3. Onthoudboekje taal - klashannes.files.wordpress.com · In de bocht van de straat is er geen...
Transcript of 3. Onthoudboekje taal - klashannes.files.wordpress.com · In de bocht van de straat is er geen...
3de leerjaar
1
Onthoudboekje taal
D_eze _werkbundel _is _van < >
3de leerjaar
2
Inhoudsopgave
Wat moet ik wanneer kennen?
herfsttoets
kersttoets
paastoets
eindtoets
1. Soorten letters (p.3)
2. Woorden met g, ch, gt en cht (p.4 – 5)
3. Korte of lange klank (p.6)
4. Woorden op d en t (p.7)
5. Voorvoegsels en achtervoegsels (p.8)
6. Stam en infinitief (p.9)
7. Woorden met ng of nk (p.10)
8. Meervoud (p.11)
9. Verkleinwoorden (p.12)
10. Woorden met ei (p.13 – 15)
11. Soorten zinnen (p.16)
12. Hoofdletters (p.17)
13. Leestekens (p.18)
14. Samenstellingen (p.19)
15. Woorden met au en auw (p.20)
16. Woorden met aai, ooi, oei, eeuw, ieuw en uw (p.21)
17. Persoonsvorm en onderwerp (p.22)
18. Woordsoorten: lidwoorden, zelfstandige naamwoorden, bijvoeglijke naamwoorden en werkwoorden (p.23)
19. Alfabet (p.24)
20. Werkwoorden vervoegen (p.25)
21. Vroeger en nu (p.26)
22. Leenwoorden (p.27)
3de leerjaar
3
1. Soorten letters klinkers kan ik hard roepen!
medeklinkers kan ik niet hard roepen!
klinkers die kort klinken
klinkers die lang klinken
de doffe e tweeteken -klanken
b beer c circus d duif f duif g weg h haan j jas k ik l mol m mol n nar p pen q quad r beer s jas t teek v vis w weg x box y yoga z zon
a kat e pen i ik o mol u mus y baby
aa haan ee beer oo boom uu muur eu deur oe poes ie dier
de het een gevaar verhaal bezoek fietser sleutel dieren kusje deurtje bliksem adem
ei trein ij ijs ou oud au auto ui duif uw sluw
meerteken -klanken
tweeteken - klanken
ouw vrouw auw blauw aai fraai ooi kooi oei groei eeuw leeuw ieuw nieuw
ng bang nk bank ch lach sj huisje wr wraak Meerteken - klanken sch schip schr schroef
3de leerjaar
4
2. Woorden met g, ch, gt en cht Ik hoor ‘g’, ik schrijf g. brug
nog
vlug
weg
De woorden met ch onthoud ik. ach
glimlach
kachel
kuchen
lachen
lichaam
pech
pochen
toch
zich
Werkwoorden met
…g in de stam (ik-vorm)
…gt in de +t-vorm.
buigen
liegen
vegen
ik buig
ik lieg
ik veeg
het buigt
ze liegt
hij veegt
Pas op!
leggen
liggen
zeggen
ik leg
ik lig
ik zeg
hij legt
hij ligt
hij zegt
Na de korte a, e, i, o of u schrijf ik
cht.
nacht
recht
licht
bocht
zucht
3de leerjaar
5
2. Woorden met g, ch, gt en cht
Woorden met ch Ach,
wat heeft Jan toch pech!
Hij vergat zijn jas en nu heeft hij het koud.
Zijn hele lichaam rilt. Hij begint zelfs te kuchen.
Hij kan er niet om lachen.
“Kom naar binnen. De kachel brandt heerlijk!”,
pocht zijn vriend.
Jan kan zich verwarmen, heerlijk.
Met een glimlach geniet hij er van.
Werkwoorden met gt De soldaat is moe.
Hij legt zijn geweer neer.
Hij ligt in bed.
Hij zegt niks meer.
Woorden met cht Papa zie slecht en zucht.
Het is midden in de nacht.
In de bocht van de straat is er geen licht.
zacht recht licht bocht zucht
zachtjes rechtse lichtjes bochtje zuchtje
verzachten rechte verlichten bochten gezucht
3de leerjaar
6
3. Korte of lange klank
3de leerjaar
7
4. Woorden op d en t
De eindletter d of t? Ik maak het woord langer. Dan hoor ik het.
Grondwoord baar___? baarden baard
taar___? taarten taart
Afleiding paar___je paar___ + je paarden paardje
taar___je taar___ + je taarten taartje
Samenstellingen
Ik hoor een samenstelling.
Ik verdeel de samenstelling en denk na over de woorden.
Ik kleef de woorden terug aan elkaar.
bran___weer bran___ + weer branden brandweer
kaar___spel kaar___ + spel kaarten kaartspel
vil___stif___ vil___ + stif___ vilten, stiften viltstift
Moeilijke woorden
Ik kan niet elk woord op d of t langer maken. Ik onthoud er een paar.
iemand steeds antwoord raadsel geld moed
niemand reeds boodschap voedsel zand verstand
Of ik denk aan het achtervoegsel ig (jeugdig, nodig, zanderig of zandig,
verstandig, moedig, geldig).
3de leerjaar
8
5. Voorvoegsels en achtervoegsels Ik maak een nieuw woord door vooraan een stukje toe te voegen. Dat stukje is een voorvoegsel. voorvoegsel + woord = afleiding ge + vaar Dat is een groot gevaar.
be + taal Ik betaal twintig euro.
ver + keer Het is druk verkeer.
te + veel Er is hier een teveel aan volk.
on + weer We verwachten onweer.
Ik maak een nieuw woord door achteraan een stukje toe te voegen. Dat stukje is een achtervoegsel. woord + achtervoegsel = afleiding beloon + ing Krijg ik een beloning?
bak + erij Ik koop brood in de bakkerij.
raad + sel Kan je dat raadsel oplossen?
brand + baar Pas op! Dat is brandbaar.
waak + zaam De hond is waakzaam.
3de leerjaar
9
6. Stam en infinitief
3de leerjaar
10
7. Woorden met ng of nk
ng nk
bang bank bange wij drinken langs links vinger winkel
Werkwoorden met ngt en nkt
ngt nkt
hij brengt An drinkt wie zingt? de hond jankt
de aap hangt wie schenkt in? zij springt hij bedankt mij
Twijfel ik tussen ngt en nkt? Ik verleng het woord, dan hoor ik het.
Hij zingt een liedje. wij zingen De boot zinkt. boten zinken
3de leerjaar
11
8. Meervoud
het enkelvoud het gaat om één
het meervoud het gaat om meer dan één Het kind slaapt in een mooi bed onder een warm deken. De kinderen slapen in mooie bedden onder warme dekens.
+ en + s + eren
duif duiven bank banken sleutel sleutels ei eieren
huis huizen haai haaien varken varkens kind kinderen
nacht nachten leeuw leeuwen venster vensters volk volkeren
schoen schoenen ring ringen winkel winkels lied liederen
Bij sommige meervoudsvormen moet je letten op de open en gesloten
lettergrepen.
kip è kippen aap è apen
mes è messen spook è spoken
bal è ballen steen è stenen
hok è hokken schuur è schuren
auto è auto’s
paraplu è paraplu’s
baby è baby’s
oma è oma’s
ski è ski’s
3de leerjaar
12
9. Verkleinwoorden Een verkleinwoord is een naamwoord met een achtervoegsel je, tje, pje of
etje. Het gaat om iets kleins.
+ je + tje
hoed hoedje dier diertje
tent tentje stoel stoeltje
wolk wolkje zee zeetje
+ pje + etje
(ik let op voor de
gesloten lettergrepen)
bloem bloempje koningin koninginnetje
boom boompje man mannetje
kraam kraampje zon zonnetje
Enkele moeilijke
blad blaadje
glas glaasje
schip scheepje
3de leerjaar
13
10. Woorden met ei
Het ei-verhaal van het derde leerjaar
Rome, 6 mei, 10 jaar voor Christus
Julia is een kleine meid van tien jaar. Ze woont in de Romeinse havenstad
Ostia. Gisteren zei haar mama: “Meisje, binnen vier jaar trouw je met
Marcus.” Julia heeft hem in het geheim al eens gezien. Ze vindt hem een
knappe jongen. Marcus werkt in een groot huis waar schapen en geiten zijn.
Julia’s broer Titus is twaalf jaar oud. Hij vaart
voor het eerst mee op een zeilschip. De
boot vertrekt voor een reis van zes dagen
naar een ver eiland. Ze vervoeren graan.
Titus zal heimwee hebben naar huis. Het
afscheid nemen van beide ouders en van
Julia is niet leuk. De jongens moeten in het begin allerlei werkjes doen:
poetsen, soep maken van prei en eieren koken. De kapitein is streng. Titus
heeft geen eigen plekje en slaapt bij tien andere mannen. Een reiger vliegt
over. Dat is een sein. Er is land in zicht!
De papa van Julia en Titus is arbeider. Keizer Augustus woont in een groot
paleis in Rome en wil heel veel bouwen. Papa heeft gewerkt aan een
prachtige fontein midden op een plein. Maar nu helpt papa wegen bouwen.
Elke dag vorderen de mannen een eind. Het is een enorm karwei. Soms
gebruiken ze platte keien die ze op de grond aanstampen. De mannen
wroeten in de klei of kappen bergen steen weg. Ze gaan dwars door een
heide of weiland. Ze hakken eikenbossen om.
3de leerjaar
14
10. Woorden met ei
Eekhoorns weten niet meer waar hun eikels liggen.
Ze gaan op de vlucht. De weg loopt verder door het
eigendom van de eigenaars.
Over die eindeloze banen stappen de soldaten. Hun
leider stapt fier vooraan. Ook reizigers reizen over
deze wegen. Er waren geen auto’s, geen fietsen en
geen treinen.
Julia gaat niet naar school. Ze helpt mama in het huishouden. Zo maakt ze
confituur van aardbeien en honing. Marcus zal dat ook wel lusten. Elke avond
gaat ze naar de kade om te wachten op haar broer Titus. A
B C
D
E
F
aardbei, aardbeien, aardbeitje afscheid allebei allerlei arbeid, arbeider, arbeidster beide, beiden ei, eieren, eitje eigen, eigenaar, eigenares, eigendom eik, eiken, eikenbos eikel, eikels, eikeltje eiland, eilanden, eilandje eind, einde, eindje, eindeloos fontein, fonteinen, fonteintje
G
H I J
K
L M
geheim, geheimen, geheimpje geit, geiten, geitje hei, heide kapitein, kapiteins, kapiteintje karwei, karweien, karweitje kei, keien, keitje keizer, keizerin, keizers klei, kleien klein, kleine, kleinste leider, leidster, leiding mei, meimaand meid, meiden, meidengroep meisje, meisjes
3de leerjaar
15
10. Woorden met ei
N
O
P
Q
R
S
paleis, paleizen, paleisje plein, pleinen, pleintje prei, preisoep reiger, reigers, reigertje reis, reizen, reisje, reiziger reizen, ik reis, hij reist Romein, Romeins, Romeinse sein, seinen, seintje
T
U
V
W X
Y
Z
trein, treinen, treintje wei, weide, weiland zei, mama zei, zij zeiden zeil, zeilen, zeiltje, zeilschip zeilen, ik zeil, hij zeilt
3de leerjaar
16
11. Soorten zinnen Met een zin kan je iets meedelen.
We spreken dan van een mededelende zin.
Ik ben een mooi meisje. Het is koud. .
Met een zin kan je iets vragen.
We spreken dan van een vragende zin.
Eet jij graag choco? Wie gaat er op reis? ?
Met een zin kan je een bevel of opdracht geven.
We spreken dan van een bevelende zin.
Ga zitten. Eet je bord leeg! . _of !
Met een zin kan je iets uitroepen.
We spreken dan van een uitroepende zin.
Pas op voor die brandnetels! Ik heb honger! !
E_en _bevel _heeft _geen _onderwerp.
3de leerjaar
17
12. Hoofdletters Ik schrijf een hoofdletter bij:
1. het begin van een zin en na een punt, een vraagteken en een uitroepteken.
Oei! Ik ben de weg kwijt. Zal ik het vragen?
2. een naam, voornaam, straat, gemeente, stad en land.
Mijn naam is Juul De Koster. Ik woon in de Stationstraat in Turnhout.
Turnhout is een stad in Vlaanderen. Vlaanderen ligt in België.
België ligt in Europa.
3. een taal.
Ik spreek Vlaams en Turks. Mijn vriend spreekt ook Turks en vele kinderen in
onze straat spreken Spaans.
4. wie of wat heilig is.
De christenen lezen de Bijbel, de moslims lezen de Koran
en de joden lezen de Thora. Dat zijn drie heilige boeken.
5. feestdagen.
Wanneer het Pasen is, rapen de kinderen paaseieren.
Op 1 mei vieren we de Dag van de Arbeid.
6. bij aardrijkskundige namen zoals stromen, gebergten, meren en zeeën.
De Rijn is een stroom van 1233 kilometer lang. Hij ontspringt in de Zwitserse
Alpen en mondt uit in de Noordzee.
3de leerjaar
18
13. Leestekens Leestekens helpen me juist te lezen. Ik schrijf een…
leesteken naam wanneer?
. punt op het einde van een zin waarin ik iets zeg
of meedeel.
De kip legt elke dag een ei.
? vraagteken op het einde van een zin waarin ik iets
vraag.
Waar woont Willem Van Overloop?
Ken jij het antwoord? ! uitroepteken op het einde van een zin waarin ik iets
uitroep of beveel.
Wat een fijne dag! Leg die bal neer!
Hoera! : dubbele punt voor een opsomming.
In onze klas zitten drie jongens: Jens, Jakob en
Jelle.
, komma tussen de woorden van een opsomming. In onze tuin staan veel bloemen: rozen, anjers,
tulpen en lelies.
en tussen twee vervoegde werkwoorden.
Terwijl Kristof zingt, speelt hij gitaar.
3de leerjaar
19
14. Samenstellingen Ik kan nieuwe woorden maken door woorden samen te voegen.
Het stappenplan…
1. Ik hoor een samenstelling.
2. Ik verdeel de samenstelling en ik denk na over elk woord.
3. Ik kleef de woorden terug aan elkaar.
zee + man = zeeman
glas + scherf = glasscherf
herfst + storm = herfststorm
water + straal = waterstraal
kippen + hok = kippenhok
beren + poten = berenpoten
auto + bus = autobus
kei + tof = keitof
buur + vrouw = buurvrouw
autorijden = auto + rijden
brandgevaar = brand + gevaar
brandblusser = brand + blusser
brandweerwagen = brand + weer + wagen
3de leerjaar
20
15. Woorden met au en auw augustus
auto, autootje, automaat
blauw, blauwe
flauw, flauwe
gauw
grauw, grauwe
kauw, kauwen, kauwtje
klauw, klauwen, klauwtje
nauw, nauwe
paus
pauw, pauwen, pauwtje
rauw, rauwe
saus, sauzen, sausje
wenkbrauw, wenkbrauwen
Wanneer schrijf ik au, ou, auw of ouw?
Ik hoor een woord met een au/ou-klank.
Staat het woord in mijn au-lijst?
Ja, ik schrijf de au van auto.
Nee, ik schrijf de ou van oud.
Welke medeklinker hoor ik na de au/ou-klank?
Ik hoor w. Ik schrijf auw van blauw of ouw van
touw.
pauw
hij klauwt
vrouw
ik bouw
Ik hoor een andere medeklinker. Ik schrijf au of ou
en die andere medeklinker.
auto
saus
oud
koud
I_k _let _op! N_ou, _ik _wou _dat _ik _zou _kunnen _zeggen:
’I_k _hou _van _jou, _ook _in _de _kou,
_vooral _van _jouw _mooie _ogen.’
3de leerjaar
21
16. Woorden met aai, ooi, oei, eeuw, ieuw en uw Aai, ooi, oei, eeuw en ieuw zijn
meertekenklanken. Die veranderen
nooit!
Uw is een tweetekenklank. Die
verandert nooit!
aai ooi oei
fraai hooi foei
fraaie mooie ik groei
vlaaien mooiste koeien
wie zaait? Wij strooien pa roeit
eeuw ieuw uw
Wij geeuwen kieuwen zij duwen
meeuwen nieuw ma duwt
leeuw nieuwe ruw
het sneeuwt nieuws ruwe
sneeuw + man = sneeuwman
nieuws + bericht = nieuwsbericht
leeuwen + kooien = leeuwenkooien
3de leerjaar
22
17. Persoonsvorm en onderwerp
3de leerjaar
23
18. Woordsoorten Lidwoorden Lidwoorden staan voor het zelfstandig naamwoord. Er zijn drie lidwoorden: de, het en een.
Er zit een vogel op de nok van het huis. Zelfstandige naamwoorden Zelfstandige naamwoorden zijn woorden die een naam geven aan iets of iemand. Je gebruikt ze voor dieren, mensen, dingen, plaatsen en (eigen)namen. Je kan er meestal een lidwoord voor zetten. Zelfstandige naamwoorden kunnen tastbaar zijn of niet. Twee broers, een klets, een klomp, een stomp, de prins, jouw trots Bijvoeglijke naamwoorden Bijvoeglijke naamwoorden staan bij een zelfstandige naamwoorden. Ze geven er meer uitleg over. Er kunnen meerdere bijvoeglijke naamwoorden bij één zelfstandig naamwoord staan.
een eenvoudige taak de stoere jongens de slimme, grote, sterke en ronduit fantastische Kristof Werkwoorden Werkwoorden zijn woorden die zeggen wat iets of iemand doet of wat gebeurt.
Jan fietst naar huis tegen de wind in. Het begint hard te regenen. Dikke druppels rollen over zijn wangen. Mama moet lachen. Eindelijk thuis! Mama wrijft zijn natte haren droog.
3de leerjaar
24
19. Alfabet Twijfel ik aan een woord, dan zoek ik het woord op. Ik ken mijn alfabet.
Waarom leer ik het alfabet? Ik kan woorden opzoeken of ordenen.
Als ik woorden orden, kijk ik naar de beginletter. aap – beer – canapé – deur – egel
Is de beginletter gelijk? Dan kijk ik naar de tweede letter. haas – hert – hik – hoek – huis
3de leerjaar
25
20. Werkwoorden vervoegen Enkele werkwoordsvormen Een werkwoord kan heel wat vormen hebben. Het onderwerp bepaalt hoe ik de persoonsvorm schrijf. Het onderwerp en de persoonsvorm zijn beste maatjes.
- Het getal Het onderwerp staat in het enkelvoud of in het meervoud. De persoonsvorm dus ook. Wanneer het getal van het onderwerp verandert, dan verandert ook het getal van de persoonsvorm.
Het kind schommelt. De kinderen schommelen. Ik ben jarig. Wij zijn jarig.
- De persoon
Het onderwerp staat in de eerste, tweede of derde persoon. De persoonsvorm dus ook. 1e persoon ik speel, wij spelen 2e persoon jij speelt, jullie spelen 3e persoon hij speelt, de kinderen spelen de stam de uitgang de infinitief de kortste vorm van het werkwoord
wat aan de stam wordt gekleefd
De langste vorm van het werkwoord (t.t.)
Ik fiets nu. Fiets is de stam.
Hij fietst naar huis. Fiets is de stam. t is de uitgang.
Wij fietsen nu. Fietsen is de infinitief.
infinitief ik-vorm (stam) stam+t-vorm wij-vorm stappen ik stap hij stapt wij stappen schrijven ik schrijf Aube schrijft wij schrijven slapen ik slaap zij slaapt wij slapen
3de leerjaar
26
21. Vroeger en nu
nu vroeger
Warre draagt een zware boekentas.
Dominick en Ionas spelen op het
pleintje.
Warre droeg een zware boekentas.
Dominick en Ionas speelden op het
pleintje
Wat nu gebeurt, noemen we de
tegenwoordige tijd (t.t.)
Wat vroeger gebeurde, noemen we
de verleden tijd (v.t.)
nu, vandaag, zo dadelijk,
onmiddellijk, straks,…
vroeger, gisteren, vorige week, vorig
jaar, toen, lang geleden,…
3de leerjaar
27
22. Leenwoorden Leenwoorden zijn woorden die uit een andere taal komen.
Wij spreken Nederlands. In Frankrijk spreken ze Frans en in Engeland Engels.
In Spanje spreekt men Spaans en in Portugal Portugees. Sommige kinderen
leren Latijn en Grieks.
Wij spreken Nederlands, maar gebruiken heel wat woorden die uit andere
talen komen. Willen we die woorden correct schrijven, dan moeten we goed
onthouden hoe we ze schrijven.
Welk woord ken
ik? Van welk woord
komt het? Uit welke taal
komt het? agent
alfabet avontuur banaan
brutaal hotel
kanaal kanon
kapot katoen
konijn lokaal
manier papier
perron raket
tapijt telefoon
tomaat
agens
alphabetum aventure banana
brutal hôtel
canal canon
kaput coton
cuniculus local
manière papyrus
perron rakete
tapeis tele + fone
tomate
Latijn
Latijn Frans Portugees
Frans Frans
Frans Frans
Duits Frans
Latijn Frans
Frans Latijn
Oudfrans Duits
Oudgrieks Oudgrieks
Spaans