de toekomst ook standhield doorheen de jaren tachtig,

dé neoliberale periode bij uitstek waarin Margaret Thatcher de plak zwaaide.104 Er woedt nog

103 ‘10 Downing Street’ is de officiële residentie van de Britse premier, en wordt regelmatig gebruikt als

veralgemening voor de hele Britse regering. 104 Thatcher was de eerste conservatie premier sinds Edward Heath en regeerde van 1997 tot 1990.

Alexander Zaman (00906440) ‘The Bloody Sunday Inquiry’ Academiejaar 2012 – 2013, tweede zittijd

41

enige discussie of de Iers-Britse relaties nu erger, even erg of lichtelijk beter waren onder

Thatcher dan onder haar conservatieve voorganger Heath. Maar zaak is dat ook onder haar

bewind de vele bewegingen omtrent Bloody Sunday vast hielden aan de wending die ze hadden

gemaakt sinds 1974.

Zo kan men dit hoofdstuk ook terugkoppelen naar de onderzoeksvraag, waarbij men zelfs al een

tip van de sluier kan lichten betreffende het beantwoorden van de vragen. De vraag ‘waarom het

Saville onderzoek een noodzakelijke verbetering zou zijn ten opzichte van het Widgery-tribunaal,’

wordt deels al beantwoord door de internationale protesten en acties die werden ondernomen

tegen de deze commissie. Onder premier Heath bekoelden de relaties met Noord-Ierland naar

een dieptepunt, en werd er gesproken van de slechtste politieke relaties sinds de Paasopstand

van 1916, iets waar de conclusies van het Widgery-tribunaal – aangesteld en heftig verdedigd

door de premier en diens regering – zeker aan bijdroegen. Dat het internationale politieke luik

een grote rol speelde voor beide commissies zal verder in dit onderzoek geduid worden

wanneer de rol van de ‘Goede Vrijdagakkoorden’ van nader bij wordt onderzocht.

Alexander Zaman (00906440) ‘The Bloody Sunday Inquiry’ Academiejaar 2012 – 2013, tweede zittijd

42

Hoofdstuk 4. De nood aan verandering en de roep om revisie. Zoals eerder in de inleiding werd aangekondigd zal dit vierde hoofdstuk een lichtelijk apart en

aangepast narratief hanteren dan de overige hoofdstukken van deze paper. Zo zal het anders

strakke chronologische principe tijdelijk worden verlaten. De periode die hierin aan bod komt is

deze tussen 1974 en medio jaren negentig waarin, zoals eerder werd toegelicht, zich een nieuw

paradigma ontstaat ten opzichte van de vorige jaren. Hierin werd de focus op het verleden

verdrongen door een meer prominente blik op de toekomst, waar de eis om een nieuwe

waarheidscommissie centraal komt te staan.

Het verloop van dit hoofdstuk zal geschetst worden aan de hand van een externe casus, die

evenwel toch gerelateerd is aan die van Bloody Sunday. De casus in kwestie is deze van de

‘Ardoyne Community’, een katholieke minderheidsgemeenschap in Noord Belfast. Doorheen de

Troubles werden binnen deze gemeenschap maar liefst 99 mensen vermoord door protestanten,

waardoor een waarheidscommissie zich opdrong. Mede doordat beide casussen onderhevig zijn

aan dezelfde contextuele factoren die gaande waren in Noord-Ierland, zijn tussen beide gevallen

veel parallellen te trekken. Het is vanwege deze redenen dat er voor dit hoofdstuk geopteerd

werd het narratief lichtelijk aan te passen naar de huidige versie. Zo zal de casus van de

‘Ardoyne community’ uit de doeken worden gedaan in het begin van dit hoofdstuk, om daarna in

grote lijnen dezelfde fases te overlopen voor het onderzoek over Bloody Sunday. Uiteraard is de

aanwezigheid van deze parallellen geen teken dat er ook niet alsnog enkele grote verschillen

kunnen zijn. Deze zullen dus uiteraard besproken en geëvalueerd worden. Zo zal in dit

hoofdstuk de chronologie niet strikt gevolgd worden, daar men aan de hand van de ‘Ardoyne

casus’ tijdelijk in de huid kan kruipen van de alwetende lezer.

De verantwoording van deze keuze berust louter op een keuze die moet illustreren dat het

proces dat men rondheen Bloody Sunday te zien krijgt zeker geen uitzonderlijke casus is, en er

kan verwacht worden dat de confrontatie met een tweede casus ook een breder beeld zal

schetsen en in die mate kan zorgen voor een verrijkend vergelijkend perspectief.

a. Het effenen van de weg: ‘The Ardoyne Community’

Hoewel dit onderzoek een duidelijk chronologische lijn volgt doorheen het hele proces van

Bloody Sunday zal deze tendens tijdelijk gebroken worden voor een zijsprong naar de Noord-

Ierse hoofdstad Belfast. Meer bepaald de noordelijke gemeenschap van Ardoyne, een kleine

katholieke en nationalistische arbeidersgemeenschap omringd door protestantse en

loyalistische wijken.105 Gedurende de dertig jaar voorafgaand aan de Goede Vrijdag-akkoorden

vielen er maar liefst negenennegentig dodelijke slachtoffers, beginnende drie jaar voor Bloody

Sunday in augustus 1969.106 De daders in kwestie waren vaak loyalistische menigtes gesteund

door de politie. Het proces dat men doormaakte om tot de finale ‘closure’ van deze wandaden te

komen vertoont vele parallellen met die van Bloody Sunday en beide cases lijken dus

representatief voor zowel de Troubles als de moeizame relatie met Groot-Brittannië .

Naar aanleiding van de Goede-Vrijdag akkoorden trachtte de Britse regering alle overgebleven

wonden met het Noord-Ierse volk te herstellen, en Ardoyne was daar één van. Zoals ook eerder

bij de gebeurtennissen van Bloody Sunday werd de openingszet gemaakt door de Britse regering

zelf. Waar in 1972 Lord Widgery naar voor werd geschoven, kwam nu Sir Kenneth Bloomfield op 105 Het inwoners aantal van Ardoyne wordt geschat op 7.500 inwoners. 106 L. Magarell en B. Gutierrez, Lessons in Truth-seeking: international experiences informing United Stated

Initiatives, New York, ICTJ, 2006, p.10.

Alexander Zaman (00906440) ‘The Bloody Sunday Inquiry’ Academiejaar 2012 – 2013, tweede zittijd

43

het voorplan. Zijn officiële titel luidde ‘Slachtoffers Commissaris’, en één jaar na zijn benoeming

leverde Sir Bloomfield zijn eerste rapport af onder de toepasselijke naam, ‘het Bloomfield

Report’.107 Net zoals bij het Widgery rapport kwam ook het Bloomfield rapport al van bij de

publicatie zwaar onder vuur te liggen vanuit, voornamelijk, katholieke en nationalistische hoek.

De tekortkomingen van het Bloomfield rapport zouden in grote lijnen dezelfde grieven zijn die

eerder tegen Lord Widgery’s bevindingen werden geformuleerd. Allereerst faalde Sir Bloomfield

er in om op adequate wijze de problemen van ‘waarheid en gerechtigheid’ te adresseren. Ten

tweede richtte de onvrede zich op de exclusie van de Britse staat uit het rapport, die volgens

ooggetuigen via agenten en militairen minstens medeverantwoordelijk waren voor

verschillende doden over de jaren heen.108 Aan het hoofd van de oppositie stond Mark

McGovern, doctor aan de universiteit van Liverpool, die zich specialiseerde in, onder meer,

transitional justice, waarheidscommissies en staats- en politiek geweld. Zoals ook gebeurde in

de vroege jaren zeventig na het Widgery rapport, legde ook de gemeenschap van Ardoyne zich

niet neer bij het officiële Bloomfield rapport dat, logischerwijs, werd gesteund door de Britse

overheid. Net zoals eerder gezien werd in hoofdstuk drie, staken ook hier burgerinitiatieven de

kop op als tegengewicht voor het overheidsrapport. Zo werd ondermeer het ‘Ardoyne

Commemoration Project of Northern Ireland’ opgericht. Onder de leiding van doctor McGovern

werd gewerkt aan een rapport genaamd “The Untold Thruth”, dat elke getuigenis,

nagedachtenis, foto of enige vorm van bewijs over de moorden verzamelde.109 Gedurende vier

jaar werd alle mogelijke informatie verzameld die naast een nieuw rapport over de feiten, ook

een zekere mate van ‘closure’ en afronding voor de nabestaanden en betrokkenen.110 En het is

dat gevoel van afronding dat nodig zou zijn om de stap naar een vreedzaam samenleven met

Groot-Brittannië te zetten. Uiteindelijk stierf het laatste slachtoffer binnen Ardoyne onmiddellijk

na de officiële afsluiting van de Goede Vrijdag Akkoorden, maar bleven de geweldplegingen

daarna wel definitief achterwege.

Deze casus neemt ons mee doorheen bijna dertig jaar politieke geschiedenis van Noord Ierland

en is meer dan representatief voor de weg die ook de katholieke gemeenschap van Londenderry

zou afleggen. Zo zal de ‘Bloody Sunday Justice Campaign’ grote parallellen vertonen met ‘Ardoyne

Commemoration Project of Northern Ireland’. Beide openden de weg naar een revisie van het

officiële overheidsrapport onder het mom van ‘waarheid’ en ‘gerechtigheid’. En hoewel er in

Ardoyne wel enige professionele begeleiding was van doctor Marc McGovern, waren beiden toch

voornamelijk ‘grassroots initiatives’, die spontaan ontstonden vanuit de gemeenschap en dus

bottum-up waren opgebouwd.111 De kentering die beide overigens wilden teweeg brengen

kwam grotendeels met hulp van de media, en dan vooral door de publicatie van hun eigen

literatuur. Zo hielpen beide lokale initiatieven mee aan de totstandkoming van een boek dat de

eerdere officiële waarheidsclaim van de overheid moest verwerpen en vervangen. “The Untold

Thruth” vervulde deze rol voor de Ardoyne gemeenschap en was het resultaat van een vier jaar

lange samenwerking tussen de getroffen gemeenschap en een professionelere omkadering, die

samen hun eigen versie op de feiten naar buiten brachten.112 In het geval van Bloody Sunday viel

107 L. Magarell en B. Gutierrez, Lessons in Truth-seeking: international experiences informing United Stated

Initiatives, New York, ICTJ, 2006, p.10. 108 L. Magarell en B. Gutierrez, op. cit., p.10. 109 L. Magarell en B. Gutierrez, op. cit., p.10. 110 Dit onderzocht het project zelf op basis van feedback, één jaar na de start van het onderzoek. 111 L. Magarell en B. Gutierrez, op. cit., p.13. 112 Delen van het boek ‘Ardoyne: the untold story’ zijn online raadpleegbaar op: http://cain.ulst.ac.uk/

issues/victims/ardoyne/ardoyne02a.htm, geraadpleegd op 07.07.2013

Alexander Zaman (00906440) ‘The Bloody Sunday Inquiry’ Academiejaar 2012 – 2013, tweede zittijd

44

die eer te beurt aan Don Mullan’s ‘Eyewitness Bloody Sunday’ – dat later nog zal besproken

worden – dat algemeen erkend wordt als een katalysator in het proces naar een nieuwe

waarheidscommissie over de feiten. Men mag zich uiteraard niet blind staren op mogelijke

parallellen, vermits er ook duidelijke verschillen merkbaar zijn. Zo kreeg de gemeenschap van

Ardoyne geen tweede officiële commissie toegewezen die het Bloomfield rapport moest

vervangen, dus kan men stellen dat de parallellen in ondernomen acties niet tot hetzelfde

resultaat hebben geleid.

Belangrijk in het hele proces – en ook in dat omtrent Bloody Sunday – is de afronding die

mensen door dit rapport konden geven aan het hele gebeuren, en zo de volgende stap konden

zetten in het vredesproces tussen Noord-Ierland en Groot-Brittannië. Voor het Ardoyne project

was doctor Patricia Lundy betrokken om onder meer te peilen naar het effect van het rapport op

de hele gemeenschap. In haar beschrijvingen van de feedback stelt ze dat het spreken over de

gebeurtenissen voor de betrokkenen aanvoelde als ‘een politieke daad’.113 Hoewel de erkenning

nooit werd geïnstitutionaliseerd was ze nog steeds significant voor de deelnemers. Zo kreeg het

hele project ook een therapeutische waarde waarbij een ‘cultuur van stilte’ ten einde kwam.114

Het is deze verwerking die overigens cruciaal was voor het tot een goed einde brengen van de

Goede Vrijdagsakkoorden.

b. ‘The Bloody Sunday Justice Campaign’

Los van de toenemende druk op het inmiddels achterhaalde “Widgery-rapport” was er nog nood

aan de laatste duw, de spreekwoordelijke druppel die de emmer zou doen overlopen en, net

zoals voor de Ardoyne gemeenschap, kwam die ook hier van een zogenaamd “grassroots

initiative”. En zo ontstond ‘The Bloody Sunday Justice Inquiry'. Opgericht in 1992 – inmiddels al

twintig jaar na Bloody Sunday – door de families van de slachtoffers, werd deze nieuwe

organisatie in het leven geroepen om de overheid ertoe te dwingen een nieuw onderzoek in te

stellen.115 Onder meer via de publicatie van pamfletten die publiekelijk werden verspreid,

probeerde de organisatie ook zo veel mogelijk ruchtbaarheid te creëren en in één adem steun te

winnen voor hun zaak. De nabestaanden bekeken het resultaat van het “Widgery-tribunaal”

immers nog steeds met minachting, en zagen het als een dubbele belediging van de

nagedachtenis van hun overleden familieleden die nooit waren gezuiverd van de beschuldiging

vuurwapens en/of explosieven te hebben gebruikt die aanleiding gaven voor hun dood, ook al

werden deze aanklachten in de meeste gevallen nooit bewezen. Enerzijds waren er de

‘wandaden’ van de Britse troepen met de dood tot gevolg, en anderzijds de doofpotoperatie die

zich achteraf ontrolde en hen van deze gerechtigheid beroofde. Naar aanleiding van de

twintigste herdenking van het drama van Bloody Sunday formuleerden de nabestaande families

van de slachtoffers de drie volgende verzoeken ten opzichte van de Britse regering:

“ 1. That the British Government should publicly and unambiguously exonerate those killed and

injured;

2. That the British Government publicly repudiate the Widgery report in its entirety;

113 L. Magarell en B. Gutierrez, Lessons in Truth-seeking: international experiences informing United Stated

Initiatives, New York, ICTJ, 2006, p.12. 114 L. Magarell en B. Gutierrez, op. cit., p.12. 115 De eigen website van de Bloody Sunday Justice Campaign: http://library.thinkquest.org/18666/

history/campaign.htm, geraadpleegd op 04.07.2013

Alexander Zaman (00906440) ‘The Bloody Sunday Inquiry’ Academiejaar 2012 – 2013, tweede zittijd

45

3. That those responsible for the murders and attempted murders on the streets of Derry on 30th

January 1972 be brought to justice.”116

Deze heldere eisen gaven de, voordien los georganiseerde, drukkingsgroep een scherpere focus

en een duidelijk doel voor ogen, waarvoor een coherente strategie moest worden ontworpen. De

campagne streefde er gedurende haar hele bestaan naar een politiek neutraal statuut te

behouden, en distantieerde zich van – of omarmde net – elke politieke partij of strekking. ze

trokken dus radicaal de kaart van een politiek neutrale communicatie om zo een bredere

gemeenschappelijke steun te vergaren om hun belangen te behartigen. Toch zijn de harde

resultaten die deze drukkingsgroep kan voorleggen moeilijk meetbaar. Zo geeft ook de

organisatie zelf toe veel geconfronteerd te zijn met telleurstelling en afwijzing. Toch stellen ze

duidelijk dat de grootste verwezenlijking van het verguisde Widgery-tribunaal vooral het

aanwakkeren van het Iers, katholiek nationalisme is, door een blijvende frustratie en woede

sinds de publicatie van de resultaten.117 Er wordt gesteld dat vrede en toenadering onmogelijk

zullen worden zolang gerechtigheid wordt genegeerd, iets wat later nog zou moeten blijken.

Uiteraard is de informatie over deze groepering voornamelijk afkomstig van een sympathisant,

waardoor het belangrijk is deze informatie toch enigszins te nuanceren. Zo zit er in de boven

gestelde formuleringen omtrent de internationale toenadering zeker een kern van waarheid,

maar is de formulering eerder gericht op het winnen van steun her en der.

Hoewel de resultaten dus moeilijk meetbaar zijn, kan men de gestelde eisen echter wel duidelijk

evalueren. Uiteraard was de vraag om een nieuwe waarheidscommissie al vaker gesteld, maar

zelden was de communicatie omtrent de grieven zo helder geformuleerd en gecommuniceerd als

nu. ‘The Bloody Sunday Justice Campaign’ zocht een officiële naamszuivering voor de slachtoffers

en gewonden (geformuleerd in eis nr. 1) , en dit door ten eerste het Widgery-tribunaal in zijn

geheel te verwerpen (eis nr. 2) , en ten tweede een nieuwe commissie in te stellen die de

verantwoordelijken ter gerechtigheid zou brengen (terug te vinden in eis nr. 3). Het was die

bewuste wens die overigens steeds meer vorm zou krijgen bij een immer groter wordend

draagvlak. Uiteindelijk werd in hetzelfde jaar 1992 een kleine slag thuis gehaald toen de Britse

regering officieel bevestigde dat alle dodelijke slachtoffers gevallen op Bloody Sunday

onschuldig waren, waardoor hun naam alsnog post mortem gezuiverd werd.118 Hoewel dit gold

als een van de strijdpunten van ‘The Bloody Sunday Justice Campaign’ was het niet meer dan een

kleine en symbolische overwinning, daar de overheid in dit statement nog steeds verwees naar

het Widgery-rapport. Enkel de assumptie dat de slachtoffers mogelijks gewapend zouden zijn

geweest en daardoor werden neergeschoten, werd verwijderd. In zijn geheel bleef het rapport

echter staande, en werden geen verdere schuldigen aangewezen, noch was er in enige zin sprake

van een tweede commissie. Toch waren voor de nabestaanden de eerste barsten in een wat tot

dan toe als onpenetreerbaar Brits pantser leek te zijn, toch gemaakt. En zou de men blijven

ijveren voor een heronderzoeking van de feiten, en ditmaal met hernieuwde moed.

116 De eigen website van de Bloody Sunday Justice Campaign: http://library.thinkquest.org/18666/history/

campaign.htm, geraadpleegd op 04.07.2013 117 De eigen website van de Bloody Sunday Justice Campaign: http://library.thinkquest.org/18666/history/

campaign.htm, geraadpleegd op 04.07.2013 118 Het rapport uitgevaardigd door de Ierse regering ten aanzien van de Britse regring, omtrent het nieuw

verzamelde bewijs van Bloody Sunday: http://cain.ulst.ac.uk/events/bsunday/irgovt.htm#pref, geraadpleegd op

08.07.2013

Alexander Zaman (00906440) ‘The Bloody Sunday Inquiry’ Academiejaar 2012 – 2013, tweede zittijd

46

c. Druk in de Media en “het boek met de waarheid”

Een belangrijke factor in de mobilisatiecampagne die ondertussen aan de gang was, waren de

media. Het momentum was ondertussen al even gepasseerd, en er was dus enige nood aan een

revival om de eisen rond Bloody Sunday nieuw leven in te blazen. Die tweede adem kwam er

met de publicatie van ‘Eyewitness, Bloody Sunday’ van de Ierse schrijver Don Mullan, die als

vijftienjarige jongen ooggetuige was van de feiten in Londenderry op 30 januari 1972. Een

kwarteeuw na de feiten verzamelde Mullan zijn eigen ervaring samen met die van allerhande

andere ooggetuigen – zoals ook gebeurde in Ardoyne – om deze vorm te geven in zijn boek, dat

een nieuwe waarheid vertelde over de feiten. Het boek gold echter meer dan enkel een vorm van

therapie voor de getroffen gemeenschap, maar leverde ook nieuw en zelfs licht revolutionair

bewijs aan, dat later zou doorwegen. Toen de Ierse overheid in datzelfde jaar, 1997, een dossier

samenstelde met nieuw bewijs en dit afleverde aan de Britse regering in Londen met de vraag

om een nieuw onderzoek te openen, was het boek van Don Mullan daar een onderdeel van.119

‘Eyewitness, Bloody Sunday’ was echter meer dan een verzameling van persoonlijke ervaringen

en verhalen, maar behelst ook een heus wetenschappelijk compartiment. Zo werd ondermeer

het ballistisch bewijs en de militaire getuigenissen heronderzocht. Ook werd door Mullan

aangetoond dat de soldaten van PARA 1 zich niet enkel op grondniveau bevonden om daar de

betoging te kunnen controleren, maar dat er zich tevens troepen op de hoger gelegen

stadsmuren van Londenderry bevonden. Op zich lijkt dit een eerder triviaal gegeven, maar de

militaire weerslag ervan is echter groter. Zo had het Britse leger louter de taak de mars in

bedwang te houden – “containment” geheten – en zouden gewapende troepen op hoger gelegen

gebied enkel olie op de al verhitte gemoederen zijn. Mullan vertelt tevens hoe de mars werd

opgeschrikt aan Rossville Street toen meerdere gepantserde voertuigen de straat indraaiden, en

militairen in de straat het vuur begonnen te openen. Michael Kelly, één van de dertien dodelijke

slachtoffers op de dag zelf, werd slechts op enkele meters van Mullan neergeschoten, waarop de

auteur zich herinnert het op een lopen te hebben gezet. Het besef om een boek te schrijven

ontstond echter pas halfweg de jaren negentig toen Mullan – op bezoek bij zijn moeder in

Londenderry – eraan werd herinnerd dat vlak na de feiten er allerhande getuigenissen werden

afgenomen door de ‘Northern Ireland Civil Rights Association’. Het was de nieuwsgierigheid naar

zijn eigen getuigenis als kind die Mullan naar het archief leidde, waar hij besefte de eerste

persoon in een kwarteeuw te zijn die aan de slag ging met deze eersterangs getuigenissen.120

Mullan was overigens verre van alleen wat betreft de ontwikkeling van druk in de media. Zo was

onder meer nog het boek van Iers professor Dermot Walsh die, eveneens in 1997, een boek

publiceerde dat een nieuw licht moest werpen op het onderzoek van Lord Widgery, vijfentwintig

jaar eerder. Maar ook populairdere media zoals Channel 4 en de Ierse krant ‘Sunday Business

Post’ produceerden reportages die op hun beurt aanleidingen vormden voor een nieuw

onderzoek. De reden dat deze niet hier, maar wel in het volgende onderdeel besproken worden

heeft alles te maken met een officieel rapport dat werd samengesteld door de Ierse regering en

waar al deze ‘bewijsstukken’ in vervat zitten. Het antwoord op de vraag waarom Don Mullan’s

boek dan wel afzonderlijk werd besproken is simpel: Mullan zelf was als niet-academicus de

eerste die op eigen initiatief een onderzoek instelde en later een publicatie uitbracht, op basis

119 BBC-nieuwsbericht geschreven op 24.03.2000: http://news.bbc.co.uk/2/hi/in_depth/northern_ireland/2000/

bloody_sunday_inquiry/671822.stm, geraadpleegd op 07.07.2013 120 BBC-nieuwsbericht geschreven op 24.03.2000: http://news.bbc.co.uk/2/hi/in_depth/northern_ireland/2000/

bloody_sunday_inquiry/671822.stm, geraadpleegd op 07.07.2013

Alexander Zaman (00906440) ‘The Bloody Sunday Inquiry’ Academiejaar 2012 – 2013, tweede zittijd

47

van nieuwe bewijsmaterialen en een herevaluatie van oude getuigenissen. In se kan men stellen

dat Don Mullan de weg vrijmaakte voor al het verdere onderzoek dat in zijn spoor zou volgen en

dat hij, als persoon, de rol vervulde die men in Ardoyne vervuld zag worden door ‘The Untold

Thruth’ : de aanzet werd gegeven door de slachtoffers zelf, en niet van buiten af, maar van de

slachtoffers zelf. Of zoals in dit geval: van een toen vijftienjarige ooggetuige.

d. Nieuwe bewijzen, de rol van Heath en het overheidsinitiatief

Niet alleen werd hiermee een nieuwe bron aan onontgonnen getuigenissen aangeboord die een

nieuw onderzoek leven konden inblazen, maar ook de rol van de Ierse overheid werd voor een

eerste maal in dit onderzoek belicht. Zoals werd vermeld, was het de Ierse regering die de

opdracht gaf om een dossier samen te stellen – en te laten afleveren in Londen – dat de

installatie van een nieuwe waarheidscommissie zou rechtvaardigen. Opvallend is allereerst dat

het hier wel degelijk om de nationale regering van de Republiek Ierland gaat, en niet om het

meer betrokken Noord-Ierland, wat logischer zou zijn geweest. Een van de redenen hiervoor is

de grote verbondenheid tussen beide naties op het Ierse eiland, en de betrokkenheid van de

Ierse Republiek bij de Goede Vrijdag-akkoorden. Het belang van de Ierse Republiek bij een

nieuwe en verbeterde relatie tussen Noord-Ierland en Groot-Brittannië was dus groot. Het

dossier is online raadpleegbaar dankzij, onder meer, de Universiteit van Ulster, en dit document

zal hier besproken worden in relatie tot de nieuwe bewijzen die aanleiding gaven tot de

oprichting van Lord Saville’s commissie.121 In de inleiding van dit dossier geeft de Ierse regering

haar steun aan het wijdverspreide geloof dat Lord Widgery’s rapport opzettelijk onvolledig en

misleidend was.122 Een veel belangrijker motief dat echter wordt aangehaald dat van het

vredesproces, dat “enkel bereikt kon worden door middel van heling van de wonden en

verzoening. Dit proces zou versneld kunnen worden door de bereidwilligheid van alle partijen

ten goede van de slachtoffers om zo de overheersende waarden van ‘waarheid’ en

‘gerechtigheid’ eer aan te doen”.123 De Ierse Republiek spaarde zichzelf dus geen moeite om de

plooien binnen het grote Verenigd Koninkrijk en Ierland plat te strijken.

Belangrijk voor dit deel van het onderzoek is voornamelijk de reden die de Ierse regering in

staat stelde tot de constructie van dergelijk rapport, namelijk het nieuwe bewijsmateriaal. Deze

nieuwe bronnen worden in dit hoofdstuk uiteengezet.

Allereerst was er, zoals al eerder besproken, het boek van Don Mullan genaamd ‘Eyewitness,

Bloody Sunday’. In zijn boek maakt Mullan gebruik van meer dan 500 ooggetuigen verslagen die

allen werden afgenomen op de dag van de feiten. Deze getuigenissen werden tevens

overgemaakt aan het Widgery-tribunaal tijdens hun onderzoek, maar werden zelden echt in

overweging genomen en grotendeels genegeerd. Het bleef echter niet bij getuigenissen, want

Mullan ging ook verder in het verzamelen van zijn bronnen: onderschepte radioboodschappen

van het leger werden gecombineerd met zowel medische als ballistische onderzoeken en

vormden zo een stevige basis voor diens nieuw onderzoek in de materie. Behalve het feit dat hij

121 Het rapport uitgevaardigd door de Ierse regering ten aanzien van de Britse regring, omtrent het nieuw

verzamelde bewijs van Bloody Sunday: http://cain.ulst.ac.uk/events/bsunday/irgovt.htm#pref, geraadpleegd op

08.07.2013 122 Het rapport uitgevaardigd door de Ierse regering ten aanzien van de Britse regring, omtrent het nieuw

verzamelde bewijs van Bloody Sunday: http://cain.ulst.ac.uk/events/bsunday/irgovt.htm#pref, geraadpleegd op

08.07.2013 123 “(…)process of healing, reconciliation and ultimately of peace is advanced by a willingness on all sides and

on behalf of all victims to acknowledge the over-riding values of truth and justice.”

Alexander Zaman (00906440) ‘The Bloody Sunday Inquiry’ Academiejaar 2012 – 2013, tweede zittijd

48

een nieuw licht laat schijnen op de waarheid, worden ook conclusies getrokken voor wat het

vorige onderzoek betreft. Zo zou Lord Widgery zeer selectief omgesprongen zijn met diens

bronnen en ook de door Mullan vrij goed onderbouwde hypothese, die stelt dat minstens drie

dodelijke slachtoffers werden neergeschoten vanop de stadsmuren van Londenderry, werden

werd door Widgery nooit in overweging genomen, hoewel hetzelfde bronnenmateriaal ook voor

hem beschikbaar was.124 Het dossier van de Ierse regering werd echter niet samengesteld op

basis van één boek, maar wel twee. Professor Dermot Walsh, een Iers rechtsgeleerde verbonden

aan de Universiteit van Limerick, publiceerde in hetzelfde jaar als Don Mullan – 1997 – zijn boek

‘The Bloody Sunday Tribunal of Inquiry, a resounding defeat for truth, justice and the rule of

law’.125 In zijn onderzoek spit professor Walsh vooral de vele militaire verklaringen uit – ook van

na de feiten – die op het moment van het onderzoek niet publiekelijk consulteerbaar waren. Zijn

vergelijkend onderzoek legde in eerste instantie vooral inconsistenties, discrepanties en vele

wijzingen bloot. Hoewel deze zaken ook al duidelijk zichtbaar waren voor de leden van het

Widgery-tribunaal werd hier nooit mee naar buiten getreden, wat het rapport grotendeels

ondermijnt, aldus Walsh. Ook het nagaan van de archieven van het ‘British Public Record Office’

toonde aan dat het tribunaal vooringenomen handelde in het nadeel van de slachtoffers en in het

aantoonbaar voordeel van het Britse leger.126 Waar Mullan’s werk al voeding gaf aan de

gangbare opvatting dat het Britse leger met voorbedachten rade gewelddadig handelde, was het

boek van professor Walsh voor veel mensen het bewijs bij uitstek dat het Widgery-tribunaal en

zijn conclusies niet meer waren dan een Britse witwasoperatie.

Een derde bron die door het Ierse overheidsrapport wordt omarmd is een nieuwsuitzending van

de bekende tv-zender Channel 4 News. De bron is in dit geval een reeks interviews met personen

van wie Channel 4 News vermoedt dat het om (ex-)militairen in Londenderry gaat. Deze

gemaskeerde getuigenissen vermelden vooral de chaotische toestand waarin het leger

verkeerde en waarin alle orde ontbrak, waarbij ‘schaamtevolle’ en ‘schandalige’ daden

voorvielen. Vooral de beschuldiging, dat diezelfde zelfde getuigenissen werden afgelegd voor het

Widgery-tribunaal, die ze zelf aanpaste om het leger niet in een slecht daglicht te plaatsen, roept

grote vragen op.127 Anderzijds moet deze bron wel danig genuanceerd worden. Zo gaat het om

een serie incognito-interviews waarbij men geen enkele zekerheid heeft dat de geïnterviewde

personen wel degelijk de functie hebben vervuld die ze zelf zeggen, en of hun gegeven

verklaringen enige grond van waarheid inhouden. De herkomst en aard van deze bron zijn zijn

dan ook veel te twijfelachtig om ze daadwerkelijk te laten opnemen in het onderzoek. Anderzijds

kan men echter wel stellen dat, zelfs wanneer men spreekt van een vervalste bron, het

desalniettemin nog steeds om een bron gaat. Wanneer personen de moeite namen deze

interviews te ensceneren en zo valse beschuldigingen te uiten, geeft dit wel een beeld van de

agitatie en de hele sfeer die was ontstaan omtrent het doorduwen voor een nieuwe commissie.

Dus zelfs al betreft het hier geen feitelijke bron, dan nog kan men discussiëren of deze pastiche

124 Het rapport uitgevaardigd door de Ierse regering ten aanzien van de Britse regring, omtrent het nieuw verzamelde bewijs van Bloody Sunday: http://cain.ulst.ac.uk/events/bsunday/irgovt.htm#pref, geraadpleegd op

08.07.2013 125 De personeelsfiche van professor Dermot Walsh: http://www.ul.ie/law/staff/professor-dermot-walsh,

geraadpleegd op 08.07.2013 126 Het boek is in zijn volledigheid online raadpleegbaar via: http://cain.ulst.ac.uk/events/bsunday/walsh.htm,

geraadpleegd op 08.07.2013 127 Het rapport uitgevaardigd door de Ierse regering ten aanzien van de Britse regring, omtrent het nieuw

verzamelde bewijs van Bloody Sunday: http://cain.ulst.ac.uk/events/bsunday/irgovt.htm#pref, geraadpleegd op

08.07.2013

Alexander Zaman (00906440) ‘The Bloody Sunday Inquiry’ Academiejaar 2012 – 2013, tweede zittijd

49

niet kan gelden als een representatie van de heersende mentaliteit, die voor dit onderzoek zeker

in overweging moet worden genomen.

Een vierde bron die voor het dossier werd omarmd – en die eerder al werd vermeld – is de Ierse

krant ‘Sunday Business Post’. Deze publiceerde gegevens die afkomstig zouden zijn van een

teamlid van PARA 1 die getuigt over de acties van deze groepering in onder meer Rossville

Street en Glenfada Park, waar doelbewust op ongewapend burgers zou zijn geschoten met de

intentie te doden. Een tweede luik van deze verklaring behandelde de cover-up die later zou zijn

georkestreerd door het Widgery-tribunaal, dat zelf de verklaringen van de soldaten en

rechtvaardiging van deze acties zou gefabriceerd hebben. Net zoals bij het bericht van Channel 4

News is ook hier enige twijfel omtrent de bron, gezien er weinig controleerbare data zijn. Toch

meldt het officiële dossier dat een kopie van deze verklaringen in de ‘Sunday Business Post’ werd

opgestuurd naar de regering, met daarin de namen van de betrokken soldaten die – vanwege de

vrees voor lynchpartijen – niet konden worden gepubliceerd in de publieke versie.128 Via dit

dossier geeft de Ierse regering wel degelijk te kennen hier akte van genomen te hebben, en lijkt

het op het eerste zicht veilig om er van uit te gaan dat deze bron dus een zekere waarheid

behelst. Geruststellend is ook de melding dat de Ierse regering zelf – voor ze naar buiten traden

met dit verzoek aan hun Britse collega’s – een intensief onderzoek voerde naar deze bronnen

waardoor ondermeer 101 originele getuigenissen uit 1972 werden onderzocht. Door een gebrek

aan verdere vermelding, durven we dus te stellen dat drie van de vier bovenvermelde bronnen

die aanleiding gaven voor dit dossier van degelijke inhoudelijke waarde zijn. Enkel bij de

anonieme getuigenissen op Channel 4 News resten er enige twijfels. Toch zal dit, mede door de

aanwezigheid van het overige nieuwe materiaal, geen verder obstakel mogen vormen voor het

onderzoek.

Wat betreft de benaming van ‘nieuwe bewijzen’ is enige nuance verreist. Sommige bronnen,

zoals de veelbesproken getuigenissen op Channel 4 News, zijn wel degelijk nieuw en waren niet

voorhanden ten tijde van het Widgery-onderzoek. Andere daarentegen, zoals het materiaal

waarop beide boeken zijn gebaseerd, was wel degelijk aanwezig op het moment van het

tribunaal, maar werd niet of nauwelijks geconsulteerd. Dat deze bronnen nu echter publiekelijk

bekend werden gemaakt door allerhande publicaties en mediaberichten zorgde echter voor een

nieuwe impuls, die vaak in tegenspraak was met de bevindingen van Lord Widgery en die de

latente twijfels die er waren omtrent zijn conclusies extra voedde. Het regeringsdossier maakt in

zijn argumentatie overigens ook een sterke differentiatie tussen het tribunaal enerzijds,

verantwoordelijk voor het eindrapport, en de vertegenwoordiging van de nabestaanden

anderzijds. Deze vertegenwoordiging werd in het leven geroepen omdat ook het leger tijdens

het tribunaal werd vertegenwoordigd. Zij werden nog niet eerder besproken daar hun rol eerder

symbolisch was en hun beïnvloeding op het eindrapport zo goed als nihil. Dit onderscheid wordt

echter wel sterk gemaakt door de regering, gezien het voor hen belangrijk was te weten welke

bronnen beschikbaar waren, zowel voor deze vertegenwoordiging van nabestaanden- als voor

het tribunaal, en welke enkel het tribunaal onder ogen kreeg. Elke getuigenis die enkel onder

deze laatste categorie viel werd dus eveneens bestempeld als ‘nieuw’, hoewel er tijdens het

onderzoek al wetenschap was van het bestaan ervan. Wat betreft de vertegenwoordiging van het

leger is er geen verdere melding of alle bronnen van het tribunaal ook voor hen beschikbaar

128 Het rapport uitgevaardigd door de Ierse regering ten aanzien van de Britse regring, omtrent het nieuw

verzamelde bewijs van Bloody Sunday: http://cain.ulst.ac.uk/events/bsunday/irgovt.htm#pref, geraadpleegd op

08.07.2013

Alexander Zaman (00906440) ‘The Bloody Sunday Inquiry’ Academiejaar 2012 – 2013, tweede zittijd

50

waren, of dat zij net zoals de nabestaanden slechts ten dele gebriefd werden. Gezien de sterke

link tussen het tribunaal en het militaire apparaat – die eerder ook al werd gelegd bij het

bespreken van de bezetting, zie supra. – is het niet uitgesloten dat zij meer informatie voor

handen kregen dan de andere partij. Deze stelling zou evenwel enkel op speculatie berusten en

kan dus niet formeel onderschreven worden.

Uiteraard kwamen met de vernieuwde aandacht door de media ook nieuwe expertises opduiken

van zowel ballistische en medische gegevens. De techniciteit van deze zaken maakt het echter

moeilijk om deze resultaten uitvoerig te bespreken zonder daarbij nodeloos uit te wijden.

Uiteraard zullen relevante nieuwe bewijzen wel degelijk aan bod komen in het volgende

hoofdstuk, waar de focus op het nieuwe Saville-onderzoek zal komen te liggen.

Het premierschap van Sir Edward R.G. Heath

Tussen de lawine aan nieuwe bewijzen waarmee Lord Saville werd overspoeld viel ook de naam

van toenmalig Brits premier Edward Heath regelmatig. De inmiddels overleden ex-premier werd

na de publicatie van het Widgery-rapport zwaar op de korrel genomen, en zelf verschillende

malen beschuldigd van een vuile rol te spelen in deze hele zaak. Dit zou er mede voor zorgen dat

Heath in 2003 ook zou worden opgeroepen als getuige door de Saville-commissie, in haar

onderzoek naar de feiten.

Heath werd al eerder verdacht gemaakt in verschillende nationalistische middens, maar die

verdachtmaking kregen zelden een vaste vorm. Pas in januari 2003, toen het Saville-onderzoek

volop bezig was, werd ook in de Britse pers voor het eerst melding gemaakt over de rol die

Heath mogelijk speelde in de hele affaire. Er wordt melding gemaakt van een veiligheidsbriefing

enkele dagen voor Bloody Sunday waarin toenmalig kabinetssecretaris Sir Burke Trend de

premier wijst op het risico dat men neemt met PARA 1 richting Londenderry te sturen, wat deel

uitmaakte van een veiligheidsoperatie.129 Het is op basis van Trend’s memo dat voor een eerste

keer ‘inside information’ lekt naar pers over de betrokkenheid van Heath en diens kabinet. Uit

diezelfde memo blijkt ook een ontmoeting te hebben plaatsgevonden tussen premier Heath en

Lord Widgery, daags na diens benoeming tot hoofd van het onderzoekstribunaal. Tijdens dit

gesprek zou premier Heath Lord Widgery vooral het belang van de gevoerde

“propagandaoorlog” op het hart hebben gedrukt. Het was tevens op aandringen van het kabinet

dat tijdens Lord Widgery’s onderzoek de militairen voorrang kregen in het afleggen van hun

verklaring. Deze boodschap werd per brief overgemaakt aan het tribunaal, om zo beter

voorbereid te zijn tegen aanstaande beschuldigingen.130

Uiteindelijk legt Heath op maandag 2 februari 2003 een schriftelijke verklaring af aan de Saville-

commissie omtrent de rol hij speelde, waarna een verslag volgt in ‘The Guardian’ de volgende

dag. Het is bijvoorbeeld dan pas dat blijkt dat Heath’s veiligheidsvergadering in de aanloop naar

de mars in Londenderry werd gehouden achter de rug van Noord-Iers premier Brian Faulkner

om, hoewel deze laatste normaal gezien hoofdverantwoordelijke was inzake de veiligheid in zijn

land.131 Deze nieuwe beschuldigingen komen voornamelijk van de hand van John Taylor, Lord

129 BBC-artikel geschreven op 01.01.2003, (D. Casciani, Heath warned over Bloody Sunday paras)

http://news.bbc.co.uk/2/hi/uk_news/2599433.stm, geraadpleegd op 09.07.2013 130“There might be a lot to be said for the Army to be given an opportunity to set out its own facts early on”

Aldus Heath in zijn brief aan het tribunaal. 131 Artikel geschreven op 03.02.2002 in The Observer (H. MacDonal en K. Ahmed, Heath’s secret Bloody

Sunday talks) http://www.guardian.co.uk/politics/2002/feb/03/northernireland.northernireland, geraadpleegd op

09.07.2013

Alexander Zaman (00906440) ‘The Bloody Sunday Inquiry’ Academiejaar 2012 – 2013, tweede zittijd

51

van Kilclooney. Taylor was minister van Binnenlandse Zaken in de Noordierse regering ten tijde

van Bloody Sunday. Taylor vertelde aan The Observer dat hij later documenten onder ogen

kreeg die aantonen dat Heath verschillende vergaderingen had met de legertop omtrent de

situatie in Noord-Ierland, en hierbij ook zijn eigen ‘orders’ meegaf achter de rug van de Noord-

Ierse regering.132 Ook hier is enige nuance echter noodzakelijk. Zo zijn de motieven van Lord

Kilcooney vermoedelijk niet geheel objectief. Allereerst maakte hij zelf deel uit van de Stormont-

regering die later door vele – voornamelijk nationalistische en katholieke – Noord-Ieren

medeverantwoordelijk werd geacht voor de feiten. De vermeende nieuwe bewijzen zouden die

regering echter vrijpleiten van enige blaam, aangezien er vanuit Londen achter de rug van

premier Faulkner om werd gehandeld. In zekere zin zuivert Lord Kilcooney hiermee ook diens

eigen naam, aan de hand van een document dat nooit openbaar werd gemaakt en waar dus enkel

het eigen woord van de Lord. Hoewel via andere bronnen bij wijlen vage verwijzingen worden

gemaakt naar een vergadering tussen Heath en de legertop, is zo’n gebeurtenis dus moeilijk hard

te maken.

Een laatste uitvoerige bron is deze van de ‘world socialist web site’, een bron die haast bij

voorbaat al gekleurd kan worden genoemd, maar daarom niet minder waardevol. De WSWS

vermeldt allereerst de verschillende contradicties die zouden schuilgaan in Heath’s

verklaringen, waarin hij alle betrokkenheid ontkent en zegt als het ware geschokt geweest te zijn

bij het vernemen van het nieuws van Bloody Sunday. De WSWS vertrouwt voornamelijk op

onderschepte communicatie, afkomstig van een zekere Donald Maitland, Heath’s

persverantwoordelijke. Deze verzond een telexbericht drie dagen voor Bloody Sunday, waarin

staat dat er een vergadering was gehouden omtrent de aanstaande marsen in Noord-Ierland –

mét specifieke verwijzing naar de zondagsmars in Londenderry – vragend om maximale tv-

verslaggeving op het punt waar de mars – die illegaal was verklaard – zou worden

opengebroken en de arrestaties zouden verricht worden.133 De volgende dag verzond Maitland

een nieuw telexbericht, ditmaal gericht aan Belfast, waarin gevraagd wordt een officiële

verklaring af te leggen vóór de mars waarin ondermeer de inwoners van Londenderry

gewaarschuwd zouden worden niet op straat te komen en waarin herbevestigd werd dat men

het ongemak voor de inwoners zou trachtten te minimaliseren, maar dat de veiligheidstroepen

wel de tactisch noodzakelijke ingrepen zouden verrichten, zij het met een minimum aan

geweld.134 Ook het Widgery-tribunaal bleef voor de WSWS niet buiten schot. En ook de WSWS

maakt melding van het “propagandaoorlog-gesprek” dat Heath had met Lord Widgery vlak voor

de start van het tribunaal, waarmee enige druk op de schouders van Lord Widgery werd gelegd

vanuit Downing Street 10.135 Uiteraard kan men vragen stellen bij de objectiviteit van deze

organisatie, gezien Edward Heath gold als een boegbeeld van de conservatieve Tory’s en

daarmee lijnrecht tegenover het socialistische Labour stond, waar de WSWS vermoedelijk meer

132 Artikel geschreven op 03.02.2002 in The Observer (H. MacDonal en K. Ahmed, Heath’s secret Bloody

Sunday talks) http://www.guardian.co.uk/politics/2002/feb/03/northernireland.northernireland, geraadpleegd op

09.07.2013 133 Artikel geschreven op 18.02.2003 op WSWS (S. James, Former British prime minister Edward Heath gives

evidence toBloody Sunday Tribunal) http://www.wsws.org/en/articles/2003/02/heat-f18.html, geraadpleegd op

09.07.2013 134 Artikel geschreven op 18.02.2003 op WSWS (S. James, Former British prime minister Edward Heath gives

evidence toBloody Sunday Tribunal) http://www.wsws.org/en/articles/2003/02/heat-f18.html, geraadpleegd op

09.07.2013 135 Artikel geschreven op 18.02.2003 op WSWS (S. James, Former British prime minister Edward Heath gives

evidence toBloody Sunday Tribunal) http://www.wsws.org/en/articles/2003/02/heat-f18.html, geraadpleegd op

09.07.2013

Alexander Zaman (00906440) ‘The Bloody Sunday Inquiry’ Academiejaar 2012 – 2013, tweede zittijd

52

voeling mee had. Toch mag en kan dit niet in de weg staan van de mogelijke waarde die deze

informatie kan hebben voor om het even welk onderzoek naar deze zaak. Zo kan men stellen dat,

aangezien het politieke ‘vijanden’ betreft, er bij de WSWS een grotere motivatie aanwezig was

om doorheen het bronnenmateriaal naar bewijzen te spitten. De argumenten die vanuit deze

organisatie worden overgenomen in dit onderzoek werden overigens door andere bronnen

bevestigd en ontsnappen niet aan een kritische blik.

Sir Edward R.G. Heath stierf enkele jaren later, in 2005, op 89-jarige leeftijd. Zijn rol in Bloody

Sunday werd nooit geheel duidelijk en ondanks de vele beschuldigen aan zijn adres, werd Heath

nooit veroordeeld bij gebrek aan harde bewijzen tegen zijn persoon. Hij stierf uiteindelijk lang

voor het latere Saville-rapport werd gepubliceerd. Dit gebeurde immers pas in 2010.

e. De aankomende ‘Goede Vrijdag-akkoorden’

De uiteindelijke Goede Vrijdagakkoorden zouden er komen onder het motto “quid pro quo”,

waarbij de Ierse Republiek zijn territoriale claim op het noorden – die overigens verankerd zat

in de artikel 2 en 3 van de grondwet – zou moeten laten varen, in ruil voor een

geïnstitutionaliseerde stem in het bestuur van de provincie door middel van ‘cross-border

bodies’.136 Deze claim die de Ierse Republiek maakte op Noord-Ierland was ontstaan bij de

opdeling van beide landen in het begin van de jaren ’20 van de twintigste eeuw, en het was mede

door deze deels-Britse maatregel dat de katholieken in Noord-Ierland een steeds kleinere

minderheid werden, die zich steeds nationalistischer en militanter zou gaan gedragen.137 In

1985 kreeg Noord-Ierland met het ‘instemmings-principe’ dan eindelijk een eigen stem in het

debat, toen werd beslist dat er een electorale meerderheid nodig was in Noord-Ierland indien

men de soevereine status van de provincie wenste te veranderen.138

Alvorens de politieke initiatieven onder de loep te nemen in de aanloop naar Bloody Sunday is

het belangrijk de ambigue relatie tussen Noord-Ierland en Groot-Brittannië even van nader bij te

bekijken. Zo zijn de Britse belangen al van bij de start enigszins contradictorisch. Enerzijds kan

de relatie nog best omschreven worden als ‘postkoloniaal’ van aard, waarbij Noord-Ierland nooit

ten volle werd geïntegreerd in het geheel Groot-Brittannië. Dit is overigens nog steeds zichtbaar

in de naamgeving. Zo is de term Groot-Brittannië de verzamelnaam voor het geheel van

Engeland, Schotland en Wales, en wordt Noord-Ierland vaak enkel aangeduid met de toevoeging

‘en Noord-Ierland’. Dit werd des te duidelijker in een onderzoek gevoerd door O’Leary en

McGarry in ’93. Uit dit onderzoek bleek dat de protestantse meerderheid in Noord-Ierland

zichzelf wel degelijk zag als Brits, maar dat het gros van de Britten nog steeds naar Noord-

Ierland refereert als zijnde Ieren, een duidelijke distinctie dus.139 Ook een opiniepeiling

gehouden in ’91 en ’92 toonde aan dat meer dan de helft van de Britten Noord-Ierland niet

beschouwt als een deel van Groot-Brittannië en ze liever ziet komen dan gaan.140 Toch kan men

136 J. Stevenson, “Peace in Northern-Ireland: why now?”, in: Foreign Policy, 8 (1998), 112, p. 46. 137 Nationalisme in Noord-Ierland spreekt zich uit voor de re-unificatie van het Ierse eiland, los van Brits

zeggenschap. Unionisme geldt als de politieke tegenpool, en was vooral populair in protestantse middens. 138 J. Stevenson, “Peace in Northern-Ireland: why now?”, in: Foreign Policy, 8 (1998), 112, p. 46. 139 J. McGarry en B. O’Leary, The Northern Ireland Conflict: consociational Engagements. Oxford, Oxford-

Press, 1993, p. 82. 140 B. O'Leary, “Public Opinion and Northern Irish Futures”, in:. Political Quarterly, 2 (1992), 63, p. 132.

Alexander Zaman (00906440) ‘The Bloody Sunday Inquiry’ Academiejaar 2012 – 2013, tweede zittijd

53

stellen dat anderzijds, de Britse politieke elite wel degelijk een oprechte interesse toonde om het

lopende conflict te beëindigen en dit niet zag als deel van een buitenlands beleid.141

Toch verergerde de Britse inmenging het probleem aanvankelijk. Vanuit hun eigen traditie was

men in Groot-Brittannië echter gewend geraakt aan een politiek systeem op basis van de

zogenaamde ‘majority rule’, waarbij vaak slechts één partij aan de macht kon komen in plaats

van het coalitie-vormend systeem, zoals dat onder meer in België bestaat. Het probleem was

echter dat het vasthouden aan deze politieke traditie, die ook bij de unionisten was ingeburgerd,

de dichotomie tussen beide zijden enkel vergrootte. Zo had de katholieke minderheid, ondanks

haar demografische groeispurt, weinig vooruitzichten op beleidsmogelijkheden, en werd deze

politiek buitenspel gezet. Om deze fout te compenseren werd in 1974 gewerkt aan een nieuw

initiatief onder de naam ‘Sunningdale agreement’.142 In dit vijf maand durende experiment werd

voor het eerst een vorm van gedeelde macht uitgeprobeerd in Noord-Ierland. Toch faalde dit

project binnen het eerste halfjaar, waardoor men er in Noord-Ierland nooit in slaagde om een

vorm van gedeelde macht tussen de twee grote gemeenschappen te creëren.143 Voorafgaand aan

de uiteindelijke Goede Vrijdagakkoorden was het dus of de ene of de andere gemeenschap die de

plak zwaaide. De twee meest prominente politieke partijen aan weerszijden, Sinn Féin voor de

nationalisten en de Ulster Unionist Party voor de unionisten, stonden amper open voor

compromis. Dat deze tijdens het hele Bloody Sunday-proces dan ook nog eens lijnrecht

tegenover elkaar kwamen te staan maakte het er niet makkelijker op, en dreef de spanning enkel

op. Het was dus noodzakelijk om de open wonde die Bloody Sunday nog steeds was te laten

helen en op die manier één van de grote twistpunten tussen beide kampen weg te nemen, wou

men de Goede Vrijdag-akkoorden doen slagen.

In de jaren tachtig stagneerden de verzoeningsgesprekken door de starre houding van de

Unionistische partijen, die onder meer de Ierse Republiek van de onderhandelingstafel wouden

weren, en iets wat vaak wordt aangeduid als een gebrek aan politieke goodwill bij de regering

Thatcher.144 Zo werd pas onder de regering van John Major ook een invitatie naar de partijtop

van Sinn Féin gestuurd om deel te nemen aan eventuele onderhandelingen. Deze uitnodiging zou

uiteindelijk leidden tot de publicatie van een document met de naam ‘Frameworks for the future’

dat werd uitgegeven door een samenwerking van de Britse en Ierse regering. Dit rapport zou

een nieuwe identiteit trachten te creëren voor de Noord-Ieren, en daarbij ook een duidelijke

politieke hervorming in zich dragen die hiermee gepaard zou gaan. Allereerst werd de Britse

invloed afgebouwd in functie van sterkere en autonomere Noord-Ierse instituties met

wetgevende en uitvoerende macht. Een tweede en laatste arm van dit programma bestond in de

creatie van een intergouvernementeel orgaan tussen Ierland, Noord-Ierland en Groot-Brittannië,

zonder daarmee de eerste maatregel uit te hollen. Toch zou ook John Major niet in zijn opzet

slagen en stagneerden de gesprekken andermaal. Het was duidelijk dat het water tussen de

verschillende gemeenschappen nog te diep was, en dat het vertrouwen ontbrak.

141 K.P. Williams en N.G. Jesse, “Resolving nationalist conflicts: promoting overlapping identities and pooling

sovereignty: the 1998 Nothern Irish Peace Agreement.”, in: Political Psychology, 22 (2001), 3, p. 585 142 K.P. Williams en N.G. Jesse, art. cit., p. 586 143 J. Stevenson, art. cit., p. 47 144 K.P. Williams en N.G. Jesse, “Resolving nationalist conflicts: promoting overlapping identities and pooling

sovereignty: the 1998 Nothern Irish Peace Agreement.”, in: Political Psychology, 22 (2001), 3, p. 586.

Alexander Zaman (00906440) ‘The Bloody Sunday Inquiry’ Academiejaar 2012 – 2013, tweede zittijd

54

f. De laatste rechte lijn samengevat

Hoofdstuk vier werd gekenmerkt door de vraag om een nieuwe commissie die de feiten van

Bloody Sunday nader onderzoekt, sinds de paradigma-wissel halfweg de seventies. Doorheen de

tijd ziet men dan voornamelijk een grote toename van de druk die deze eis kracht moet

bijzetten, in de vorm van drukkingsgroepen en publicaties in allerhande media. Belangrijk voor

het gevoerde onderzoek is hierbij dat een tweede commissie al lang voor Blair’s verklaring

noodzakelijk leek vanwege, enerzijds, de nieuwe bewijslast die nog niet onderzocht werd of

simpelweg werd genegeerd in een vorig onderzoek – wat er dus op wijst dat de uitspraken van

het Widgery-tribunaal zich niet geheel in verhouding zijn tot de waarheid. En anderzijds dat er

ook een zekere politieke noodzaak was aan een revisie. Het zou te kort door de bocht zijn om te

zeggen dat de bovenvermelde politieke situatie opgelost zou kunnen worden door middel van

een tweede – en gunstigere – uitspraak omtrent Bloody Sunday. Het zou echter niet te ver gaan

om te stellen dat het oplossen van de hele polemiek rond deze affaire het vertrouwen aan

katholieke zijde zou kunnen herstellen, en dat het tonen van enige politieke goodwill een stap in

de juiste richting zou zijn.

Deze stap werd uiteindelijk genomen door Labour-premier Tony Blair. Op 19 januari 1998

besloot het Brits Parlement dat deze ‘dringende zaak’ moest worden uitgeklaard, en werd dus –

eindelijk – een tweede commissie in het leven geroepen om de zaak te onderzoeken. Tony Blair

opende in zijn openingsstatement voor het parlement met de verklaring dat Lord Widgery in zijn

onderzoek te kampen had met een enorme tijdsdruk, een fout die niet mocht herhaald worden.

Ook de lawine aan nieuwe bewijzen werd door Tony Blair vermeld Overigens repte hij zelf geen

verder geen woord over de lawine aan beschuldigingen die tegen het Widgery-tribunaal waren

geuit in de loop der jaren. En met de onderstaande verklaring, zet dit onderzoek zich in de

laatste rechte lijn, op zoek naar antwoorden.

“We believe that the weight of material now available is such that the events require re-

examination. We believe that the only course that will lead to public confidence in the results of any

further investigation is to set up a full-scale judicial inquiry into Bloody Sunday.”145

145 RT. Hon. Lord M. Saville, Report of the Bloody Sunday Inquiry, Londen, The National British Archives,

2010, v.1, h.2. Online raadpleegbaar op: http://webarchive.nationalarchives.gov.uk/20101103103930/http://

report.bloody-sunday-inquiry.org/volume01/general-introduction/, geraadpleegd op 10.07.2013.

Alexander Zaman (00906440) ‘The Bloody Sunday Inquiry’ Academiejaar 2012 – 2013, tweede zittijd

55

Hoofdstuk 5. De historiografie achter het rapport vergeleken. En zo geschiedde. Op 2 februari 1998, exact zesentwintig jaar na de installeren van het Widgery-

tribunaal, werd ook diens opvolger, de “Saville commissie”, officieel in het leven geroepen.

Opvallend was de ‘missie-verklaring’ waarmee de nieuwe commissie zou moeten werken, en

deze was haast een exacte kopie van de verklaring waarmee Lord Widgery te werk ging in 1972.

“The events on Sunday, 30 January 1972 which led to loss of life in connection with the procession

in Londenderry on that day, taking account of any new information relevant to events on that day.”

In dit hoofdstuk zal, net zoals dat eerder met het Widgery-tribunaal gebeurde, een grondige

analyse gemaakt worden van het rapport van Lord Saville en de werking van zijn commissie die

eraan vooraf ging. Logischerwijs stelt de chronologie van het narratief dat dit onderzoek

hanteert de lezer beter in staat om voor dit hoofdstuk eerder comparatief te werk te gaan. Zo is

het, met het oog op de onderzoeksvraag, noodzakelijk om op basis van duidelijke bewijzen een

eindconclusie te kunnen trekken wanneer beide rapporten omtrent dezelfde feiten met elkaar

geconfronteerd worden. Allereerst volgt er een korte inleiding op de commissie waarin enkele

opvallende verschillen, vooraf aan hun gevoerd onderzoek, zich opdringen. Daarna zal een blik

op de historiografie worden geworpen, zoals dit ook gebeurde voor het Widgery-rapport, om

vervolgens over te gaan naar de wijze waarop met de dodelijke slachtoffers wordt omgegaan en

een eventuele schuldvraag. Ook de grote verschillen die hierbij nog niet werden besproken in

één van de voorgaande categorieën komen daarna nog eens aanbod, alvorens het hoofdstuk

overzichtelijk af te ronden.

Er zal tevens een iets meer theoretische duiding gegeven worden met het oog op het

beantwoorden van de vraag waarom en wanneer politici onderzoeks- en/of

waarheidscommissies instellen. Dit gebeurt aan de hand van, onder meer, een artikel van

Sulitzeanu-Kenan, verschenen in het ‘British journal of political science’. Door middel van deze

theoretische reflectie kan de brug gemaakt worden naar de casus en meer bepaald de vraag

beantwoorden waarom men meer dan een kwarteeuw wachtte alvorens een tweede commissie

in te stellen. Hier wordt ook de brug gevormd naar het laatste hoofdstuk van het corpus van

deze thesis, waarin ‘the aftermath’ kritisch wordt bekeken en geëvalueerd.

a. Een inleiding op het Saville-rapport: de verschillen vooraf

Vooraf zijn er enkele verschillen merkbaar tussen Lord Saville’s en Lord Widgery’s commissie.

Een eerste opvallend en merkbaar verschil, dat al even kort werd aangehaald bij de

samenstelling van het Widgery-tribunaal, is hoe de latere opvolger er uit zou zien. Bij de

katholieke nationalisten, die Noord-Ierland wouden herintegreren in de Ierse Republiek, leefde

al langer een gevoel van ‘Britse overheersing’ lang voor er sprake was van Bloody Sunday.

Wanneer echter na de – in hun ogen – ‘moord’ op veertien katholieken door Britse troepen een

onderzoekstribunaal wordt ingesteld dat onder de leiding wordt geplaatst van ex-militair en Brit

Lord Widgery, was dit voor velen niet minder dan een kaakslag. Behalve Lord Widgery waren er

overigens verder amper namen die publiekelijk bekend waren waardoor, zeker in diezelfde

nationalistische kringen, het argwaan pakken groter was dan het vertrouwen. Niet zo dus bij

Lord Saville’s herkansing. Zo werd de tweede onderzoekscommissie namelijk aangevoerd door

een team van drie rechters, waarvan naast de geboren Brit Lord Saville, er een beroep werd

gedaan op personen uit andere delen van het Commonwealth om deze commissie aan te vullen.

Rechter Willian Hoyt, afkomstig uit New Brunswick, Canada, en rechter Sir Edward Somers, een

Nieuw-Zeelander, vervoegden Lord Saville voor deze taak. Echter moest Sir Somers echter al

Alexander Zaman (00906440) ‘The Bloody Sunday Inquiry’ Academiejaar 2012 – 2013, tweede zittijd

56

snel de handdoek gooien door een aanhoudende slechte gezondheid. Hij overleed overigens in

2002 op 74-jarige leeftijd, ruim acht jaar voor de Saville-commissie haar bevindingen zou

kunnen publiceren. Hij werd op eigen verzoek dus vervangen, en de keuze viel op Edelachtbare

Australiër John Toohey. De samenstelling van de commissie was duidelijk voorwerp geweest van

een doordachte strategie. Niet alleen werden deze maal de banden met het militaire apparaat

meer vermeden, er werd ook nagedacht over hoe de commissie moest worden samengesteld op

het geografische vlak. Zo werden de twee rechters die naast Lord Saville moesten zetelden

vanuit andere delen van de wereld gehaald, respectievelijk Noord-Amerika en Oceanië. Aan dit

laatste hield men overigens vast na de afzegging van Sir Somers. Deze vernieuwde samenstelling

werkte niet in het minste vertrouwenswekkend, want hoewel beide landen via het

Commonwealth nog enige verbondenheid hielden met de Britse kroon, was de schijn van

onafhankelijkheid en objectiviteit een pak groter en was vooral het gevoel van ‘Britse

overheersing’ verdwenen.

Wanneer men de samenstelling van deze commissie nader onder de loep neemt, mede door de

fel verbeterende transparantie, kan men ook een betere blik werpen op het gehele

onderzoeksteam. Dan vallen onder meer de namen van historici Paul Arthur en Paul Bew.

Beiden werkten onafhankelijk aan een rapport dat de commissie moest assisteren, en geven

hiermee ook het ruimere kader van de Saville-commissie weer, iets wat bij Lord Widgery minder

kon gezegd worden. Toch moet hieraan – andermaal – enige nuance worden aangebracht. Dit

gebeurt in de volgende paragraaf. Het nut en de rol van beide historici, Arthur en Bew, wordt

nog diepgaander besproken wanneer we de historiografie van het rapport onder de loep nemen.

Want mogelijk het grootste verschil tussen beide publicaties is uiteraard de tijdspanne tussen,

enerzijds, de feiten waarover men onderzoek verricht en, anderzijds, het moment waarop de

commissies werden opgericht. Waar Widgery enkele dagen na het voorval in Londenderry al zijn

eerste getuigen ondervroeg, had Lord Saville bijna een oceaan aan tijd. Het was inmiddels

zesentwintig jaar na de feiten en de (mogelijk té) snelle reactie van het Widgery-tribunaal

werden door toenmalig Brits premier Blair aangehaald als één van de doorslaggevende redenen

om een tweede commissie op te starten. Toch was dit uiteraard niet de enige reden. Deze

onmiddellijke reactie had, volgens het parlement, tot gevolg dat Lord Widgery niet de nodige tijd

kreeg om alle mogelijke bewijzen en getuigenissen in zijn onderzoek op te nemen. hoewel men

toch van oordeel was dat een snelle reactie toen noodzakelijk was.146 Een nader onderzoek naar

de vraag of deze snelle reactie nu een goed of eerder slecht gegeven was, zou een zekere mate

van counterfactual history vereisen, maar toch kunnen we enkele assumpties maken. Zo stond

vlak na Bloody Sunday Noord-Ierland op ontploffen. Met de protestmarsen die nog gepland

stonden en de grote invloed van radicale groeperingen zoals het PIRA was een snelle respons

misschien wel noodzakelijk. In die zin was de timing van het Widgery-tribunaal – ondanks de

latere blaam bij de publieke opinie – wel een gouden zet. Dit leidde de aandacht even af, en

zorgde voor een nieuw mikpunt van de hele heisa, waardoor de explosieve situatie enigszins

werd ontzenuwd. Uiteraard is dit een puur hypothetisch scenario, en is het moeilijk dit te

onderbouwen met feitelijk bewijs, daar het om de toepassing van counterfactual history gaat.

Toch tracht het onderzoek hiermee aan te tonen dat de snelle reactie, waar Lord Widgery deels

zelf slachtoffer van werd, mogelijk ook enkele positieve effecten teweeg bracht, hoewel deze in

dat geval grotendeels onbewust passeerden.

146 RT. Hon. Lord M. Saville, Report of the Bloody Sunday Inquiry, Londen, The National British Archives,

2010, v.1, h.4.

Alexander Zaman (00906440) ‘The Bloody Sunday Inquiry’ Academiejaar 2012 – 2013, tweede zittijd

57

Een laatste verschil dat kan worden aangeduid is de locatie waar beide onderzoeken zich

voltrokken. Waar Lord Widgery zich terugtrok in de stadshal Coleraine, op ongeveer 50

kilometer van Londenderry, bleef de Saville-commissie voor het grootste deel in Londenderry

zelf. Dat Lord Widgery zich bij de eerste poging terugtrok uit de stad had veelal te maken met

veiligheidsredenen, die hij zelf ook aanhaalt als argument. Toch werd hiermee, ondanks de

treinverbinding, de bijdrage van civiele getuigenissen ook rechtstreeks verminderd, gezien de

drempel om te gaan getuigen net iets hoger werd. Ook het contact met de vele gewonden die nog

bedlegerig waren en in ziekenhuizen in Londenderry verbleven werd geen contact meer

opgenomen vanuit Coleraine.

b. Historiografie van het rapport: opbouw en contextualiseren met de hulp van Clio.

Gezien dit onderzoek wordt gevoerd vanuit het oogpunt van historici lag de klemtoon, wat

betreft de analyse van beide rapporten, voornamelijk op het contextualiseren. Is Bloody Sunday

slechts een losstaand voorval dat juridisch onderzocht moest worden, of is dit integendeel een

radartje in een veel groter geheel, en wordt hier dan ook de nodige aandacht aan geschonken?

Ook de omgang met bronnen en de systematiek van het onderzoek zijn voer voor evaluatie.

Belangrijk voor het Saville-commissie zijn tevens de verwijzingen – als deze er al zijn – naar zijn

voorganger. Ook dit wordt nader onderzocht.

b.1. ‘The bigger picture’

Allereerst is het rapport van het nieuwe onderzoek een stuk lijviger dan het oorspronkelijke

rapport uit 1972. Met Lord Saville als voorzitter, deelde de naar hem genoemde commissie haar

rapport op in tien volumes, die samen 196 hoofdstukken omvatten. Hiervoor moet andermaal

verwezen worden naar de factor tijd. Zo werkte Lord Widgery zijn finale rapport al af op 10 april

en werd het publiek gemaakt midden april , amper minder dan drie maand na de feiten. Lord

Saville daarentegen nam meer dan twaalf jaar de tijd om zijn rapport af te werken. Dit verschil

moet te allen tijde in gedachte worden gehouden wanneer beide rapporten met elkaar worden

vergeleken, iets wat meermaals zal gebeuren doorheen dit hoofdstuk.

Dat Lord Saville’s onderzoek meer dan een decennium in beslag nam én een uitgebreider

onderzoeksteam te zijner beschikking had blijkt ook in de historiografie. In tegenstelling tot het

rapport van het ‘Widgery-tribunaal’, dat aangaf geen echte aandacht te besteden aan de ruimere

omstandigheden, werden de context en de gevoelige voorgeschiedenis veel breder behandeld in

de Saville-commissie. Welgeteld vier hoofdstukken werden aan de contextualisering en

voorhistorie van de feiten geweid. En met de term “voorhistorie” bedoelt het rapport ook

letterlijk voorhistorie. Het prille begin van de Noord-Ierse staat, in het jaar 1800 met de ‘Act of

Union’, is het startpunt voor de geschiedenis die noodzakelijk wordt geacht om de feiten beter te

kunnen kaderen.147 Hoewel niet alle gebeurtenissen specifiek worden uitgelicht in het rapport,

geeft het men telkens wel blijk van een grote kennis van de wetenschappelijke literatuur, mede

door de nauwe betrokkenheid van twee gerenommeerde historici. Behalve de vele bronnen en

literatuur die de commissieleden vooraf zelf al doornamen, werden zij immers bijgestaan door

professoren Paul Arthur, van de universiteit van Ulster, en Paul Bew, afgevaardigd door de

Queen’s universiteit van Belfast. Beide historici schreven elk net geen vijftig pagina’s over de

147 RT. Hon. Lord M. Saville, Report of the Bloody Sunday Inquiry, Londen, The National British Archives,

2010, v.1, h.7, p. 07.025

Alexander Zaman (00906440) ‘The Bloody Sunday Inquiry’ Academiejaar 2012 – 2013, tweede zittijd

58

hele context waarin Bloody Sunday zich voltrok.148,149 Bovendien werden beide rapporten ook

met elkaar vergeleken en kregen zowel professor Arthur als professor Bew de mogelijkheid

opmerkingen bij elkaars rapport te formuleren.150 Op deze manier werd een zeer gebalanceerde

historische context geschetst, die overigens de mogelijkheid bood aan alle betrokken partijen om

beide historici vragen voor te leggen voor extra duiding. Wat betreft historische duiding en oog

voor context werd de langere tijdsperiode, die het Saville-onderzoek werd toegewezen, dus

optimaal benut.

b.2. Bronnenbeheer

Een tweede belangrijk aspect is de omgang met de bewijzen. Door de enorme stapel aan

bewijzen die over de jaren heen werd verzameld, gaande van getuigenissen tot fotomateriaal,

wordt de focus verlegd naar de bedenkingen die de Saville-commissie zelf bij dit bewijsmateriaal

maakt. Zo zijn in het rapport twee hoofdstukken gewijd aan, enerzijds, de bedenkingen gemaakt

bij het burgermateriaal en, anderzijds, de bedenkingen bij de militaire bewijzen. Allereerst

overlopen we de bedenkingen die werden geplaatst bij de militaire getuigenissen, aangezien

deze het zwaarst onder vuur kwamen te liggen bij het vorige rapport. De manier waarop wordt

omgesprongen met de getuigenissen en ander bewijsmateriaal primeert hier overigens op de

inhoud van deze bronnen, waar een apart deel aan gewijd zal worden. De methodologie die

gebruikt wordt voor de falsificatie is tweevoudig. Enerzijds worden de getuigenissen van de

militairen – hun antwoorden op de vraag waarom ze schoten – tegen elkaar afgetoetst, en

vervolgend worden deze vergeleken met de civiele getuigenissen die later aan bod komen.

Opvallend is de openingsverklaring waarmee Lord Saville van wal steekt. Hij vraagt namelijk

aandacht voor de omstandigheden waarin de militairen te werk gingen, zijnde in een onbekende

en vijandige omgeving waar ze werden blootgesteld aan potentieel dodelijk gevaar.151 De

getuigenissen zelf handelen overigens over feiten die zich vaak in een oogopslag afspelen en dus

is enige mate van verschil tussen de verschillende militaire statements logisch. Anderzijds wijst

Lord Saville er ook op dat de binnenplaats van het beruchte Glenfada Park niet meer dan 35

meter op 45 meter groot was, en dat de maximale afstand tussen schutter en slachtoffer dus

nooit meer dan 45 meter kon zijn geweest, waardoor de foutmarge op de getuigenissen dan

weer gevoelig verkleint.152 Al snel in het onderzoek stuit het Widgery-tribunaal overigens op

sterk contrasterende verklaringen van militairen. Onder meer bij de beschrijving van Glenfada

Park, waar militairen E, F, G en H allen over getuigen, gaat het al mis. Korporaal E beschrijft het

zicht van een oproerige massa van veertig a vijftig personen die over Glenfada heen wegrennen,

op één persoon na die achtereenvolgens een petroleum- en nagelbom naar de militairen smeet.

Lance Korporaal F daarentegen vermeldt in zijn getuigenis voor het Widgery-tribunaal echter

148 Professor Arthur’s rapport dat voor het onderzoek werd samengesteld in online raadpleegbaar.

http://webarchive.nationalarchives.gov.uk/20101103103930/http://report.bloody-sunday-inquiry.org/evidence/

E/E_0006.pdf#page=1, geraadpleegd op 12.07.2013 149 Professor Bew’s rapport dat voor het onderzoek werd samengesteld in online raadpleegbaar:

http://webarchive.nationalarchives.gov.uk/20101103103930/http://report.bloody-sunday-inquiry.org/evidence/ E/E_0007.pdf#page=1, geraadpleegd op 12.07.2013 150 Zowel de commentaren op elkaar als de antwoorden op de vragen staan via aparte links verwerkt in het

Saville rapport: http://webarchive.nationalarchives.gov.uk/20101103103930/http://report.bloody-sunday-

inquiry.org/volume01/chapter006/, geraadpleegd op 12.07.2013, geraadpleegd op 12.07.2013 151 RT. Hon. Lord M. Saville, Report of the Bloody Sunday Inquiry, Londen, The National British Archives,

2010, v.6, h.100, p.100.2 152 Het rapport drukt elke afstandsmaat logischerwijs uit in yards. Lord Saville schatte de binnenplaats op 40

yards (= 36,58 meter) bij 50 yards (45,72 meter). De afstanden werden beiden afgerond om het inschatten te

vergemakkelijken.

Alexander Zaman (00906440) ‘The Bloody Sunday Inquiry’ Academiejaar 2012 – 2013, tweede zittijd

59

een ‘massa’ van drie individuen.153 Soldaat G daarentegen houdt het midden met vijftien

personen maar vermeldt wel twee schutters die hij daarop beiden neerschoot, en soldaat H

sprak eveneens van een schutter waarop hij vuurde maar houdt het aantal relschoppers op vijf à

zeven personen. Lord Saville laat weten geen aanvaardbare verklaringen te hebben gekregen

voor de hoge fluctuatie van het aantal burgers op de binnenplaats en sluit de eerder vermelde

omstandigheden uit als geldig excuus. Ook de korporaals getuigenis over veronderstelde

bommenwerper lijkt weinig plausibel. Dat een burger eerst een petroleumbom gooit naar vier

zwaar bewapende para’s om daarna, zonder enige beschutting, een tweede bom aan te steken en

te lanceren lijkt in alle opzichten onlogisch gedrag, aldus de Saville commissie. De verklaring van

korporaal E doorstaat op die manier de falsificatie niet, en wordt gedegradeerd in waarde.

Op deze manier gaat de commissie geheel rationeel de verklaringen van alle betrokken

militairen af om ze enerzijds tegen elkaar af te wegen, maar ook te kijken naar wat kan gezien

worden als aannemelijk en welke verklaringen geheel onlogisch lijken. Tevens legden

verschillende militairen meer dan één verklaring af over hun feiten. Zo werden de verklaringen

aan de RMP en het Widgery-tribunaal alle onderzocht, en vaak werden door de betrokken

soldaten later nog zaken aangepast.154 Dus ook met de evolutie die in sommige verklaringen

merkbaar is werd rekening gehouden. Zo ook bij korporaal F en soldaat G. Doorheen de tijd

pasten beide militairen hun verklaringen verschillende malen aan, waardoor deze evolueerden

van contrasterend naar relatief gelijklopend. Deze tendens viel de Saville-commissie ook op,

waardoor beide finale getuigenissen ook dalen in waarde voor het onderzoek. In een volgende

fase werden de vier militairen geconfronteerd met fotomateriaal en de vraag of zij hun

doelwitten – allen gaven ze te kennen gevuurd te hebben op gewapende personen – konden

herkennen, en met één uitzondering werden alle slachtoffer mis geïdentificeerd. Toch wil dit

niet per definitie zeggen dat de soldaten niet in alle eerlijkheid handelen, en simpelweg de foute

inschatting maakten, hoewel deze vragen later nog zullen worden beantwoord.

In het tweede luik van Lord Saville’s methodologie werd ditmaal de focus verlegd naar de civiele

bewijzen, en werd andermaal nagegaan welke hiervan de falsificatie doorstaan. Dit bewijs

bestaat voornamelijk uit een veelvoud aan getuigenissen gecombineerd met fotomateriaal, dat

meer dan handig bleek. Op basis van deze verschillende bronnen werd door Lord Saville en de

zijnen een scenario uitgewerkt dat volgens hen het meest plausibel was, en gold als de grootste

gemene deler van alle getuigenissen. Zo blijkt de uit de combinatie van verklaringen dat er wel

degelijk enkele burgers – een zestal – aanstalten maakte om de militairen te bestoken met

stenen en allerhande voorwerpen. Dit stopte echter zodra de militairen het vuur openden,

seconden na hun aankomst in Glenfada Park, en de vraag is dus of beiden zelfs maar gerelateerd

zijn. Er wordt echter snel vastgesteld dat ook de civiele getuigenissen een opmerkelijk hoog

aantal contradicties en onlogische verklaringen bevatten. De omstandigheden maakten het

uiteraard niet makkelijk om alles goed op te nemen. Anderzijds vermoedt de

onderzoekscommissie dat ook hier bewust informatie wordt achtergehouden. De reden

daarvoor wordt verder in dit onderzoek duidelijk.

De bronnenkritiek, die doorheen het rapport van de Saville-commissie veelvuldig terug te

vinden is, toont zich een heuse verbetering ten opzichte van het voorgaande onderzoek. Mede

153 De Britse rang ‘lance corporal’ is niet te vertalen. Het betreft de tussenrang tussen soldaat en korporaal. 154 De RMP of Royal Military Police voerde zelf een kort-onderzoek naar de feiten binnen eigen rangen. Dit

behoort tot de standaardprocedures.

Alexander Zaman (00906440) ‘The Bloody Sunday Inquiry’ Academiejaar 2012 – 2013, tweede zittijd

60

door de zwaar verminderde tijdsdruk én het gegeven dat sindsdien extra bronnen voorhanden

waren, werd door dit internationaal gezelschap een optimaal beeld geschetst van de

gebeurtenissen. Door de verschillende verklaringen allereerst af te toetsen met eigen

aanpassingen die werden gemaakt doorheen de tijd, die van andere militairen of omstaanders,

beeldmateriaal en de toepassing van logica, maakte het Saville-rapport heuse sprongen

voorwaarts. Opvallend hierbij is de relatie die het rapport zelf onderhoudt met haar voorganger.

Verwijzingen naar het Widgery-rapport zijn niet meer dan natuurlijk, gezien dit onoverkomelijk

is wanneer twee commissies dezelfde feiten onderzoeken. Toch is de bevinding dat Lord Saville

zich amper uitlaat in enige manier over het werk dat zesentwintig jaar eerder werd geleverd,

ondanks het feit dat enkele hiaten die nu aan het licht komen ook toen al zichtbaar waren, maar

amper of niet werden onderzocht.

c. Eerbied voor de doden: omgang met de slachtoffers en de schuldvraag

Onder Lord Widgery was de schuld- en verantwoordelijkheidsvraag van het rapport opgedeeld

in twee grote delen : enerzijds de vraag of de slachtoffers gewapend waren op het moment van

hun overlijden en anderzijds of de vraag of de Britse militairen gerechtvaardigd waren het vuur

te openen. Gezien het Saville-onderzoek veel uitgebreider werd gevoerd en de tijd kreeg om ook

meerdere factoren te onderzoeken, zullen die twee cruciale vragen nog verder worden

aangevuld met verschillende deelaspecten.

c.1. Droegen de overleden vuurwapens en/of explosieven?

De Slachtoffers

De Saville-commissie hanteert – in tegenstelling tot het Widgery-tribunaal – een chronologisch

en geografische structuur doorheen het rapport. Zo staan niet alle slachtoffers samen maar

worden zij apart besproken, afhankelijk van de sector waarin ze sneuvelden en het tijdstip

waarop dit gebeurde. Het heeft voor dit onderzoek geen tot weinig zin om de slachtoffers, die

eerder al door het Widgery-tribunaal werden vrijgesproken van het hanteren van enig wapen,

andermaal te overlopen in de Saville-commissie. Er zal uiteraard een duidelijk beeld worden

geschetst van de omgang van het rapport met de slachtoffers, en enkele casussen zullen worden

uitgelicht, waarvan vooral de dood van Gerald Donaghy nog veel vragen opriep. Het eerste

dodelijke slachtoffer dat wordt besproken is John Johnston, die niet vermeld stond in het

Widgery-rapport.155 In die zin is vergelijken met het Widgery-tribunaal relatief zinloos, maar

voor de volledigheid kan worden meegegeven dat John Johnstone werd neergeschoten onder het

voorwendsel dat hij mogelijk bedreigend was voor de betrokken militairen, aangeduid met de

letters A en B. Deze stelling werd echter verworpen door de Saville-commissie aangezien

Johnstone ongewapend was en slechts probeerde de straat over te steken op het moment dat hij

werd geraakt.156

De eerste namen die van nader bij worden besproken zijn die van het trio John Young, Michael

McDaid en William Nash. Zij lieten allen het leven bij de rubble barricade die stond opgesteld op

Rossville Street. Zoals eerder onderzocht trok Lord Widgery de conclusie dat alle drie de

personen zich provocerend gedroegen op de barricade en wordt voor zowel Young als Nash de

assumptie gemaakt dat zij vermoedelijk een wapen hadden gehanteerd gedurende de dag.157 Het

155 Johnston overleed pas vier maand na Bloody Sunday, toen het rapport al gepubliceerd was. 156 RT. Hon. Lord M. Saville, Report of the Bloody Sunday Inquiry, Londen, The National British Archives,

2010, v.2, h.18, p. 18.168 157 RT. Hon. Lord J. Widgery, Report of the Tribunal, Londen, Her Majesty’s Stationery Office, 1972, p. 75

Alexander Zaman (00906440) ‘The Bloody Sunday Inquiry’ Academiejaar 2012 – 2013, tweede zittijd

61

veronderstelde wapen werd echter nooit gevonden. Lord Widgery baseert een deel van die

hypothese op de looddeeltjes die bij alle drie werden teruggevonden op de huid en kleren en die

mogelijk kunnen wijzen op het contact met een vuurwapen.158 Deze deeltjes kunnen echter ook

via menselijk contact worden overgedragen, en gezien de lichamen van de drie slachtoffers later

verplaatst werden door leden van PARA 1 is deze optie mogelijk onderbelicht gebleven. Het

Saville-rapport toont zijn grondige aanpak in de behandeling van de slachtoffers – ook degenen

die hier niet opnieuw aan bod komen – door uitgebreide biografische gegevens te verzamelen,

net zoals alle activiteiten door de betrokkenen verricht die dag en elk mogelijk gegeven over de

dood en doodsoorzaak van de persoon in kwestie.159 Ook voor de gewonden werd een dergelijke

methodologie toegepast om de precieze omstandigheden te reconstrueren alvorens een oordeel

te vellen. Wat betreft het oordeel over Young, McDaid en Nash is de Saville-commissie duidelijk:

de soldaten die het vuur openden op de drie waren hierin ongerechtvaardigd aangezien geen

van deze personen een aantoonbare bedreiging vormde.160 Dit werd in zekere mate ook al

gesteld door Lord Widgery, die wel aangaf dat er geen spoor was van vuurwapens en/of

explosieven, maar deze weigerde alsnog de conclusie te trekken dat de soldaten daardoor

ongeoorloofd te werk gingen.161 Dit deed Lord Saville dus wel. Ook het verzamelen van de

lichamen door PARA 1 was voor Lord Saville het onderzoeken waard. Door middel van

burgergetuigen kan aangenomen worden dat de soldaten die de lichamen collecteerden ze via

handen en voeten vastnamen en zo de vrachtwagen in slingerden. Met het oog op al dan niet

onverantwoord gedrag van de militairen, is het belangrijk te stellen dat geen van de militairen –

of gelijk wie aanwezig – de lichamen had gecontroleerd of deze al dan niet overleden waren.162

Ook al waren de drie jongens vermoedelijk al overleden tegen de tijd dat de militairen

arriveerden aan de rubble barricade, dan nog, zo oordeelt de Saville-commissie, ontbrak elke

vorm van respect of fatsoen bij het behandelen van de lichamen.163 Dat Lord Widgery amper tijd

en aandacht schonk aan dit feit is eerder opmerkelijk te noemen. Nochtans lijkt deze

beschrijving van hoe de slachtoffers werden ontruimd een logische verklaring voor de

kruitsporen op de mouwen en de huid van zowel Young als Nash.

Ook Bernard McGuigan stierf in omstandigheden waarover veel onduidelijkheid bleef bestaan.

McGuigan werd neergeschoten terwijl hij zijn eigen schuilplaats verliet om hulp te bieden aan

een andere gewonde, en dit terwijl hij – volgens de getuigen – een witte handdoek boven het

hoofd hield als symbool van zijn goede intenties. McGuigan stierf echter alsnog door een kogel in

het hoofd, maar tijdens de autopsie werden verschillende looddeeltjes gevonden op zijn kleren –

meerbepaald jas en sjaal – en zijn armen.164 Dit leidde Lord Widgery tevens tot de conclusie dat

hij de dag zelf nog een vuurwapen had gehanteerd en de verantwoordelijke militairen gingen

tevens vrijuit.165 Forensisch onderzoek, uitgevoerd onder de Saville-commissie, toonde aan dat

McGuigan niet frontaal werd neergeschoten, en dus niet in de richting van zijn schutter keek

158 RT. Hon. Lord J. Widgery, Report of the Tribunal, Londen, Her Majesty’s Stationery Office, 1972, p. 73 159 Deze uitgebreide verslagen staan verspreid doorheen het rapport, en zijn makkelijk raadpleegbaar. 160 RT. Hon. Lord M. Saville, Report of the Bloody Sunday Inquiry, Londen, The National British Archives,

2010, v.5, h.89, p. 89.70 161 RT. Hon. Lord J. Widgery, op. cit., p. 62 162 RT. Hon. Lord M. Saville, op. cit., v.7, h.122, p.122.282 163 RT. Hon. Lord M. Saville, op. cit., v.7, h.122, p.122.291 164 RT. Hon. Lord J. Widgery, op. cit., p. 74 165 RT. Hon. Lord J. Widgery, op. cit., p. 75

Alexander Zaman (00906440) ‘The Bloody Sunday Inquiry’ Academiejaar 2012 – 2013, tweede zittijd

62

waardoor de kans kleiner is dat hij een reëel gevaar vormde voor de militair in kwestie.166 Toch

moet er enige verschoning plaatsvinden wat betreft de aanwezigheid van de witte zakdoek.

Hoewel deze door maar liefst vijfentwintig getuigen werd opgemerkt en vermeld, lijkt het eerder

om een misvatting te gaan.167 Het was Bridget McGuigan, weduwe van Bernard, die zorgde voor

enige opheldering. Zij zou – naar haar eigen herinnering – een stuk oranje stof gedrenkt in azijn

hebben meegegeven aan haar man voor deze naar de mars vertrok, en het zou dit stuk stof zijn

dat Bernard McGuigan zichzelf boven het hoofd hield om geen risico te lopen.168 Deze doek is

overigens zichtbaar op een foto gemaakt door Fulvio Grimaldi toen deze McGuigan’s lijk

fotografeerde, bijgevoegd in de appendix. Deze foto is echter origineel en daardoor ook

ongecensureerd en vrij expliciet, waarbij enige waarschuwing bij het beeld noodzakelijk lijkt.

Gezien verder ook geen voorwerp werd aangetroffen dat kon doorgaan voor een witte zakdoek,

lijkt het veilig te veronderstellen dat het om deze oranje lap stof ging. Dit lijkt een relatief

onbeduidend detail, maar het belang hiervan mag zeker niet onderschat worden. Zo geldt een

witte vlag als een internationaal symbool van overgave of bereidheid tot onderhandelen, waarbij

de persoon niet langer als doelwit mag worden beschouwd. Het negeren van dergelijk symbool

is dus gelijkwaardig aan het neerschieten van een weerloos individu, wat een breuk met de

gedragscodes inhoudt en kan leidden tot oneervol ontslag.169 Los hiervan was er uiteraard nog

steeds de vraag of de militaire actie die leidde tot de dood van Bernard McGuigan in enige zin

gerechtvaardigd was. De getuigen – McGuigan schuilde samen met enkele andere burgers

alvorens deze positie te verlaten – stellen vrij eenzijdig dat McGuigan wel degelijk op weg was

om een gewonde persoon verder op te helpen, iets wat hij ook expliciet zou gezegd hebben tegen

de omstaanders die hem hiervan wouden ontmoedigen door veiligheidsredenen.170 Tot deze

conclusie kwamen ook Lord Saville en de zijnen, waardoor men niet anders kan dan stellen dat

de dood van McGuigan het gevolg was van onverantwoorde militaire actie, omdat hij geen enkel

gevaar vormde.171 Van een wapen was overigens geen enkel spoor. Wel is bewezen dat

McGuigan’s lichaam werd verplaatst door enkele burgers, wat mogelijk de kruitsporen op diens

kleren en armen kan verklaren op dezelfde manier dat dit logisch leek voor Young, McDaid en

Nash.172 Toch zou het verbinden van enige conclusie hieraan enkel berusten op speculatie.

Een laatste geval dat moet besproken worden is de dood van Gerald Donaghy, waar Lord Saville

maar liefst twintig hoofdstukken aan wijdt.173 Zo moest ondermeer de vraag worden

beantwoord of Donaghy al de hele tijd in het bezit was van de nagelbommen die pas na zijn dood

in het militaire hospitaal werden aangetroffen, of dat deze achteraf door het leger werden

166 RT. Hon. Lord M. Saville, Report of the Bloody Sunday Inquiry, Londen, The National British Archives,

2010, v.7, h. 18, p. 118.215 167 De volgende namen getuigden hierover: Hugh Barbour, Eugene Bradley, Sean Canney, Frank Carlin, Ivan

Cooper, Gerard Deane, Thomas Doherty aka Daly, Malachy Duddy, Mickey English, James Flood, Anthony

Harkin, John Hutton, Mike Lyons, Thomas McAdams, Geraldine McBride, Thomas McDaid, Michael

McCloskey, Barney McFadden, James McGee,Patrick McGlinchey, Frankie Mellon,21Evelyn Morrison, Angela

Quinn, James Rowe en Carol Anne Turner 168 Een in azijn gedrenkte doek beschermt tegen de effecten van traangas e.d. op de longen, zulke middele

werden vaak bij protesten ingezet, tot op heden. 169 Een deel van de inzet van het Widgery-rapport was net het gedrag van de militairen tijdens Bloody Sunday.

Een confirmatie van de witte zakdoek had deze zeer zwaar kunnen schaden. 170 RT. Hon. Lord M. Saville, op. cit.,v. 7, h. 18, p. 118.274 171 RT. Hon. Lord M. Saville, op. cit.,v. 7, h. 18, p. 118.285 172 RT. Hon. Lord M. Saville, op. cit.,v. 7, h. 18, p. 118.291 - 294 173 In het Saville rapport wordt zijn naam bij wijlen verkeerd geschreven als ‘Gerard’ of ‘Donaghey’. Dit wordt

telkens herwerkt naar zijn officiële naam, zijnde Gerald Donaghy.

Alexander Zaman (00906440) ‘The Bloody Sunday Inquiry’ Academiejaar 2012 – 2013, tweede zittijd

63

aangebracht. Allereerst wordt onderzocht wat precies gebeurde op het moment van Donaghy’s

dood toen hij door, onder meer, dr. Swords werd onderzocht.

De Saville-commissie schaart zich achter de conclusie dat aanvankelijk geen bommen werden

gevonden in de kleren van Donaghy, maar vermeldt er allereerst expliciet bij dat dr. Swords zelf

zich enkel bezig hield met de fysieke gezondheid van de man en niet met een onderzoek van zijn

kleren. En ten tweede dat Hugh Leo Young, wie Donaghy wél onderzocht op zoek naar

identificatie, enkel in diens jaszakken zou hebben gezocht en dus niet in zijn broekzakken waar

later de bommen werden gevonden.174 Toch kan men, bij nader onderzoek van de nagelbommen,

zich de vraag stellen of deze niet zouden zijn opgemerkt door één van de personen die hielp met

het verplaatsen van Donaghy naar de medische voorzieningen. Ten persoonlijke titel meent de

auteur dat het zelfs eerder contradictorisch dat deze bommen, als ze al waren opgemerkt wat

klaarblijkelijk niet het geval was, niet van Donaghy werden verwijderd. Zo waren de directe

omstaanders mensen die eveneens deelnamen aan de betoging, en zou men verwachten dat deze

eerder Donaghy zouden helpen indekken door het verwijderen van zulke objecten, dan ze

simpelweg te laten zitten waar het leger ze later wel kon opmerken, met alle gevolgen van dien.

Uiteraard is dit puur hypothetisch en gaat deze veronderstelling er van uit dat beide bommen al

van bij het begin zichtbaar waren. Een foto van de bommen zoals deze werden aangetroffen in

Donaghy’s broekzakken kan worden teruggevonden in de appendix.

Het Saville-onderzoek oordeelt dat de kans dat de bommen op het lichaam van Donaghy werden

geplaatst door militairen eerder klein is.175 Hij sluit de mogelijkheid niet uit, maar overloopt vier

grote problemen waarmee dit scenario geconfronteerd zou worden. Allereerst is er de noodzaak

tot planning. Het plaatsen van zelfgemaakte nagelbommen op het lichaam, zou lang voor

Donaghy’s aankomst in het militaire hospitaal moeten gepland zijn.176 Deze samenzwering zou

enige medewerking vereisen van de militairen die aanwezig waren op de faciliteit, die overigens

tijdelijk was, en waarvan werd vastgesteld dat het personeel dat aanwezig was op het moment

dat Donaghy arriveerde daar enkel en alleen voor die specifieke datum was toegewezen. Een

daadwerkelijke samenzwering om de bommen te plannen zou dus zorgvuldig gepland moeten

zijn en relatief breed geweten. Ten tweede was er de detailleuze planning die eraan vooraf zou

zijn gegaan. De aankomst van Donaghy op deze tijdelijke faciliteit kan gezien worden als een

toevallige samenloop van omstandigheden, waarbij de de heer Rogan er voor koos langsheen de

controlepost barrier 20 te rijden, alwaar het voertuig werd overgenomen en zo naar het

veldhospitaal werd gebracht.177 Overigens was Donaghy ook de enige persoon die daar het leven

liet, waardoor men deze bommen in elk ander geval op een nog levend persoon had moeten

planten, wat alles een stuk moeilijker zou maken. Een derde reden die wordt aangehaald zijn de

ontbrekende motieven.178 Hoewel men zou kunnen stellen dat het planten van deze bommen bij

het lichaam van een demonstrant zou kunnen gelden als een soort rechtvaardiging van de fatale

actie die eraan vooraf ging, is het inderdaad betwijfelbaar. Zeker gezien het gevaar dat

nagelbommen inhouden bij explosie. Als vierde reden wijst de commissie op de idee dat, zelfs

wanneer dit een eenmansactie was en geen onderdeel van een groter complot, het risico op

174 RT. Hon. Lord M. Saville, Report of the Bloody Sunday Inquiry, Londen, The National British Archives,

2010, v. 7, h. 129, p. 129.41 175 RT. Hon. Lord M. Saville, op. cit., v. 7, h. 145, p. 145.7 176 RT. Hon. Lord M. Saville, op. cit., v. 7, h. 145, p. 145.8 177 Ter herinnering: Mr. Rogan was de chauffeur die Donaghy naar het ziekenhuis wou voeren, op vraag van dr.

Swords. 178 RT. Hon. Lord M. Saville, op. cit., v. 7, h. 145, 145.10

Alexander Zaman (00906440) ‘The Bloody Sunday Inquiry’ Academiejaar 2012 – 2013, tweede zittijd

64

ontdekking enorm groot zou zijn geweest door de hoge bevolking van de militaire posten

gedurende de dag.179 De laatste reden die de Saville-commissie ertoe aanzette niet mee te

stappen in het verhaal was die van de logica. Zo zou bij slecht opzet, vanuit militair perspectief,

het planten van één nagelbom moeten volstaan om Donaghy te compromitteren, terwijl er in

realiteit verschillende bommen werden teruggevonden in diens zakken. Het zou onlogisch zijn

om deze relatief zichtbaar en in overtal bij Donaghy te planten, vermits één bom zou hebben

volstaan voor het kwaad opzet te doen slagen.180 Dit in acht genomen, kan het niet worden

uitgesloten dat de bommen werden geplant door toedoen van militairen, maar de kans lijkt zeer

klein en men kan er van uitgaan dat dit dus vermoedelijk niet het geval was.181 Dat deze niet

eerder werden opgemerkt heeft dan eerder te maken met het feit dat Donaghy’s kleren amper

werden onderzocht, en dat de omstandigheden de focus van ooggetuigen deed vervagen.182

Dat Donaghy niks bij zich droeg om de bommen aan te steken hoeft deze conclusie tevens niet

tegen te spreken. Zo werd Donaghy neergeschoten door soldaat G, zonder dat deze hiervoor

enige reden had – ondanks de aanwezigheid van de nagelbommen, die overigens onmogelijk

zichtbaar konden zijn vanuit zijn positie – terwijl hij wegvluchtte van de militairen.183 Dit lijkt

erop te wijzen dat hij de bommen niet direct wou gebruiken en dus geen aansteker of vuur

aanmakend object nodig had. Deze bommen konden overigens ook zonder externe bron worden

aangestoken, door middel van solfer dat aan één uiteinde van de bom was bevestigd, waardoor

het schuren tegen een hard droog voorwerp genoeg was voor een ontsteking.184 Het is op het

beschikbaar fotomateriaal overigens niet duidelijk zichtbaar of dit het geval was, het werd

tevens niet gemeld door de personen die de bommen uiteindelijk ontdekten.

Lord Saville en diens medewerkers besluiten dat niemand van de dodelijke slachtoffers – alle

veertien inclusief J. Johnstone – enig reëel gevaar vormde voor de militairen die

verantwoordelijk werden geacht voor hun dood, en dat deze dus het gevolg waren van

onverantwoorde acties ondernomen door de leden van PARA 1.185

Paramilitaire aanwezigheid?

Een vermoeden dat ook bij het Widgery-tribunaal al aanwezig was, maar daar nooit enige vorm

kreeg, was de eventuele aanwezigheid van paramilitaire groepen. De rol van zulke militante

organisaties werd al eerder besproken bij de politieke inleiding in hoofdstuk 1, en de vraag is of

hun invloed – of zelfs aanwezigheid – ook tijdens Bloody Sunday een rol speelde. Opvallend is

dat hiermee vooral de rol van de burgers als slachtoffers wordt genuanceerd. Zoals eerder al

aangegeven bij de bespreking van de methodologie, maakte de Saville-commissie enkele

bedenkingen bij de vele contradicties die uit de civiele getuigenissen naar voor kwamen. Een

reden te meer om deze te gaan onderzoeken, iets waarvoor Lord Widgery eerder de tijd noch

middelen had.

179 RT. Hon. Lord M. Saville, Report of the Bloody Sunday Inquiry, Londen, The National British Archives,

2010, v. 7, h. 145, p. 145.11 180 RT. Hon. Lord M. Saville, op. cit., v. 7, h. 145, p. 145.12 181 RT. Hon. Lord M. Saville, op. cit., v. 7, h. 145, p. 145.23 182 RT. Hon. Lord M. Saville, op. cit., v. 7, h. 129, p. 129.42 183 RT. Hon. Lord M. Saville, op. cit., v. 7, h. 145, p. 145.26 184 RT. Hon. Lord M. Saville, op. cit., v. 7, h. 145, p. 142.01 185 RT. Hon. Lord M. Saville, op. cit., v. 8, h. 154, p. 154.02

Alexander Zaman (00906440) ‘The Bloody Sunday Inquiry’ Academiejaar 2012 – 2013, tweede zittijd

65

Vooraf werd door de onderzoekscommissie een opdeling van Londenderry in vijf zones

gemaakt. De invloed van eventuele paramilitaire acties werd onderzocht voor sector 4.186 Een

eerste getuigenis die nog voor het Widgery-tribunaal werd afgelegd is die van Raymond Rogan,

inwoner van een flatgebouw aan de binnenplaats van Glenfada Park. Rogan gaf al aan het

Widgery-tribunaal aan dat het algemeen geweten was dat vanuit de flats vaak geschoten werd

op Britse troepen. Of het echter om het IRA of enige variant ging kon niet worden bevestigd.187

Wat wel nader werd onderzocht was het zogenaamde ‘wapendepot’, gebruikt door

republikeinse paramilitaire organisaties – het officiële IRA of het PIRA, het onderscheid is vaak

moeilijk te maken – in Glenfada Park. Het zou gaan om een wagen die geparkeerd staat aan het

noordelijke gebouw, grenzend aan de binnenplaats waar vaak wapens werden bewaard en

opgehaald bij rellen en opstoten met de politie of het leger. Hoewel deze feiten herhaaldelijk

werden ontkend door betrokkenen – zoals Gerard ‘Mad Dog’ Doherty, lid van het PIRA –

beschouwt Lord Saville ze wel degelijk als zeer plausibel. Glenfada Park stond overigens bekend

als een zogehete ‘safe zone’, gezien men hier niet zichtbaar was voor de militaire uitkijkposten.

Militairen waagden er zich nooit voor Bloody Sunday . Dit is eveneens de reden waarom een

groot deel van de uiteengedreven massa deze kant op vluchtte. De kennis van dit wapendepot,

en dus vermoedelijk ook de nabijheid van het IRA of PIRA droeg hier zeker aan bij in de

zoektocht naar veiligheid. De vraag blijft echter of deze paramilitaire organisaties zich ook

gewelddadig gedroegen, zoals door het leger beschreven. Dit zal behandeld worden in het

volgende deel.

c.2. Waren de militairen gerechtvaardigd het vuur te openen?

De arrestaties onderzocht

Een opvallend verschil tussen beide rapporten is de omgang met de vele arrestaties die werden

verricht. Door Lord Widgery werden deze amper onderzocht, en werd er haast blindelings

vertrouwd op de officieren die telkens het beval gaven tot deze grootscheepse acties. Ook door

het hoge dodentol en de enorme focus hierop werd er amper aandacht besteed aan de

omstandigheden en de manier waarop personen werden gearresteerd. Dit wordt door Lord

Saville en zijn commissie echter wél onderzocht, mede omdat deze arrestaties een even goede

reflectie zijn van het algemene gedrag van de Britse troepen, ook al zijn de gevolgen uiteraard

veel minder erg van voor de veertien overledenen.

Onder andere van de arrestaties die werden verricht in de zogehete sector 2 kwamen enkele

zorgwekkende getuigenissen.188 Zo maakt ook de Saville-commissie melding van arrestaties die

werden verricht met het gebruik van excessief geweld en het onnodig belagen van mensen die

zich overgaven zonder enig verzet.189 Het leidt tot de conclusie dat zulk excessief gedrag en het

overschrijden van de gedragsregels eerder de norm dan de uitzondering lijkt te zijn voor de

soldaten van PARA 1, aldus Lord Saville. Toch is ook enige nuance op zijn plaats. Zo lijkt de harde

behandeling van arrestanten in sector 2 toch eerder een uitzondering, en moet het misgedragen

van deze soldaten niet direct veralgemeend worden. Zo werden; bij het transporteren van

arrestanten naar de militaire faciliteit Fort George, een pak minder misbruiken gemeld. Op wat

over en weer gescheld en enkele kleinere fysieke ingrepen na werden hier geen grote

186 Sector vier omvat voornamelijk het Glenfada Park en de aangrenzende flatgebouwen. 187 RT. Hon. Lord M. Saville, Report of the Bloody Sunday Inquiry, Londen, The National British Archives,

2010, v.6, h.111, p. 111.5 188 Sector 2 is het gebied dat parallel loopt ten oosten van Rossville Street, langsheen Chamberlain street 189 RT. Hon. Lord M. Saville, op. cit., v.3, h.44, p. 44.1

Alexander Zaman (00906440) ‘The Bloody Sunday Inquiry’ Academiejaar 2012 – 2013, tweede zittijd

66

misbruiken, zoals in sector 2, aangetroffen.190 Hoewel de arrestanten mogelijk niet het

slachtoffer werden van fysiek of verbaal geweld, waren ze in de meeste gevallen wel nog het

slachtoffer van misidentificatie. Velen werden onterecht gezien als relschoppers en pas veel later

weer vrij gedragen, wat evengoed geldt als een grove inschattingsfout bij PARA 1.191

Soldaten onder vuur

Gezien de specifieke verwijzing die het rapport maakt naar de eventuele aanwezigheid van

paramilitaire groepen, wordt hier verkozen de opdeling te maken tussen enerzijds gewapende

burgers en anderzijds deze radicale groeperingen. De aanleiding voor deze opdeling werd

gekozen vanwege de verschillende aard van het geweld. Paramilitaire organisaties zoals het

PIRA zijn beter georganiseerd, bewapend en voorbereid en handelen vaak met enige

voorbedachte rade. In het geval van burgers, wat de nabestaanden van de slachtoffers ook

claimen, gaat het eerder om spontane protestacties die uitmondden in het smijten van

allerhande objecten, waarbij de vraag gesteld kan worden of deze de fysieke integriteit van de

militairen wel degelijk in gevaar brengen. Elke potentiele bedreiging die door de Saville-

commissie onderzocht wordt en niet expliciet vermeld staat onder ‘paramilitaire activiteit’

wordt hier dan ook behandeld als enkel burgers.

1. Gewapende Burgers

In verband met het gebruik van vuurwapens door burgers tegen het leger, vertrekt Lord Saville

vanuit de verklaringen van de militairen, en tracht zo telkens de vermeende schutters te

identificeren. Wat betreft de schietpartij in het Glenfada Park moet de Saville-commissie echter

stellen dat geen van de militaire statements accuraat lijkt en dat het onwaarschijnlijk lijkt dat de

vier soldaten eerst werden beschoten alvorens zelf het vuur te openen. Er is verder ook geen

enkel bewijs van inkomend geschut alvorens alle dodelijke slachtoffers al waren gevallen. De

Saville-commissie veronderstelt zelfs dat, wat velen aanzagen als het horen ‘civiele schutters’, in

werkelijkheid eigen militaire salvo’s waren die werden waargenomen. Wanneer de individuele

getuigenissen stuk voor stuk worden overlopen, laat Lord Saville geen andere mogelijke

verklaring open dan dat er géén schoten door burgers werden gelost op de militairen alvorens

deze zelf het vuur openden. Het was dus het leger dat het vuur opende.

Een tweede aspect was het gebruik van – meestal zelf gefabriceerde – explosieven. In

verschillende militaire getuigenissen werd melding gemaakt van burgers met bommen, die

moesten gelden als de rechtvaardiging om het vuur te openen. De Saville-commissie haalde een

extern expert inzake explosieven bij de zaak, om zo alle individuele gevallen te overlopen, met

specifieke nadruk op de gevallen waarbij dodelijke slachtoffers vielen.192

De voornaamste meldingen van explosieven werden door soldaten gedaan rondom de ‘rubble

barricade’, gelegen op Rossville Street en vlak aan het Glenfada Park.193 Onder meer de vlammen

afkomstig van een petroleumbom lieten de soldaten optekenen tegenover het Widgery-

tribunaal, ter illustratie van de gevaarlijkheid van de situatie waarin zij opereerden. Drie van

190 RT. Hon. Lord M. Saville, Report of the Bloody Sunday Inquiry, Londen, The National British Archives,

2010, v.8, h.159, p. 159.16

RT. Hon. Lord M. Saville, op. cit., v.8, h.159, p. 159.17 191 RT. Hon. Lord M. Saville, op. cit., v. 8, h. 164, p. 164.1 192 RT. Hon. Lord M. Saville, Report of the Bloody Sunday Inquiry, Londen, The National British Archives,

2010, v.7, h.139, p. 130.10 193 Overigens de bewuste barricade waar John Pius Young, Michael McDaid en William Noel Nash het leven

lieten en Alexander Nash, vader van laatstgenoemde, gewond raakte.

Alexander Zaman (00906440) ‘The Bloody Sunday Inquiry’ Academiejaar 2012 – 2013, tweede zittijd

67

deze getuigen beantwoorden deze dreiging overigens met geweergeschut richting deze

barricade. Vreemd genoeg kon men, op deze vier verklaringen na, geen enkele andere melding

vinden van militaire of civiele zijde in de nabijheid van de rubble barricade, volgens dewelke iets

werd waargenomen dat kon doorgaan voor het ontploffen van bommen. Onder meer

gezagvoerder majoor Loden en diens commandanten, die overigens vlakbij waren, maakten op

geen enkel punt melding van het horen of zien van sporen van explosieven. Lord Saville sluit

deze mogelijkheid dus ook uit, en gaat ervan uit dat de vier gegeven verklaringen vals waren en

moesten dienen ter rechtvaardiging van hun eigen gedrag.194 waarbij overigens drie slachtoffers

het leven bij lieten.

Ook in het aangrenzende Glenfada Park was er melding gemaakt van burgers die explosieven

zouden gehanteerd hebben. Een van deze veronderstelde bommengooiers zou de jonge Gerald

Donaghy geweest zijn. De tiener raakte dodelijk gewond in Glenfada Park, maar overleed pas

toen hij door omstaanders naar de militaire ziekenboeg werd gebracht. Tijdens die laatste trip

werd Donaghy meerdere malen onderzocht en gefouilleerd, onder meer op zoek naar een

identiteitsbewijs, maar werd nooit iets in zijn zaken gevonden. Pas na zijn dood vonden militaire

medewerkers bommen in de de’ zakken van de jongeling.195 De hele zaak deed heel wat stof

opwaaien omdat vele nabestaanden het vermoeden hadden dat deze bommen pas na zijn dood

bij het lichaam zouden zijn geplant. Het Saville-onderzoek start vanuit de getuigenis van ene

Michael Quinn, die zelf gewond raakte tijdens Bloody Sunday, gegeven aan de Sunday Times.196

Quinn beschrijft twee mannen in Glenfada die volgens hem overduidelijk explosieven met zich

mee droegen, waarvan de beschrijving van één van hen door de betreffende journalisten werd

gezien als “perfect aansluitend bij die van Donaghy”.197 Dit werd snel ontkracht door de Saville-

commissie. Quinn beschreef de twee jonge mannen als zeer nerveus terwijl ze de Britse

militairen in de gaten hielden en vermoedelijk waren ze volgens hem een kans aan het

afwachten om de zelfgemaakte explosieven te lanceren. Opmerkelijk is dat deze twee vervolgens

werden benaderd door iemand van wie men later veronderstelde dat hij een lid van het IRA was.

Quinn geeft aan duidelijk verstaan te hebben dat deze hen aanmaande de bommen weg te

stoppen omdat er anders “enkel meer slachtoffers zullen vallen”.198 Het is onduidelijk of een van

deze twee inderdaad de overleden Donaghy had kunnen zijn, maar zelf wanneer Quinn werd

geconfronteerd met foto’s van alle overledenen kon hij Gerald Donaghy niet herkennen.199

Hierdoor kan gesteld worden dat het vermoedelijk om twee andere personen ging, en dat er wel

degelijk nagel- en/of petroleumboeren circuleerden. Of deze ook echter tegen de Britse

militairen werden gebruikt is een andere vraag, en het antwoord lijkt eerder negatief.

194 RT. Hon. Lord M. Saville, Report of the Bloody Sunday Inquiry, Londen, The National British Archives,

2010, v.5, h.83, p. 83.9 195 Deze hele situatie wordt uitvoerig beschreven in hoofdstuk 2, met Lord Widgery’s bevindingen erbij

genoteerd. 196 Quinn werd geraakt met een rubberkogel in het gezicht, waarbij hij zijn neus brak, op het binnenplein aan

Glenfada Park. De ingescande verklaring is online raadpleegaar: http://webarchive.nationalarchives.gov.uk/

20101103103930/http://report.bloody-sunday-inquiry.org/evidence/AQ/AQ_0011.pdf#page=12, geraadpleegd

op 13.07.2013 197 Journalisten Philip Jacobson en Peter Pringle gaven later hun foute inschatting toe. Hoewel de klederdracht

inderdaad overeenstemt is er een groot verschil in onder meer de beschrijving van het haar, waarop Lord Saville

deze vergelijking naar de prullenmand verwees. 198 RT. Hon. Lord M. Saville, op. cit., v.7, h.128, p. 128.6 199 RT. Hon. Lord M. Saville, op. cit., v.7, h.128, p. 128.9

Alexander Zaman (00906440) ‘The Bloody Sunday Inquiry’ Academiejaar 2012 – 2013, tweede zittijd

68

2. Paramilitaire actie

Wanneer men een blikt werpt op de paramilitaire inmenging tijdens het debacle vinden we, net

zoals bij het gros van de getuigenissen, meer assumpties en vermoedens dan harde bewijzen. De

vraag of groeperingen, zoals het PIRA, betrokken waren is vooral sterk gelinkt aan wat er

gebeurde in het Glenfada Park, waar uiteindelijk Gerald Donaghy zou worden neergeschoten. De

vraag was dus of de soldaten bij het benaderen van de binnenplaats wel degelijk geconfronteerd

werden met paramilitairen, die zich op zo’n manier gedroegen dat het schieten van de para’s

gerechtvaardigd werd.

Uit de bewijzen blijkt andermaal echter dat de kans klein is dat de militairen werden

geconfronteerd met georganiseerde vijandelijke acties, en ook de eerder afgelegde verklaringen

van de vier betrokkenen zijn eerder contradictorisch.200 Toch moet de inmenging van zulke

groeperingen niet simpelweg als een fabel worden afgedaan. Zo acht de Saville-commissie het

meer dan waarschijnlijk dat, voorafgaand aan de schietpartij, er zich wel degelijk IRA-leden op

het Glenfada Park bevonden – en deze vermoedelijk wél bewapend waren – maar deze zich

terugtrokken toen men de onrusten op de aangrenzende Rossville Street hoorde. Ook de wagen

waarin regelmatig wapens werden gedumpt of opgehaald door IRA-leden stond op regelmatige

basis op de binnenplaats geparkeerd, maar werd kort na Bloody Sunday verplaatst door het

IRA.201 De kans dat de Britse militairen dus wel degelijk geconfronteerd werden met enige

weerstand op het Glenfada Park is zo goed als uitgesloten. Men kan niet uitsluiten dat de para’s

enkele militanten zag wegvluchten aan de overkant van het Glenfada Park en daarop

gealarmeerd raakten en het vuur openden op andere omstaanders.202 Toch zou zelfs deze

verklaring niet de nodige rechtvaardiging geven om het vuur te openen, wat uiteindelijk toch

gebeurde met alles gevolgen van dien. Dus hoewel men er kan vanuit gaan dat ook aan de civiele

zijde nog zeer veel verzwegen werd betreffende de aanwezigheid van leden van het IRA en PIRA,

kan er met een aan zekerheid-grenzende waarschijnlijkheid gesteld dat deze leden er niet meer

waren op het moment dat de Britse troepen het vuur openden.

Als besluit kan dus gesteld worden dat, hoewel er inderdaad enige paramilitaire beweging

gaande was tijdens Bloody Sunday in Londenderry, deze op geen enkel moment mag opgenomen

worden in het antwoord op de vraag waarom veertien mensen het leven lieten door toedoen van

Britse militairen.203 Hoewel de vermoedde aanwezigheid van zulke militanten de situatie

vermoedelijk nog iets stressvoller maakte, kan hiervoor geen excuus ingeroepen worden

wanneer de slachtoffers individueel overlopen worden.204

d. De conclusies en de vergelijking.

Om nog enige extra duidelijkheid te verstrekken in deze materie, en het comparatieve luik nog

eens extra in de verf te zetten, worden aan de hand van media verslaggeving de meest

prominente verschillen tussen het Widgery-tribunaal en de Saville-commissie nog eens op een

rijtje gezet. Hierbij worden achtereenvolgens de verschillende benaderingen omtrent het

inzetten van PARA 1 tijdens Bloody Sunday, de militaire discipline, wie het vuur opende, de valse

getuigenissen en de arrestatiebevelen vergeleken.

200 RT. Hon. Lord M. Saville, Report of the Bloody Sunday Inquiry, Londen, The National British Archives,

2010, v.6, h.111, p. 111.237 201 Dit werd later door het officiële IRA bevestigd. 202 RT. Hon. Lord M. Saville, op. cit., v.6, h.111, p. 111.240 203 RT. Hon. Lord M. Saville, op. cit., v.8, h.154, p. 111.1 204 RT. Hon. Lord M. Saville, op. cit., v. 8, h. 154, p. 154.01

Alexander Zaman (00906440) ‘The Bloody Sunday Inquiry’ Academiejaar 2012 – 2013, tweede zittijd

69

Een eerste groot verschil tussen beide rapporten is het inzetten van de eenheid PARA 1,

waarvan eerder al werd vermeld dat deze zwaar getrainde eenheid overdadig was bij het in

toom houden van een vredevolle mars. Deze gangbare aanklachten werden echter door Lord

Widgery zonder weinig verdere aandacht afgewezen als onzin. Er was zijn inziens geen enkel

bewijs dat de aanklacht kon ondersteunen dat PARA 1 was geselecteerd om te intimideren en

hardhandig op te treden.205 Hoewel er voor gekozen werd hier in het onderzoek niet verder op

in te gaan, komt dit wel degelijk aan bod in Lord Saville’s onderzoek, met name naar aanleiding

van de militaire besprekingen, voorafgaande aan de mars doorheen Londenderry. In het nieuwe

rapport wordt melding gemaakt van een uitspraak van majoor-generaal Robert Ford,

commandant van de grondtroepen aanwezig in Noord-Ierland. In een vertrouwelijk memo – die

toch werd gelekt – gaf hij aan dat het gebruik van de gewone troepen “ontoereikend zou zijn in

de strijd tegen de Derry Young Hooligans en dat een miniem gebruik van geweld noodzakelijk

zou zijn, zoals het neerschieten van specifieke oproerkraaiers”.206 Hoewel dit idee slechts enkel

voorkwam in deze ene memo is het een brug te ver om te stellen dat de contouren van de

militaire aanpak voor Bloody Sunday hieruit voortvloeien. Wel werd bekend dat het majoor-

generaal Ford was die PARA 1 liet overkomen met de bedoeling relschoppers sneller en

efficiënter te kunnen arresteren, wat uiteindelijk uit de hand liep.207 Het bewijs dat onder Lord

Widgery onbestaande leek was er dus wel degelijk, maar het is onduidelijk of dit voor Lord

Widgery werd verzwegen – wat zeker plausibel is – of hij er zelf voor koos dit bewijs te

verzwijgen.

Een tweede heikel thema waar beide rapporten tot een andere conclusie komen is ‘de discipline’

van het leger tijdens de evenementen. Zoals al eerder werd geëxpliceerd in hoofdstuk twee, stelt

Lord Widgery dat de soldaten individueel moesten handelen zoals voorgeschrevens staat in

regel 13 van hun Yellow Card, en voor de volledigheid stipuleerde deze de volgende regels:

“13. Either when hostile firing is taking place in your area, and a warning is impracticable, or when any delay

could lead to death or serious injury to people whom it is your duty to protect or to yourself; and then only:

(a) against a person using a firearm against members of the security forces or people whom it is your duty to

protect; or

(b) against a person carrying a firearm if you have reason to think he is about to use it for offensive

purposes."208

Hieruit trok Lord Widgery de conclusie dat er geen breuk te merken was in de gedragscode van

de militairen, gezien zij ervan overtuigd waren in gevaar te verkeren door de bedreiging die de

slachtoffers boden.209 Zoals doorheen dit eigenste hoofdstuk al regelmatig werd herhaald in

allerhande conclusies aangaande militaire actie, was het breken van de militaire gedragscodes

205 RT. Hon. Lord J. Widgery, Report of the Tribunal, Londen, Her Majesty’s Stationery Office, 1972, p. 21-22 206 RT. Hon. Lord M. Saville, Report of the Bloody Sunday Inquiry, Londen, The National British Archives,

2010, v. 1, h. 2, p. 02.13

De Derry Young Hooligans was een onofficiële benaming voor een grote groep jongeren die regelmatig in

conflict ging met de ordehandhaving, door ondermeer het gooien van stenen.

Het gebruikte woord was ‘ringleader’, de betekenis hierachter is ‘leidinggevend figuur bij illegale praktijken’. 207 RT. Hon. Lord M. Saville, op. cit., v. 1, h. 2, p. 02.14 208 RT. Hon. Lord J. Widgery, op. cit, p.90 209 RT. Hon. Lord J. Widgery, op. cit., p. 95

Alexander Zaman (00906440) ‘The Bloody Sunday Inquiry’ Academiejaar 2012 – 2013, tweede zittijd

70

bij de leden van PARA 1 meer regel dan uitzondering.210 Lord Saville besluit dan ook dat de

militairen hun zelfbeheersing verloren, daarbij hun instructies en training vergaten en/of

negeerden en daarbij schoten naar individuen waarvan niet was vastgesteld of deze

daadwerkelijk een bedreiging vormden.211 Finaal kan niet anders dan worden geconcludeerd dat

er een wijdverspreid disciplineprobleem heerste bij de leden van PARA 1 tijdens Bloody

Sunday.212 Lord Widgery’s tegendraadse conclusie is het gevolg van de assumptie dat de

militairen wel degelijk in de waan waren dat de personen die zij onder vuur namen een reëel

gevaar vormden. Dit is begrijpelijk, ware het niet dat al tijdens het Widgery-rapport bleek dat

het merendeel van de slachtoffers in elke mogelijke manier onschuldig waren. Zelfs in de twijfel

gevallen zoals die van Young, McDaid, Nash en Donaghy bleek in een verder onderzoek dat deze

amper genoeg aanleiding gaven voor het afvuren van militaire salvo’s. Zelfs voor Donaghy –

waarvan wordt uitgegaan dat deze inderdaad explosieven bij zich droeg – was er geen

aanleiding in diens gedrag om over te gaan tot het openen van het vuur, waardoor de

explosieven die achteraf werden aangetroffen geen excuus bieden voor zijn dood.

Ook een derde heikel punt werd al eerder aangeraakt in dit onderzoek, en gaat over de vraag wie

eerst schoot. Lord Widgery bespreekt in zijn rapport de stelling – die hij overigens zelf

onderschrijft – dat de soldaten wel degelijk eerst werden beschoten vanuit de

appartementsblokken, grenzend aan Rossville Street. Deze stelling vond zijn oorsprong in

militaire verklaringen en beantwoordt in de ogen van het Widgery-tribunaal ook een groot deel

van de verantwoordelijkheidsvraag, in het voordeel van het leger.213 Deze militaire verklaringen

werden zesentwintig jaar later onder de leiding van Lord Saville betrapt op verschillende

contradicties, waardoor ook Widgery’s conclusie op lemen benen kwam te staan. Bij gebrek aan

bewijs, lijkt het de commissie dan ook eerder plausibel dat – de vorige conclusies in acht

genomen – de kans groter is dat de soldaten zelf het vuur openden, daar er geen bewijs is dat zij

effectief onder vuur zouden zijn genomen met vuurwapens en/of enige vorm van explosieven.214

Dat Lord Widgery eerder al meer vertrouwen had in de militaire getuigenissen, en niet zozeer in

die van burgers, was al duidelijk geworden. Toch is het voor een onderzoekstribunaal weinig

geloofwaardig wanneer de flagrante contradicties tussen verschillende verklaringen niet

worden opgemerkt en men hier ook nog eens grote conclusies aan gaat verbinden. Toch moet

gesteld worden dat de Saville-commissie ook gebruik maakte van latere getuigenissen en

nieuwe bewijzen, die hen zeker het voordeel gaven wat betreft het reconstrueren van de feiten.

Deze valse verklaringen waren overigens, weinig verassend, één van dé prominente

contradicties tussen beiden rapporten. Voor Lord Widgery was het gedrag van de militairen bij

het geven van hun verklaring een doorslaggevend argument. Hij prijst onder meer het

zelfvertrouwen en de vlotheid, en stelt dat iedereen met enige ervaring in het ondervragen van

personen overtuigd zou zijn dat zij de waarheid spraken.215 Verder stelt het Widgery-rapport

expliciet dat er geen contradicties werden opgemerkt in de individuele verhalen of tussen de

210 Onder meer bij de arrestaties, de dodelijke slachtoffers als het verwonden van talloze andere mensen zouden

de militairen hun boekje te buiten zijn getreden, oordeelde de Saville-commissie. 211 RT. Hon. Lord M. Saville, Report of the Bloody Sunday Inquiry, Londen, The National British Archives,

2010, v. 1, h. 5, p. 05.04 212 RT. Hon. Lord M. Saville, op. cit., v. 1, h. 5, p. 05.04 213 RT. Hon. Lord J. Widgery, Report of the Tribunal, Londen, Her Majesty’s Stationery Office, 1972, op. cit., p.

54 214 RT. Hon. Lord M. Saville, op. cit., v. 1, h. 03, p. 03.76 215 RT. Hon. Lord J. Widgery, op. cit., p. 97

Alexander Zaman (00906440) ‘The Bloody Sunday Inquiry’ Academiejaar 2012 – 2013, tweede zittijd

71

verschillende verklaringen onderling. Ook het kruisverhoor werd – op enkele verwaarloosbare

uitzonderingen na – met glans doorstaan.216 Het eerste deel van de verklaring, dat zich focust op

de houding van de militairen, is moeilijk verifieerbaar, aangezien de verklaringen anoniem

werden afgelegd waardoor we Lord Widgery op diens woord moeten geloven. De kenmerken die

echter worden opgenoemd zijn met een beetje voorbereiding en acteerwerk echter makkelijk na

te bootsen. Hoewel het tribunaal zeer snel werd opgestart en de militairen weinig

voorbereidingstijd liet, mag niet worden uitgesloten dat de getuigenissen vooraf werden

ingestudeerd en onderling op elkaar werden afgestemd. Dat Lord Widgery mee in het complot

zat, zoals sommige kwatongen beweerden, lijkt dan weer een brug te ver en blijft bij gebrek aan

enig bewijs moeilijk staande. De hypothese die hierboven vermeld staat, werd overigens

bevestigd in het Saville-rapport vele jaren later. Op één uitzondering na, lijken alle soldaten die

betrokken waren bij de dood van een van de demonstranten valse verklaringen te hebben

afgelegd.217 Dit zou tevens Lord Widgery deels uit de wind plaatsen, gezien het tijdsgebrek waar

hij me te kampen had.

Een laatste splijtzwam tussen beide rapporten was het die van de arrestaties, en vooral het bevel

dat hiertoe werd gegeven. Kolonel Wilford zou hierbij zijn bevoegdheden te buiten zijn getreden

met het uitvaardigen van een bevel tot arrestatie, gezien zijn overste, brigadier MacLellan, dit

eerder verbood. Wilford werd al snel van enige blaam gezuiverd door het Widgery-tribunaal, en

andermaal op basis van uitsluiten militaire getuigenissen.218 Het Saville-rapport oordeelt echter

veel harder voor Derek Wilford. Er wordt gesteld dat de kolonel hetzij enerzijds bewust de

orders van zijn overste negeerde, hetzij anderzijds er niet in slaagde de limieten van zijn

autoriteit te begrijpen.219 Hij was uiteindelijk verantwoordelijk voor het uitsturen van de

gepantserde voertuigen in de Bogside, waardoor de menigte werd opgeschrikt en op de vlucht

sloeg naar onder meer het inmiddels beruchte Glenfada Park. Derek Wilford zelfde verliet

uiteindelijk het leger nog vóór de publicatie van het rapport, maar verklaarde achteraf wel te

zijn geslachtofferd door het militaire apparaat.220 Dat Lord Widgery dit niet opmerkte kan op

dezelfde manier verklaard worden zoals ook de valse verklaringen werden verklaard.

e. 4517 dagen later: Wanneer en waarom worden commissies aangesteld?

Als theoretische reflectie voor dit hoofdstuk wordt aandacht besteed aan het antwoord op de

vraag wanneer politici onderzoekscommissies aanstellen. Zo duurde het voor deze casus maar

liefst zesentwintig jaar eer men een nieuw onderzoek instelde naar de gebeurtenissen van 30

januari 1972. Het staat nochtans buiten kijf dat onderzoekscommissies vaak zorgt voor een

onpartijdig oordeel dat lijdt tot een zekere mate van closure of afsluiting voor de slachtoffers en

nabestaanden.221 Raanan Sulitzeanu-Kenan, verbonden aan de Hebreeuwse universiteit van

Jeruzalem, onderzocht op kwantitatieve wijze welke omstandigheden noodzakelijk waren eer er

216 RT. Hon. Lord J. Widgery, Report of the Tribunal, Londen, Her Majesty’s Stationery Office, 1972, p. 97 217 De soldaat aangeduid met de letter ‘T’ doorstond de meeste test, en wordt gezien als de uitzondering.

RT. Hon. Lord M. Saville, Report of the Bloody Sunday Inquiry, Londen, The National British Archives, 2010, v. 1, h. 03, p. 03.82 218 RT. Hon. Lord J. Widgery, op. cit., p. 30 219 RT. Hon. Lord M. Saville, loc. sit., v. 1, h. 03, p. 03.19 220 Wilford verliet het leger in 1983 door de aanhoudende kritiek. Sinds 2010 zou Wilford in ons land wonen met

zijn nieuwe vrouw en kind, dit werd naar buiten gebracht door de The Derry Journal, wat aantoont dat Bloody

Sunday actueel bleef. http://www.derryjournal.com/news/local-news/photos-prove-wilford-is-alive-and-well-1-

2146463, geraadpleegd op 22.07.2013 221 R. Sulitzeanu-Kenan, “Reflection in the shadow of blame: When do politicians appoint commissions of

inquiry?”, in: British Journal of Political Science, 40 (2010), 3, p. 613

Alexander Zaman (00906440) ‘The Bloody Sunday Inquiry’ Academiejaar 2012 – 2013, tweede zittijd

72

een commissie werd benoemd vanuit het politieke spectrum. Hierbij beperkte hij zijn onderzoek

tot Groot-Brittannië en 1984 en2003.222

Allereerst is het belangrijk te benadrukken dat het benoemen van een onafhankelijke

onderzoekscommissie niet zonder enig gevaar is voor het politieke bestel. Zo brengen deze

commissies vaak cruciale informatie naar buiten aangaande bestuurszaken of politieke

verantwoordelijkheden, zoals bijvoorbeeld aan de bedenkelijke rol die premier Heath werd

verweten tijdens Bloody Sunday.223 Het is tevens zo dat het aanstellen van een

onderzoekscommissie an sich al geldt als een politieke daad. Dit geldt voor het hele Verenigd

Koninkrijk en Noord-Ierland sinds 1921.224 Hierdoor kreeg het aanstellen van een

onderzoekscommissie ook een zeker electoraal gewicht. Zo onderscheidt Sulitzeanu-Kenan drie

politieke factoren die samen bepalen of een regering overgaat tot het aanstellen van een

onderzoekscommissie. Ten eerste is er de ‘schuld-politiek’ waarbij de vraag gesteld wordt wie

de mogelijke (politiek) gedupeerden worden van de commissie in kwestie. Gaat dit over

personen die sterk gelieerd zijn aan de huidige politieke elite, of zelfs deel uitmaken van de

regering, dan is de kans op een onderzoek opvallend kleiner.225 Dit is niet geheel onlogisch.

Hoewel de schuld van Bloody Sunday in eerste instantie naar het leger leek te gaan, was ook de

regering als hoogste orgaan niet geheel schuldvrij. Het zal dus niet verbazen dat Tony Blair als

Labour-kopstuk een commissie instelde voor feiten die voorvielen onder de conservatieve

regering van Edward Heath. Hiermee wordt uiteraard niet gesuggereerd dat dit een aanleiding

was voor het instellen van de Saville-commissie, maar anderzijds was het ook zeker geen

struikelblok, zoals Sulitzeanu-Kenan suggereert. Een tweede parameter is de publieke agenda.

Hiermee wordt verwezen naar de frequentie waarmee het thema dat onderzocht dient te

worden zich aandoet in media en het openbaar leven.226 Zoals werd aangetoond bleef Bloody

Sunday door toedoen van enkele drukkingsgroepen en het opduiken van nieuwe bewijzen

relatief actueel doorheen de jaren zeventig, tachtig en begin jaren negentig. Derde factor die

bijdraagt aan de installatie van een onderzoekscommissie is die van de regeringspopulariteit.227

Zoals gesteld, is het aanstellen van een commissie een politieke daad geworden sinds de

befaamde wet uit 1921. Hierdoor kan het door het kiespubliek mee in rekening genomen

worden bij de andere beleidsdaden op het moment dat er verkiezingen zijn. Het Saville-

onderzoek moet hier echter breder gekaderd worden binnen de Goede Vrijdag-akkoorden,

waarvoor Blair veel krediet ontving. Onrechtstreeks kan mogelijk gesteld worden dat dit

doorging als een goede beleidsdaad, maar dit is louter een onrechtstreeks verband.

De term onderzoekscommissie wordt overigens door Sulitzeanu-Kenan gedefinieerd aan de

hand van enkele parameters die, grosso modo, al eerder gebruikt werden in het onderzoek van

Priscilla Hayner over waarheidscommissies.228 Het gaat over een ad hoc institutie opgericht voor

één specifiek thema, onafhankelijk van de uitvoerende macht, maar wel geïnstalleerd door de

regering of één minister, en onder leiding van een discreet persoon die gemandateerd is van

222 R. Sulitzeanu-Kenan, “Reflection in the shadow of blame: When do politicians appoint commissions of inquiry?”, in: British Journal of Political Science, 40 (2010), 3, p. 613 223 R. Sulitzeanu-Kenan, art. cit., p. 614 224 Dit is het gevolg van de Tribunals of Inquiry (evidence) Act waarbij het initiatiefrecht voor onafhankelijke

onderzoekscommissies bij het parlement en de regering kwam te liggen. 225 R. Sulitzeanu-Kenan, art. cit., p. 614 226 R. Sulitzeanu-Kenan, art. cit., p. 614 227 R. Sulitzeanu-Kenan, art. cit., p. 614 228 P.B. Hayner, Unspeakable Truths: transitional justice and the challenge of truth commissions, New York,

Routledge, 2011, p.12

Alexander Zaman (00906440) ‘The Bloody Sunday Inquiry’ Academiejaar 2012 – 2013, tweede zittijd

73

enige formele macht, aangesteld voor de het onderzoeken van voorbije gebeurtenissen.229

Wanneer wordt gestipuleerd dat de formele macht in kwestie slaat op het politieke spectrum –

en dus niet op de rechterlijke macht – dan kunnen we besluiten dat de Saville-commissie aan elk

criterium voldoet. Toch is er een zeker verschil met de meeste zaken die door Sulitzeanu-Kenan

worden besproken. Zo handelt de Saville-commissie over een historische zaak – hoewel deze

nog actuele repercussies had – waar het gros van zijn onderzoek handelt over aangelegenheden

die nog brandend actueel en hedendaags zijn.230 Belangrijk voor deze casus is de impliciete

verbanden die volgens Sulitzeanu-Kenan verbonden zijn aan het aanstellen van

onderzoekscommissie. Hiermee geeft de regering – of één van zijn ministers – aan kennis te

nemen van het bestaan van een probleem, en wordt het potentieel van defensieve activiteiten,

die dit probleem willen ontkennen, verbergen of klasseren, zwaar verminderd.231 Bloody Sunday

was een open wonde die door voorgaande politieke elites lang werd afgedekt, waardoor deze

wonde ook nooit volledig kon genezen. Dit werd verbroken met het aanstellen van een twee

commissie, die moest helpen bij het verwerkingsproces en een definitieve oplossing moest

vinden.

Toch is het aanstellen van zo’n onafhankelijke commissie geen sinecure. Zo wordt namelijk een

deel van de controle overgedragen aan een apart orgaan, waarvan men nooit exact kan

voorspellen wat de uitkomst wordt.232 Dit gevaar moet voor deze casus echter worden

gerelativeerd, aangezien het feiten betreft die zich immers zesentwintig jaar daarvoor

afspeelden. Zo was het politieke risico voor Blair eerder een deugd dan een vloek. Dit toonde

namelijk aan dat het tweede onderzoek vrij zou zijn van enige politieke invloed, iets wat van het

Widgery-tribunaal algemeen betwist werd.

Ondanks het feit dat Sulitzeanu-Kenan de prominente aanwezigheid in de media van het te

onderzoeken thema hoog inschat voor het eventueel oprichten van een commissie, staat er nog

één factor iets hoger aangeschreven, zijnde de strafheid van het probleem.233 Het verschil tussen

beide is de fluctuatie doorheen de tijd, iets wat ook duidelijk is voor de casus van Bloody Sunday.

Zoals aangetoond doorheen het derde en vierde hoofdstuk is de media-aandacht voor het

gegeven onderhevig aan heel wat fluctuatie, en dus niet altijd van een even constant niveau. De

zwaarwichtigheid van het voorval daarentegen is echter wel constant. Zo zal de dodentol niet

verminderen met de tand des tijds, en ook de omstandigheden waarin zij stierven vervagen

amper doorheen de jaren. Ook de politieke inmenging en de vermoede blaam van het leger

waarin zesentwintig jaar na data nog steeds zware feiten.

Concluderend, kan men stellen dat het aanstellen van een onafhankelijke onderzoekscommissie

voortvloeit uit de samenkomst van allerhande factoren, waarbij opvalt dat niet alleen het thema

dat onderzocht dient te worden van belang is. Sulitzeanu-Kenan stelt duidelijk dat het aanduiden

van zulke commissies voornamelijk een politiek feit is, en ook als dusdanig moet worden

beschouwd. Hoewel bepaalde factoren niet van toepassing zijn voor de casus die hier onder de

loep wordt genomen, zoals het eventuele electorale gewicht dat verbonden wordt aan het

benoemen van zo’n commissie, is de politieke daad wel degelijk zichtbaar. Hierdoor vormt

229 R. Sulitzeanu-Kenan, “Reflection in the shadow of blame: When do politicians appoint commissions of

inquiry?”, in: British Journal of Political Science, 40 (2010), 3, p. 615 230 R. Sulitzeanu-Kenan, art. cit., p. 616 231 R. Sulitzeanu-Kenan, art. cit., p. 619 232 R. Sulitzeanu-Kenan, art. cit., p. 620 233 R. Sulitzeanu-Kenan, art. cit., p. 629

Alexander Zaman (00906440) ‘The Bloody Sunday Inquiry’ Academiejaar 2012 – 2013, tweede zittijd

74

Sulitzeanu-Kenan zowel een theoretische aanvulling voor het beter begrijpen van het wel en wee

van onderzoekscommissies, en anderzijds volgt hier de perfecte brug naar het volgende

hoofdstuk waarin de nasleep van de Saville-commissie van naderbij wordt onderzocht.

Alexander Zaman (00906440) ‘The Bloody Sunday Inquiry’ Academiejaar 2012 – 2013, tweede zittijd

75

Hoofdstuk 6. ‘The Aftermath’ In dit finale hoofdstuk van het onderzoek wordt een blik geworpen op de gevolgen van deze

aanslepende reeks van gebeurtenissen, beginnend in 1972 en eindigend met de publicatie van

het Saville-rapport in 2010. In een eerste luik worden de eerder vermelde Goede Vrijdag-

akkoorden uit de doeken gedaan, waarbij de noodzakelijke link gelegd wordt tussen deze

akkoorden enerzijds, en het belang van de Saville-commissie bij de totstandkoming ervan

anderzijds. Dit eerste luik wordt verder onderverdeeld waarbij in eerste instantie gefocust

wordt op de inhoud van de akkoorden. Vervolgens zullen ook de timing en andere factoren die

invloed gehad hebben op deze akkoorden aan bod komen, waarna besloten wordt met een blik

op de situatie na de voltrekking van deze politieke daad. Het tweede luik van dit hoofdstuk

omvat een meer theoretische blik op de drijfveren van dit onderzoek en het idee achter de

politieke excuses die volgden onder de regering Cameron.234 Het corpus van dit onderzoek

wordt afgesloten met enkele meer persoonlijke bedenkingen die kunnen geformuleerd worden

bij het afgelegde traject van de strijd om rechtvaardigheid van Bloody Sunday alvorens de

conclusies samen te vatten in een finaal besluit in het volgende hoofdstuk.

a. De Goede Vrijdag-akkoorden.

a.1 De inhoud van de langverwachte akkoorden.

Naast de vier instituties die in het leven werden geroepen ter uitvoering van de akkoorden – zij

komen hieronder aan bod – werden ook internationaal enkele voorwaarden gesteld aan de

voorname partners: Groot-Brittannië en de Republiek Ierland. Aan de Ierse Republiek werd

opgedragen het beruchte tweede en derde artikel uit de grondwet te schrappen. Hierin claimde

Ierland nog steeds de aaneenhechting van Noord-Ierland bij de Republiek. Deze constitutioneel

vastgelegde aanspraak was een doorn in het oog van de protestantse meerderheid in Noord-

Ierland die zich hierdoor – met recht en rede – bedreigd voelden door de grote zuidelijke buur.

De Republiek Ierland hield meer dan enkel een oogje in het zeil als het om Noord-Ierland ging,

en dat werd ook geïllustreerd met het overheidsrapport dat werd samengesteld voorafgaande

aan de Saville-commissie. Maar ook aan Britse zijde werden er voorwaarden gesteld. Er werd

respect geëist voor de wil van de democratische meerderheid in zowel Noord-Ierland als de

Republiek Ierland. Ook vanuit Londen was er namelijk een grote inmenging te merken, zo ook bij

de aanloop en gebeurtenissen van Bloody Sunday zelf. Toch zouden, enigszins contradictorisch,

deze banden niet geheel worden doorgesneden, maar zelfs worden geïnstitutionaliseerd binnen

de Goede Vrijdag-akkoorden.

De instituties

Met het ondertekenen van de Goede Vrijdag-akkoorden – soms ook de Belfast-akkoorden

genoemd – werden vier grote instituties gecreëerd: het Noord-Ierse parlement, de Noord-Zuid

ministerraad, de Brits-Ierse raad en de Brits-Ierse intergouvernementele conferentie. De eerste

van deze instellingen was het Noord-Ierse parlement, waar in Noord-Ierland lang op werd

gewacht.235 Dit nieuwe politieke orgaan kreeg volle legislatieve en uitvoerende macht over alle

zaken die binnen de verantwoordelijkheid vallen van de zes Noord-Ierse

Overheidsdepartementen, met de mogelijkheid deze nog uit te breiden met enkele andere.236 Dit

234 Cameron verontschuldigde zich namen de Britse regering voor het voltallige parlement op 15 juni 2010. 235 K.P. Williams en N.G. Jesse, “Resolving nationalist conflicts: promoting overlapping identities and pooling

sovereignty: the 1998 Nothern Irish Peace Agreement.”, in: Political Psychology, 22 (2001), 3, p. 590. 236 De macht van het Noord-Ierse parlement werd, zoals ook gold voor Schotland en Wales, beperkt door de

overkoepelde Britse regering in Londen. Het parlement werd overigens ook gefinancierd met Brits geld.

Alexander Zaman (00906440) ‘The Bloody Sunday Inquiry’ Academiejaar 2012 – 2013, tweede zittijd

76

kan gezien worden als enerzijds een uitbreiding van de autonomie, daar er ruimte gelaten wordt

voor nieuwe onderhandelbare bevoegdheden, en anderzijds als dé uitgelezen kans om via een

nieuw parlement een eigen representatieve politieke identiteit te creëren, iets wat de

voorgaande jaren duidelijk ontbrak. Het parlement trok in grote lijnen op de illustere

voorganger uit 1972-1973 waarbij werd geëxperimenteerd met gedeelde macht tussen

katholieken en protestanten. Er werd in deze geüpdate versie gestreefd naar gelijke

representatie. Wat betreft wetgeving werd telkens een lichte meerderheid vereist, tenzij bij

affaires die een ‘cross-community’ basis verzochten.237 Hiervoor werd de ‘parallelle

toestemming’ ontwikkeld. Dit betekende dat er ofwel een meerderheid aan beide zijden

noodzakelijk was of een gewogen meerderheid van 60% van de stemgerechtigde aanwezigen,

met minimum 40% steun aan beide zijden, moest gevonden worden.238 Ook de benoeming van

de premier en de vicepremier moesten via deze stemming goedgekeurd worden, wat een grote

coalitie nagenoeg verzekerde.239

Een tweede instelling die onder het doopvont werd gehouden was de Noord-Zuid Ministerraad.

Deze handelt over de totaliteit aan relaties tussen de regeringen op het Ierse eiland, zijnde de

Noord-Ierse regering en de Ierse Republiek. Deze grensoverschrijdende instelling werd

gecreëerd met de bedoeling om te dienen als platform op weg naar verbeterde relaties voor het

gemeenschappelijke belang.240 Concreet betreft dit consultatierondes en het opstarten van

coöperatieve programma’s ten diensten van beide regeringen. Hieruit kunnen bijvoorbeeld

beslissingen aangaande implementatie van een gemeenschappelijk beleid ontstaan, of

aanpassingen in een van beide jurisdicties.241 Dit orgaan bestond uit de ministers van beide

regringen en kwam minstens twee maal per jaar samen. Naast een gemeenschappelijk platform

met de zuiderbuur, werden ook de banden met de overige Britse deelnemers aangescherpt. In

het derde orgaan, de Brits-Ierse Raad, werden vertegenwoordigers van de Britse en Ierse

regering vergezeld door vertegenwoordigers van het splinternieuwe parlementen van Wales,

Schotland en Noord-Ierland.242 De voornaamste functies van het BIC – de officiële Engelstalige

afkorting van deze instantie – waren voornamelijk consultatief en voor het uitwisselen van

informatie door middel van het opstarten van discussies en coöperatieve projecten.243 De

operationele werking van dit orgaan bestond uit de consensus tussen alle leden voor het

opstarten van een gemeenschappelijk beleid.244 Overigens was er voor elk lid ook de

mogelijkheid af te stappen van beleidsmaatregelen die hen minder geschikt leken, waardoor de

het BIC geen dwingende functie had. De laatste opgestarte instelling in het kader van deze

politieke akkoorden is de opstart van de Brits-Ierse Intergouvernementele Conferentie.245 Dit was

een geïnstitutionaliseerde ontmoeting tussen de Brits premier en zijn Ierse tegenhanger, om op

deze manier bilateraal samen te werken op alle niveaus over alle zaken van gemeenschappelijk

237 K.P. Williams en N.G. Jesse, “Resolving nationalist conflicts: promoting overlapping identities and pooling

sovereignty: the 1998 Nothern Irish Peace Agreement.”, in: Political Psychology, 22 (2001), 3, p. 590. 238 K.P. Williams en N.G. Jesse, art. cit., p. 590. 239 K.P. Williams en N.G. Jesse, art. cit., p. 590. 240 K.P. Williams en N.G. Jesse, art. cit., p. 590. 241 K.P. Williams en N.G. Jesse, art. cit., p. 590. 242 Onder voorbehoud waren ook vertegenwoordigers van het eiland Man – gelegen tussen Ierland en Groot-

Brittannië – en de kanaal-eilanden – een verzameling eilandjes tussen het continentale Europa en Groot-

Brittannië – present. 243 K.P. Williams en N.G. Jesse, art. cit., p. 590. 244 K.P. Williams en N.G. Jesse, art. cit., p. 591. 245 K.P. Williams en N.G. Jesse, art. cit., p. 591.

Alexander Zaman (00906440) ‘The Bloody Sunday Inquiry’ Academiejaar 2012 – 2013, tweede zittijd

77

belang binnen de competenties van beide regringen.246 Vooral Noord-Ierland bezette de eerste

jaren de agenda van deze samenkomsten, maar de verbeterde samenwerking tussen deze

regeringen bevorderden ook de relaties binnen Noord-Ierland, waar beide zijden een

beschermheer zagen in één van de twee premiers, afhankelijk van hun religieuze voorkeur. Dat

de Ierse Republiek en Groot-Brittannië op reguliere basis in dialoog traden moest het bestaande

dualisme ook een groot deel breken. Het resultaat daarvan – onder meer concrete topics zoals

mensenrechten, justitie, penitentiaire instellingen en het politieapparaat – wordt later nog

besproken.247 Ook het toezicht en evalueren van de drie voornoemde en pas gecreëerde

instellingen zou onder de bevoegdheid van de Brits-Ierse Intergouvernementele Conferentie

vallen. Dit is op zich een opvallende keuze want daar dit beoordeeld wordt door het

samenkomen van de Britse en Ierse regeringsleiders wordt de autonomie en onafhankelijkheid

van het Noord-Ierse parlement opnieuw in twijfel getrokken.

a.2. De Goede Vrijdag-akkoorden, waarom nu?

Op 10 april 1998 werden de Goede Vrijdag-akkoorden ondertekend. Het zou echter kort door de

bocht zijn te stellen dat het aanstellen van de Saville-commissie de bepalende factor was voor

het slagen van deze onderhandelingsronde. Zo was de totstandkoming van deze akkoorden –

zoals haast altijd het geval is bij grote diplomatieke akkoorden – eerder een knooppunt van

meerdere factoren. Wanneer de rol van de Saville-commissie, die pas tot stand kwam in

hetzelfde jaar van de ondertekening, enigszins wordt geminimaliseerd, kan de vraag gesteld

worden waarom pas eind jaren negentig de diplomatieke ‘oplossing’ kwam voor een

decennialang aanslepend probleem.248 En de reden hierachter bevindt zich in Brussel. Volgens

politicoloog Jonathan Stevenson moeten we naast de feel good diplomatiek van kersvers premier

Tony Blair, de steun van Amerikaans president Bill Clinton, de flexibiliteit van Unionistisch

topman David Trimble, de pacifistische houding van Sinn Féin-kopstuk Gerry Adams en de

begeleidende hulp van Amerikaans zakenman en politicus George Mitchell ook kijken naar een

grotere entiteit: de Europese Unie.249 Stevenson richt zijn blik op het historische Verdrag van

Maastricht en de impact die dit verdrag meebracht voor de definitie van het begrip

soevereiniteit binnen Europa, waarbij de Europese supranationaliteit gold als een voorbeeld.250

Zo merkt Stevenson op dat veel van de instellingen die werden geïnstitutionaliseerd in de Goede

Vrijdag-akkoorden waren geïnspireerd op de grensoverschrijdende instellingen die werden

gecreëerd om van Europa een blijvend succes te maken.

Sinds het Anglo-Iers verdrag uit 1921 werd de katholieke gemeenschap van Noord-Ierland

steeds meer gemarginaliseerd, wat het nationalisme deed aanwakkeren en leidde tot de

mensenrechten bewegingen die ook aanleiding gaven voor Bloody Sunday. Dat Europa een rol

speelde in het conflict van the Troubles staat overigens buiten kijf. Zo werd de Europese Unie

door beide zijden voor de kar gespannen in hun manier van redeneren. Het republikeinse Sinn

Féin ging ervan uit dat aangezien Europa het soevereiniteitsbegrip uitholt sinds het Verdrag van

Maastricht, dit er toe zou leidden dat de unionistische zijde zich minder zou verzetten tegen een

246 K.P. Williams en N.G. Jesse, “Resolving nationalist conflicts: promoting overlapping identities and pooling

sovereignty: the 1998 Nothern Irish Peace Agreement.”, in: Political Psychology, 22 (2001), 3, p. 591. 247 K.P. Williams en N.G. Jesse, art. cit., p. 591. 248 De Goede Vrijdag-akkoorden werd niet door elke partij als even positief onthaald, met het plaatsen van

aanhalingstekens wordt enige partijdigheid vermeden. 249 J. Stevenson, “Peace in Northern-Ireland: why now?”, in: Foreign Policy, 8 (1998), 112, p. 41 250 J. Stevenson, art. cit, p. 41

Alexander Zaman (00906440) ‘The Bloody Sunday Inquiry’ Academiejaar 2012 – 2013, tweede zittijd

78

geünificeerd Ierland.251 Opvallend genoeg werd deze zelfde logica, gebaseerd op de gangbare

principes in Brussel en Straatsburg, gehanteerd aan unionistische zijde om ervan uit te gaan dat

het Iers nationalisme in Noord-Ierland zou uitsterven.252 Het bleef echter niet bij retoriek, maar

ook via beleidsdaden drong Europa door tot het hart van de Troubles, zij het onbewust. In 1996

werd het Britse rundvlees geweerd uit de Europese Unie, wat leidde tot een kostprijs van zes

biljoen dollar voor de eilandbewoners.253 Deze kost werd echter vooral verhaald op Noord-

Ierland, gezien dit veruit de grootste leverancier van rundsvlees was, waardoor men zelfs aan

unionistische zijde moest ondervinden dat de Britse identiteit ook pijnlijke economische

consequenties kon meedragen. Deze maatregel dreef Ian Paisley, protestants en unionistisch

boegbeeld, zelfs zo ver dat hij zich op één lijn bevond met zijn politieke erfvijand, de

nationalistische katholiek John Hume.254 Samen slaagden zij er overigens in Noord-Ierland als

aparte politieke entiteit te laten erkennen voor het exporteren van rundsvlees, wat het land heel

wat economische miserie bespaarde en beide partijen dichter bij elkaar bracht. Ook de Europese

gloed die vanuit Maastricht op Groot-Brittannië afstraalde miste zijn effect niet. Zo kregen

Schotland en Wales steeds meer privileges en bevoegdheden, wat ook Noord-Ierland meer

ademruimte gaf en van het Britse koninkrijk een losser geheel maakte.255 Maar ook de Ierse

Republiek ondervond de gevolgen van deze economische en sociale liberalisatie die door het Eu-

concept werd voortgestuwd. Het land werd omschreven als ‘kosmopolitischer’ en ‘toleranter’.

Uiteraard mag de factor economie – zoals geïllustreerd met de casus omtrent het exporteren van

rundsvlees al aantoonde – nooit onderschat worden als bijdragende factor. Een tweede goed en

vooral typerend voorbeeld is dat van de gekende whiskey Bushmills. Hoewel het een protestants

familiebedrijf – gelokaliseerd in Ian Paisley’s graafschap Antrim – betreft, print men ook hier al

jaren het label “Product of Ireland” op het etiket, om zo meer commerciële aantrek te creëren.256

Of hoe Europa – onbewust – de deur op een kier zette.

Maar ook wanneer we de aanlokkelijke retoriek en economische droom buiten beschouwing

laten, had Europa nog steeds zijn invloed op de Goede Vrijdag-akkoorden. Zo waren de

uiteindelijke Noord-Ierse instellingen in grote lijnen gebaseerd op het institutionele kader dat

geschetst werd in de Limburgse stad. De Belfast-Dublin connectie werd in het leven geroepen

om onder meer de lokale subcultuur en identiteit te bewaren, zoals het Europese comité voor de

Regio’s.257 Ook de Brits-Ierse raad en de intergouvernementele conferentie die in het leven

werden geroepen om de lokale en regionale belangen te harmoniseren vonden eerder hun

weerga in de algemene geest van de Europese Unie. En het is deze ontwikkeling die door vele

Euro-fanatici wordt aangegrepen om ook in andere gebieden dezelfde bron van inspiratie te zijn.

Zo worden ondermeer Bosnië, Cyprus en het verder gelegen Kasjmir genoemd.258 Toch bleek dat

de EU vooralsnog geen soortgelijke rol kon spelen voor deze regio’s, mede door de interne

twisten die de laatste jaren aan het oppervlak kwamen. Net zoals de Saville-commissie niet heilig

mag verklaard worden als het gaat over het slagen van de Goede Vrijdag-akkoorden, mag dit

eveneens niet gebeuren met de Europese Unie. Toch kan deze visie bijdragen aan een ruimer

beeld, waarin ook minder directe factoren mee worden genomen in de overwegingen.

251 J. Stevenson, “Peace in Northern-Ireland: why now?”, in: Foreign Policy, 8 (1998), 112, p. 43 252 J. Stevenson, art. cit., p. 43 253 J. Stevenson, art. cit., p. 43 254 J. Stevenson, art. cit., p. 44 255 J. Stevenson, art. cit., p. 45 256 J. Stevenson, art. cit., p. 45 257 J. Stevenson, art. cit., p. 47 258 J. Stevenson, art. cit., p. 51

Alexander Zaman (00906440) ‘The Bloody Sunday Inquiry’ Academiejaar 2012 – 2013, tweede zittijd

79

a.3. Noord-Ierland na de Akkoorden: het land van melk en honing?

Het bereiken van een vredesakkoord is niet hetzelfde als het bereiken van vrede an sich.259 En zo

ook voor Noord-Ierland na 1998. Hoewel de verdragen zeker een stap in de juiste richting waren

bleek de vrede van een fragiele kwaliteit, waarbij Noord-Ierland nog steeds te kampen had met

sporadisch geweld en burgerprotesten, politieke onverzoenbaarheid en publieke afkeer van een

verdrag dat vooral op elitair niveau werd afgesloten.260 Zoals in hoofdstuk drie werd aangetoond

was de kloof tussen de politieke elite – toen geïllustreerd aan de hand van de parlementaire

debatten in Londen – en de eigenlijke bevolking – geschetst aan de hand van de vele

burgerinitiatieven – groot. Ook voor de vredesverdragen was deze kloof niet altijd even

overbrugbaar, en hadden lokale gemeenschappen bij wijlen minder voeling met een akkoord dat

voornamelijk door nationale en internationale partners was afgesloten.261 Zo viel het laatste

dodelijke slachtoffers in de Ardoyne gemeenschap pas ná het afsluiten van de verdragen, wat het

vertrouwen in de diplomatieke weg niet versterkte.262 En laat vertrouwen nu één van de grote

problemen zijn bij vele vredesakkoorden. Het ondertekenen van een document is één ding, het

installeren van verzoening en samenwerking tussen grote groepen van antagonisten is iets heel

anders.263 Er heerst een zekere dissonantie tussen de vrede die werd bereikt op het elite niveau

en de interpretatie hiervan op het individuele niveau.

Toch moeten we het belang van de Goede Vrijdag-akkoorden, die kunnen gezien worden als

politieke en diplomatieke mijlpalen, niet onderschatten. Zo brachten deze overeenkomsten een

einde aan een wijdverspreide golf van geweld die tussen 1969 en 1998 het leven koste aan maar

liefst drieduizend vijfhonderd personen aan beide zijden. Gezien de kleine populatie van Noord-

Ierland – amper 1,68 miljoen inwoners – een overdonderend aantal.264 Zoals eerder

geïllustreerd waren de Troubles één grote aaneenschakeling van actie en reactie met enorm

dodelijke gevolgen. Het effect van de Goede Vrijdag-akkoorden waren voor deze causale

kettingreactie alleszins een zegen: het IRA ontmantelde zich finaal na een lang voorgeschiedenis

van mislukte pogingen op 28 juli 2005, en ook het leeuwendeel van de Britse soldaten trok zich

na de verdragen langzamerhand terug uit Noord-Ierland.265 Het geweld nam af, en wat ontstond

kan best worden omschreven als een ‘culturele segregatie’.266 Er werden aparte politieke en

sociale milieus gecreëerd waarbij scholen, culturele en sportieve organisaties, media en aparte

geschiedenissen ontstonden voor de unionistische protestanten enerzijds en de katholieke

republikeinen anderzijds.267 Dit zorgde er echter voor dat – tot op vandaag – er nooit een

259

R. Mac Ginty, O.T. Muldoon en N. Ferguson, “No war, no peace: Northern-Ireland after the agreement”, in:

International Society of Political Psychology, 28 (2007), 1, p. 1. 260 R. Mac Ginty, O.T. Muldoon en N. Ferguson, art. cit., p. 2 261 R. Mac Ginty, O.T. Muldoon en N. Ferguson, art. cit., p. 2 262 L. Magarell en B. Gutierrez, Lessons in Truth-seeking: international experiences informing United Stated

Initiatives, New York, ICTJ, 2006, p.13 263 R. Mac Ginty, O.T. Muldoon en N. Ferguson, art. cit., p. 2 264 R. Mac Ginty, O.T. Muldoon en N. Ferguson, art. cit., p. 4 265 http://www.cbc.ca/news/background/northernireland/timeline.html Er waren nog enkele kleinere opstootjes zoals de moord op voormalig IRA-lid Donaldson in 2006. Donaldson

bleek gedurende twintig jaar een Brits spion te zijn en werd kort na die getuigenis neergeschoten in Noord-

Ierland. Het IRA ontkende elke betrokkenheid. Geraadpleegd op 24.07.2013

R. Mac Ginty, O.T. Muldoon en N. Ferguson, art. cit., p. 5 266 R. Mac Ginty, O.T. Muldoon, N. Ferguson, art. cit., p. 7 267 Met andere geschiedenissen wordt hier onder meer verwezen naar de specifieke selectie van historische feiten

die werden doorgegeven aan volgende generaties via het onderwijssysteem. Wat betreft gesegregeerde media en

organisaties kan men zich best een beeld schetsen van de vergaande verzuiling die België kenmerkte in grote

delen van de voorgaande eeuw(en).

Alexander Zaman (00906440) ‘The Bloody Sunday Inquiry’ Academiejaar 2012 – 2013, tweede zittijd

80

gemeenschappelijke identiteit werd gecreëerd voor Noord-Ierland, wat de hele integratie en

acceptatie van de nieuwe instituten moeizaam doet verlopen. Dit blijft uitermate zichtbaar in de

verkiezingsuitslagen in Noord-Ierland die, sinds 1998, steeds meer polariseerden. In de

verkiezingen van 2004 en 2005 – respectievelijk voor het Noord-Iers parlement en voor het

Britse parlement – overschaduwde de radicale Democratic Unionists hun gematigdere

tegenhangers van de Ulster Unionists. Ook aan katholieke zijde overvleugelde Sinn Féinn de meer

centrum-gezinde Social Democratic & Labour Party.268 Dit monde uit in een patstelling waarbij

de bevolking werd opgedeeld in 53% protestants en 44% katholiek, waarbij beide zijden te

groot waren om te negeren door de andere partij, maar te klein om zelf iets te forceren.269

Besluitend kan men stellen dat Noord-Ierland zich door middel van de Goede Vrijdag-akkoorden

in een fase bevindt, gekenmerkt door het adagium ‘no war, no peace’. De grootste reden hiervoor

bleek het moeizaam vertalen van een akkoord, bereikt door de politieke elite, naar de regionale

niveaus met vaak radicale gemeenschappen. Verder bleek dat de voornamelijk technocratisch

geregelde afspraken zich moeilijk lieten omzetten in meer emotionele componenten zoals een

gemeenschappelijke identiteit. Hoewel het politieke en diplomatieke belang van de akkoorden

zeker niet mag onderschat worden, kan men niet stellen dat Noord-Ierland, dat zo lang en zo

zwaar afzag van decennia aan geweld, met één pennentrek werd omgetoverd tot een land van

melk en honing.

b. Aan het einde van de rit: de drijfveren en excuses herbekeken.

En wat was nu de rol van het Saville-onderzoek waar zo lang om geschreeuwd werd? Het Saville-

onderzoek kadert in de hele geest die de akkoorden uitademen, zijnde die van een hersteld

vertrouwen en verbeterde samenwerking. Het onrecht dat de katholieke gemeenschap in Noord-

Ierland – deels zelfverklaard – werd aangedaan bleef mede door de inzet en het niet aflaten van

de nabestaanden zeer levendig, tot op een punt waar dit een eigen leven was gaan leiden. Bloody

Sunday was een internationaal begrip geworden, bezongen door Bono van U2 en verfilmd – en

bekroond – door gerenommeerd Brits regisseur Paul Greengrass. Meer dan dat Bloody Sunday

een menselijke catastrofe was, was het een schandvlek geworden op de Britse reputatie. En het

was de taak van Tony Blair, alvorens de onderhandelingen te beginnen, om dit blazoen weer op

te poetsen als teken van goede wil naar niet alleen het Noord-Iers volk, maar ook de Ierse

Republiek. Hoewel Noord-Ierland één van ’s werelds meest onderzochte casussen is, is er door

de jonge leeftijd van het Saville-rapport slechts weinig voorafgaand onderzoek verricht naar de

relatie tussen beide voorvallen, en in die zin berusten deze stellingen louter op plausibele

hypothesen die werden gedistilleerd uit het onderzoek zelf. Het benoemen van Lord Saville was,

in deze optiek, dus eerder een politieke daad dan dat het een hulp was voor de zoektocht die de

vele nabestaanden hielden op zoek naar de waarheid.

Toch kan men deze drijfveren ook breder zien, zij het binnen een meer theoretische context. Zo

kan men zich de vraag stellen of – gezien de farce die het Widgery-tribunaal bleek te zijn – er

niet een zekere verantwoordelijkheid was ten opzichte van de gesneuvelden, en of deze doden

geen recht hadden op de waarheid. Deze vragen werden gesteld door historicus Antoon De

Baets, verbonden aan de rijksuniversiteit van Groningen. Op basis van de Universele Verklaring

van de Rechten van de Mens probeert De Baets deze door te trekken naar wat hij noemt ‘de

268 R. Mac Ginty, O.T. Muldoon en N. Ferguson, “No war, no peace: Northern-Ireland after the agreement”, in:

International Society of Political Psychology, 28 (2007), 1, p. 8 269 R. Mac Ginty, O.T. Muldoon, N. Ferguson, art. cit., p. 8

Via immigratie e.d. processen gaf een minieme groep van 3% aan zich buiten het conflict te begeven.

Alexander Zaman (00906440) ‘The Bloody Sunday Inquiry’ Academiejaar 2012 – 2013, tweede zittijd

81

gemeenschap van de doden’, waartoe ook de veertien dodelijke slachtoffers van Bloody Sunday

behoren.270 Allereerst moet daarvoor een gepaste definitie van de term ‘dode’ gevonden worden,

iets wat geen evidente zaak blijkt. Het heil wordt gevonden in een “voormalig menselijk wezen”.

De term voormalig is hier van cruciaal belang, aangezien de doden in tegenstelling tot de

levende menselijke wezens geen belangen, noden of claims hebben.271 Ook de term ‘lichamelijk

overschot’ bleek onvolledig en ook bij ‘rationele personen’ trad exclusie van bepaalde groepen

op.272 Al snel besluit De Baets dat de doden als geheel geen aanspraak kunnen maken op

dezelfde soort van rechten die werden vertegenwoordigd in de historische verklaring van na de

Franse Revolutie. Dan rest de vraag hoe men de universele omgang met de doden – gebaseerd

op een groot respect en eerbied – kan verklaren. De reden hiervoor wordt aangeduid als zijnde

een uitloper van eigenbelang. De doden worden respectvol behandeld, omdat dit ook is hoe de

levenden zelf later willen behandeld worden, en dus niet vanwege de aanwezigheid van

universele rechten.273 Terugkoppelend kan men dus niet spreken van enig recht op waarheid

voor de slachtoffers van Bloody Sunday, maar dit hoeft echter geen exclusie te zijn voor de

nabestaanden van deze slachtoffers.

De Baets schakelt namelijk over op een tweede vraag, zijnde of er een verantwoordelijkheid

uitgaat van de levenden ten opzichte van de doden.274 De eerste bedenking hierbij komt van

Amerikaans filosoof Joel Freinberg. Deze poneert dat hoewel de doden aantoonbaar geen

rechten noch verantwoordelijkheden bezitten, ze wel nog steeds slachtoffer kunnen worden van

schendingen.275 En het is hier dat de verantwoordelijkheid van de levenden ten opzichte van

deze dode gemeenschap begint. De Baets maakt bij deze filosofische kanttekening zelf nog drie

grote bedenkingen, die ook voor ons onderzoek van grote waarde zijn. Ten eerste stelt De Baets

dat door de uitzonderlijk weerloze positie van de doden, zij nood hebben aan bescherming, een

rol die voor historici is weggelegd.276 Toch is deze bescherming van de doden geen risicovrije

onderneming, zoals later aangetoond zal worden. Een tweede assumptie is dat een gemaakte

claims langer overleven dan de personen die ze maken.277 De boodschap waarvoor de

slachtoffers van Bloody Sunday op straat kwamen werd overgeërfd door de nabestaanden en

deze claims werden in 1998 ingehuldigd bij het instellen van de Saville-commissie en het

ondertekenen van de Goede Vrijdag-akkoorden. En niet alleen deze claims, maar ook de

belangen van de doden overleven de originele dragers, dit werd gesteld in De Baets’s derde

veronderstelling.278 Hier behandeld men met name de nagedachtenis en het nalatenschap van de

overledenen, dat kan geïnterpreteerd en vertaald worden als de naamszuivering van de

slachtoffers, die door het Widgery-rapport aanvankelijk werden afgeschilderd als gewapende

rebellen. Er is dus een zekere mate van verantwoordelijkheid ten opzichte van de doden, dan

rest de vraag hoe ver deze verantwoordelijkheid reikt.

Dat deze verantwoordelijkheid wordt gedragen door de nabestaanden lijkt evident, en dit wordt

tevens ondersteunt door de behandelde casus, maar deze verantwoordelijkheid verspreidt zich

270 A. De Baets, “A declaration of the responsibilities of present generations towards past generations”, in: History and Theory, 43 (2004), 4, p. 132 271 A. De Baets, art. cit., p. 133 272 A. De Baets, art. cit., p. 133 273 A. De Baets, art. cit., p. 136 274 A. De Baets, art. cit., p. 136 275 A. De Baets, art. cit., p. 137 276 A. De Baets, art. cit., p. 138 277 A. De Baets, art. cit., p. 138 278 A. De Baets, art. cit., p. 139

Alexander Zaman (00906440) ‘The Bloody Sunday Inquiry’ Academiejaar 2012 – 2013, tweede zittijd

82

bij wijlen ook verder. De Baets spreekt in deze zin van een gemeenschap verbonden door middel

van een solidariteitsnetwerk en via dit netwerk wordt de verantwoordelijk breder gedeeld, zoals

dit het geval was met de katholieke republikeinen omtrent de veertien doden van Bloody

Sunday.279 Toch is er ook sprake van een bredere, en meer universele verantwoordelijkheid in

de visie van De Baets, en die is weggelegd voor de eerder vermelde historicus.280 In de bewuste

wetenschap van zijn rol is het aan de historicus om op te treden als de beschermer van de doden,

die sinds jaar en dag ook onderdeel uit maken van diens studieobject. Zoals al eerder ter loops

werd vermeld is deze rol verre van risicoloos. Er worden drie grote issues verbonden aan de rol

die de historicus moet of geacht wordt op te nemen. Allereerst is er de ‘benoeming van

verdediger van de doden’.281 Hoewel deze titel en de bijhorende verantwoordelijkheid op het lijf

lijkt geschreven van de historicus in al diens hoedanigheid, werd deze nooit officieel benoemt

door zijn ‘cliënt’. Ondanks de evidentie die in deze rol schuil gaat, moet inderdaad worden

opgemerkt dat het de historicus zelf is die deze rol claimt. Dit probleem lijkt grotendeels

theoretisch van aard, maar draagt ook inherente praktische problemen met zich mee. Het

tweede probleem dat zich aan dient is van diezelfde praktische aard.282 Zo is er de

misinterpretatie van de wensen van de doden. Hoewel er een verantwoordelijkheid heerst ten

opzichte van deze necromane gemeenschap, en impliciet ook hun wensen, is er zelden een

geschreven verklaring die indiceert hoe deze overgeërfde wensen moeten geïnterpreteerd

worden. Een stap verder is echter het derde en laatste probleem dat De Baets aan de kaak stelt,

zijnde de bewuste misinterpretatie van deze wensen.283 Hier moet voor de casus van Bloody

Sunday niet zozeer gekeken worden naar de misinterpretatie van feiten door historici, maar

doorheen de Troubles waren er tal van paramilitaire organisaties die via bewuste

misinterpretatie van zulke wensen een legitimatie van geweld creëerden.

Als laatste te beantwoorden vraag wordt de verantwoordelijkheid ten opzichte van de doden

verder ontleedt. Van de subcategorieën die De Baets creëerde voor zijn onderzoek worden hier

met name de persoonlijke en gevolgtrekkende rechten benadrukt.284 Allereerst worden de

persoonlijke verantwoordelijkheden onder de loep genomen, bestaande uit enerzijds de

identiteit en anderzijds de reputaties en privacy van de overledenen. Wat betreft de identiteit

praat men over het beschermen van een persoon tegen een anonieme dood, en deze identiteit

verheffen tot de historische waarheid.285 Het levendig houden van de herinnering is tevens een

idee dat zich laat gelden doorheen het derde en vierde hoofdstuk van dit onderzoek, en wel

geïllustreerd werd. Een tweede onderdeel van deze persoonlijke verantwoordelijkheden waren

de reputaties en privacy van deze overleden.286 Deze verantwoordelijkheid kan beschouwd

worden als een mes dat langs twee kanten snijdt, zo is het aan de historicus om in te staan voor

de nagedachtenis van zijn onderzoekssubject, zonder daarbij zelf de rechten van deze overleden

personen te schenden, wat zich vertaald als een moeilijke evenwichtsoefening. Een tweede tak

rechten die danig interessant blijkt voor de theoretische oefening die hier gemaakt wordt is deze

279 A. De Baets, “A declaration of the responsibilities of present generations towards past generations”, in: History and Theory, 43 (2004), 4, p. 139 280 A. De Baets, art. cit., p. 140 281 A. De Baets, art. cit., p. 140 282 A. De Baets, art. cit., p. 141 283 A. De Baets, art. cit., p. 141 284 A. De Baets, art. cit., p. 147

‘Consequentual’ werd vertaald als ‘gevolgtrekkende’. 285 A. De Baets, art. cit., p. 148 286 A. De Baets, art. cit., p. 152

Alexander Zaman (00906440) ‘The Bloody Sunday Inquiry’ Academiejaar 2012 – 2013, tweede zittijd

83

van de gevolgtrekkende rechten of verantwoordelijkheden.287 Het betreft de term die

ondermeer het recht op waarheid voor de nabestaanden en de rehabilitatie door de

gemeenschap betreft. Het afdwingen van symbolische maatregelen, zoals de financiële

compensatie van de Britse regering uit 1974, is één van de voorbeelden die onder deze categorie

geklasseerd kan worden, evenals de lange strijd om waarheid die de nabestaanden aangingen en

volhielden tot aan 1998, voor zesentwintig jaar lang.

Hoewel het rijk van de doden gescheiden is van dit van de levenden, zijn er nog zekere banden te

trekken aan de hand van verantwoordelijkheden en plichten. Zoals De Baets treffend schetste is

het aan de historicus om de brug te slaan tussen beiden, alle problemen en moeilijkheden in acht

genomen, en de scepter op te nemen ter verdediging van de overledenen. Hoewel dit onderzoek

ten allen tijden onpartijdig tracht te blijven, is de invloed van deze gedachtestroom ook hier niet

onopgemerkt voorbij gegaan. Tevens voor verder onderzoek en de nodige reflectie op het

huidige onderzoek toonden de bevindingen van Antoon De Baets zich een meerwaarde.

De praktische kant van de medailles: de excuses van regering Cameron

Op 15 juni 2010 werden door de regering Cameron definitief excuses overgemaakt aan de

nabestaanden van Bloody Sunday.288 De vraag die allereerst moet gesteld worden is of dergelijke

verontschuldigingen historische – of nog continuerende – onrechtvaardigheden in enige zin

verzachten of zelfs wegnemen. Zo is het trouwens de bedoeling van deze officiële excuses – en de

waarheidscommissies die er mee gepaard gaan – om een proces van verzoening in te zetten

tussen slachtoffers en daders.289 Bijkomend kan men enkele kanttekeningen plaatsen.

Zo kan men zich afvragen of deze weg een adequate manier is om de onrechtvaardigheden te

erkennen, en of de staat de juiste actor is om het noodzakelijke justitieproces hiervoor op te

starten. In het onderzoek van Corntassel en Holder wordt voornamelijk gekeken naar de rol van

inheemse volkeren hieromtrent en hun weg richting zelfbestuur.290 Hoewel enkele parallellen te

trekken zijn met de casus van Noord-Ierland, zal deze thematiek eerder links komen te liggen en

blijft de focus gericht op het concept van ‘officiële excuses’ vanuit een overheid.

Socioloog Nicholas Tavuchis onderstreept de paradoxale inhoud die dit gebaar bevat. Zo kan een

verontschuldiging nooit of te nimmer iets veranderen aan het leed dat eerder werd aangedaan,

en toch is dit exact wat zulke excuses doen.291 In deze zin kan deze formele overheidsdaad ook

gezien worden als de nieuwe basis waarop beide zijden met elkaar een nieuwe toekomst

overwegen, meestal politiek of diplomatiek. Dit platform vereist echter meer dan een gewone

verklaring, voorgelezen door de regeringsleider. Er zijn ook bepaalde criteria en vereisten aan

verbonden die worden gestipuleerd door politiek wetenschapper Matt James. Ten eerste moeten

de excuses officieel bewaard zijn, in het geval van deze casus is dit dus de officiële transcriptie

van Camerons speech voor het Brits parlement. Een twee voorwaarde is dat in de excuses het

onrecht dat de slachtoffers werd aangedaan met man en paard wordt genoemd. Cameron

onderschrijft ondermeer het verlies van zelfcontrole bij de soldaten, de onschuld van de

287 A. De Baets, “A declaration of the responsibilities of present generations towards past generations”, in:

History and Theory, 43 (2004), 4, p. 156 288 Brits premier David Cameron’s statement aangaande de excuses omtrent Bloody Sunday staan integraal

online: http://www.bbc.co.uk/news/10322295, geraadpleegd op 17.07.2013 289 J. Corntassel en C. Holder, “Who’s sorry now? Government apologies, truth commissions and indigenous

self-determination in Australia, Canada, Guatemala, and Peru”, in: Human Rights Revue, 8 (2008), 9, p. 466. 290 J. Corntassel en C. Holder, art. cit., p. 466. 291 J. Corntassel en C. Holder, art. cit., p. 468.

Alexander Zaman (00906440) ‘The Bloody Sunday Inquiry’ Academiejaar 2012 – 2013, tweede zittijd

84

slachtoffers en erkent zo de meest prominente hete hangijzers omtrent het thema.292 In één

adem omarmt premier Cameron daarmee het derde en vierde punt aangehaald door James,

zijnde het claimen van de verantwoordelijkheid van de Britse staat en met name het militaire

apparaat enerzijds, en een zekere mate van berouw en spijt uitgedrukt door de daders

anderzijds. Ook de belofte van non-repetitie en het vermijden van een expliciete vraag om

vergiffenis zijn voorwaarden waaraan Camerons verklaring voldoet.293 De laatste voorwaarde

waaraan deze verontschuldigingen volgens James moeten voldoen is hun oprechtheid – ze

mogen niet hypocriet noch arbitrair zijn – . Voorwaarde waarvan we, gezien de publieke reactie,

kunnen uitgaan dat ook deze vervuld werd.294

Zoals gebruikelijk gingen deze politieke excuses gepaard met de publicatie van het Saville-

rapport, en wachtte premier Cameron de conclusies van deze commissie af alvorens zijn publiek

statement te maken, waarin hij in grote lijnen deze conclusies andermaal overliep en de

buitenwereld op het hart drukte dat de regering als één man achter het rapport zou staan. Dit

tafereel deed met nadruk terugdenken aan premier Heath, die exact hetzelfde deed in 1972 met

het toenmalige Widgery-rapport. Hoewel de verzoening reeds was ingezet met de aanstelling

van het Saville onderzoek twaalf jaar eerder, en met de ondertekening van de Goede Vrijdag-

akkoorden niet veel later, was dit de finale afsluiter van Bloody Sunday, waarbij het verleden

eindelijk kon rusten onder David Camerons finaal afsluitende woorden: “(…) I am deeply

sorry.”295

c. Bedenkingen bij het gebeuren.

Afsluitend voor het hele corpus is het noodzakelijk toch enkele bedenkingen te plaatsen,

bedenkingen die evenwel kunnen leiden tot de latere opstart van een nieuw onderzoek omtrent

deze uiterst interessante problematiek.

Zo werd doorheen het onderzoek een overdaad aan cijfermateriaal los gelaten. Toch zijn er nog

enkele belangrijke getallen die in dit onderzoek nog niet werden vermeld: het prijskaartje. Zo is

het onderhouden van een waarheidscommissie een kostelijke zaak wanneer men de

werkzaamheden ervan goed wil uitvoeren. Zo worden allerhande experts betaald, maar ook

voor de moeite van het ondervragen van getuigen worden kosten gemaakt, en ga zo maar door.

Dan rest de vraag dus: hoeveel koste het Saville-onderzoek – en belangrijker – was het deze prijs

waard? Het prijskaartje voor twaalf jaar onderzoek betrof uiteindelijk net geen twintig miljoen

Britse pond, en werd hiermee het duurste openbare onderzoek in de geschiedenis van Groot-

Brittannië.296 En dat roept vragen op. Zo is het gebruikelijk dat men in de pers bij zulke absurd

hoge bedragen op zoek gaat naar een zeker referentiekader om dit bedrag beter te kunnen

schetsen aan een breed publiek, en zo kwam de gerenommeerde Britse krant The Telegraph uit

bij het drama van 9/11, waarvan het onderzoek ongeveer gelijktijdig verliep met dat van Lord

Saville. Het Amerikaanse onderzoek duurde twintig maanden, interviewde meer dan duizend

292 Brits premier David Cameron’s statement aangaande de excuses omtrent Bloody Sunday staan integraal

online: http://www.bbc.co.uk/news/10322295, geraadpleegd op 17.07.2013 293 J. Corntassel en C. Holder, “Who’s sorry now? Government apologies, truth commissions and indigenous self-determination in Australia, Canada, Guatemala, and Peru”, in: Human Rights Revue, 8 (2008), 9, p. 469. 294 J. Corntassel en C. Holder, art. cit., p. 468 295 Brits premier David Cameron’s statement aangaande de excuses omtrent Bloody Sunday staan integraal

online: http://www.bbc.co.uk/news/10322295, geraadpleegd op 17.07.2013 296 BBC-artikel geschreven op 14.06.2010 (J. Clarke, Was the Bloody Sunday Inquiry value for money?)

http://www.bbc.co.uk/news/10292828, geraadpleegd op 22.07.2013

De uiteindelijke prijs ligt rond de 195.000.000£.

Alexander Zaman (00906440) ‘The Bloody Sunday Inquiry’ Academiejaar 2012 – 2013, tweede zittijd

85

tweehonderd getuigen in tien verschillende landen en behandelde een drama dat het leven

claimde van 2.995 mensen.297 De totale kost van dit project werd geraamd op vijftien miljoen

dollar, wat omgezet naar de Britse munteenheid uitkomt op negen miljoen zevenhonderdvijftig

duizend pond. Wie de vergelijking dus maakt komt erop uit dat het Saville onderzoek bijna

twintig keer meer koste dan het onderzoek omtrent de aanslagen van elf september. Tot zover

het kostenplaatje.

Dan rest de vraag of deze prijs verantwoordbaar is. Uiteraard is het antwoord dat op deze vraag

geformuleerd wordt verre van absoluut, en zal het antwoord variëren afhankelijk van de

persoon aan wie de vraag gesteld wordt. De formulering van een antwoord op deze vraag is dus

niet in het minst risicovol te noemen, hoewel enkele bedenkingen kunnen gemaakt worden. Zo

kwam uit protestantse hoek de kritiek dat van alle slachtoffers die de Troubles eisten langs

beide zijden, de veertien slachtoffers van Bloody Sunday een verheven status toegewezen

kregen. Hier speelde ook de frustratie omtrent het katholieke minderheidsstatus mee. Het was

namelijk zo dat de katholieke gemeenschap op meer internationale steun een aandacht kon

rekenen gezien het om een minderheid betrof, wat de vele doden aan protestantse zijde zou

overschaduwd hebben.298 Uiteraard moet de waarde van het gevoerde onderzoek niet

gedevalueerd worden, aangezien de waarde voor de Goede Vrijdag-akkoorden

ontegensprekelijk blijkt, en dit ook zorgde voor enige afsluiting van de oude vete aan katholieke

zijde. Toch is het beter te begrijpen dat men zich aan protestantse zijde te kort gedaan voelt. De

vraag is dus waarom uit de decennia die de Troubles omspannen, Bloody Sunday werd

uitgekozen voor het starten van een lang proces op zoek naar de waarheid. Een van de

belangrijkste redenen is de grote Britse inmenging, zo was Bloody Sunday een uitzondering

tijdens de Troubles, aangezien de Britse militairen hier een rechtstreeks betrokken partij waren,

zowel militair als politiek.299 Deze externe betrokkenheid werd eerder al vermoed bij de

opstoten tussen katholieken en protestanten, zo werd binnen de Ardoyne gemeenschap langer

vermoed dat protestantse agenten betrokken waren, en zelfs via via gesteund werden door

Britse troepen. Dit werd achter nooit bewezen, en daardoor blijft Bloody Sunday de uitzondering

waarbij directe Britse inmenging aantoonbaar was. De vraag is echter of deze reden volstaat om

een onderzoek van bijna tweehonderd miljoen pond te rechtvaardigen. In zekere mate geeft dit

bedrag een zekere sacrale status mee aan de veertien katholieke slachtoffers van de tragedie, en

plaatst in eenzelfde beweging de overige duizenden gesneuvelden in de schaduw van die ene

dag op 30 januari 1972. Met een blik op andere waarheidscommissies blijkt het niet

ongebruikelijk – en zelfs eerder regel dan uitzondering – om niet zozeer evenementiële maar

wel chronische gebeurtenissen te gaan onderzoeken.300 Het had mogelijks niet onverstandig

geweest om ook de Troubles te zien als één historisch feit, en het als danig te laten onderzoeken

door een commissie met dezelfde magnitude als de Saville-commissie voor Bloody Sunday. Dit

297 Blog geschreven voor The Telegraph op 18.06.2010 (G. Warner, Why did the Saville Inquiry cost almost

twenty times the 9/11 Commission?) http://blogs.telegraph.co.uk/news/geraldwarner/100043917/why-did-the-

saville-inquiry-cost-almost-twenty-times-the-911-commission/, geraadpleegd op 22.07.2013. 298 R. Mac Ginty, O.T. Muldoon en N. Ferguson, “No war, no peace: Northern-Ireland after the agreement”, in:

International Society of Political Psychology, 28 (2007), 1, p. 8 299 Hoewel deze politieke invloed pas achteraf werd vastgesteld, en de mate hiervan nooit geheel kon worden

aangetoond. 300 P.B. Hayner behandelt onder meer de het apartheidsregime, en de dictaturen in Guatemala en Peru.

P.B. Hayner, Unspeakable Truths: transitional justice and the challenge of truth commissions, New York,

Routledge, 2011, p. 32 – 39.

Alexander Zaman (00906440) ‘The Bloody Sunday Inquiry’ Academiejaar 2012 – 2013, tweede zittijd

86

zijn echter vijgen na Pasen, en dus is enig begrip voor de frustraties die achterbleven aan

protestantse zijde – die in populaire media vaak als boosdoeners werden afgeschilderd – wel te

begrijpen. Deze bedenkingen zijn slechts kanttekeningen die worden geplaatst bij dit onderzoek,

maar zouden zeker de aanleiding kunnen vormen voor verder onderzoek, daar de

gebeurtenissen van Bloody Sunday nog lang niet volledig onderzocht zijn en dus nog voldoende

ruimte laten voor historisch en ander wetenschappelijk onderzoek.

Alexander Zaman (00906440) ‘The Bloody Sunday Inquiry’ Academiejaar 2012 – 2013, tweede zittijd

87

VII) Conclusie en besluit Finaal wordt een laatste maal teruggekoppeld naar de onderzoeksvraag, om op basis van de

hoger vermelde argumenten, een concluderend antwoord te formuleren en desbetreffend het

onderzoek af te ronden. “In welke mate was de Saville-commissie een noodzakelijke verbetering

ten opzichte van zijn beruchte voorganger, het Widgery-tribunaal, en waarom was deze

verbetering nodig voor de toekomst van Noord-Ierland?” De onderzoeksvraag die gold als rode

draad doorheen dit onderzoek is tweeledig. Enerzijds werd de vraag gesteld of, en zo ja op welke

manier, de Saville-commissie een verbetering bleek te opzichte van het Widgery-tribunaal.

Anderzijds was er de vraag waarom deze veronderstelde verbetering ook noodzakelijk was. De

argumentaties voor de antwoorden op beide vragen werden doorheen het onderzoek

samengesteld, en worden in dit besluit een laatste maal geformuleerd.

Was de Saville-commissie een verbetering ten opzichte van haar illustere voorganger? Ja. Vanuit

de verschillende parameters die voor dit comparatieve luik werden geselecteerd (methodologie

van het rapport, samenstelling van de jury, omgang met de schuldvraag, e.d.) bleek het Widgery-

rapport enkele hiaten te omvatten die moeilijk als aanvaardbaar kunnen worden beschouwd. Zo

was men zeer selectief in de omgang met bepaalde bronnen – duizenden getuigenissen werden

amper geconsulteerd – en bestond het tribunaal haast uitsluitend uit protestantse Britten met

een militair verleden. Ook in de omgang met de slachtoffers en de desbetreffende

doodsoorzaken werden pertinente onjuistheden en valse assumpties gemaakt. Hierdoor kan

men voor dit rapport geproduceerd in 1972 niet anders dan besluiten dat het niet volstond.

Dergelijke hiaten waren niet aanwezig in het Saville-onderzoek waardoor het als een

verbetering beschouwd kan worden. Daarbij moet men echter ook aandacht hebben voor de

gevoelig gewijzigde context waarin dit rapport tot stand kwam. De druk omtrent het issue was

minder pertinent aanwezig – Lord Widgery vreesde voor de veiligheid van het tribunaal moest

het zich in Londenderry hebben gevestigd – mogelijks terecht – en ook de tijdsdruk was

zesentwintig jaar later verdwenen. In tegenstelling tot Lord Widgery kon Lord Saville aan de slag

in een milder politiek klimaat met een pak minder externe druk, waarvan we kunnen uitgaan dat

deze er wel was bij de eerste poging. Dat Lord Saville en de zijnen ook twaalf jaar lang aan hun

onderzoek konden werken, was in 1972 ondenkbaar geweest. Naast de grote druk, en een te

kort aan tijd was er ook het pertinente verschil in financiële middelen. Hoewel de budgettering

van het Widgery-tribunaal nooit werd vrijgegeven lijkt, wanneer men de werking van naderbij

evalueert, dit amper een kostelijke operatie te zijn geweest. Lord Saville daarentegen ondernam

een onderzoek dat finaal twintig miljoen pond zou kosten, wat aangeeft hoe breed de

omkadering van het onderzoek wel niet was. Dit noopt tot het besluit dat bij de aanstelling van

het Saville-onderzoek in 1998 er eigenlijk voor het eerst een waarheidscommissie werd

ingeschakeld voor deze materie, gezien Lord Widgery voor zijn onderzoek niet over de juiste

contextuele setting beschikte om een neutraal onderzoek te kunnen uitvoeren.

Toch is de gewijzigde contextuele situatie geen alles vergevend excuus. De veelvuldige fouten en

onjuistheden schreeuwden om een rechtzetting, die er onder Lord Saville moest komen.

Gedurende twaalf jaar ging deze commissie aan de slag, en al snel bleek men de les uit het

verleden getrokken te hebben, waardoor het Saville-rapport uitgroeide tot de noodzakelijke

verbetering op het Widgery-rapport. Allereerst was de commissie internationaal samengesteld

en viel deze grotere onafhankelijkheid en neutraliteit in goede aarde bij het grote publiek. Ook

de bronnenselectie werd aanzienlijk verruimd – één van de redenen waarom deze commissie er

uiteindelijk kwam was het vele nieuwe bewijsmateriaal – en aan de hand van allerhande

Alexander Zaman (00906440) ‘The Bloody Sunday Inquiry’ Academiejaar 2012 – 2013, tweede zittijd

88

rapporten werden ook de expertises uitgebreid en werd er met meer oog voor context naar de

feiten gekeken. Dit alles gecombineerd met de glasheldere methodologie waarmee de commissie

alle getuigenissen evalueerde op zoek naar de waarheid, maken van de Saville-commissie een

prominent voorbeeld van hoe men met zulke gebeurtenissen hoort om te gaan. Waarmee ook

het eerste deel van de onderzoeksvraag kan worden beantwoordt: In welke mate was de Saville-

commissie een noodzakelijke verbetering ten opzichte van zijn beruchte voorganger, het

Widgery-tribunaal? Op elke onderzochte parameter scoorde het Saville-onderzoek beter dan

diens voorganger: Samenstelling van de commissie vooraf, onafhankelijkheid, methodologie van

het rapport, behandeling van de bronnen, omgang met de schuldvraag, … . Hoewel er dus enkele

verzachtende omstandigheden kunnen worden aangesneden, is het antwoord voor het eerste

deel desalniettemin eenduidig.

Wat betreft het tweede deel van de onderzoeksvraag: “waarom was deze veronderstelde

verbetering nodig voor de toekomst van Noord-Ierland?”, lijkt het antwoord op het eerste zicht

minder eenduidig te zijn. Enerzijds was er het belang van een tweede onderzoek voor de

slachtoffers zelf. Deze werden door het Widgery-tribunaal bestempeld als gewapende

paramilitairen die aanleiding gaven tot hun eigen dood, en dus schuld droegen tijdens Bloody

Sunday. Deze erfenis werd meegedragen door de achtergebleven familieleden en vrienden die

de nagedachtenis, en de roep om revisie, levendig hielden doorheen de jaren tachtig en negentig.

Maar ook op grotere schaal was het Saville-onderzoek een verbetering, onder meer voor de

katholieke gemeenschap. Deze zag de Britse militairen eindelijk veroordeeld worden voor de

(wan)daden die zij hadden begaan, waarbij Bloody Sunday werd gezien als representatie voor

alle katholieke Noord-Ieren.

Toch was de onderzoeksvraag voornamelijk gespecifieerd op Noord-Ierland als een geheel, en

ook hier had de tweede commissie enige invloed. Door de vele steun die campagnes zoals de

Bloody Sunday Justice Campaign internationaal genoten was Bloody Sunday uitgegroeid tot een

symbolisch twistpunt tussen protestanten en katholieken. Het was aan de politieke elite om dit

issue uit te klaren alvorens men de stap kon zetten tot een diplomatieke institutionalisering van

nieuwe verdragen tussen de Britse landen onderling. Deze stap werd uiteindelijk genomen in

1998 onder het premierschap van Tony Blair, die een paar maand eerder ook de Saville-

commissie in het leven riep en zo het probleem enigszins leek op te lossen. Toch moeten we de

rol van deze commissie niet overschatten in de tot stand komen van de Goede Vrijdag-

akkoorden. Zo speelden andere factoren een minstens even belangrijke rol, zoals werd

geïllustreerd in dit onderzoek, maar blijft de symbolische waarde van dit tweede onderzoek

voor deze diplomatieke mijlpaal wel als een paal boven water staan.

De bedenkingen die eerder bij dit onderzoek werden geformuleerd moeten ook bij het

beantwoorden van de onderzoeksvraag indachtig worden gehouden, zo is Bloody Sunday in zijn

totaliteit nog steeds geen geheel onontgonnen onderzoeksgebied en is er zeker nog ruimte voor

verdere prospectie en onderzoek.

Alexander Zaman (00906440) ‘The Bloody Sunday Inquiry’ Academiejaar 2012 – 2013, tweede zittijd

89

VIII) Bibliografie

1. Rapporten

SAVILLE (M.). Report of the Bloody Sunday Inquiry. Londen, The National British

Archives, 2010, pagina’s onbekend.

WIDGERY (J.). Report of the Tribunal. Londen, Her Majesty’s Stationery Office, 1972,

pagina’s onbekend.

2. Boeken

HAYNER (P.B.). Unspeakable Truths. Transitional justice and the challenge of Truth

Commissions. New York, Routledge, 2011, XX + 356 p.

MARGARELL (L.) en GUTIERREZ (B.). Lessons in Truth-seeking: international experiences

informing United Stated Initiatives. New York, International Center for Transitional

Justice, 2006, 43 p.

MULLAN (D.). Eyewitness Bloody Sunday: the truth. Dublin, Wolfhound, 260 p.

MAGEE (J.). Northern Ireland: Crisis and conflict. Boston, Routledge, 1974, XVIII + 196 p.

WICHERT (S.). Northern Ireland since 1945. Londen, Longman Group, 1991, XIV + 234 p.

3. Artikels

CORNTASSEL (J.) en HOLDER (C.). “Who’s sorry now? Government apologies, truth

commissions and indigenous self-determination in Australia, Canada, Guatemala, and

Peru” In: Human Rights Revue, 8 (2008), 9, pp. 465 – 489.

DE BAETS (A.). “A declaration of the responsibilities of present generations towards past

generations” In: History and Theory, 43 (2004), 4, pp. 130 – 164.

MAC GINTY (R.) MULDOON (O.T.) en FERGUSON (N.). “No war, no peace: Northern-

Ireland after the agreement” In: International Society of Political Psychology, 28 (2007), 1,

pp. 1 – 11.

STEVENSON (J.). “Peace in Northern-Ireland: why now?” In: Foreign Policy, 8 (1998),

112, pp. 41 – 54.

SULITZEANU-KENAN (R.). “Reflection in the shadow of blame: When do politicians

appoint commissions of inquiry?”, in: British Journal of Political Science, 40 (2010), 3, pp.

613 – 634.

WILLIAMS (K.P.) en JESSE (N.G.). “Resolving nationalist conflicts: promoting overlapping

identities and pooling sovereignty: the 1998 Nothern Irish Peace Agreement.” In:

Political Psychology, 22 (2001), 3, pp. 571 – 599.

4. Doctoraatsverhandeling

STAELRAEVE (S.). Zin en onzin van parlementaire onderzoekscommissies. Van 1830 tot de

Sabenacommissie. Gent, Academia Press, 2003, 103 p.

5. Online bronnen

FAIRHALL (D.). Widgery clears the army but blaims some soldiers. In:

<www.guardian.co.uk/uk/1972/apr/20/bloodysunday.northernireland1>.

Geraadpleegd op 30.06.2013

Alexander Zaman (00906440) ‘The Bloody Sunday Inquiry’ Academiejaar 2012 – 2013, tweede zittijd

90

JAMES (S.). Former British prime minister Edward Heath gives evidence toBloody Sunday Tribunal. In: <http://www.wsws.org/en/articles/2003/02/heat-f18.html>. Geraadpleegd op 09.07.2013

MACDONALD (H.) en AHMED (K.). Heath’s secret Bloody Sunday talks. In: <http://www.guardian.co.uk/politics/2002/feb/03/northernireland.northernireland>. Geraadpleegd op 09.07.2013

SCHELSTRAETE (I.). Psychatrie, dat is gissen en missen. In:

<http://www.standaard.be/cnt/dmf20130403_00528710>. Geraadpleegd op

02.04.2013

Bernadette Devlin attacks British Home Secretary (9 o’clock news). In:

<http://www.bbc.co.uk/programmes/p00nm166>. Geraadpleegd op 17.06.2013

Bloody Sunday: PM David Cameron's full statement. In: <http://www.bbc.co.uk/news/10322295>. Geraadpleegd op 17.07.2013

Gerry Fitt on the Widgery Tribunal (9 o’clock news). In:

<http://www.bbc.co.uk/programmes/p00nm12w>. Geraadpleegd op 30.06.1972

Interactieve map van Bloody Sunday.In:

<http://www.guardian.co.uk/uk/interactive/2010/jun/10/northern-ireland-bloody-

sunday-interactive-ma>. Geraadpleegd op 14.03.2013.

New York demonstration in reaction to Bloody Sunday (9 o’clock news). In:

<http://www.bbc.co.uk/programmes/p00nm0b4>. Geraadpleegd op 30.06.2013

Photos prove Wilford is alive and well. In: <http://www.derryjournal.com/news/local-news/photos-prove-wilford-is-alive-and-well-1-2146463>. Geraadpleegd op 22.07.2013

Profiel van Lord Fenner Brockway. In:

<http://www.open.ac.uk/researchprojects/makingbritain/content/fenner-brockway>.

Geraadpleegd op 18.06.2013

Profiel van professor Dermot Walsh. In: <http://www.ul.ie/law/staff/professor-dermot-walsh>. Geraadpleegd op 08.07.2013

Reaction to Widgery Tribunal report in Londenderry (9 o’clock news). In:

<http://www.bbc.co.uk/programmes/p00nm07t>. Geraadpleegd op 27.06.2013

The thorny path to peace and power sharing. In: <http://www.cbc.ca/news/background/northernireland/timeline.html>. Geraadpleegd op 24.07.2013

Voorzitter streng voor gevangenispsychiater met tegenstrijdige diagnoses. In:

<http://www.standaard.be/cnt/dmf20130305_00492920>. Geraadpleegd op

02.04.2013

6. Aanvullende literatuur

BARKAN (E.) en KARN (A.). Taking Wrongs Seriously. Apologies and reconciliation.

Stanford (CA), Stanford University Press, 2006, 335 p.

BEW (P.) en GILLESPIE (G.). Northern Ireland: a chronology of the Troubles, 1968-99.

Dublin, Gill and MacMillan, 384 p.

BRAHM (E.). “What is a Truth Commission and why does it matter?” In: Peace & Conflict

Review, 3 (2009), 2, pp. 1 – 14.

COMPTON (P.A.). “Affiliation and demographic variability in Northern Ireland” In:

Transactions of the Institute of British Geographers, 1 (1976), 4, pp. 433 – 452.

Alexander Zaman (00906440) ‘The Bloody Sunday Inquiry’ Academiejaar 2012 – 2013, tweede zittijd

91

DIMITRIJEVIC (N.). “Justice beyond blame: Moral justification of (the idea of) a Truth

Commission” In: The Journal of Conflict Resolution, 50 (2006), 3, pp. 368 – 382.

DUNN (S.) en DAWSON (H.). An alphabetical listing of word, name and place in Northern

Ireland and the living language of conflict. Lampeter, The Edwin Mellen Press, 309 p.

GEOGHEGAN (P.M.). “The Catholics and the Union” In: Transactions of the Royal

Historical Society, 6 (2010), 10, pp. 243 – 258.

HENNESSEY (T.) A History of Northern Ireland, 1920 – 1996. Dublin, Gill and MacMillan,

347 p.

MCKITTRICK (D.) Making sense of the Troubles: the story of the conflict in Northern

Ireland. Belfast, Blackstaff Press, 356 p.

STACEY (S.). “A Lockean approach to Transitional Justice” In: The Review of Politics, 66

(2004), 1, pp. 55 – 81.

Alexander Zaman (00906440) ‘The Bloody Sunday Inquiry’ Academiejaar 2012 – 2013, tweede zittijd

92

IX) Appendix

Uitleg bij het beeldmateriaal.

1. De originele route van Bloody Sunday in volle rode lijn, en de gewijzigde route in rode

stippellijn.

2. De opgestelde militaire barrières in Londenderry.

3. Foto van de Newry mars, één week na Bloody Sunday.

4. Kaart van het bewuste Glenfada Park.

5. Fotokopie van een originele ‘Yellow Card’ met daarop de beruchte ‘regel 13’.

6. Gilles Peress’ foto van James Patrick Dohery’s lichaam.

7. Bernard McGuigan’s lichaam met daarbij de stoffen doek, die niet wit bleek te zijn. Foto

door Fluvio Grimaldi.

8. De explosieven die uit Donaghy’s zakken werden gehaald, foto genomen door Britse

militairen.

9. Nabestaande John Kelly verscheurt een kopie van het Widgery-rapport tijdens de

publicatie van het Saville-rapport.

10. Een intussen beroemde muurschildering van de slachtoffers van Bloody Sunday, te

vinden in Londenderry.

Alexander Zaman (00906440) ‘The Bloody Sunday Inquiry’ Academiejaar 2012 – 2013, tweede zittijd

93

2.

3.

Alexander Zaman (00906440) ‘The Bloody Sunday Inquiry’ Academiejaar 2012 – 2013, tweede zittijd

94

4.

5.

Alexander Zaman (00906440) ‘The Bloody Sunday Inquiry’ Academiejaar 2012 – 2013, tweede zittijd

95

6.

7.

Alexander Zaman (00906440) ‘The Bloody Sunday Inquiry’ Academiejaar 2012 – 2013, tweede zittijd

96

8.

9.

Alexander Zaman (00906440) ‘The Bloody Sunday Inquiry’ Academiejaar 2012 – 2013, tweede zittijd

97

10.