Post on 16-Oct-2021
Academiejaar 2014-2015
Tweedekansexamenperiode
Puzzelen na
stadsvernieuwingsprojecten
Over de positie van sociaal-cultureel werkers na
‘Zuurstof voor de Brugse Poort’
Floris Goethals
Masterproef II neergelegd tot het behalen van de graad van
Master of Science in het Sociaal Werk
Promotor: Prof. Dr. Maria De Bie
Begeleidster: Evelyne Deceur
5
1 Voorwoord
Hoewel je zelf de pen vasthoudt, schrijf je een thesis niet alleen. Een dankwoord voor alle
mensen die op verschillende manieren mee gepuzzeld hebben aan deze thesis of op een
andere manier een steentje hebben bijgedragen tijdens het schrijven van dit werk, is dan ook
op zijn plaats.
Ten eerste wil ik mijn promotor Maria De Bie en begeleidster Evelyne Deceur bedanken om
van deze thesis een inhoudelijk uitdaging te maken, voor hun ondersteuning en
betrokkenheid tijdens het zoeken, voor hun praktische tips en voor het delen van hun metier
en hun enthousiasme voor sociaal(-cultureel) werk.
Mijn dank gaat ook uit naar alle mensen die op één of andere manier meewerkten aan mijn
onderzoek. Ik denk hierbij aan de mensen waarmee ik voorbereidende gesprekken voerde
tijdens het zoeken en verfijnen van het thema van deze masterproef. Daarnaast gaat mijn
speciale dank uit naar alle bewoners en (ex-)praktijkwerkers uit de Brugse Poort die ik
interviewde. Omdat ze me de weg wezen in hun wijk en me vertelden wat hen drijft in hun
leven, werk en engagement.
Ten slotte ook een woord van dank aan mijn ouders, broers, vriendin, vrienden, huis- en
studiegenoten voor hun betrokkenheid, geduld, motiverende woorden, gezelschap en humor
tijdens pauzes (en ook daarnaast), inhoudelijke input en voor de boeiende discussies.
Gent, 11 augustus 2015
7
2 Inhoudstafel 1 Voorwoord....................................................................................................................................... 5
2 Inhoudstafel..................................................................................................................................... 7
3 Situering, probleemstelling en onderzoeksvragen .......................................................................... 9
3.1 Situering .................................................................................................................................. 9
3.2 Kadering probleemstelling .................................................................................................... 10
3.3 Probleemstelling en onderzoeksvragen ................................................................................ 12
4 Stedelijk beleid in Vlaanderen ....................................................................................................... 14
4.1 Inleiding ................................................................................................................................. 14
4.2 Post-fordisme & glokalisering ............................................................................................... 15
4.3 Post-WO II: antistedelijk beleid ............................................................................................. 17
4.4 Opgang extreem rechts: een impuls voor verandering in het antistedelijk beleid ............... 20
4.5 Sociaal-Impulsfonds (SIF)....................................................................................................... 23
4.6 Stedenfonds........................................................................................................................... 26
5 De Brugse Poort in beweging ........................................................................................................ 29
5.1 Inleiding ................................................................................................................................. 29
5.2 De Brugse Poort ..................................................................................................................... 29
5.3 Zuurstof voor de Brugse Poort .............................................................................................. 32
5.4 De (Precaire) Puzzel ............................................................................................................... 34
6 Methodologie ................................................................................................................................ 37
6.1 Inleiding: kwalitatief onderzoek ............................................................................................ 37
6.2 Mondelinge geschiedenis ...................................................................................................... 37
6.3 Opzet en verloop van de interviews ...................................................................................... 38
6.4 Selectie van de respondenten ............................................................................................... 39
6.5 Analyse .................................................................................................................................. 41
7 Onderzoeksresultaten ................................................................................................................... 43
7.1 Inleiding ................................................................................................................................. 43
7.2 Brugse Poort: sociaal-cultureel werk .................................................................................... 43
7.3 De (Precaire) Puzzel ............................................................................................................... 51
8 Conclusie & Discussie .................................................................................................................... 63
8.1 Sociaal-cultureel veld in de Brugse Poort: focus op ‘gemeenschapsvorming op basis van
homogeniteit’ (Soenen, 2006) ........................................................................................................... 63
8.2 Positie van de (Precaire) Puzzel & Zuurstof voor de Brugse Poort ....................................... 66
8.3 Algemeen besluit ................................................................................................................... 71
8
8.4 Beperkingen van het onderzoek en suggesties voor verder onderzoek ............................... 75
9 Referenties .................................................................................................................................... 77
10 Bijlages ....................................................................................................................................... 81
10.1 Kaarten: Brugse Poort ........................................................................................................... 81
10.2 Charter voor de Brugse Poort (De Puzzel, s.d.-a) .................................................................. 83
9
3 Situering, probleemstelling en onderzoeksvragen
3.1 Situering
Begin 2010 werd in de Brugse Poort, een 19de-eeuwse gordelwijk in Gent, de ‘Precaire
Puzzel’ opgericht. Dit is een initiatief uitgaande van een verzameling praktijkwerkers en
bewoners uit de Brugse Poort. De ‘Precaire Puzzel’ bestaat vandaag, anno 2015, nog
steeds, onder de naam ‘De Puzzel’1. Het initiatief groeide uit van een eenmalige
samenkomst tot een initiatief dat breed gedragen is door diverse sociale en culturele actoren
en bewoners binnen de wijk. Zowel sociaal-culturele organisaties, religieuze organisaties,
een diversiteit aan stadsdiensten (straathoekwerk, buurtwerk, wijkregie,...)
jeugdverenigingen, het wijkgezondheidscentrum, enz. zijn in meer of mindere mate
betrokken bij dit initiatief. De Precaire Puzzel ontwikkelde een werking met een stuurgroep
en werkgroepen rond diverse thema’s, vb. drugs, verkeer, wonen, goed nabuurschap, enz.
De concrete aanleiding voor het opstarten van het initiatief was fototentoonstelling ‘Lijn 3’ en
de publicatie van een gelijknamig boek. Deze werden opgezet door een straathoekwerker
die actief was in de buurt i.s.m. zes persfotografen. De tentoonstelling nodigde de bezoeker
uit om op Bus 3 te stappen en kennis te maken met het leven in de Brugse Poort en met al
haar bewoners. Concreet bracht ‘Lijn 3’ mensen uit de marge van de samenleving in beeld in
hun dagelijkse leven. Deze tentoonstelling lokte heel wat reactie uit in de buurt, niet in het
minst bij andere sociaal(-cultureel) werkers die ook actief waren in de wijk. Een vaak
geformuleerde kritiek was dat ‘Lijn 3’ bijna uitsluitend de rauwe kant van het leven in de
Brugse Poort liet zien en dus slechts een selectief (in de ogen van heel wat praktijkwerkers
en bewoners, een negatief) beeld van de wijk schiep en uitdroeg naar de ‘buitenwereld’. De
Puzzel kadert in haar blog haar oprichting in de nasleep van het ‘Lijn 3’-verhaal als volgt:
Dat er veel mensen in de Brugse Poort in een moeilijke situatie leven en er - ondanks het
stadsvernieuwingsproject Zuurstof voor de Brugse Poort - nog veel werk aan de winkel is,
werd niet ontkend. Maar ook de positieve zaken mochten wel eens in het daglicht worden
gesteld.(De Puzzel, s.d.-b)
In de periode van de oprichting van de (Precaire) Puzzel bevond het
stadsvernieuwingsproject ‘Zuurstof voor de Brugse Poort’ zich in de eindfase. Dit
stadsvernieuwingsproject bestond uit een fysiek-ruimtelijke, een sociaal-culturele en een
1 In dit werk wordt steeds ‘(Precaire) Puzzel’ gebruikt, omdat dit werk zowel handelt over het ontstaan als de
evolutie van het initiatief tot op vandaag. Beide termen worden ook door mensen binnen de (Precaire) Puzzel door elkaar gebruikt. In de citaten uit de interviews werd de bewoording van de persoon in kwestie behouden en kan dus afgeweken worden van de vaste formulering.
10
sociaal-economische pijler. Het had als doel de leefbaarheid in de Brugse Poort te verhogen
door meer kwalitatieve open ruimte te scheppen in de wijk en het woningbestand in de wijk
op te waarderen (Debruyne & Oosterlynck, 2011; Stad Gent, 2012a). Het was het eerste van
een reeks stadsvernieuwingsprojecten in de 19de-eeuwse gordel rond het Gentse
stadscentrum.
3.2 Kadering probleemstelling
Hierboven wordt een momentopname weergegeven van de oprichting van het initiatief de
(Precaire) Puzzel. Zowel de initiatiefnemers van de Puzzel, als de organisatoren van ‘Lijn 3’,
als het opzet van het stadsvernieuwingsproject vertrekken vanuit een bepaalde lezing, een
bepaalde interpretatie van wat samenleven in de Brugse Poort is, van wat de aan te pakken
problemen zijn in de Brugse Poort, van wie van de Brugse Poort deel uitmaakt en uiteindelijk
ook van wat de identiteit van de Brugse Poort is. Deze zaken verwijzen naar een wijk als
“een context waarin lokale gemeenschappen vorm krijgen die betekenis geven aan de
ruimtelijke en sociale structuur van de woonomgeving” (De Visscher, 2008, p. 223). Een wijk
wordt niet enkel beschouwd als een ruimtelijke entiteit, maar ook als een verzameling van
overlappende sociale relaties (P. S. Jones, 2002). De woonomgeving wordt beschouwd als
een sociale en historische constructie waarin bepaalde betekenissen, waarden, normen en
praktijken worden gedeeld (cf. De Visscher, 2008). De (stedelijke) woonomgeving vormt dus
ook een omgeving waarbinnen deze betekenissen voortdurend ter discussie worden gesteld,
zowel door dagdagelijkse (inter)acties van mensen als door doelbewust georganiseerde
acties. Boudry et al. (2003) stellen dat “steden een forum moeten worden voor het
onderhandelen over afspraken voor het samenleven vanuit de culturele verscheidenheid,
voor het opbouwen van vaardigheden en nieuwe tradities om met diversiteit en verandering
om te gaan, voor overleg over de toekomst van de stad, voor het regelen van conflicten en
belangentegenstellingen” (p. 17).
De verschillende interpretaties en visies van verschillende actoren over en op deze gedeelde
betekenissen, waarden, normen en praktijken vormen het uitgangspunt voor hun
positionering en voor de manier waarop ze acties ondernemen binnen de wijk. De
“knelpunten in de woon- en leefomgeving van mensen vormen het aangrijpingspunt voor
planmatige, doelgerichte interventies” (Desmet, 2008, p. 13). Hier rijst onder andere de vraag
wat deze “knelpunten in de woon- en leefomgeving” zijn binnen een specifieke stedelijke
context, maar ook, welke van deze knelpunten worden gezien als een probleem waar een
sociale interventie noodzakelijk is. Niet alle problemen in de woon- en leefomgeving worden
11
per slot van rekening gezien als sociale problemen (Bouverne-De Bie, 2007; Hilgartner &
Bosk, 1988; Jamrozik & Nocella, 1998). Hilgartner en Bosk (1988) wijzen ook op het feit dat
verschillende probleemdefinities constant ter discussie staan in de publieke ruimte, zich
doorheen de tijd wijzigen en dus met andere woorden het resultaat zijn van een historisch
constructieproces. De maatschappelijke context speelt dus een belangrijke rol. Voor een
goed begrip is een bredere historische en maatschappelijke analyse dus noodzakelijk.
Het erkennen van een sociaal probleem impliceert niet per se dat er actie wordt ondernomen
ten opzichte van dit probleem. Tussen het tijdstip dat mensen zich bewust zijn van een
sociaal probleem en maatschappelijke actie t.a.v. dit maatschappelijk probleem vindt
namelijk een constructieproces plaats. Hierbij wordt een “sociaal probleem gepresenteerd
zodanig dat het vatbaar is voor maatschappelijke actie” (Bouverne-De Bie, 2007, p. 92).
Bovendien geeft een “sociale interventie mee vorm aan de wijze waarop probleemdefinities
worden geconstrueerd” (p. 94). Het gaat hier m.a.w. om “het besef dat de inzet van het
sociaal werk niet alleen een tegemoetkoming is aan concrete probleemsituaties maar tegelijk
ook de probleemdefinities waarvoor ze sociaal-politiek ingezet worden, mee sturen”
(Bouverne-De Bie, 2009, p. 31).
Vanuit sociaal agogisch standpunt is het relevant en noodzakelijk de vraag te stellen op
welke manier sociaal-cultureel werkers zich positioneren en welke initiatieven zij ontplooien.
Sociaal werk werkt per definitie op spanningsvelden: tussen individu en samenleving, tussen
het individu en de staat en tussen beheersing en emancipatie (Lorenz, 2008; Roose, Roets,
& Bouverne-De Bie, 2012; zie ook infra). Een belangrijke rol van het sociaal werk ligt dan ook
in het afwegen, vertalen en aftoetsen van individuele behoeftes, vragen, etc. aan
maatschappelijke verwachtingen, normen, etc. Sociaal werk en sociale interventies zijn
echter nooit neutraal maar vertrekken vanuit bepaalde aannames, uitgangspunten en
waarden over de wijze waarop de relatie tussen individu en samenleving vorm krijgt. Ze zijn
dus per definitie ook een politieke activiteit (Lorenz, 2008).
Het sociaal werk heeft in deze optiek dus een “belangrijke opdracht in het verantwoorden
van het eigen handelen en het blootleggen van referentiekaders van waaruit problemen
worden opgenomen” (De Visscher, De Brauwere, & Verschelden, 2013, p. 38). Centraal
staat hier de vraag waarom ze hun interventies legitiem achten en hoe zij deze tussenkomst
in de leefwereld van mensen verantwoorden. Hoe een initiatief als de (Precaire) Puzzel
m.a.w. haar rol of bijdrage ziet het in het streven naar het realiseren van meer sociale
rechtvaardigheid en menselijke waardigheid, cf. de globale definitie van sociaal werk van de
International Federation of Social Workers (IFSW, s.d.). Het gaat hier over het in vraag
12
stellen van de referentiekaders die gehanteerd worden en de praktijken die ontwikkeld
worden, “not so that they can abandon them necessarily, but so that they can debate them”
(Roose et al., 2012, p. 11).
3.3 Probleemstelling en onderzoeksvragen
De oprichting van de Precaire Puzzel als reactie op ‘Lijn 3’ tijdens de eindfase van het
stadsvernieuwingsproject ‘Zuurstof voor de Brugse Poort’ wordt in deze masterproef
beschouwd als een moment waarop de discrepanties en de overlap tussen deze
verschillende probleemdefinities komen bovendrijven. Als gevolg van een confrontatie van
verschillende acties, actoren en dus van deze verschillende lezing van problemen binnen de
Brugse Poort en van wat de ‘wijk de Brugse Poort’ is. Dit brengt ons bij de centrale
vraagstelling van deze masterproef, namelijk: Hoe (her)positioneren gebiedsgerichte sociaal-
culturele organisaties zich na het afronden van een stadsvernieuwingsproject?
Deze vraagstelling wordt onderzocht vanuit de hierboven beschreven situering aan de hand
van volgende onderzoeksvragen:
(1) Op welke manier ontwikkelde het sociaal-culturele veld zich binnen de Brugse Poort?
(2) Hoe positioneren terreinwerkers binnen de (Precaire) Puzzel zich binnen dit sociaal-
culturele veld in de Brugse Poort?
(3) Welke impact heeft het beëindigen van het stadsvernieuwingsproject op deze
positionering?
Bij de eerste onderzoeksvraag is het doel de historische aanwezigheid van actoren in kaart
te brengen (cartografie) en te achterhalen welk soort initiatieven ontplooid werden en vanuit
welk(e) uitgangspunt(en) deze opgezet werden. Dit vanuit het besef dat sociaal handelen en
probleemdefinities tot stand komen binnen een maatschappelijke historische context (zie
supra). Concreet in deze situatie kan verwezen worden naar de historische achtergrond van
de wijk, het Gents stadsvernieuwingsbeleid en de evolutie van het Vlaams stedelijk beleid.
Deze bepalen mee welke zaken geproblematiseerd worden binnen de wijk en ze bepalen
mee de sociaal-culturele initiatieven die opgezet worden.
13
Bij de tweede vraag gaat het om het situeren van de (Precaire) Puzzel binnen dit veld. De
(Precaire) Puzzel wordt beschouwd als een groep van actoren binnen het sociaal-culturele
veld in de Brugse Poort die samen bepaalde acties opzetten vanuit een bepaald perspectief
op sociale problemen in de wijk.
De derde vraag zoomt specifiek in op het mogelijke effect van een ingrijpende interventie als
een stadsvernieuwingsproject in een wijk, op deze posities van sociaal-cultureel werkers en
het ontstaan van de (Precaire) Puzzel. Zonder een evaluatie te maken van ‘Zuurstof voor de
Brugse Poort’, kan verondersteld worden dat een stadsvernieuwingsproject van deze aard
een bepaalde impact heeft op een wijk als de Brugse Poort en op individuen en actoren in de
wijk. Castells (1983) beschouwt stadsvernieuwingsprojecten als ‘exceptional events’. Dit
onder meer omdat ze grootschalig, intentioneel en gepland op de stedelijke ruimte proberen
in te grijpen en erg zichtbaar zijn omdat ze ingrijpen op de onmiddellijke leefomgeving van
mensen. Stadsvernieuwingsprojecten “maken abstracte visies concreet, zichtbaar en
bespreekbaar” (Devolder, Block, & Paredis, 2013, p. 4). Ze zijn afgelijnd (in in tijd en ruimte)
vormen een aanleiding voor het contesteren van concrete plannen, van concrete ingrepen
tijdens het project of de wijze waarop zaken worden afgehandeld, vb. protest tegen de sloop
van een gebouw. Maar ze kunnen tegelijk ook aanleiding vormen voor het uiten van bredere
politieke eisen, vb. het recht op wonen of kritiek op de wijze waarop stadsbewoners in het
opmaken, uitvoeren en evalueren van het project betrokken worden.
Stadsvernieuwingsprojecten dragen hierdoor een zeker potentieel in zich om mensen te
prikkelen rond bepaalde thema’s en in sommige gevallen aan te zetten tot collectieve actie.
Ze kunnen, naast het opzetten van geplande initiatieven, een aanleiding zijn voor het vormen
van ‘ad hoc coalities’ (Castells, 1983). Deze kunnen bestaan uit een grote diversiteit aan
actoren, elk met hun eigen agenda, die een bezorgdheid delen om het
stadsvernieuwingsproject, de thema’s die het project al dan niet aansnijdt en de buurt
waarop het project ingrijpt. In het kader van deze masterproef kunnen ‘Zuurstof voor de
Brugse Poort’ en het afronden ervan niet beschouwd worden als onbelangrijke
contextfactoren in de marge. Deze factoren hebben een belangrijke impact op de wijze
waarop sociaal-culturele organisaties en terreinwerkers zich positioneren binnen de wijk en
op de wijze waarop ze zich verhouden tot samenleven en tot sociale problemen binnen de
Brugse Poort. Verschillende actoren binnen de (Precaire) Puzzel waren bijvoorbeeld actief
betrokken bij het stadsvernieuwingsproject.
14
4 Stedelijk beleid in Vlaanderen
4.1 Inleiding
De stad, stedelijkheid en stedelijke problematieken en stedelijke ruimte staan in deze thesis
centraal. Steden zijn al zolang ze bestaan een aantrekkingspool voor een diversiteit aan
mensen. Ze zijn bij uitstek de plaatsen waar stedelijkheid het meest uitgesproken naar voor
komt, maar stedelijkheid is niet enkel een kenmerk van wat geografisch gezien steden
genoemd worden (Wirth, 1938), denk bv. aan de invloedssfeer van een stad.
Stedelijkheid kan enerzijds begrepen worden als een ruimtelijke eigenschap (De Visscher,
2008). In die logica vormen steden territoriale eenheden en hebben ze afhankelijk van hun
grootte en vorm, hun ligging, hun historiek, etc. verschillende functies. Ze zijn een woon- en
ontmoetingsplaats voor mensen, het zijn culturele zenuwcentra, informatiecentra,
knooppunten op het vlak van mobiliteit, politieke machtscentra en economische centra die
o.a. werkgelegenheid bieden. Ze herbergen een verzameling aan diensten, organisaties,
administraties, initiatieven, etc.
Anderzijds is deze territoriale benadering van stedelijkheid is te beperkt (De Visscher, 2008;
Wirth, 1938) en dient deze aangevuld te worden met een het besef dat steden ook het
product zijn van menselijke (inter)actie en dus ook culturele en politieke projecten zijn.
Steden zijn een sociaal product (Castells, 1983). Bij deze aanvulling op de territoriale logica,
verwijst stedelijkheid eerder naar bepaalde kenmerken van het samenleven dan naar
territoriale eigenschappen. Concreet wordt stedelijkheid gekenmerkt door diversiteit,
densiteit, anonimiteit en democratie (Boudry et al., 2003 in Verschelden, De Visscher, & De
Brauwere, s.d.; Wirth, 1938). De vraag wat steden en stedelijkheid zijn kan dus niet
losgekoppeld worden van de vraag hoe en welke sociale relaties mensen met elkaar
aangaan, welke waarden belangrijk geacht worden en wat de machtsrelaties zijn in een
samenleving. Aangezien deze niet statisch zijn, zijn steden complexe voortdurende
transformerende systemen die voortdurend opnieuw vormgegeven worden door
stadsbewoners en -gebruikers (Harvey, 2008).
Als het gaat over ‘stedelijke problematiek’ betekent dit niet dat de problematieken in de
steden, niet in niet-stedelijke omgeving kunnen voorkomen. De stedelijke context wordt
echter gekenmerkt door veel grotere concentraties aan mensen en een grotere diversiteit,
waardoor problemen sneller aan de oppervlakte komen en meer geconcentreerd voorkomen.
Er wordt een beleid ontwikkeld ten aanzien van deze problemen. Onder stedelijk beleid
wordt dus beleid verstaan ten aanzien van deze stedelijke vraagstukken. Dit kan gaan over
15
politieke, sociale, culturele en economische vraagstukken en het gaat meestal over een
intens verweven - maar boeiend - kluwen van dit alles.
In dit deel van de scriptie wordt kort geduid op welke manier steden door mondiale
processen sterke transformaties hebben ondergaan sinds de industriële revolutie. Belangrijk
is om te vermelden dat het hier gaat over West-Europese steden. Dit omdat het in het kader
van deze masterproef en de concrete aanleiding die onderzocht wordt het best van
toepassing en het meest relevant is. Dit vormt een belangrijk kader om vervolgens de
evolutie van het Vlaamse stedelijke beleid onder de loep te nemen en om lokale problemen
te kunnen plaatsen.
Inzoomen op het Vlaams stedelijk beleid is van belang omdat dat het stedelijk samenleven
en de stedelijke problematiek op een bepaalde manier thematiseert en bepaalde
beleidsacties ontwikkelt om hierop in te grijpen. Het doel van dit hoofdstuk is dan ook te
schetsen op welke manier de opvattingen over stedelijke problematiek in Vlaanderen en de
beleidsacties die hieruit voortvloeien, verschoven zijn in betekenis en doorheen de tijd.
Dit hoofdstuk heeft als finaliteit enerzijds de ruimere context te schetsen waarbinnen sociaal-
culturele initiatieven (en dus ook deze in de Brugse Poort) worden ontwikkeld. Anderzijds
worden sociaal-culturele initiatieven ook actief ingezet in het kader van beleidsbeslissingen,
het sociaal-cultureel werk kan beschouwd worden als een actor die mee ingeschakeld wordt
en mee vorm geeft aan het stedelijk beleid. Hier komt het historisch gegroeide
‘dubbelkarakter van het sociaal(-cultureel) werk’ (Michielse, 1977 in Piessens, 2008)
bovendrijven. Dit dubbelkarakter verwijst naar het balanceren tussen beheersing en
emancipatie dat inherent is aan sociaal werkpraktijken (Lorenz, 2008). In een
beheersingslogica wordt het “sociaal werk gezien als een tegemoetkoming aan en/of
oplossingen voor sociale probleemsituaties” (Roose, 2006 in Bouverne-De Bie, 2009, p. 31),
terwijl sociaal werkpraktijken an sich ook emancipatorische effecten in zich dragen
(Bouverne-De Bie, 2009).
4.2 Post-fordisme & glokalisering
Belangrijk voor de situering van de hedendaagse steden, is de evolutie van een fordistische
stad naar een post-fordistische stad. Deze overgang wijzigde de economische, sociale en
culturele verhoudingen ten opzichte van de stad grondig en had ook grote impact op de
steden zelf. De steden vormden vanaf de industriële revolutie tot halverwege de 20ste eeuw
16
het zwaartepunt van de industriële bedrijvigheid. Hierdoor groeiden de steden spectaculair.
In het begin van de 20ste eeuw vonden de fordistische principes ingang in Europa. In dit
model staat groei, gecreëerd door massaproductie en -consumptie centraal (Groth & Corijn,
2005). De natiestaat nam een belangrijke taak op in het reguleren van de
arbeidsverhoudingen en “steden waren ingebed in het gereguleerde en
herverdelingsgerichte kader van de gecentraliseerde welvaartstaat” (p. 504). Economische
ontwikkelingen in de tweede helft van de 20ste eeuw, o.a. onder impuls van technologische
ontwikkelingen en globalisering (Musterd & Ostendorf, 2013) zorgden er echter voor dat het
fordistisch model in West-Europa geleidelijk afbrokkelde en de duidelijke verhoudingen veel
diffuser werden.
Voor steden betekende de evolutie naar het post-fordisme een afname van de industriële
nijverheid en een toegenomen focus op informatie, kennis en diensten. Castells (1989) stelt
dat de impact van de technologische ontwikkelingen en het stijgende belang van
kennisproductie zorgden voor een ingrijpende wijziging in de arbeidsverhoudingen. Hij
argumenteert dat deze wijzigende verhoudingen een grote impact hebben op de dynamiek
binnen en tussen steden. Het aantal jobs in de traditionele industrie daalde en het aantal
jobs waarvoor hogere scholing nodig is, steeg. Dit zorgde voor een sterke sociaal-
economische en ruimtelijke dualisering tussen de hoger opgeleiden en de niet- of laag-
geschoolden. Deze dualisering vertaalt zich bv. in (de keuze van) de woonplaats en in
ruimtelijke segregatie binnen steden.
Ook de zich wijzigende verhoudingen tussen lokaal en bovenlokaal niveau o.i.v. de
toenemende globalisering hadden (en hebben) een grote impact. Natiestaten kregen minder
greep op de markteconomie die steeds meer haar territorium uitbreidde naar het mondiale
niveau. Terwijl het lokale niveau, het niveau bij uitstek werd om beleidsinitiatieven op te
zetten en governance-structuren op te zetten (Swyngedouw, 2004). Naar dit fenomeen wordt
verwezen met het begrip ‘glokalisering’ (Boudry et al., 2003; Swyngedouw, 2004). Enerzijds
betekent dit dat steden op lokaal niveau te maken krijgen met een concentratie aan
problemen die (deels) hun oorzaak vinden op bovenlokaal vlak, “zodat ze genoodzaakt zijn
een eigen antwoord, een eigen beleid te ontwikkelen” (Boudry et al., 2003, p. 89) ten aanzien
van deze problemen. Anderzijds betekent het ook dat steden steeds meer gezien worden als
een motor voor economische ontwikkeling, waardoor ze geconfronteerd worden met
stijgende interstedelijke competitie (Groth & Corijn, 2005).
17
4.3 Post-WO II: antistedelijk beleid
4.3.1 Suburbanisatie
Stedelijk beleid dat gericht is op specifieke stedelijke problemen is relatief jong in Vlaanderen
(Loopmans, 2002). Tot de jaren ’80 van de 20ste eeuw was zelfs veeleer sprake van een
‘antistedelijk beleid’ (Loopmans, Uitermark, & De Maesschalck, 2003) waarbij een keuze
werd gemaakt voor suburbanisatie vanuit economische en socio-politieke beweegredenen.
Dit (anti-)stedelijk beleid is een strategie als lokale reactie op bredere maatschappelijke
evoluties en problemen. Een suburbane levensstijl en het bezitten van een eigen huis
werden gezien “als oplossing voor sociaal-economische conflicten en waardenstrijd”
(Kesteloot, 1999).
Enerzijds is er een belangrijk economisch facet aan de keuze voor een antistedelijk
suburbaan model: het herstel en de groei van het economische systeem na WO II steunde
voor een belangrijk deel op de toegenomen consumptie die nodig was om het suburbane
model te verwezenlijken. Enkele voorbeelden zijn de productie en aankoop van auto’s om de
verplaatsing te maken richting de steden die wel nog dienden als werk- en later ook als
dienstencentra en het verwerven en bouwen van steeds groter wordende woningen en de
bouwgrond die hiervoor nodig is (Kesteloot, 2003). De gewijzigde economische groei in de
nasleep van de economische crisis in de jaren ’30 en zeker net na WO II en de hiermee
samengaande stijging van de koopkracht maakte dit mee mogelijk. Onder invloed van
sociaal overleg en door de uitbouw van de welvaartsstaat (Loopmans, 2002) “kwam een
regulering van de koopkracht van de arbeiders tot stand die een afzetmarkt voor
massaproductie kon verzekeren” (Kesteloot, 2003, p. 8).
Daarnaast spelen ook socio-politieke overwegingen een rol. In de steden die na de
industriële revolutie belangrijke industriële centra waren geworden, woonde een grote
hoeveelheid arbeiders. Deze arbeiders leefden vaak in grote concentraties in de 19de-
eeuwse gordels rond de stadskernen en meestal in slechte omstandigheden op een
steenworp van de fabrieken waar ze werkten. Vanuit verschillende ideologische hoeken zag
men brood in suburbanisatie.
Enerzijds vormden de grote concentraties arbeiders in bepaalde stadsbuurten in de ogen
van de heersende elite, nl. de katholieke kerk en de burgerij (Loopmans et al., 2003) een
bedreiging voor hun machtspositie. Na de encycliek Rerum Novarum van Leo XIII in 1891
18
was de arbeidersklasse definitief op de agenda van de katholieken geplaatst en werd
geprobeerd een katholiek tegengewicht te bieden tegen het socialisme en haar initiatieven
voor arbeiders (Canon Sociaal Werk, s.d.). Traditioneel had de katholieke zuil een sterke
basis op het platteland. Met antistedelijke maatregelen en met “sociaal-culturele interventies
(zoals het uitbouwen van sociaal-culturele initiatieven in de steden zelf) poogden zij het
morele leven en de mentaliteit van arbeiders te beïnvloeden, en hun ruimtelijke concentratie
in de steden te beperken” (Verschelden et al., s.d., p. 1). Anderzijds wonnen de socialisten
begin 20ste eeuw aan invloed. Hoewel de arbeiders in de steden een belangrijk kiespubliek
vormden, hechtten ook zij waarde aan maatregelen die suburbanisatie in de hand werkten.
Zij zagen het ideaal van een eigen huis buiten de stad als een wezenlijke verbetering van de
levensomstandigheden van de arbeiders en ‘in de collectieve voorzieningen van de
tuinwijken een middel om hun beweging te versterken’ (Kesteloot, 2003, p. 25).
Deze situatie zorgde ervoor dat een variëteit aan maatregelen werd genomen en initiatieven
werden opgezet vanuit de beide zuilen. Hier worden door Kesteloot (2003) en Loopmans et
al. (2003) twee grote thema’s onderscheiden. Het eerste heeft betrekking op mobiliteit en
houdt een sterke uitbouw van de openbare vervoersnetwerken, met name spoorwegen in,
eind 19de eeuw. Dit gecombineerd met het verstrekken van goedkope abonnementen
hiervoor. Dit zorgt ervoor dat arbeiders zonder grote meerkost de verplaatsing kunnen
maken van hun werk in de stad naar hun woning buiten de stad. Het tweede thema heeft
betrekking op promoten en ondersteunen van het verwerven van een eigen woning m.b.v.
premies, goedkope leningen, etc. De oprichting van de Nationale Maatschappij voor
Goedkope in 1919 woningen vanuit socialistische hoek en de wet de Taeye van 1948 die het
financieel meer haalbaar maakte om zelf een huis te verwerven (Kesteloot, 1999) kunnen
hier als voorbeeld dienen. Bovendien zorgde een huis en vooral bijhorende tuin of veld in
niet-stedelijke woonomgeving ook voor de mogelijkheid om deels zelf te voorzien in voedsel.
“Een soort goedkope werkloosheidsuitkering in natura” (Kesteloot, 2003, p. 24). Deze
maatregelen zorgden ervoor dat, wie het zich kon permitteren, wegtrok naar suburbane
gebieden, “waar meer ruimte was voor een eigen huis, weg van de ongezonde, drukke stad.
Een eigen (suburbane) woning en een eigen auto werden twee belangrijke symbolen van de
nieuwe welvaart” (De Visscher, 2008, p. 181).
4.3.2 Verval van de steden
Dit (anti)stedelijk beleid wijzigde de manier waarop mensen zich economisch, cultureel, op
vlak van mobiliteit, wonen en werk verhielden tot de stad. Steden vervulden in het
19
ideaalbeeld veel minder een woonfunctie. Ze werden eerder gezien als werk-, cultuur- en
later als dienstencentra die ‘s ochtends makkelijk bereikbaar moesten zijn, en van waaruit je
‘s avonds ook makkelijk terug kon keren naar een eigen huis en tuin in de
forensenwoonzones. Na de wereldoorlogen ontstond zelfs een tendens naar meer werken in
eigen streek en ook de positie van de stad als zenuwcentrum voor cultureel aanbod was niet
meer incontournable met de uitbouw van de Vlaamse culturele centra (Kesteloot, 2003).
Hierdoor kwamen de steden nog meer op het achterplan. Dit geheel aan beleidsmaatregelen
en het hiermee samenhangend ideaalbeeld leidden in de steden tot een uitstroom van de
meer kapitaalkrachtige stadsbewoners. “Wie toch in de stad bleef wonen, werd verondersteld
geen andere keuze te hebben” (Kesteloot, 2003; in De Visscher, 2008). Het feit dat de
woonfunctie van de stad niet thuishoorde in het ideaalbeeld van de middenklasse, betekende
uiteraard niet dat de stad haar woonfunctie verloor. Het betekende wel dat het profiel van de
stadsbewoners wijzigde en het onderscheid tussen stadsbewoners en stadsgebruikers
scherper werd. Loopmans (2002) merkt wel op dat de armere stadsbewoners wel nog over
een relatief grote politieke macht blijven beschikken omdat de middenklasse van de
centrumstad afhankelijk blijft voor werken, winkelen en recreatie.
De uitstroom van draagkrachtige bewoners creëerde in de steden plaats voor de instroom
van minder kapitaalkrachtige groepen, o.a. minder welgestelde bejaarden, laaggeschoolden,
kleine zelfstandigen, starters op de huisvestingsmarkt, etc. (Kesteloot, 2003). In de jaren ’60
kwamen ook erg veel arbeidsmigranten in de steden wonen. Deze instroom vond meestal
plaats in de goedkope woningen in de 19de eeuwse gordels rondom de stadskernen. Steden
werden geconfronteerd met een toenemende kansarmoedeproblematiek, een groeiende
diversiteit en toenemende samenlevingsproblemen. Deze werden bovendien versterkt door
de globale crisis van het fordisme die ontstond n.a.v. de twee oliecrisissen in de jaren ’70
(zie supra). De industrie kreeg klappen en grote fabrieken moesten de deuren sluiten, wat
vaak leidde tot structurele werkloosheid bij laaggeschoolde arbeiders (De Decker, Kesteloot,
De Maesschalck, & Vranken, 2005).
Afgezien van enkele herwaarderingsprojecten begin de jaren ’80, die voornamelijk op touw
gezet werden onder impuls van lokale politici zoals bijvoorbeeld Monsaert in Gent en Cools
in Antwerpen (Oosterlynck & Debruyne, 2010) en kleinschalig initiatief op Vlaams niveau
(Loopmans et al., 2003), bleef de aandacht voor de complexer wordende problemen in de
steden slechts beperkt.
20
4.3.3 Conclusie
De keuze voor een beleid gericht op suburbanisatie komt, zoals hierboven geschetst, onder
meer voort vanuit een problematisering van leven en wonen in de stad. Zeker na WO II wordt
de stad gezien als een te mijden plaats. Ook de economische crisis van de jaren zeventig en
tachtig droeg niet bij aan de populariteit van de steden, “de stad groeide uit tot synoniem
voor maatschappelijk verval: verloedering, werkloosheid, criminaliteit, ongezonde
woonomstandigheden kenmerkten het beeld van de stad” (Verschelden et al., s.d., p. 7).
Hierdoor wijzigden de maatschappelijke verhoudingen tegenover de steden ingrijpend.
Mensen passen hun strategie voor de keuze van een woning aan, aan dit ideaal,
aangemoedigd door verschillende beleidsmaatregelen.
Leven en wonen in de stad werd niet enkel geproblematiseerd. Het zorgde op termijn ook
voor feitelijke verandering van het samenleven in de steden zelf. Er ontstond een uitstroom
van de meer kapitaalkrachtige inwoners. Met een instroom van minder kapitaalkrachtige
stadsbewoners en een concentratie van armoede in de steden als gevolg. Ook kregen
steden dus te maken met een stijgende instroom van migranten en met de stijgende etnisch-
culturele diversiteit die hiermee gepaard ging en de mogelijke conflicten en problemen die dit
met zich meebrengt. Concreet krijgen we hier dus te maken met het samengaan van
stijgende samenlevingsproblemen in de steden (vb. interetnische problemen, tanende leef-
en woonkwaliteit, werkloosheid, etc.) en het uitblijven van aandacht en beleidsacties ten
aanzien van deze problemen.
Deze situatie vormde een vruchtbare grond voor een meer selectieve hertaling van het
problematisch karakter van de stad door de invloed van extreem rechts.
4.4 Opgang extreem rechts: een impuls voor verandering in het
antistedelijk beleid
Vanaf 1988 volgen enkele verkiezingsoverwinningen van de extreemrechtse partij Vlaams
Blok elkaar op. Deze gingen de geschiedenisboeken in als ‘Zwarte Zondagen’. Deze ‘Zwarte
Zondagen’ vormen de aanleiding voor een belangrijk inhoudelijk keerpunt in het Vlaamse
stedelijk beleid.
De gestage opgang van het Vlaams Blok was voornamelijk te wijten aan het stijgend aantal
kiezers in stedelijke gebieden. In de provincie Antwerpen, de plaats waar het Vlaams Blok
ontstond, was de opgang oorspronkelijk het grootst, met als belangrijke centrumsteden
21
Antwerpen en Mechelen en hun randgemeenten. Ook in Gent, Brugge, Hasselt, Aalst en
Sint-Niklaas maakte het Vlaams Blok echter furore (De Decker et al., 2005). In 1991 haalde
de partij in totaal meer dan 10% van de Vlaamse stemmen binnen en werd het electoraal
succes van het Vlaams Blok niet meer als een lokaal fenomeen in Antwerpen
geclassificeerd, maar werd het gezien als een nationaal fenomeen (Loopmans et al., 2003).
Ook bij de verkiezingen in 1995 bleef het Vlaams Blok hoog scoren.
Het Vlaams Blok schoof een programma naar voor met een grote focus op de stijgende
etnische en culturele diversiteit, het risico dat dit volgens hen met zich meebracht en de
hieruit voortkomende nood om de eigen (vaststaande) Vlaamse identiteit te beschermen.
Een set van repressieve maatregelen en een beleid van ‘zero tolerance’ moesten hierbij ter
hulp zijn. De Burghgraeve, Corijn, en Verbraeken (2000) en ook De Decker et al. (2005)
vatten de focus van het programma in de steden samen als de 5 V’s, nl. “Vreemdelingen,
Veiligheid, Vuiligheid en Verloedering” aangevuld met de sterke focus op de ‘Vlaamse’
identiteit. Paradoxaal genoeg kwam het programma van het Vlaams Blok voornamelijk tot
stand vanuit een afkeer voor de stad in haar afkeer van “kosmopolitisme, meertaligheid en
buitenlandse invloeden” (De Burghgraeve et al., 2000). Waarom sprak dit programma net de
stadsbewoners zo aan?
De Zwarte Zondagen toonden duidelijk aan dat het programma van het Vlaams Blok een
gevoelige snaar raakte. En zoals hierboven aangegeven was dat niet in het minst in de
steden het geval. In de analyse van deze verkiezingsoverwinning werd duidelijk “de link
gelegd tussen steun voor het Vlaams Blok en de leefkwaliteit in bepaalde stadswijken”
(Huyse et al., 1992 in De Decker et al., 2005). Het verkiezingssucces werd gezien als “uiting
van het ongenoegen over de problemen van armoede en onleefbaarheid in de
achtergestelde stadswijken” (Loopmans, 2002, p. 40). Voornamelijk stadsbewoners uit deze
achtergestelde wijken, die rechtstreeks geconfronteerd werden met deze toenemende
samenlevingsproblemen, die mede veroorzaakt werden door een stijgende diversiteit en
tanende leefkwaliteit in vb. de 19de-eeuwse gordels, voelden zich aangesproken door de
sterke focus op de 5 V’s. Concreet legt het Vlaams Blok in haar discours de oorzaak van de
samenlevingsproblemen (verloedering, vuiligheid) in de steden bij de aanwezigheid en de
instroom van migranten (vreemdelingen). Het creëren van een zondebok zorgt voor het
versterken van het wij-gevoel (i.c. de Vlaamse identiteit) (De Burghgraeve et al., 2000).
Het perspectief van het Vlaams Blok sprak dus vnl. stadsbewoners aan, die zich in de steek
gelaten voelden door het beleid. Maar ook bij bewoners in randgemeenten van de steden die
22
zich afkeerden van de stad vond het Vlaams Blok steun. (Kesteloot, 2004 in De Decker et
al., 2005).
4.4.1 Conclusie
Eerder in dit hoofdstuk werd dieper ingegaan op de wijze waarop ‘stedelijk samenleven’ en
wonen in steden doorheen de tijd werd geproblematiseerd. En hoe het uiteindelijk ook uit de
focus verdween van het (anti)stedelijk beleid. Het perspectief dat opkomt o.i.v. het Vlaams
Blok vertrekt ook van het problematisch karakter van stedelijk samenleven, maar voegt een
belangrijk facet toe aan deze lezing. De oorzaak voor samenlevingsproblemen en stedelijke
problematiek wordt hier expliciet gekoppeld aan de aanwezigheid en instroom van etnisch-
culturele minderheden in de samenleving. Deze aanwezigheid vormt vanuit dit perspectief
bovendien een bedreiging voor de eigen identiteit (Vlaamse, Europese, Westerse,…). De
kern van het aanpakken van deze problemen ligt volgens het Vlaams Blok in het voeren van
een streng migratie- en integratiebeleid en het versterken van de Vlaamse eigenheid en
identiteit. Dit krijgt concreet vorm door terug te grijpen naar ‘traditionele’ waarden (cf. De
Burghgraeve et al., 2000).
Deze lezing en de oplossingen die daarvoor naar voor geschoven werden, sloegen zoals
hierboven beschreven aan bij het stedelijk electoraat dat dagelijks geconfronteerd werd met
een groter wordende diversiteit in de steden en dat zich door het beleid genegeerd voelde.
De Zwarte Zondagen vormden dus een belangrijk signaal en voor de andere politieke
partijen een dwingende vraag naar verandering. Enige nuance is op zijn plaats, de opkomst
van extreem rechts vormde ongetwijfeld een erg belangrijke katalysator, maar is niet te zien
als de enige oorzaak voor een omslag in het stedelijke beleid. Voorafgaand aan de Zwarte
Zondagen was reeds hernieuwde aandacht voor de steden merkbaar , vb. de
herwaarderingsgebieden in de jaren ’80. En ook na 1991 is de omslag niet bruusk. De
opkomst van het Vlaams Blok kan dus gezien worden als een oorzaak voor het verscherpen
van de aandacht voor stedelijke problematiek.
Een belangrijk politiek antwoord in een poging het Vlaams Blok onschadelijk te maken was
het in leven roepen van het cordon sanitaire. De poging om het Vlaams Blok zo buitenspel te
zetten, doet echter niets af aan het feit dat een grote groep kiezers een proteststem op deze
partij uitbracht (cf. De Burghgraeve et al., 2000) of zich kon vinden in het perspectief en de
waarden die het Vlaams Belang naar voor schoof. Een verschuiving naar meer aandacht
voor stedelijk problematieken was dus het logische gevolg.
23
De Zwarte Zondagen vormden m.a.w. impuls voor de overgang van antistedelijke
opvattingen in het stedelijk beleid naar een stedelijk beleid met grotere aandacht voor
stedelijke thema’s en stedelijke problematiek (De Decker et al., 2005; Loopmans, 2007). Een
belangrijk instrument hierbij werd het Sociaal-impulsfonds (SIF). Opnieuw treedt een
wijziging op in de manier waarop gekeken wordt naar stedelijke problematiek.
4.5 Sociaal-Impulsfonds (SIF)
4.5.1 Krachtlijnen
In de nasleep van de lokale verkiezingen in 1988 en van de nationale verkiezingen in 1991
werden op diverse niveaus al enkele beleidsinitiatieven genomen, vb. Domus Flandria2 (De
Decker et al., 2005) en de oprichting van het Vlaams Fonds voor Integratie van Kansarmen
ofwel VFIK (Loopmans et al., 2003). Deze worden in deze masterproef niet nader besproken.
Na de verkiezingen in 1995 werd in 1996 echter het SIF opgericht. Dit betekende een
wending in het stedelijke beleid. De reden voor het ontstaan van het SIF werd door de
Vlaamse regering als volgt gekaderd:
Het werken aan de revitalisering van de steden en de gemeenten en hun achtergestelde
buurten is voor de Vlaamse regering een topprioriteit. Verval en verpaupering tasten het
maatschappelijk weefsel aan en vormen een voedingsbodem voor sociale uitsluiting,
armoede, stijgende criminaliteit, onveiligheidsgevoelens en afkeer van de democratie’ […]
‘Eén van de instrumenten in het nieuwe beleid van de Vlaamse regering is het Sociaal
Impulsfonds (De Coninck & Vandenberghe, 1996, p. 3).
Het SIF werd één van de belangrijkste instrumenten van het Vlaamse Stedelijk beleid tussen
1996 en 2003 en bestond uit een bundeling van middelen uit het Bijzonder Fonds voor
Maatschappelijk Welzijn, de Bijzondere Dotatie en het VFIK. Het centrale doel van het SIF
was “het herstel van de leef- en omgevingskwaliteit van de achtergestelde buurten en de
steden, het bestrijden van de kansarmoede en het ondersteunen van de bevordering van het
welzijn” (De Coninck & Vandenberghe, 1996, p. 13). Enkele belangrijke krachtlijnen (cf. De
Coninck & Vandenberghe, 1996) in het decreet dat het SIF regelt, zijn het belang van
samenwerking tussen verschillende niveaus (Europees, federaal, Vlaams en lokaal niveau)
en het belang van samenwerking tussen verschillende actoren op lokaal niveau (tussen
lokale overheden, OCMW’s en andere actoren zoals bewoners en middenveldsorganisaties).
2 Dit hield het optrekken in van een groot aantal bijkomende sociale woningen.
24
Dit is een duidelijk voorbeeld van een beweging naar ‘glokalisering’ (Swyngedouw, 2004; zie
supra). Het lokaal niveau werd dus nog meer bepalend voor de wijze waarop het stedelijk
beleid in de praktijk vorm kreeg.
Andere krachtlijnen die De Coninck en Vandenberghe (1996) naar voor schoven waren de
inzet op een inclusief beleid, ‘”en beleid dat op vele domeinen tegelijk en samenhangende
maatregelen treft” (p. 8), het planmatig aanpakken van herstel van leefbaarheid m.b.v.
projecten die kunnen lopen over meerdere jaren en een nadruk op informatie en participatie
voor en door bewoners. Ten slotte werd ook een resultaatgerichte focus belangrijk geacht.
Het mag duidelijk zijn dat dit een duidelijke heroriëntatie van het Vlaamse stedelijk beleid
betekende. Tegelijk betekende dit ook een heroriëntatie van het perspectief op stedelijk
samenleven en stedelijke problematiek die belangrijk is voor de wijze waarop interventies ten
aanzien van en in steden geconcipieerd worden en vorm krijgen. Het uittekenen van
bovenstaande krachtlijnen impliceert een andere lezing van stedelijke sociale problemen dan
vb. die van het Vlaams Blok. Armoede werd gezien als voornaamste aan te pakken
probleem in de steden. En hoewel de doelstellingen van het SIF vrij algemeen waren
(Loopmans, 2002), werd het beleid in de praktijk vnl. vanuit het opzet van armoedebestrijding
ontwikkeld (De Decker et al., 2005; Loopmans, 2007; Soenen, 2006).
De achtergestelde buurten worden onder het SIF gezien als een bruikbaar kader en een
bruikbare schaal om interventies op te zetten. Het gaat hier dus over een keuze voor een
gebiedsgerichte of territoriale aanpak (zie o.a. Andersson & Musterd, 2005; Edwards, 2009).
Deze gebiedsgerichte aanpak gaat samen met een verschuiving naar een meer integrale
aanpak, nl. wat ‘inclusief’ beleid genoemd wordt (zie supra). Centraal staat de gedachte dat
een gelijktijdige en gecoördineerde aanpak van verschillende deeldimensies voordelen biedt
en extra mogelijkheden tot succes biedt in elke deeldimensie (Musterd & Ostendorf, 2008).
Eerder dan vanuit bv. een sectorale benadering verschuift men naar een meer integrale
insteek binnen een afgebakend gebied (Andersen & van Kempen, 2003; Baelus, 1996). In
deze zijn dit dus de buurten die beschouwd worden als ‘achtergesteld’. Loopmans (2007)
stelt echter dat de vertaling van de integrale opzet naar de praktijk niet volledig gebeurde:
vooral de sociale pijler werd uitgebouwd, “de economische en fysieke hervormingen bleven
onderontwikkeld” (p. 216).
25
4.5.2 Stadsvernieuwing
In de jaren ’80 was met de herwaarderingsgebieden al een aanzet gegeven voor het
verbeteren van de leefkwaliteit in de steden met behulp van stadsvernieuwing. Het SIF trok
deze lijn door en “verspreidde de in Antwerpen gebruikte en ontwikkelde
buurtontwikkelingsmethodiek” (Van Bouchaute, 2013, p. 51), o.a. door de
buurtontwikkelingsmaatschappij (BOM) in Noordoost-Antwerpen. Hierin ligt de aanpak in de
lijn van de krachtlijnen van het SIF: nadruk op het verhogen van leefkwaliteit voor de
achtergestelde wijken in combinatie met de gedachte om hierbij een gebiedsgerichte,
integrale aanpak te hanteren. De projectvorm was hierbij de geprefereerde werkvorm. Deze
sluit aan bij het streven naar resultaatgerichtheid, i.c. het evalueren of projecten ‘werken’.
Het maakt daarnaast afgebakende samenwerkingsverbanden tussen een diversiteit aan
actoren mogelijk, vb. publieke actoren op verschillende niveaus, private actoren en semi-
private actoren (Roberts, 2000).
Musterd en Ostendorf (2008) onderscheiden bij dit soort integrale, gebiedsgerichte
stadsvernieuwingsprojecten verschillende pijlers waarop men tegelijk tracht in te zetten. Ten
eerste een economische pijler met focus op lokale handel en tewerkstelling, daarnaast een
fysiek-ruimtelijke pijler die voornamelijk op het verbeteren van infrastructuur voor mobiliteit
en het opwaarderen van de kwaliteit van woningen en de open ruimte (parken, oude
industriële sites,…) gericht is. En ten slotte een sociale pijler waarbij sociale infrastructuur
centraal staat. Zoals eerder vermeld, lag onder het SIF de klemtoon voornamelijk op de
sociale pijler. Stadsvernieuwingsprojecten werden dus gezien als een sociale hefboom en
waren daarom een belangrijk instrument in het stedelijk beleid.
4.5.3 Conclusie
Het reilen en zeilen in de steden komt vanaf einde de jaren ’80 en nog sterker begin de jaren
‘90 opnieuw meer in de focus van het beleid te staan. Aanwijzingen hiervoor zijn vb. te
vinden in het feit dat Vlaanderen voor het eerst een minister van Stedenbeleid kreeg, Leo
Peeters, (De Decker et al., 2005) en dat het SIF in het leven werd geroepen. Het SIF werd
opgericht in een reactie op de groeiende problemen in de steden en in reactie op het stijgend
aantal stemmen voor het Vlaams Blok dat inspeelde op deze problemen in haar
verkiezingsprogramma’s. Het SIF schuift opnieuw een gewijzigde lezing op stedelijk
samenleven en stedelijke problemen naar voor. Anders dan het Vlaams Blok met haar
nadruk op migratie en integratie vertrekt het vanuit de idee dat vooral de concentratie aan
26
armoede in de steden de belangrijkste oorzaak is van de tanende stedelijke leefkwaliteit. De
hefboom bij uitstek om deze armoede aan te pakken ziet men in gebiedsgerichte en integrale
interventies op buurtniveau, vb. m.b.v. stadsvernieuwingsprojecten, buurtwerkers,…
De lezing en de acties in het kader van het SIF plaatsten stedelijk samenleven en stedelijke
problematiek meer op de agenda van het beleid. Met de grote nadruk op armoedebestrijding
blijft men echter voornamelijk focussen op het negatieve karakter van leven in de steden, de
steden worden vnl. benaderd vanuit de gedachte dat ze grote concentraties aan problemen
herbergen. Dit komt het beeld van de steden niet ten goede en draagt dus niet bij aan de
aantrekkingskracht van de steden als woonplaats, o.a. voor mensen die financiële
ademruimte hebben om deze keuze te maken. Daarnaast is de financiële draagkracht van
de steden niet oneindig en zijn bijkomende inkomsten nodig. In 2003 verschuift het
Stedenfonds haar beleidslijn dan ook veel explicieter naar het keren van de beeldvorming en
het keren van de stadsvlucht (concreet gericht op de middenklasse). Daarnaast zal meer
belang gehecht worden aan city-marketing en interstedelijke competitie. De focus
armoedebestrijding verbreedt naar een meer algemene focus op het aantrekkelijk maken van
leven in de steden, de focus op leefbaarheid blijft, maar krijgt een andere invulling.
4.6 Stedenfonds
Opnieuw betekenden verkiezingen (in 1999) een wijziging in het Vlaamse stedelijk beleid. De
nieuwe paars-groene coalitie ziet in stedelijk beleid ook één van haar topprioriteiten, maar
zorgt voor een inhoudelijke verschuiving in het stedelijk beleid.
Een van de belangrijkste instrumenten hierin, werd het Stedenfonds dat in 2003 van start
ging. Het doel van het stedenfonds is het keren van de stadsvlucht en het verhogen van het
democratisch draagvlak in de steden. Met de oprichting van het Stedenfonds worden 3
beleidsprioriteiten naar voor geschoven: (1) een verhoging van de leefbaarheid van de
steden, zowel op stadsniveau als op wijkniveau, (2) het tegengaan van dualisering en (3) het
verhogen van de kwaliteit van het bestuur (Belgisch Staatsblad, 2003).
Als bij de eerste prioriteit sprake is van leefbaarheid, dan is uiteraard een belangrijke vraag
voor wie de leefbaarheid moet verhogen. Leefbaarheid is een breed begrip dat, afhankelijk
van het tijdskader en het terrein waarop het betrekking heeft, een andere invulling krijgt
(Meert, 2008). De wijze waarop het stedelijk beleid wordt ingevuld geeft een ruw idee van
antwoord op de hierboven opgeworpen vraag. Het tegengaan van dualisering doelt vnl. op
27
het aantrekken van bewoners uit de middenklasse en de rijkere klasse naar de steden. Dit
gebeurt voornamelijk vanuit de overtuiging dat zij een positieve impuls geven aan het
creatieve, innoverende en economische potentieel van de steden (zie hoofdstuk ‘post-
fordisme & glokalisering’). Het streven naar een ‘sociale mix’ is hierbij een vaak
voorkomende beleidslijn, hoewel onduidelijk is wat precies het effect is van deze strategie.
Deze strategie wordt bovendien vanuit verschillende hoeken bekritiseerd of op zijn minst in
vraag gesteld (cf. Bolt, Phillips, & Van Kempen, 2010; Lees, 2008; Uitermark, Duyvendak, &
Kleinhans, 2007). Centraal staat de vraag of een beleid dat zich richt op sociale mix en het
keren van de stadsvlucht zich richt op alle stadsbewoners en “niet enkel op degene die het
zich kunnen veroorloven om de stad te ontvluchten” (Uitermark, 2004, p. 68). De laatste
prioriteit heeft betrekking op het streven naar bestuurlijke verandering binnen de steden en
houdt bijvoorbeeld een nadruk in op het uitbouwen van partnerschappen tussen de publieke
sector, de private sector en het middenveld. De nadruk op wijkgerichte en gebiedsgerichte
integrale aanpak blijft behouden.
De klemtoon op armoedebestrijding en op mensen in precaire situaties waarvan sprake in de
periode van het SIF, verschoof naar een bredere invulling, waarbij een grotere nadruk kwam
te liggen op de middenklasse en op de rol van steden in economische ontwikkeling.
Loopmans (2007) concludeert uit de vergelijking van de verdeling van de middelen van het
SIF en het Stedenfonds, dat het Stedenfonds veel minder een sociaal accent legt. Het richt
zich meer op het potentieel van de steden. Hij stelt dat de overgang van SIF naar het
Stedenfonds een ontkoppeling betekent van stedelijke ontwikkeling en sociaal beleid. Hij
nuanceert echter dat veel initiatieven, ontwikkeld in het kader van het SIF, werden
opgevangen op lokaal niveau. Vooral in Antwerpen en Gent verankerden lokale organisaties
die zich bezighouden met armoedebestrijding zich stevig en hebben ze ook onder het
Stedenfonds nog een stevige impact.
Stadsvernieuwingsprojecten blijven een belangrijk instrument in het stedelijk beleid. In 2002
wordt ook het stadsvernieuwingsfonds opgericht. Dit fonds richt zich erop om specifiek
stadsvernieuwingsprojecten te ondersteunen en vertrekt vanuit een visie die in het verlengde
ligt van die van het Stedenfonds. Het stadsvernieuwingsfonds richt zich op “innoverende
projecten die een hefboomfunctie vervullen voor het stadsdeel in kwestie en die de
algemene leefkwaliteit ervan wezenlijk verhogen” (Vlaamse Codex, 2007). Ook hier zien we
opnieuw het benadrukken van de leefbaarheid en leefkwaliteit. Deze wordt gekoppeld aan
fysiek-ruimtelijke ingrepen in combinatie met initiatieven van samenlevingsopbouw (Stad
Gent, 2012b). De hefboomfunctie slaat vooral op de economische dimensie en in mindere
mate op de sociale dimensie.
28
4.6.1 Conclusie
Met de oprichting van het Stedenfonds zet de evolutie richting een meer pro-stedelijk beleid
in Vlaanderen zich verder. In de lijn van wat zich in de meeste West-Europese landen al iets
vroeger ontwikkelde, verschuift men naar een meer ‘entrepreneurial approach’ (Loopmans,
2007; Swyngedouw, Moulaert, & Rodriguez, 2002). Onder meer o.i.v. deze ontwikkeling doet
weer een nieuw perspectief op stedelijk samenleven en stedelijke problematiek haar intrede
in dit verhaal. Steden worden gezien als belangrijke motoren van economische ontwikkeling.
Kennis en innovatie spelen hierin een belangrijke rol. Het stedelijk beleid probeert de steden
aantrekkelijk te maken voor hoger opgeleiden en mensen uit de middenklasse. In de
‘achtergestelde buurten’, die centraal stonden ten tijde van het SIF, betekent dit concreet dat
men gaat streven naar het creëren van een ‘sociale mix’. De basisgedachte is dat de
volledige buurt beter wordt van een fysiek-ruimtelijke ingreep en dat het proberen realiseren
van een sociale mix ook een positief effect heeft op personen en huishoudens met een laag
inkomen.
Een gebiedsgerichte, meestal wijkgerichte, integrale aanpak blijft centraal staan.
Stadsvernieuwing speelt een steeds meer centrale rol in het stedelijk beleid, analoog aan
ontwikkelingen in onze buurlanden (Swyngedouw et al., 2002). Ze worden gezien als een
meer structurele en meer ingrijpende oplossing dan het vnl. investeren in sociale
infrastructuur (Van Bouchaute, 2013). Waar stadsvernieuwingsprojecten onder het SIF
gezien werden als een sociale hefboom, komt hier de fysiek-ruimtelijke dimensie meer op de
voorgrond. Stadsvernieuwingsprojecten worden bovendien steeds belangrijker als
economische hefboom.
29
5 De Brugse Poort in beweging
5.1 Inleiding
In dit deel van de literatuurstudie wordt de Brugse Poort geschetst. De Brugse Poort vormt
de rode draad doorheen deze thesis. Eerst volgt een korte geografische situering. Daarna
volgt een historische situering tot op vandaag. Deze situering is van cruciaal belang om het
sociaal-cultureel veld binnen de Brugse Poort te kunnen kaderen, het
stadsvernieuwingsproject te schetsen en het ontstaan en de activiteiten van de (Precaire)
Puzzel te begrijpen. Deze proberen allemaal in te grijpen op bepaalde fenomenen binnen
deze wijk die als problematisch gedefinieerd worden. Bovendien komen deze acties ook tot
stand binnen deze wijk. Het is dus zowel de context waarop buurtgericht sociaal-cultureel
werk probeert in te grijpen als de context waarbinnen hun handelingen en initiatieven tot
stand komen. Vervolgens wordt kort geschetst wat het stadsvernieuwingsproject ‘Zuurstof
voor de Brugse Poort’ inhield en wordt het kort geschetst en gesitueerd binnen het Gentse
stadsvernieuwingsbeleid. Tot slot wordt ook het initiatief de Precaire Puzzel kort gekaderd.
Dit drieluik vormt een belangrijke basis voor het onderzoek.
5.2 De Brugse Poort
5.2.1 Ligging & demografie3
De Brugse Poort is een Gentse stadswijk gesitueerd in de 19de-eeuwse gordel rondom het
stadscentrum. Fysiek wordt de Brugse Poort begrensd door de Groene Vallei, de Nieuwe
Wandeling en een vertakking van de Leie in het zuidoosten, door de Brugse Vaart langs de
oostelijke kant en door de Rooigemlaan aan de westelijke en noordelijke kant. De wijk is
gesitueerd ten noordwesten van het historische stadscentrum en is hier direct mee
verbonden via de Phoenixsbrug en het verkeersknooppunt dat bekend staat als de ‘Duizend
Vuren’.
Bestuurlijk (vb. voor dataverzameling en beleid op wijkniveau) wordt de wijk in Gent meestal
als één entiteit beschouwd met aangrenzende stadsdelen: eiland Malem en de wijk
Rooigem. Dit volledige gebied, inclusief Malem en Rooigem, telde in 2013, 18.089 inwoners.
De wijk kent een bevolkingsdichtheid van 7.124 inwoners/km² en is daarmee één van de
dichtstbevolkte wijken van Gent. Studenten, asielzoekers en niet-geregistreerde bewoners
zijn niet opgenomen in deze cijfers, de werkelijke dichtheid ligt dus nog hoger. Ongeveer
35,4 procent van de bewoners heeft een andere etnisch-culturele achtergrond, dit is een stuk
hoger dan het gemiddelde in Gent, waar dit 19,7 procent bedraagt. De wijk is jong, kent een
bevolkingsgroei en een sterke vergroening van de bevolking. De bevolking bestaat voor het
3 Alle gebruikte demografische gegevens over de wijk zijn afkomstig uit de Wijkmonitor (Stad Gent, 2013).
30
belangrijkste deel, nl. 43,3 procent, uit alleenstaanden, ca. 35 procent zijn
(éénouder)gezinnen met inwonende kinderen. De Brugse Poort kent een relatief groot
verloop: de instroom van bewoners komt voornamelijk van gebieden buiten Gent, de
uitstroom van bewoners gebeurt vnl. naar gebieden binnen Gent. De wijk telt een relatief
hoog percentage werkloosheid in vergelijking met de rest van Gent, ook de langdurige
werkloosheid en de jongerenwerkloosheid liggen merkbaar hoger. De woningvoorraad is
relatief oud, meer dan 60 procent van de woningen werd opgetrokken voor 1930. Bovendien
beschikt men in ca. 41 procent van de huizen slechts over klein comfort, d.w.z. beschikkend
over een badkamer en een wc, maar niet over centrale verwarming (cijfer uit 2001).
De ligging en de cijfers die hierboven werden weergegeven, geven een ruw - en in het kader
van deze thesis noodzakelijk - (selectief) beeld van de Brugse Poort zoals die nu is. Het
spreekt voor zich dat dit een momentopname betreft. Op basis van deze korte schets is het
reeds mogelijk om bepaalde zaken al dan niet te problematiseren. Om het samenleven in de
wijk en de problematieken van de Brugse Poort te verkennen is echter een beter begrip
nodig van wat zich afspeelt in de wijk. Een historische schets biedt hierbij een handvat. De
historische ontwikkeling van de Brugse Poort ligt in de lijn met de ontwikkeling die veel
arbeiderswijken in West-Europa doormaakten (Goossens & Van Gorp, 2015) na het
afbrokkelen van de industrie uit de fordistische periode.
5.2.2 Historiek
5.2.2.1 Industrieel verleden
Cruciaal voor de huidige context in de Brugse Poort is het industriële verleden van de wijk.
Onder andere door de gunstige ligging ten opzichte van waterwegen, nl. de Leie, het kanaal
Gent-Brugge en de Coupure vormde de buurt in de eerste helft van de 19de eeuw een
aantrekkingspool voor grote fabrieken (Stad Gent, 2014), o.a. textielfabrieken Société Linière
La Lys en la Linière Gantoise en metaalbewerking en -constructie n.v. Le Phoenix. Tot
vandaag verwijzen vele straatnamen in de Brugse Poort naar dit industriële verleden, vb. de
Kaarderij-, Hamer- en Vlasgaardstraat.
In de tweede helft van de 19de eeuw kende de textielsector in Gent een enorme expansie
door een verhoogde vraag naar textiel en het openbreken van de stadsmuren (Debruyne &
Oosterlynck, 2011). Om deze expansie mogelijk te maken waren echter zo snel als mogelijk
meer arbeidskrachten nodig. Om deze grote instroom van arbeiders te kunnen huisvesten,
was een snelle uitbouw van de leef- en woonfaciliteiten voor deze arbeiders noodzakelijk.
Daarom werden in de schaduw van de fabrieken beluiken opgetrokken, in Gent ook ‘poortjes’
of ‘cités’ genoemd. Deze werden veelal door fabrieksbazen en/of speculanten gebouwd in
31
goedkoop materiaal van lage kwaliteit (Van Bouchaute, 2013). Dit resulteerde in het
optrekken van heel kleine wooneenheden, waarin vaak meerdere gezinnen tegelijk woonden
in slechte leefomstandigheden. De geringe inmenging van het beleid, i.c. “de afwezigheid
van stedenbouwkundige voorwaarden” (Stad Gent, 2003a, p. 52), zorgde ervoor dat “nieuwe
straten kriskras aangelegd werden en het stratenplan gaandeweg een soort wortelachtig
ruimtelijk patroon werd” (Debruyne & Oosterlynck, 2011, p. 4).
Halverwege de 20ste eeuw eindigden de hoogdagen van de (Gentse) textielindustrie. De
grote fabrieken sloten één voor één hun deuren als gevolg van de nasleep van de
economische crisis na WO I (Fixatief, s.d.). De beluiken in de Brugse Poort verdwenen
echter niet samen met de fabrieken die er gevestigd waren. De ruimtelijke structuur die in
belangrijke mate vorm kreeg tijdens de tweede helft van de 19de eeuw bleef en blijft tot op
vandaag dus voor een groot deel behouden. Ook het bouwjaar van de meeste gebouwen die
vandaag in de Brugse Poort staan is nog steeds in deze periode te situeren (Nero &
Stramien, 2000; Stad Gent, 2013). De sluiting van de fabrieken betekende ook dat de
fabrieksterreinen er werkloos bij kwamen te liggen. Deze lagen te wachten op het moment
dat ze opnieuw in gebruik werden genomen voor andere doeleinden, vaak tot meer dan
vijftig jaar na datum van sluiting en soms zelfs tot op vandaag. In de Brugse Poort werden
sommige van die vrijgekomen terreinen gebruikt voor het bouwen van woningen en het
aanleggen van het Groene Valleipark.
Het industrieel verleden van de Brugse Poort heeft niet enkel een grote impact op de huidige
ruimtelijke structuur. Verschelden et al. (s.d.) wijzen er op dat ook de aanwezigheid van heel
wat sociaal-culturele organisaties en verenigingen in de 19de eeuwse gordel haar wortels
vindt in de grote concentratie van arbeiders die er woonden. Deze aanwezigheid was te
kaderen in een angst voor de ‘gevaarlijke arbeiderscultuur’ (p. 1) en een ‘poging deze onder
controle te krijgen’ (p. 1). De grote aanwezigheid van sociaal-culturele organisaties in de
Brugse Poort vindt dus voor een groot deel haar roots in de sociale kwestie.
5.2.2.2 Weg van de stad…
Voor een wijk als de Brugse Poort betekende de suburbanisatie halfweg de 20ste eeuw (zie
supra) veelal het wegtrekken van de groeiende kapitaalkrachtige middenklasse naar de
forensenwoonzone. Dit had, over het algemeen, een instroom van minder kapitaalkrachtige
bewoners in de vrijgekomen woningvoorraad in de 19de-eeuwse gordelwijken tot gevolg. Die
instroom bestond uit diverse groepen mensen, onder andere “minder welstellende
bejaarden, ongeschoolden, de vierde wereld, de kleine zelfstandigen, maar ook de starters
op de huisvestingsmarkt. Vanaf de tweede helft van de jaren zestig kwamen daar ook
arbeidersmigranten bij” (Kesteloot, 2003, p. 21). Voor de 19de-eeuwse gordelwijken
32
betekende dit een overgang van een homogene naar een meer heterogene
bevolkingssamenstelling (Goossens & Van Gorp, 2015).
De tegenstelling tussen bewoners van de stad en suburbaan gebied werd nog verder
uitgediept tijdens de economische crisis in de jaren ’70. Crisis in de industriële sector zorgde
voor toenemende armoede bij de laaggeschoolde bevolking in de steden. Dit leidde tot een
concentratie van sociale problemen in de steden met een zwaartepunt in de 19de-eeuwse
gordelwijken en het ontstaan van een negatieve beeldvorming, zo ook in de Brugse Poort.
5.2.2.3 …en weer terug
Vanaf de jaren ’80 vergroot gaandeweg de aandacht van het beleid voor stedelijke
problematiek. De Brugse Poort wordt in die periode erkend als herwaarderingsgebied, de
concrete beleidsacties of veranderingen in de wijk in het kader hiervan blijven echter beperkt.
In de lijn van wat eerder in deze thesis werd beschreven, neemt de aandacht voor de steden
vanaf begin de jaren ’90 opnieuw een hoge vlucht. In het kader van het SIF wordt de Brugse
Poort beschouwd als een ‘achtergestelde’ buurt. Verschillende initiatieven worden ontplooid
in de wijk, vnl. door de vzw Armoedebestrijding (zie infra), deze zetten vnl. in op
armoedebestrijding, sociale cohesie en/in diversiteit.
Eind de jaren ’90 begint men binnen de stad Gent voorbereidingen te treffen in het kader van
het nieuw Gents Ruimtelijk Structuurplan, hierin wordt een grote nadruk gelegd op de 19de-
eeuwse gordelwijken. Dit structuurplan wordt afgestemd op de SIF-meerjarenplanning. Het is
in dat kader dat het stadsvernieuwingsproject ‘Zuurstof voor de Brugse Poort’ ontwikkeld
wordt.
5.3 Zuurstof voor de Brugse Poort
5.3.1 Gents stadsvernieuwingsbeleid
Het stadsvernieuwingsproject ‘Zuurstof voor de Brugse Poort’ kadert binnen een breder
Gents stadsvernieuwingsbeleid. In het bestuursakkoord van 2001-2006 stelt het Gentse
stadsbestuur een integrale aanpak op basis van goede planning en in samenspraak met
bewonersgroepen voorop om de leef- en woonkwaliteit in de 19de eeuwse gordel te
verbeteren. Het creëren van een sociale mix en het verbeteren van de leefkwaliteit voor
jonge gezinnen worden gezien als belangrijke doelen. De wijk-na-wijk-aanpak wordt
enerzijds gehanteerd omwille van de aanwezigheid van wijkspecifieke noden (Stad Gent,
2001) en anderzijds streeft men naar het tijdelijk bundelen van de middelen en mensen op
33
één project, met prioriteit bij de wijken waar in het verleden slechts weinig aan herwaardering
is gewerkt (Stad Gent, 2003b). De Brugse Poort was de eerste wijk waar in het kader van
deze wijk-na-wijkaanpak werd gestart met een stadsvernieuwingsproject. De verschillende
projecten en plannen werden en worden gefinancierd met behulp van Europese, federale,
Vlaamse en Gentse middelen.
De kiemen voor dit project werden echter reeds eerder gelegd. Eind de jaren ’90 werden in
voorbereiding van de opmaak van het Ruimtelijk Structuurplan Gent (Stad Gent, 2003a) de
verschillende sectoren van de 19de-eeuwse gordel grondig bestudeerd. Daarnaast werden
ontwerpen gemaakt voor stadsvernieuwing in deze sectoren. Het ontwerp voor de
Westsector, waartoe de Brugse Poort behoort, werd uitgewerkt door de architecten- en
statdsontwikkelingsbureaus Nero & Stramien. Deze ontwerpen vormden het uitgangspunt
voor de plannen van ‘Zuurstof voor de Brugse Poort’. In de opmaak van het Ruimtelijk
Structuurplan en deze ontwerpen was - relatief beperkte - ruimte voor een inspraaktraject
met bewoners uit de wijk. Deze korte voorgeschiedenis is van belang omdat ze aantoont dat
de geest van het SIF aanwezig is in de opmaak van ‘Zuurstof voor de Brugse Poort’. In Gent
kwam vanaf 1996 onder invloed van het SIF de ontwikkeling van een integraal
kansarmoedebeleid hoog op de agenda te staan. Waarbij men kansarmoedeproblemen
“gelijktijdig territoriaal, sectoraal (werken, wonen, weten en welzijn) en categoriaal
(migranten, jongeren en vrouwen)” (Dezeure et al., 2009, p. 71) wilde aanpakken. In de
opmaak van het Ruimtelijk Structuurplan werd een poging gedaan deze af te stemmen op de
SIF meerjarenplanning. De wijken in 19de eeuwse gordel, en dus ook de Brugse Poort,
werden SIF-gebieden.
5.3.2 Stadsvernieuwingsproject in de Brugse Poort
Het stadsvernieuwingsproject in de Brugse Poort bestond uit verschillende deelprojecten. In
de opmaak van de plannen en in de communicatie van de stad wordt en werd ‘Zuurstof voor
de Brugse Poort’ opgevat als bestaande uit verschillende fysiek-ruimtelijke deelprojecten (vb.
Stad Gent, 2012a). In grote lijnen gaat het over de sloop van een aanzienlijk aantal
(cité)huizen, (her)aanleg van verschillende buurt- en stadsparken, sociale woningbouw al
dan niet in partnerschap met sociale woningmaatschappijen en het creëren van een
verkeersas voor zwakke weggebruikers die verschillende belangrijke knooppunten in de wijk,
zoals parken en scholen, met elkaar verbindt.
34
Van begin af aan werd echter ook ingezet op een sociaal-culturele pijler in het project en in
mindere mate op een sociaal-economische pijler. Verschillende organisaties werden
ondersteund in hun oprichting of het verder uitbouwen van hun werking, in dit geval vb. een
afdeling van de stadsbibliotheek, buurthuis Trafiek, de plaatselijke Kringloopwinkel, sociaal-
artistieke werking Bij’ De Vieze Gasten, ondersteuningstechologiebedrijf Skil, lokale
handelaars, etc.
Nog in het kader van deze sociaal-culturele pijler werd ingezet op participatie- en
inspraaktrajecten. In het kader hiervan werden verschillende structuren opgezet. In de
Brugse Poort ging dit o.a. over een samenwerking met het buurtteam en het buurtcomité.
Daarnaast werd een convenant gesloten met een in de Brugse Poort verankerde actor, nl.
Samenlevingsopbouw Gent (toenmalig Regionaal instituut voor samenlevingsopbouw (RISO)
Gent) om de moeilijker bereikbare groepen te betrekken in verschillende inspraak- en
participatietrajecten. In dit convenant engageerde Samenlevingsopbouw Gent (2000) zich tot
het mee vormgeven aan de informatie, inspraak en participatie in de projecten en in te staan
… zowel voor de participatie als voor de zorg voor het positieve gebruik van de nieuwe
openbare ruimte. Tegelijk dient Samenlevingsopbouw Gent de vinger aan de pols te
houden van de gevolgen die het project heeft op de buurt in het algemeen (p. 5).
Opmerkelijk is dat een relatief strikt onderscheid gemaakt wordt tussen de fysiek-ruimtelijke
pijler/meerwaarde en de sociaal-culturele pijler/meerwaarde van het project. Fysiek-
ruimtelijke ingrepen zijn uiteraard zichtbaarder. Toch zouden, door hun aard, de ingrepen in
de publieke ruimte in het kader van het stadsvernieuwingsproject onder de sociaal-culturele
pijler kunnen geplaatst worden, vb. door het belang dat gehecht wordt aan publieke en semi-
publieke plaatsen waar een diversiteit aan sociale interacties in het alledaagse leven kan
ontstaan (Soenen, 2006). Het uit elkaar trekken van deze pijlers negeert de complexiteit van
stadsvernieuwingsprojecten en de complexiteit van de werkelijkheid en de sociale interacties
waarop deze proberen in te grijpen.
5.4 De (Precaire) Puzzel
5.4.1 Ontstaan & Structuur
De (Precaire) Puzzel ontstaat in de Brugse Poort en tijdens de eindfase van ‘Zuurstof voor
de Brugse Poort’. De concrete aanleiding voor het ontstaan vormde fototentoonstelling ‘Lijn
3’ en de reactie hierop door praktijkwerkers in de buurt. Hier werd in de situering al dieper op
35
ingegaan. Voor de volledigheid moeten nog enkele aanvullingen gebeuren en wordt ook de
structuur van het initiatief geschetst.
De (Precaire) Puzzel ontstond in de schoot van het buurtteam. Dit is een samenkomst van
praktijkwerkers uit de buurt, waar voornamelijk activiteiten op elkaar worden afgestemd. Het
buurtteam en de (Precaire) Puzzel verschillen van elkaar. In de (Precaire) Puzzel gaat het
veeleer over het samen ontwikkelen van eigen signalen en acties, in het buurtteam gaat het
eerder over het afstemmen van activiteiten of acties van de verschillende organisaties in de
buurt. De (Precaire) Puzzel bestaat naast praktijkwerkers ook uit bewoners. Een combinatie
van verontwaardiging over ‘Lijn 3’ en het engagement van de verschillende praktijkwerkers
(velen onder hen deden zijn in hun vrije tijd betrokken bij het initiatief) leidde tot een
éénmalige eerste ‘puzzeldag’, een denk- en discussiedag over de wijk. Het resultaat hiervan
was een lijst van thema’s en knelpunten die volgens de aanwezigen aanwezig waren in de
wijk. Aan deze thema’s en knelpunten werden steeds mogelijke acties op wijkniveau
verbonden. De thema’s die centraal stonden waren: werkloosheid en economische activiteit,
eenzaamheid en sociaal isolement, interculturele spanningen, communicatie, armoede,
drugs, huisvesting, openbaar domein, opvoedingsondersteuning, sociale controle en
normvervaging en de problematiek op enkele specifieke plaatsen of pleinen in de Brugse
Poort.
Deze puzzeldag werd als basis genomen voor het opstellen van‘Het Charter voor de Brugse
Poort’ (zie bijlage). De thema’s die hierin opgenomen zijn komen grotendeels overeen met
bovenstaande thema’s en knelpunten. Aan deze tien thema’s worden tien intenties
verbonden. Opnieuw zien we de drang of de intentie om zelf op wijkniveau zaken op te
zetten en te ondernemen. Het charter werd zo wijd mogelijk verspreid binnen de wijk, o.a.
d.m.v. deur-aan-deur gesprekken. Zo veel mogelijk organisaties en diensten binnen de
Brugse Poort werden gecontacteerd en uitgenodigd het charter te ondertekenen. Uiteindelijk
ondertekenden een zestigtal organisaties het charter (De Puzzel, s.d.-b), sociaal-culturele
organisaties, scholen, religieuze organisaties, een diversiteit aan stadsdiensten
(straathoekwerk, buurtwerk, wijkregie,...) jeugdverenigingen, het wijkgezondheidscentrum
Brugse poort (WGC), de Kringloopwinkel, etc.
Door het succes van de eerste ‘puzzeldag’ en het charter werd dit een jaarlijkse i.p.v. een
éénmalige activiteit. Daarnaast ontstond een meer frequente werking bestaande uit een
stuurgroep en werkgroepen rond bepaalde thema’s uit het charter. De stuurgroep bestaat
uitsluitend uit praktijkwerkers. De samenstelling van deze groep evolueert. De huidige
samenstelling (anno 2015) bestaat uit vertegenwoordigers van het stedelijk buurtwerk, Bij’
36
De Vieze Gasten (sociaal-artistieke organisatie), vzw Trafiek (buurtwerk), vzw Jong
(jeugdwelzijnswerk), het OCMW, de stedelijke wijkregie en het WGC Brugse Poort. De
voornaamste taak van de stuurgroep is het bewaren van het overzicht over de werking en
het uitwerken van signalen die zij op eigen initiatief meegeven aan het Gentse stadsbestuur.
Deze signalen (vb. in de vorm van een open brief) worden voorgelegd aan de achterban voor
commentaar, i.c. de ondertekenaars van het charter.
De werkgroepen bestaan uit praktijkwerkers en bewoners en hierin staat steeds een
specifiek thema centraal, vb. verkeer, drugs, jeugd, goed nabuurschap, wonen. In de
werkgroepen worden concrete acties uitgewerkt die kunnen ondernomen worden.
Voorbeelden van acties die reeds plaatsvonden zijn het organiseren van een spuitenruil door
de werkgroep drugs, het organiseren van een leegstandtelling door de werkgroep wonen, het
uitwerken van een mobiliteitsplan voor de wijk door de werkgroep verkeer, etc. Deze acties
kunnen op zich uiteraard ook dienen als een signaal richting het beleid.
De (Precaire) Puzzel is niet direct gelinkt aan het stadsvernieuwingsproject, maar indirect
bestaan echter wel sterke banden. Hiermee moet rekening gehouden worden in de positie
die de (Precaire) Puzzel inneemt t.o.v. het stadsvernieuwingsproject. Drie willekeurige, maar
sprekende voorbeelden illustreren deze verbondenheid: Samenlevingsopbouw Gent was
lang een belangrijke speler binnen de (Precaire) Puzzel, tegelijk waren zij ook een
belangrijke actor in het inspraak- en participatietraject van het stadsvernieuwingsproject. Ook
Bij’ De Vieze Gasten konden hun werking tijdens en door het stadsvernieuwingsproject sterk
uitbouwen, ook zij vormen en vormden een belangrijke stem binnen de (Precaire) Puzzel.
Hetzelfde geldt voor vzw Trafiek, zij waren voor de aanvang van het
stadsvernieuwingsproject echter nog niet aanwezig in de wijk i.t.t. de ‘Vieze Gasten’.
37
6 Methodologie
6.1 Inleiding: kwalitatief onderzoek
In deze masterproef werd geopteerd voor kwalitatieve onderzoeksmethoden omdat deze het
meest geschikt zijn voor het beantwoorden van de onderzoeksvragen. In kwalitatief
onderzoek wordt er nl. van uitgegaan dat mensen handelen op basis van de betekenis die ze
geven aan hun sociale omgeving (Boeije, 2005). Door op zoek te gaan naar deze
betekenissen kunnen hun handelingen dus beter begrepen worden. Het is dus niet zozeer de
bedoeling om representativiteit na te streven.
Omdat de onderwerpen en subjecten die onderzocht worden voortdurend aan verandering
onderhevig zijn, is het bij kwalitatief onderzoek onmogelijk om een onderzoek exact te
herhalen. Om de betrouwbaarheid van het onderzoek te waarborgen staat de ‘virtuele’
eerder dan de ‘feitelijke’ herhaalbaarheid van het onderzoek dus centraal (Maso & Smaling,
1998). Om deze virtuele herhaalbaarheid te maximaliseren worden in dit deel van de
masterproef de gekozen onderzoekstechnieken zo goed mogelijk geduid. Daarnaast wordt
zo uitgebreid mogelijk beschreven op welke manier de selectie van de respondenten, het
opzet van de interviews, etc. werd opgevat. Ook wordt uitgebreid gerapporteerd hoe tot
bepaalde resultaten wordt gekomen en op basis van welke data conclusies werden
getrokken.
6.2 Mondelinge geschiedenis
Voor het verzamelen van de data werden mondelinge geschiedenissen gebruikt. Mondelinge
geschiedenis is een onderzoekstechniek afkomstig uit historisch onderzoek. Ook de uitkomst
het onderzoeksproces soms een mondelinge geschiedenis genoemd. Deze techniek wordt
en werd gebruikt om met behulp van getuigenissen historische reconstructies te maken.
(Perks & Thomson, 1998) Een mondelinge geschiedenis is niet hetzelfde als een mondelinge
bron (Faro, s.d.). Het is een onderzoeksmethode waarbij gesprekken worden gevoerd met
mondelinge bron(nen) m.b.t. bepaalde thema’s. Daarna worden de herinneringen die aan
bod kwamen in deze gesprekken geanalyseerd (Abrams, 2010) en verbonden of
gecontrasteerd met elkaar en met vaststellingen uit literatuur of andere bronnen, bijvoorbeeld
persartikelen, historische documenten,… Een thematische analyse is een voorbeeld van een
mogelijke analysetechniek. Hierdoor ontstaat een samenhangend geheel dat als basis kan
dienen om conclusies te trekken en dat kan dienen als voeding voor discussie. Het
vertrekpunt voor een mondelinge geschiedenis is het dagelijks leven en de alledaagse
38
geschiedenis, het gespreksonderwerp is echter niet willekeurig (De Visscher, 2008). Een
grondige voorbereiding, literatuurstudie en een uitgewerkte probleemstelling liggen aan de
basis van de thema’s die besproken worden. Daarnaast verzamelt een onderzoeker in de
voorbereidingsfase van het interview zoveel mogelijk andere relevante (historische) bronnen
over het onderwerp waarover de informanten worden geïnterviewd (Abrams, 2010; Faro,
s.d.).
Vanuit verschillende redenen wordt gekozen voor mondelinge geschiedenis als bron van
data. Interessant is dat een mondelinge geschiedenis geen ‘objectieve’ weergave is van de
feiten, maar vertrekt vanuit interpretatie en beleving (Abrams, 2010). De persoonlijke
voorgeschiedenis, visie en interpretatie van degene die aan het woord is, zijn m.a.w.
bepalend voor het verhaal dat wordt verteld en de wijze waarop zaken worden weergegeven.
Feiten en gebeurtenissen worden vertekend in de reconstructie van het verleden door de
verteller. Het gaat niet om een zoektocht naar een ‘objectieve’ weergave of om de zoektocht
naar de vertekening van de ‘objectieve’ werkelijkheid in het verhaal op zich. Het gaat wel om
een zoektocht naar de betekenis die mensen toekennen aan de materiële werkelijkheid en
gebeurtenissen om hen heen. Hiervoor moeten bovenstaande bemerkingen echter wel
meegenomen worden door de onderzoeker bij het verzamelen en bij de interpretatie van de
verzamelde data. Ze kunnen bijvoorbeeld een verklaring vormen voor tegenstrijdigheden in
een verhaal of tussen de verschillende verhalen van respondenten. Een mondelinge
geschiedenis “vertelt ons minder over gebeurtenissen dan over de betekenis ervan” (Portelli,
1991, p. 67). Het is dus bij uitstek een onderzoekstechniek die kan gebruikt worden om op
zoek te gaan naar de (gedeelde) betekenis en betekenisgeving als actief constructieproces
(De Visscher, 2008).
In deze zin is mondelinge geschiedenis een bruikbare onderzoektechniek in het kader van
deze thesis. Betekenissen die gegeven worden aan het sociaal-culturele aanbod,
gebeurtenissen (m.b.t. het stadsvernieuwingsproject, de oprichting van de Puzzel) en het
dagelijkse (gemeenschaps)leven in de Brugse Poort staan centraal.
6.3 Opzet en verloop van de interviews
Alle interviews werden voorafgegaan door een telefonische en/of schriftelijke afspraak. In
bijna alle gevallen werden de interviews afgenomen in de vertrouwde omgeving van de
participant (woon- of werkplaats). Er werd steeds toestemming gevraagd om het gesprek te
integraal registreren m.b.v. een dictafoon. Er werd gewerkt met een ‘informed consent’
39
waarin verschillende afspraken werden gemaakt over de wederzijdse rechten en plichten van
respondent en onderzoeker. Concreet gaat het hier over garanties dat de identiteit van de
geïnterviewde onbekend blijft en dat de verzamelde data zorgvuldig verwerkt en bewaard
worden en enkel zullen gebruikt worden voor wetenschappelijke doeleinden. Daarnaast kon
een respondent uiteraard ook steeds zijn medewerking aan het onderzoek stopzetten.
De interviews verliepen semigestructureerd (Howitt, 2011b). Concreet houdt dit in dit geval in
dat op voorhand enkele basisvragen, gespreksonderwerpen en/of -thema’s werden
uitgewerkt ter voorbereiding van de interviews. Afhankelijk van de persoon werden in ieder
gesprek de volgende 3 of 4 hoofdthema’s aangesneden. Deze worden hier weergegeven
samen met de subthema’s die hierbij aan bod kwamen. Het eerste basisthema was het
thema de ‘Brugse Poort’: de relatie van de geïnterviewde met de Brugse Poort en de
betekenis die dit voor deze persoon heeft, veranderingen van de wijk doorheen de tijd en het
beschrijven van de buurt en haar troeven en problemen. Het tweede onderwerp was het
sociaal-culturele veld in de Brugse Poort: de aanwezigheid van vrijetijdsaanbod,
verenigingen of buurtgerichte initiatieven, en de evolutie daarvan doorheen de tijd. Het derde
thema dat steeds werd aangebracht door de interviewer in elk interview was het
stadsvernieuwingsproject: merkbare verandering in de buurt, mening en visie op deze
veranderingen en op het project, betrokkenheid bij het project, dynamiek in de wijk tijdens
het project enz. Ten slotte vormde ook de (Precaire) Puzzel een belangrijk thema: het
ontstaan, de betrokkenen, de ondernomen acties, de eigen positie van de geïnterviewde
binnen het initiatief, commentaar op het stadsvernieuwingsproject vanuit de (Precaire)
Puzzel, enz. Het spreekt voor zich dat bij gesprekken met leden van de (Precaire) Puzzel
hier dieper werd op ingegaan bij gesprekken met buurtbewoners die niets of weinig te maken
hebben met dit initiatief.
6.4 Selectie van de respondenten
Een belangrijk deel van participanten werd geselecteerd op basis van hun betrokkenheid bij
de (Precaire) Puzzel. Hier werd gefocust op (ex-)leden van de stuurgroep. Deze groep
bestaat volledig uit professionelen van organisaties (vnl. organisaties met een sociaal(-
culturele) insteek) die werkzaam zijn of waren binnen de Brugse Poort. De focus lag op
participanten die een aanzienlijke tijd betrokken waren of zijn geweest bij de (Precaire)
Puzzel. Deze betrokkenheid kan zich vertalen in een rol spelen in het ontstaan, het
continueren van het initiatief, het deelnemen aan en/of het bekritiseren ervan. Dit omdat zij
kunnen reconstrueren op welke manier, vanuit welke logica(’s) en motieven de (Precaire)
40
Puzzel ontstond en verder evolueert. Ze kunnen daarnaast de discussies,
meningsverschillen en nuances binnen de (Precaire) Puzzel vanuit hun eigen perspectief
blootleggen. Door deze verschillende verhalen samen te leggen kan een accuraat beeld
gevormd worden van de betekenis die wordt toegekend aan hun acties en interventies in de
wijk. Bij het selecteren van deze participanten werd gestreefd naar een zo goed mogelijk
evenwicht tussen mensen werkzaam bij stadsdiensten en mensen werkzaam bij andere
organisaties. Er werd doorgegaan met interviewen tot datasaturatie werd bereikt, tot
wanneer er dus geen nieuwe, relevante informatie meer uit nieuwe interviews naar voor
kwam (Given, 2008). Concreet gaat het hier over het punt waarop geen nieuwe informatie
meer naar voor kwam i.v.m. de visie van de praktijkwerker in kwestie en van de (Precaire)
Puzzel op samenleven en op sociale problemen in de Brugse Poort, de oprichting van de
(Precaire) Puzzel, de positie t.o.v. het stadsvernieuwingsproject of de evolutie van het
sociaal-culturele veld in de Brugse Poort.
Het resultaat is een verzameling van 7 interviews met sleutelfiguren uit de stuurgroep die
betrokken waren of zijn bij de oprichting en het uitbouwen van de (Precaire) Puzzel tot op
vandaag. Het merendeel van de organisaties die betrokken zijn in de stuurgroep is
vertegenwoordigd in de groep respondenten. Concreet gaat het over mensen binnen het
WGC Brugse Poort, vzw Trafiek, Bij’ De Vieze Gasten, het stedelijk buurtwerk en stedelijke
wijkregie. Een minderheid van deze 7 respondenten was ook van nabij betrokken bij de
(Precaire) Puzzel maar is op dit moment niet meer actief in de stuurgroep. Concreet gaat het
hier over interviews met betrokkenen binnen Samenlevingsopbouw Gent en de dienst
straathoekwerk.
Daarnaast zijn nog 4 extra interviews afgenomen met 5 respondenten (één dubbelinterview)
die als aanvulling dienen. Deze respondenten hebben niet altijd een directe band met de
(Precaire) Puzzel, maar wel met de Brugse Poort. Het gaat hier zowel over mensen die in de
wijk wonen en/of opgegroeid zijn en/of reeds geruime tijd vertrouwd zijn met het sociaal-
culturele veld in de Brugse Poort. Concreet gaat het over bewoners die geruime tijd in de
Brugse Poort wonen, maar ook over (ex-)sociaal-cultureel-werkers uit de buurt. Ook gaat het
over mensen die van dicht of van ver te maken kregen met (initiatieven gelinkt aan) de
(Precaire) Puzzel. Belangrijk om te vermelden is dat deze respondenten een aanvulling
vormen op de eerste groep. In de eerste groep zijn nl. ook mensen vertegenwoordigd die
over veel kennis over de Brugse Poort en over de evolutie het sociaal-culturele veld in de
Brugse Poort beschikken.
41
In contact komen met de eerste groep respondenten was relatief eenvoudig. Het gaat hier
over een duidelijk afgebakende groep mensen (nl. de stuurgroep) die makkelijk via een
centraal e-mailadres aangesproken kon worden. De praktijkwerkers die niet meer actief
betrokken zijn en de rest van de respondenten werden bereikt via ‘snowball sampling’
(Glesne, 2011), nl. door te vragen aan alle participanten welke andere stemmen zeker
gehoord moeten worden in het verhaal dat ze net deden.
6.5 Analyse
Alle interviews werden met de toestemming van de respondenten integraal geregistreerd
m.b.v. een dictafoon. Van elk van deze geluidsfragmenten werd een zo volledig mogelijke
transcriptie gemaakt. Dit wil zeggen dat iedere transcriptie bestaat uit een zo letterlijk
mogelijke weergave van wat tijdens de gesprekken werd gezegd. In het omzetten van de
informatie van een auditieve vorm naar een visuele bron bestaat echter altijd een verlies of
vervorming van de verzamelde informatie (Portelli, 1991). Om dit zo goed mogelijk op te
vangen (een bepaald verlies en vervorming van informatie zijn onvermijdelijk) werden ook
opmerkingen toegevoegd als dit nodig werd geacht, vb. bij een belangrijke wijziging van
toon, een beweging of geluid, een pauze in het gesprek, een hapering in het verhaal, etc. (cf.
Howitt, 2011a). Dit om de interne validiteit (Maso & Smaling, 1998) zo hoog mogelijk te
maken.
Op basis van deze data werd een thematische analyse uitgevoerd (Braun & Clarke, 2006;
Howitt, 2011c). Deze analysetechniek is vrij toegankelijk voor beginnende onderzoekers. De
uitdaging bestaat eruit om hierbij een lijn te brengen in de verzamelde data en hierin
verschillende thema’s te onderscheiden. Het gaat over het “identificeren en analyseren van
patronen (thema’s) in de verzamelde data” (Braun & Clarke, 2006, p. 6). Het voordeel van
deze analysetechniek is dat ze flexibel is. Thema’s kunnen tot stand komen op basis van de
theoretische kaders die gebruikt worden door de onderzoeker, maar als in de data andere
belangrijke thema’s naar voor komen kunnen deze ook opgenomen worden in de analyse
(Braun & Clarke, 2006). Een goede codering van de data is essentieel in een thematische
analyse, hierbij worden door de onderzoeker belangrijke thema’s onderscheiden en worden
deze benoemd met een code, vb. een nummering of een kleur (Boeije, 2005). De thema’s en
subthema’s die in het kader van deze masterproef gekozen zijn, zijn bepaald op basis van de
probleemstelling, de literatuurstudie en de onderzoeksvragen, maar daarnaast ook op basis
van belangrijke elementen die naar voor kwamen in de interviews. Een concreet voorbeeld
van een gebruikt thema is ‘verschillende manieren waarop de (Precaire) Puzzel naar voor
42
komt in de verhalen van de respondenten’. Dit thema werd onderverdeeld in enkele
subthema’s, vb. de (Precaire) Puzzel als platform voor actie, de (Precaire) Puzzel als
platform voor discussie over de wijk, etc. De geordende data dienen als basis om in de
discussie en conclusie theoretische kaders te verbinden aan de onderzoeksresultaten en ten
slotte tot een besluit te komen.
43
7 Onderzoeksresultaten
7.1 Inleiding
In dit deel van de masterproef worden de onderzoeksresultaten besproken. De structuur
kwam tot stand op basis van de thematische analyse en op basis van de onderzoeksvragen.
Eerst wordt ingegaan op de evolutie van het sociaal-cultureel veld in de Brugse Poort en
worden de belangrijkste veranderingen geschetst vanaf het begin van de vorige eeuw tot op
heden. Daarna wordt het verzamelde materiaal dat verband houdt met de (Precaire) Puzzel
naar voor gebracht. In het eerste deel wordt hierbij gebruik gemaakt van vier manieren
waarop het initiatief naar voor komt in de verhalen van de respondenten, nl. de (Precaire)
Puzzel als platform voor discussie/nadenken over samenleven in de wijk/stad, als platform
voor actie voor en door een wijk, als ‘selecte groep’ en als drukkingsmiddel. Daarna wordt
dieper ingegaan op de inhoudelijke accenten die de (Precaire) Puzzel legt in haar
beleidssignalen en acties. Hierbij wordt dieper ingegaan op hun standpunten m.b.t. het
stadsvernieuwingsproject.
De onderzoeksresultaten worden onderbouwd met citaten uit het materiaal dat met de
interviews verzameld werd. Deze worden aangeduid met een code die er als volgt uitziet:
BP.X.Y. Hierbij staat X voor een cijfer van 1 tot 11 dat willekeurig werd toegekend aan de
verschillende interviews. Vervolgens staat Y voor het volgnummer van de citaten in deze
masterproef. BP.3.14 geeft bijvoorbeeld aan dat het citaat afkomstig is uit interview nummer
3 en het veertiende citaat is dat werd opgenomen in de masterproef.
7.2 Brugse Poort: sociaal-cultureel werk
7.2.1 Volkse arbeiderswijk
In veel interviews wordt gewezen op het feit dat het industrieel verleden erg bepalend is voor
de identiteit van de Brugse Poort. Sommige respondenten denken met trots en weemoed
terug aan de tijd voor de sluiting van de fabrieken.
“Dus je had in de Brugse Poort nogal wat fabrieken. Ik heb heel de textiel daar nog
geweten. Dat is ook allemaal verdwenen. Dus waar nu het park…, waar het Groene
Vallei park is, ik heb die fabriek nog geweten. Die is dan begin jaren ’60 gesloten.
[…] Toen ik jong was, of klein was. Was de Brugse Poort eigenlijk geen kansarme
buurt, maar was dat een volkse buurt met een stevige structuur.” (BP.8.1)
Vooral de volkse sfeer en het gemeenschapsleven worden hier naar voor geschoven als een
belangrijke component van het (buurt)leven. Publieke ruimte, vb. parken en pleinen maar
44
vooral ook de straten, maakte volgens respondenten een veel belangrijker deel uit van het
sociale leven dan vandaag.
“Er was meer samenhang. Wat ik zo opvallend vond in het begin dat ik daar in de
buurt woonde. Al die oude mensen op hun stoelen buiten op straat, die spraken ook
iedereen aan.” (BP.11.2)
[komt terug in het gesprek na een praatje aan de deur] “Voila zie, dat is ook een
stukje van het sociaal leven: aan de deur staan. Maar hoeveel mensen doen dat
nog? […] Ik vond dat dat iets was wat de buurt samenhield. Terwijl ze in de cités
nog op de koerkes zaten met elkaar samen nog iets deden. Nu moeten ze een
leefstraat maken en moeten ze gras op de straat leggen.” (BP.9.3)
De geschiedenis van het sociaal-culturele veld in de Brugse Poort hangt logischerwijs sterk
samen met de evolutie die de buurt kende zoals beschreven in de literatuurstudie. Het
sociaal-cultureel initiatief in de Brugse Poort was voornamelijk gericht op deze arbeiders. In
de Brugse Poort ging dit over een uitgebreid verenigingsleven, gaande van feestcomités en
toneelverenigingen tot kaart-, vinkezetters-, voetbal-, munten- en postzegelverenigingen.
Ook de verschillende cinema’s in de buurt waren populair. Heel wat initiatieven die specifiek
gericht waren op de arbeidersjeugd waren ook actief in de wijk, jeugdclubs en
jeugdverenigingen, vb. Chiro en de Rode Valken. Typisch voor de Belgische en Vlaamse
context kende het sociaal-culturele veld een sterke verzuiling. Bijna alle verenigingen waren
gelieerd aan een ideologische strekking. De drie grote zuilen waren vertegenwoordigd in de
wijk.
“Mijn zuster en ik wilden naar de jeugdclub in de Hoogstraat gaan. Je moest 17 jaar
zijn voordat je in de jeugdclub in de Hoogstraat mocht gaan. […] Dat was de
jeugdclub van de katholieken. In de Meibloemstraat was er ook één. Dat was van
‘de rooie’. Nu moet je wel weten, dat wij thuis uit katholiek waren. Dat wij nu niet
naar de Meibloemstraat gingen gaan, maar dat wij naar het katholieke gingen.”
(BP.9.4)
“Echt homogeen was het niet, maar je had wel een zeer sterk verenigingsleven.
Parochiegebonden. Maar ook vanuit de socialistische beweging.” (BP.7.5)
“Je had de katholieke zuil met… Die daar ook een school had, een meisjesschool,
jongensschool. Er was ook een patronage, dus een kring met een bibliotheek met
een toneelvereniging eraan, met een café. Dan had je ook de socialistische… Dus
45
het volkshuis, die parallel ongeveer dezelfde zaken hadden. Die hadden een
bibliotheek, die hadden een cinema, die hadden een café die hadden ook een sterk
verenigingsleven. En dan het kleinere broertje was de liberale… Dus het ‘Geluk in ’t
werk’ die nu recht t.o.v. het buurtcentrum zit. Dat was kleiner, maar in se hetzelfde.”
(BP.8.6)
7.2.2 Verval, migranten en diversiteit
De teloorgang van de textiel- en metaalindustrie had een belangrijke impact op de wijk.
Fabrieksarbeiders verloren hun jobs en verhuisden.
Er werkte hier meer dan tienduizend man, he. Dus waar zijn die naartoe? Die wonen
hier niet meer in de wijk, he? Tuurlijk, een groot stuk van die mensen zijn overleden.
[…] Net na de sluiting woonden die hier nog wel hoor. Maar beetje bij beetje zijn die
verhuisd he. En wanneer en hoe, dat moet je mij niet vragen he. (BP.9.7)
Het verval van de wijk wordt door de meeste respondenten gekaderd a.d.h.v. de sluiting van
de fabrieken. Dit gaat samen met het afkalven van het traditionele gemeenschapsleven zoals
hierboven aangehaald. Dit wordt echter niet enkel geweten aan de sluiting van de fabrieken
maar ook aan de toenemende individualisering. Meestal wordt dit gekoppeld aan de
technologische vooruitgang.
“Mijn ma had altijd gezegd: als koning Boudewijn trouwt, dan kopen wij ons een
televisie. Wij waren één van de enige die in de jaren ‘60 televisie hadden. Dus de
mensen die een telefoon hadden zal ik maar zeggen, die kwamen toen eens bij ons
kijken voor de televisie. Het sociale leven was… De mensen deden meer met elkaar
dan ze nu doen. Nu hebben ze elk een televisie op hun eigen verdiep.” (BP.9.8)
Daarnaast wordt vaak de link gelegd tussen het verval van de wijk en de instroom van
migranten in de wijk. Deze groeiende aanwezigheid van migranten heeft een grote impact op
de wijk. Deze doet vooral haar intrede in de jaren ’60 en ’70.
“Als wij hier komen wonen zijn, waren er zo goed als geen. Ik ga niet zeggen dat er
geen waren, er waren er. Maar die waren hier onder heel andere omstandigheden.
Want dat was de eerste generatie. En die hadden niets. NIETS hadden ze. Ik heb
hier nog papieren zitten invullen: werkvergunning, kinderbijslagvergunning,
verblijfsvergunning” (BP.9.9)
46
“En dan was er de instroom van migranten. Marokkaanse en vooral Turkse... De
Turkse gemeenschap die daar gekomen is. Die in eerste instantie… Ik weet nog
goed, de eerste die daar kwamen werden gehuisvest door de UCO4 nog. Maar dat
is heel snel opgegeven geweest. En dan zijn ze zelf gaan zoeken. Ze zijn dan naar
de beluiken gegaan. Op het moment dat ze wat beter waren, zijn ze huizen
beginnen kopen.” (BP 8.10)
“En ook natuurlijk de invloed van de migratie is ook wel voelbaar geweest in de
jaren ‘50, ’60, ‘70 enerzijds en eerst zelfs met de Portugezen, want er is hier een
cité portuguèse. De Italianen. Later dan ook de Turkse, en de Noord-Afrikaanse. En
ook nog twee golven uit Oost-Europa. Na het verdwijnen van het ijzeren gordijn,
zeker ook de laatste jaren. Roma-Bulgaren en Roma-Slovaken, ook wel wat
anderen.” (BP.3.11)
Respondenten geven aan dat de sfeer in de wijk hierdoor sterk wijzigt. De Bevrijdingslaan,
de centrale verkeers-as van de wijk, maar ook de plaats waar veel handelszaken aanwezig
zijn, wordt hierbij vaak gebruikt ter illustratie.
“De Bevrijdingslaan ademt zo een beetje een zuiderse sfeer. Als je al in Noord-
Afrika geweest bent of Turkije dan kan je je er iets bij voorstellen, bij zoiets. Dat
heeft met die diversiteit te maken. Dat is een andere manier van omgaan met een
aantal dingen, dat is zeker geen verwijt, maar ik zie dat wel, dat dat daar een
invloed op heeft. (BP.11.12)
Dan kwamen de eerste allochtonen die hier zaten. Dat was een heel andere
manier... Ik weet niet of je ooit in Turkije, Marokko, Tunesië geweest bent? Die
souks… Die brachten dat een beetje naar hier. Veel op straat werken. Dan waren ze
verwonderd dat ze moesten betalen om (met hun kraam) op straat te staan. En dan
uiteraard, het verdwijnen van de lokale handel, de wijk ging achteruit. (BP.10.13)
De wijk wordt meer divers, taal- en cultuurverschillen worden meer tast- en zichtbaar.
Mensen worden in hun dagelijkse leven geconfronteerd met deze verschillen, deze vormen
de basis voor positieve ervaringen, maar ook voor frustratie. Buurtbewoners gaan hier op erg
verschillende manieren mee om.
“Die vent naast ons woont hier 30 jaar, wat kan hij van Nederlands? Hij kan geen
tien woorden Nederlands.” - “Dat is overdreven! Hij heeft van de week een gesprek
4 textielbedrijf
47
willen houden met mij. Ik heb het verstaan dat ze bij hem, bij zijn dochter daar
rechtover ook een bloembak gestolen hebben op de vensterbank. En ik heb
gedacht: oooh, ze doen het bij die vreemde ook [lacht]. Het is niet de mijne alleen
die ze pakken. Ik ben al veel bloembakken kwijt.” (BP.9.14)
“Ik was op zoek naar parking en er kwam een jongere met een auto, bal voor mij
staan. Je mag daar niet staan normaal. Dus ik moest achteruit. Ik zeg ‘no way’. En
dan hier rechtover is een café, een vzw. Daar zijn Turkse mannen uitgekomen en
die zijn naar die jonge gasten gegaan en die zeggen: ‘jullie rijden achteruit’. Met een
lang gezicht, maar ze deden het. Dat bedoel ik, omdat ik hen respecteerde, krijg jij
dan respect. Dat hoeft niet veel te zijn. Maar je moet natuurlijk zelf hun cultuur een
stuk respecteren. Ik weet ook wel, ik ga niet akkoord dat er vrouwen gesluierd
lopen, maar je moet dat niet uiten, he. Dat is hun principe, het is hun cultuur.”
(BP.10.15)
Deze frustraties worden vanuit het beleid lange tijd genegeerd.
“Het integratieprobleem is lang onder de mat geveegd. Men mocht daar lang niet
over spreken. Als je daar kanttekeningen over maakte was je onverdraagzaam. En
veel mensen uit die buurten voelden zich… Die werden er dagelijks mee
geconfronteerd. […] Men heeft daar niets mee gedaan, of je moest openstaan voor
culturen. Maar degene die dat het luidst riepen, die woonden daar wel niet he.”
(BP.8.16)
7.2.3 Het sociaal-cultureel veld evolueert mee
Met de stadsvlucht, met de sluiting van de fabrieken en met de instroom van migranten krijgt
het uitgebreide verenigingsleven in de Brugse Poort klappen.
Ten eerste herkent een groep inwoners zich vaak niet meer in het bestaande verzuilde
verenigingsleven.
“De eerste en de tweede generatie migranten, dat waren eigenlijk ook mensen die
werkten, dat was op zich ook een arbeidersklasse. Met een Turkse achtergrond. Die
geen aansluiting vond op het klassieke wijkleven.” (BP.7.17)
Vanaf de jaren ’80 ontstaan initiatieven die hierop proberen inspelen met begeleiding,
vormingsaanbod en activiteiten voor deze groepen. Twee voorbeelden: in de Brugse Poort
48
gaat het bijvoorbeeld over een stedelijk centrum voor begeleiding van gastarbeiders, maar
ook bijvoorbeeld over het ontstaan van El Ele, een organisatie vnl. gericht op ingeweken
Turkse vrouwen die opereerde vanuit het Rabot, maar ook in de Brugse Poort wijkgerichte
activiteiten opzette (Creve, 2014).
Ten tweede betekent de stadsvlucht voor veel verenigingen een langzame, maar gestage
afbouw van hun werking.
“Zij [de mensen die wegtrokken uit de buurt, naar de rand van de stad of buiten de
stad] bleven wel in het verenigingsleven zitten. Zaten nog wel in het bestuur en
vormden eigenlijk nog wel de ruggengraat. Maar die verdwijnen op een bepaald
moment wegens andere interesses, wegens te oud… En die kinderen hebben
eigenlijk niet meer veel binding met de Brugse Poort.” (BP.8.18)
Eind de jaren ’70, begin de jaren ’80 doet ook het onafhankelijk buurtwerk haar intrede in de
wijk. Waarbij voornamelijk wordt ingezet op het vragen van (beleids)aandacht voor de
problemen in de wijk en het verbeteren van de leefbaarheid, vb. door aandacht voor
verkeersveiligheid, creëren van woonerven, organiseren van buurtfeesten. In ’85 neemt
RISO (het huidige Samenlevingsopbouw) deze buurtwerkingen deels over en bloedt wat
overblijft van het zelfstandig buurtwerk in de Brugse Poort geleidelijk aan dood. Met de
opkomst van het SIF wordt de vzw Armoedebestrijding opgericht die gedurende de SIF-
periode de belangrijkste speler werd in de buurt. Hiermee kwamen ze in het vaarwater
terecht van de traditionele spelers zoals de parochie wat volgens verschillende respondenten
voor wat frictie zorgde binnen de wijk. Het accent van vzw Armoedebestrijding lag op wat de
naam doet vermoeden: armoedebestrijding, maar daarnaast ook op sociale cohesie in
diversiteit. Uit de vzw Armoedebestrijding vloeiden later verschillende stadsdiensten voort,
o.a. het buurtwerk, de integratiedienst en de jeugddienst
Vanaf de jaren ‘90 proberen sociaal-culturele actoren zoals buurtwerk en
Samenlevingsopbouw ook sterk in te spelen op diversiteit. Ze proberen de weggevallen
structuur te ondervangen, o.a. met nieuwe bewonersgroepen.
“Je had een sterk verenigingsleven. Met het vertrek van een hele pak mensen,
stuiken al die werkingen in elkaar en bleef er niet veel over. […] Op dat moment
werkte ik in de wijk. Het is pas achteraf dat je er kunt naar kijken van: wat we op dat
moment proberen te doen met een aantal bewonersgroepen. Dat is proberen vanuit
een andere invalshoek, eerder pluralistisch, niet neutraal, maar pluralistisch. Om te
49
zoeken van kunnen we daar geen…, hoe kunnen we die structuur overeind
houden?” (BP.7.19)
7.2.4 ‘Heropleving’
Er werd ook gepeild naar belangrijke veranderingen in de wijk in de laatste jaren. Enerzijds
wordt aangegeven dat er steeds een instroom blijft van migranten, maar het gevoel leeft dat
het nu voornamelijk Oost-Europese migranten betreft. Anderzijds geven de respondenten
aan dat in hun beleving de buurt heropleeft doordat een instroom van jongere inwoners en
jonge gezinnen in de wijk plaatsvindt. Deze stijging van het aantal jonge gezinnen wordt
vaak expliciet gelinkt aan de komst van het stadsvernieuwingsproject. De wijk wordt door
(het vooruitzicht op) een stadsvernieuwingsproject aantrekkelijker gemaakt, de huizenprijzen
liggen relatief laag door de slechte kwaliteit van de woningen. Dit vormt een aanlokkelijke
combinatie voor jonge gezinnen die op zoek zijn naar een woning in de stad en over
voldoende middelen beschikken om een woning te kopen en daarna te verbouwen.
“En dan met die impuls eigenlijk van Zuurstof voor de Brugse Poort is er stilaan een
soort ommekeer gekomen. Dus die ouderen die niet meer in de wijk wouden, die
vertrokken met veel tamtam. En dan zijn er meer en meer jongeren beginnen
komen. Omdat de prijzen eigenlijk relatief goed lagen. Nu is het ook al een beetje
voorbij. Als je een huis verbouwd ziet worden, is het zware karkasverbouwing. Dus
niet met de bedoeling om hier 2 jaar te wonen, maar voor langer.” (BP.10.20)
“Een klassiek verhaal in de wijk waar een stadsvernieuwingsproject zit aan te
komen, worden daar wel wat woningen gekocht door middenklassegezinnen, die
daar een kans zien om daar - op dat moment - een nog betaalbare woning te kopen.
En goed wetende dat dat een goed investering is omdat dat op termijn wel een
woning is die wel wat meer waard wordt.” (BP.1.21)
“Nu zie je een omgekeerde beweging. Je hebt nogal wat mensen die… Die wijk
heeft ook troeven. Het zit dicht bij het centrum. Dus het is nog betaalbaar wonen. Je
ziet daar nu ook nieuwe of jonge mensen naartoe komen. Ik denk ook door de
invloed van stadsvernieuwingsoperaties.” (BP.8.22)
De instroom van deze ‘nieuwe’ groep bewoners vormt volgens veel bewoners en
praktijkwerkers ook voor een belangrijke impuls voor het aantal initiatieven in de buurt. Deze
jonge middenklassers hebben volgnes hen de aandrang en de mogelijkheden om zelf
initiatieven op te zetten in de wijk. Het ontstaan en voortbestaan van verschillende
50
initiatieven wordt aan deze instroom verbonden, vb. FC De Buurt (bewonersgroep), De
Fietskeuken (fietsherstelplaats), het ontstaan van de leefstraten, maar ook bijvoorbeeld het
(voort)bestaan van de (Precaire) Puzzel.
“Door het stadsvernieuwingsproject heeft de wijk veel aantrok gekregen van
middenklassers eigenlijk, tweeverdieners, jonge mensen. Die zelf ook investeren en
initiatieven opzetten. Engagement tonen. Dus de moeilijkheid blijft de link naar de
kansarmen en de diverse bevolkingsgroepen, die niet sterk genoeg zijn om zelf ook
initiatief te nemen.” (BP.6.23)
“Maar het zijn altijd dezelfde mensen die in al die comités zitten. Het zijn altijd
dezelfde.” […] “Dat is alweer een generatie achter ons. Maar het zijn speciale hoor.”
“Ik noem dat die ‘groene’, allez, sorry, idealisten noem ik dat, wereldverbeteraars.
[…]. Er is daar ook zoiets bijgekomen waar je fietsen kan repareren. Dat is zoiets
wat die jongeren aantrekt.” (BP.9.24)
“Zoals die leefstraten bijvoorbeeld, de buurtcomités,... Dat was er al ervoor, maar
dat was heel bescheiden. Maar nu, ik ga niet zeggen dat het een explosie is. Maar
het valt echt wel op dat je meer sterkere bewoners hebt. Die gaan samen dingen
organiseren à la die leefstraten bijvoorbeeld. Zij gaan zo’n dingen initiëren.” (BP.2)
Het sociaal-culturele veld in de Brugse Poort pikt hierop in. Het neemt hierin de positie in van
netwerkbouwer en -ondersteuner. Het buurtwerk ondersteunt bijvoorbeeld actief de vele
bewonersgroepen in de Brugse Poort ter bevordering van de buurtcohesie en de leefkwaliteit
van de wijkbewoners. Tegelijk wordt, waar mogelijk en haalbaar, ingezet op de aansluiting
van minder betrokken groepen bij deze initiatieven.
Verschillende initiatieven zijn tegelijk ook katalysator voor het aantrekken van deze groep
mensen. De activiteiten op en rond het Pierkespark van Bij’ De Vieze Gasten en buurthuis
Trafiek vormen bijvoorbeeld een aantrekkingspool Twee citaten maken dit concreet.
“Ik ken echt wel zo’n mensen die zeggen, moest het niet van de Vieze Gasten
geweest zijn, dan was ik zeker uit de buurt weggegaan.” (BP.5.25)
“Wat ik daar leuk aan vind, maar dat is natuurlijk een beetje vanuit mijn interesse en
mijn visie. Is dat er heel veel gebeurt in de wijk. Dat er behalve het wonen op zich
dat er veel gedaan word aan buurtcohesie. Zal ik het zo noemen. De buurtcentra
zijn er gekomen. Je hebt Samenlevingsopbouw dat er gekomen is. Die ook heel
echt buurtgericht heeft gewerkt in verschillende wijken in Gent. En het leuke aan iets
51
als Trafiek en de Vieze Gasten is dat zij ook altijd met projecten komen hé. Dat zij
met initiatieven komen waar de buurt aan kan meewerken.” (BP.11.26)
7.3 De (Precaire) Puzzel
In dit hoofdstuk wordt geschetst wat de (Precaire) Puzzel betekent voor de respondenten. In
de verhalen van de participanten kwam het initiatief op verschillende manieren naar voor.
Het gaat hier zowel over de wijze waarop de (Precaire) Puzzel is opgevat als over de vraag
hoe het initiatief zich in de ogen van de respondenten feitelijk ontwikkelt en ontwikkelde.
Als eerste wordt het fenomeen ‘de (Precaire) Puzzel’ nader verkend. Hier worden drie grote
perspectieven op het initiatief onderscheiden. Drie manieren waarop de ‘Precaire Puzzel’
zich manifesteert in de Brugse Poort, komen aan bod. Het spreekt voor zich dat de
besproken facetten naast elkaar en tegelijk aanwezig zijn in de (Precaire) Puzzel en enkel
werden opgedeeld in het kader van deze analyse. In het tweede deel wordt dieper ingegaan
op de inhoudelijke accenten die gelegd worden. Daarnaast wordt ook specifiek ingegaan op
de wijze waarop de (Precaire) Puzzel zich verhoudt ten opzichte van het Gentse
stadsvernieuwingsbeleid en stadsvernieuwingsproject ‘Zuurstof voor de Brugse Poort’.
7.3.1 De (Precaire) Puzzel als fenomeen
7.3.1.1 De (Precaire) Puzzel als platform voor discussie/nadenken over samenleven in de
wijk/stad
Een eerste belangrijke vaststelling is dat de (Precaire) Puzzel wordt gezien als een platform
waar nagedacht en gediscussieerd wordt en kan worden over samenleven in de Brugse
Poort en over problemen in de Brugse Poort vanuit een betrokkenheid bij de wijk. De
ontstaansgeschiedenis van de (Precaire) Puzzel is hier illustratief. ‘Lijn 3’ maakte discussie
los binnen de wijk. Discussie over de wijze waarop (personen in) de wijk in de
fototentoonstelling (en bij uitbreiding alle media) werd geportretteerd. Het gaat hier dan
voornamelijk over de discussie m.b.t. de volgens bepaalde stemmen te selectief in beeld
gebrachte armoedesituaties en het volgens anderen te selectieve beeld van de Brugse Poort
als wijk in een sterk opwaartse spiraal. Het brengt daarnaast ook discussie voort over de
aangekaarte problematieken zelf. In eerste instantie tussen praktijkwerkers, maar al snel
worden hier bewoners bij betrokken.
52
“Na de discussie over de tentoonstelling binnen het buurtteam is vrij vlug een
gesprek ontstaan. Van oké, iedereen is hier zwaar door geëmotioneerd. Laat ons
dan iets met die emotie doen. In het begin was dat niet duidelijk wat we juist gingen
doen. Wij hebben vrij vlug het ding gecreëerd, van laten we ‘s een dag organiseren
waar iedereen los van zijn werk kan zeggen van: dit zijn voor mij wel… de
pijnpunten die er zijn in de wijk.” (BP.3.27)
“We zijn hier nu met alle organisaties in de buurt die werken rond jeugd,
drugsproblematieken, rond mobiliteit, slechte huisvesting, enzovoort. Om te gaan
nadenken, wat zijn hier de ‘blind spots’ […] binnen een buurt als de Brugse Poort,
waar we ondanks dat we met zoveel mensen daarmee bezig zijn, daar toch nog
geen antwoord hebben?” (BP.2.28)
“Alle basiswerkers van heel de Brugse Poort, maar ook bewoners, komen samen
om rond een aantal thema’s na te denken. Een soort heel ‘open space’, zeer goed
georganiseerd. Waarin een heleboel dingen aan bod komen. Dat was eigenlijk de
basis.” (BP.7.29)
Deze denkoefening wordt steeds gemaakt met betrekking tot de Brugse Poort. Concrete
ervaringen, ideeën, frustraties, moeilijkheden, beslissingen over zaken die in de wijk
gebeuren of op de wijk van toepassing zijn, dienen als uitgangspunt voor de denkoefeningen
die gemaakt worden in de werkgroepen, stuurgroepen en op puzzeldagen en voor de acties
en/of beleidssignalen die hieruit voortvloeien.
“In de stuurgroep is dat echt vanuit een vaststelling in de wijk. Dat we met een
aantal mensen zeggen van: dat kan toch eigenlijk niet of we zouden daar iets van
moeten zeggen. Dat we zoiets hebben: vanuit de Precaire Puzzel hebben we daar
wel iets op te zeggen. Op die manier komt dat tot stand. Eerder naar ons ingeven
van: ja da’s nu een kans voor de wijk.” (BP.4.30)
“En ja, hoe komen die thema’s tot stand? Mensen die in aanraking komen met
problemen of bewoners die zeggen: ‘dat is mij beu, ik wil daar iets aan doen’.”
(BP.6.31)
“Natuurlijk weet ik dat die analyse ook geldt voor andere wijken en andere steden.
Maar ik denk dat je dat concreet kan maken, dat je dat concreet kan maken hoe dat
dan is. Hoe dat probleem van wonen bijvoorbeeld IS op wijkniveau. Dat je dat ook
het dichtst bij de mensen kan brengen door dat echt te koppelen aan hun eigen
situatie.” (BP.5.32)
53
Dit laatste citaat geeft ook aan dat zaken waarover men nadenkt vaak het wijkniveau
overstijgen, waarbij acties op wijkniveau m.a.w. weinig impact (lijken te) hebben. Dat met
andere woorden inspanning gedaan wordt om breder te denken dan enkel op wijkniveau,
maar wel steeds gekoppeld aan situaties in de wijk. Het geven van beleidssignalen naar
overheden wordt hierin gezien als een belangrijk instrument.
In het benaderen van de (Precaire) Puzzel als een denk- en discussieplatform is het
opvallend dat tegelijk aangegeven wordt dat er amper onenigheid is over gekozen en
uitgewerkte acties en beleidssignalen. Het lijkt alsof er consensus bestaat bij alle
organisaties die het charter ondertekenden over wat de voornaamste problemen zijn binnen
de wijk en welke acties en beleidssignalen ontwikkeld moeten worden om hier iets aan (te
proberen) doen. Dit is opvallend en biedt voer voor reflectie aangezien het over erg
uiteenlopende thema’s, beleidssignalen en acties gaat waarop erg verschillende visies
bestaan.
“Iedereen die begaan is met de wijk staat achter de Puzzel he. Je kan daar niet
tegen zijn omdat ze alleen maar de wijk beter willen maken. […] De
verontwaardiging voor bepaalde dingen is meestal wel algemeen. Soms zijn er in
het buurtteam wel discussies, maar meestal, zonder dat iemand daarvoor aan
iemand de schuld geeft of schuld voor krijgt, kunnen bepaalde problematieken er
zijn. En dan kan niemand dat ontkennen.” (BP.6.33)
“We hebben één keer gehad dat een organisatie het niet eens was. Er was eens
één organisatie die een brief niet mee wou ondertekenen. Dan was dat van oei, dat
kunnen we dat inderdaad niet in de naam van de wijk of als de Puzzel van de
Brugse Poort ondertekenen.” (BP.3.34)
7.3.1.2 Precaire Puzzel als platform voor actie voor en door een wijk
Een tweede facet dat naar voor komt is het feit dat de (Precaire) Puzzel gezien wordt als een
platform voor actie. Steeds wordt erop gewezen dat de (Precaire) Puzzel niet enkel wil
nadenken over problemen en samenleven in de wijk, maar ook iets wil ‘doen’.
“Maar het mag niet bij een dode letter blijven. […] We gaan dat op verschillende
sporen doen, we willen echt zelf, vanuit de buurt met organisaties, maar ook met
buurtbewoners, acties gaan ontwikkelen. Dat zijn die verschillende werkgroepen die
daar dan rond bezig zijn.” (BP.2.35)
54
Zoals eerder vermeld, vertaalt zich dit in een waaier aan acties rond de thema’s die centraal
staan in de werkgroepen. Concrete acties worden binnen werkgroepen op voorzet van leden
van de werkgroepen of stuurgroep ontwikkeld en hebben steeds een link met de Brugse
Poort.
Deze sterke aandrang om iets te ‘doen’ in de wijk, komt volgens de respondenten voort uit
een sterk engagement van praktijkwerkers en buurtbewoners. Engagement voor hun buur(t)
en om problemen binnen hún wijk aan te pakken. Het feit dat in de buurt steeds meer
mensen komen wonen die hierin geïnteresseerd zijn, of deze visie delen, draagt volgens hen
bij aan deze actiegerichtheid en bij uitbreiding aan het succes van de (Precaire) Puzzel in het
algemeen (zie ook supra).
“Mensen die de samenwerking belangrijker vinden dan hun ego. En het is daardoor
dat we al zo veel gedaan hebben. ’t Is schoon, het belang van de wijk staat daar
precies boven.” (BP.5.36)
7.3.1.3 Precaire Puzzel als ‘selecte groep’
Een belangrijk gespreksthema in ieder gesprek is de diversiteit binnen de (Precaire) Puzzel.
Hieraan zijn twee aspecten gekoppeld. Ten eerste claimt men een zeer grote diversiteit op
het vlak van sociaal en/of culturele organisaties en diensten in de buurt die zich achter het
charter en het initiatief schaarden. Een blik op het charter (De Puzzel, s.d.-a; zie bijlage) leert
bovendien dat een heel erg groot aantal van de sociaal-culturele actoren in de Brugse Poort
het charter ondertekenden. Zij kunnen directe input geven via de werkgroepen of indirecte
input geven op beleidssignalen die uitgewerkt worden door de stuurgroep. Er wordt
aangegeven dat dit laatste in de praktijk bijna niet gebeurt.
Ten tweede wordt de diversiteit binnen de steeds stijgende groep van bewoners die zich
engageert binnen de (Precaire) Puzzel, als beperkt ervaren, zowel door mensen binnen als
buiten de (Precaire) Puzzel. De nadruk in de gesprekken ligt voornamelijk op de lage
diversiteit op het vlak van etnisch-culturele achtergrond, sommige respondenten trekken dit
breder naar diversiteit op vlak van sociaal-economische status.
“En dat is ook moeilijker dikwijls in de buurt om met diversiteit te werken. Het is heel
moeilijk om mensen bijeen te krijgen. De bewoners, de geëngageerde, zijn bijna
exclusief wit.” (BP.5.37)
55
“Wel en dat is een beetje mijn kritiek op dat soort projecten. Ik vind dat mooi, maar
dat is groen, dat is ecologisch en dat is wit. En dat vind ik, dat is een probleem dat in
al die wijken zit. Ik weet dat dat in Ledeberg ook zo is. Omdat dat concept is
uitgedacht vanuit de visie van die mensen” (BP.11.38)
Opvallend is dat hier vaak vervallen wordt in gelijkaardige, klassieke termen om deze
diversiteit te duiden. Migranten, onderverdeeld in verschillende generaties. De oude
autochtone Gentenaars. Ten slotte de ‘nieuwe’ hoogopgeleide jonge gezinnen ook vaak
‘bakfietsgezinnen5’ genoemd.
Steeds opnieuw wordt gesteld dat de (Precaire) Puzzel open wil staan voor alle
buurtbewoners, net als in de intentieverklaring bij het charter (De Puzzel, s.d.-a). De
(dreigende) beperkte diversiteit in de groep van bewoners die betrokken is bij de (Precaire)
Puzzel wordt als problematisch ervaren vanuit verschillende oogpunten. Ten eerste vanuit de
overtuiging dat de discussies die zij willen voeren in de (Precaire) Puzzel niet terdege
kunnen gevoerd worden in ‘beperkte groep’.
“Ik vind dat er momenten moeten zijn waarin je aan communicatie doet, waarin je
luistert naar elkaar, dat er uitwisselingen zijn, niet alleen in een feestmodus. Maar
echt over die wijk, over wat vind je van deze wijk en wat heb je te kort?” (BP.5.39)
Ten tweede vanuit de vrees voor marginalisering van mensen die niet vertegenwoordigd zijn
in de (Precaire) Puzzel.
“Ik zeg niet dat het nu zo is, maar stel dat de Precaire Puzzel plots zou dreigen een
verhaal te worden van gedreven basiswerkers met een aantal gedreven bewoners
die dan dingen aan de kaak willen stellen. Maar die eigenlijk daardoor een grote
afstand creëren tussen de groep en mensen in kwetsbare situaties. Die eigenlijk
zeggen, van ja mensen, dat is wel waar, maar het thema gezondheid is voor ons
bijvoorbeeld ook belangrijk. Als dat elkaar niet kan raken, dan ben je het kwijt.”
(BP.7.40)
Enerzijds wordt de beperkte diversiteit gezien als een zwak punt van het initiatief. Hier
probeert men aan tegemoet te komen door de (Precaire) Puzzel op diverse manieren
toegankelijker te maken, vb. minder talige methodieken toepassen, de wijze van vergaderen
aanpassen, op allerlei verschillende manieren mensen proberen werven, thema’s op andere
5 Met deze term wordt verwezen naar de stereotype manier waarmee sommige van deze gezinnen hun
kinderen en boodschappen vervoeren en naar hun groene visie op mobiliteit en bij uitbreiding op stedelijkheid.
56
manieren aansnijden, etc. Er wordt vaak aangegeven dat eigenlijk iemand professioneel
aangesteld zou moeten worden om de diversiteit binnen de (Precaire) Puzzel te vergroten,
iemand die zou moeten bezig zijn met het toeleiden en betrekken van verschillende groepen
bewoners.
Een speciale samenwerking van organisaties en bewoners. En er is niet één
overkoepelend… Er is niet één iemand die dat trekt en echt uren specifiek vrij heeft.
Maar dat maakt dat van die trajecten rond diversiteit en mensen betrekken eigenlijk
door niemand wordt opgenomen. (BP.4.41)
Veel respondenten vinden in dit opzicht het vertrek van Samenlevingsopbouw Gent uit de
Brugse Poort na het stadsvernieuwingsproject en daarmee ook uit de (Precaire) Puzzel (zie
ook infra), een jammere zaak. Omdat veel expertise en ook mensen die professioneel bezig
zijn met dit thema vertrokken uit de wijk.
Anderzijds wordt door sommigen ook uitdrukkelijk appel gedaan op het engagement van
organisaties en buurtbewoners naar de wijk toe. Mensen worden geresponsabiliseerd om
zich betrokken te voelen bij hun wijk en bij het initiatief, vanuit de idee dat de (Precaire)
Puzzel openstaat voor iedereen. Het ‘niet-participeren’ wordt hier als problematisch ervaren.
Al wordt dit ook genuanceerd.
“Maar het (charter) is een uitspraak en het is een absolute vraag naar inmenging.
Naar van: trek er je a.u.b. van aan. Trek je aan van deze wijk en op een solidaire
manier. […] En hoe komt dat? Als mensen niet betrokken zijn en zich niet
verantwoordelijk voelen voor hun wijk? Dat komt omdat ze met andere dingen bezig
zijn, onder andere met overleven dikwijls.” (BP.5.42)
“Mensen die zich gepasseerd voelen, maar dan tegelijkertijd ook niet het
engagement opnemen om deel te nemen... Ik bedoel, iedereen kan… Het is open,
eigenlijk kan iedereen deelnemen die een bijdrage wil leveren.” (BP.4.43)
“Soms is dat een beetje raar, want wie zijn wij om aan andere mensen en
organisaties die vraag (naar betrokkenheid bij de wijk) te gaan stellen?” (BP.3.44)
57
7.3.1.4 De (Precaire) Puzzel als drukkingsmiddel
Ten slotte vormt de (Precaire) Puzzel ook een netwerk dat bewoners en praktijkwerkers een
kader geeft om zaken te ondernemen. Het is bovendien een netwerk dat over een zeker
gewicht beschikt om te wegen op bepaalde discussies binnen de wijk en de stad.
“Voor mij is dat een beetje een kader waarbinnen ik dingen kan doen. Die ik alleen,
individueel, als professional in de wijk wat meer gelaten zou bekijken. Terwijl met
die Precaire Puzzel geeft ons dat wel iets meer handvat, houvast om dingen aan te
pakken, aan te kaarten, te doen.” (BP.4.45)
“Wij veranderen daar echt iets. […] En een individuele bewoner kan dat niet. Wij
kunnen dat wel denk ik. Omdat we op dat moment spreken namens al die
organisaties en bewoners die betrokken zijn.” (BP.5.46)
Verschillende elementen dragen volgens de respondenten bij aan dit gewicht. Ten eerste
beschikt de (Precaire) Puzzel over veel informatie: een bundeling van informatie vanuit
stadsdiensten, van andere sleutelactoren in het sociaal-culturele veld en van bewoners. Ten
tweede beschikken ze over de kanalen en connecties om zaken op een effectieve manier
aan te kaarten. Ten slotte speelt ook de sterke gedragenheid in de buurt mee, i.c. de
ondersteuning van meer dan 60 organisaties en een groep bewoners. Verschillende mensen
binnen de (Precaire) Puzzel zijn zich bewust van dit gewicht en zien dit als iets wat de hele
wijk ten goede komt. Het geeft bovendien voldoening aan bewoners en praktijkwerkers om te
zien dat hun harde werk een zekere impact heeft op de wijk .
“Ik denk dat we zinnige dingen aankaarten. Dat we echt wel denken voor een wijk.
Dat we niet spreken vanuit onze eigen organisaties. Dat ze dat misschien ook wel al
begrepen hebben, van ja, dat is echt wel vóór een wijk dat we spreken. Dat we
misschien onszelf wel wat bewezen hebben met de dingen die we hebben gedaan
in de afgelopen tijd. Dat we het misschien goed kunnen beschrijven.” (BP.4.47)
“De Precaire Puzzel heeft gewoon wel wat geloofwaardigheid gewonnen bij het
beleid, het is een verzameling van 60 organisaties. Als je dan onder één naam met
iets naar buiten komt dan kunnen ze dat gewoon niet negeren. Dat merk je ook wel
bij het stadsbestuur, dat de Precaire Puzzel wel een beetje weegt. En dat dat ook
veel meer waard is dan als er een aparte organisatie naar buiten komt.” (BP.1.48)
Het brengt de (Precaire) Puzzel in een machtige positie, zowel binnen de wijk als binnen de
stad. Deze positie maakt het mogelijk te spreken in naam van deze organisaties, maar ook
58
om te spreken in het ‘belang van de wijk’ en kritiek te geven op bepaalde situaties of op
bepaalde beleidslijnen die uitgezet worden6. Bovendien worden zij hier ook in gehoord en
heeft dit soms impact op bepaalde beslissingen, vb. van het stadsbestuur.
7.3.2 Inhoudelijke accenten
In dit deel wordt kort ingegaan op de inhoudelijke accenten die gelegd worden in de acties
en beleidssignalen van de (Precaire) Puzzel. Dit gebeurt op basis van materiaal uit
interviews aangevuld met zaken uit het charter. Hierbij wordt kort een algemene schets
gemaakt van de inhoudelijke accenten die gelegd worden. Daarna wordt in het kader van de
onderzoeksvragen van deze thesis dieper ingegaan op de wijze waarop de initiatieven van
de (Precaire) Puzzel en de mensen binnen de (Precaire) Puzzel zich verhouden tot het
stadsvernieuwingsproject.
7.3.2.1 Het Charter & de eerste Puzzeldag
Het charter is een lijst met intenties die opgesteld werd op basis van een werkdocument dat
het resultaat was van de eerste ‘Puzzeldag’. Op basis van deze documenten is het mogelijk
een goed idee te krijgen van de thema’s die centraal staan binnen de (Precaire) Puzzel en
de wijze waarop deze benaderd worden.
De ondertitel van het charter is ‘samen solidair’. Dit vormt volgens de geïnterviewden ook de
rode draad doorheen alle acties van de (Precaire) Puzzel. Centraal staat de vraag op welke
manier in een wijk met een grote diversiteit als in de Brugse Poort in solidariteit kan
samengeleefd worden. Het charter bestaat uit tien intenties (De Puzzel, s.d.-a). Deze zijn elk
opgebouwd uit twee delen. Eén deel bestaat uit de ‘vaststelling’ van een situatie die
problematisch ervaren wordt. Bij de derde intentie waarbij huisvesting centraal staat is dit
bijvoorbeeld “Heel veel mensen moeten een aanzienlijk deel van hun inkomen besteden aan
woningen met weinig comfort”. In het tweede deel wordt een streefdoel geformuleerd, deze
uitspraak is meer actie-gericht. Bij diezelfde derde intentie is dit bijvoorbeeld “De Brugse
Poort biedt betaalbare en kwalitatieve huisvesting”.
6 Respondenten (zowel mensen binnen als buiten stadsdiensten) geven aan dat dit medewerkers van
stadsdiensten die betrokken zijn bij de (Precaire) Puzzel soms in een vreemde positie brengt waarin ze balanceren tussen loyaliteit voor hun werkgever en loyaliteit voor de wijk waarin ze werken en de (Precaire) Puzzel. Hetzelfde geldt in mindere mate voor organisaties die door de stad gesubsidieerd worden.
59
Deze tien intenties werden zoals vermeld geformuleerd op basis van het document dat
resulteerde uit de eerste ‘Puzzeldag’, hierop waren voornamelijk praktijkwerkers uit de buurt
aanwezig, samen met enkele bewoners. De keuze voor de tien thema’s in het charter
gebeurde op basis van een uitgebreide analyse van de wijk. De keuze voor die specifieke
thema’s wordt door de praktijkwerkers binnen de (Precaire) Puzzel voornamelijk
gelegitimeerd op basis van hun kennis van de Brugse Poort, hun opgebouwde expertise en
ervaringen in de wijk.
“Maar dat is wel aangebracht door de mensen die wel iets met dat thema te maken
hebben natuurlijk. De Puzzel is ontstaan rond een document dat aangebracht is
door meer dan zestig mensen die in het veld werkten. En we zijn eigenlijk altijd
verder met die dingen blijven werken. Dus daardoor zit je wel op materie die
belangrijk is.” (BP.5.49)
Vanuit deze lijst met thema’s werden werkgroepen opgezet. Hier kunnen de leden van deze
werkgroepen, voornamelijk bewoners, ideeën voor acties aandragen, waarmee aan de slag
gegaan wordt.
Centrale thema’s die binnen de (Precaire) Puzzel naar voor komen (zowel binnen de
werkgroepen als binnen de stuurgroep) zijn ‘publieke ruimte’ en de manier hoe deze wordt
ingericht. Ook ‘goed nabuurschap’ (de naam van één van de werkgroepen) neemt een
belangrijke rol in. De grote diversiteit in de Brugse Poort brengt soms spanningen en/of
moeilijkheden met zich mee, maar brengt evengoed een meerwaarde volgens de
respondenten. Een belangrijke zoektocht binnen de (Precaire) Puzzel draait dan ook rond de
vraag op welke manier het samen-leven in diversiteit in de wijk vorm kan krijgen, rond de
vraag of hiervoor gedeelde kaders kunnen gecreëerd worden. Een ander belangrijk thema
dat een rode draad vormt is het thema participatie en inspraak, bv. wijze waarop de stad
Gent haar visie vormt op de wijk, de vraag hoe besluitvorming tot stand komt en de vraag
wie hierbij betrokken kan en mag zijn.
7.3.2.2 Stadsvernieuwing
Vaak wordt benadrukt dat de (Precaire) Puzzel in principe los staat van ‘Zuurstof voor de
Brugse Poort’. Toch wordt er in het bespreken of uiteenzetten van het initiatief de (Precaire)
Puzzel vaak verwezen naar het stadsvernieuwingsproject. Dit gebeurt op verschillende
manieren.
60
Ten eerste komt het aan bod als een gegeven dat zorgde voor een ‘boost voor de wijk’. Een
stimulans voor bewonersinitiatieven in de wijk o.i.v. de instroom van jonge gezinnen die
behoefte hebben om zich te engageren, zich betrokken voelen bij de wijk en initiatieven
willen opzetten. Dit werd eerder al uitvoerig toegelicht. Daarnaast vormde het
stadsvernieuwingsproject ook een stimulans voor het sociaal-culturele veld in de wijk en de
uitbouw van de eigen werkingen. Het Pierkerspark, met daarbij de kringloopwinkel, buurthuis
Trafiek en Bij’ De Vieze Gasten wordt in deze context beschouwd als een belangrijk
zenuwcentrum in het hart van de Brugse Poort. Ook de bibliotheek wordt meermaals
vermeld.
Ten tweede bieden de sociaal-culturele pijler en de participatietrajecten die uitgezet werden
in het kader van het stadsvernieuwingsproject voer voor discussie. Sommige respondenten
zijn hier erg over te spreken. Dit zijn over het algemeen mensen die op één of andere manier
betrokken waren bij het participatietraject.
“Want wij hadden als buurt inspraak in die projecten. Ze mochten mee projecten
kiezen. Ze hebben daar eigenlijk tamelijk veel impact op gehad.” (BP.10.50)
Anderzijds wordt ook veel kritiek geleverd op de sociaal-culturele pijler en de
participatietrajecten. In de ogen van veel respondenten waren deze veel te beperkt. Het
stadsvernieuwingsproject wordt vaak beschreven als een project van stenen en pleinen. Het
participatie- en inspraaktraject als te kleinschalig en te beperkt.
“De investeringen in het opbouwwerk waren eigenlijk één van de enige sociale
factoren in dat stadsvernieuwingsproject en voor de rest gaat dat vooral over
pleinen en bakstenen.” (BP.1.51)
“De Precaire Puzzel toont dat aan volgens mij: dat dat nodig is om de wijk
erbovenop te helpen, is niet enkel via straten pleinen en huizen. Maar ook via
economie en sociale investeringen.”(BP.7.52)
“Er worden beslissingen genomen, en dan gezegd van ahja, jullie mogen ook nog
zeggen wat je ervan vindt. Maar eigenlijk is het al beslist. Maar ik denk dat dat ook
wel wat algemeen is, de besluitvorming in steden.” (BP.4.53)
Ten slotte - en dit vormt verreweg de grootste deining binnen de (Precaire) Puzzel en de wijk
in het algemeen - neemt ook de kritiek op de tijdelijke inzet op het project een belangrijke
plaats in, in de gesprekken. Het gaat hier in se over kritiek op de aanpak van complexe
sociale problemen m.b.v. tijdelijke projecten. De Brugse Poort bevindt zich op het punt
61
waarbij het stadsvernieuwingsproject wordt beëindigd. Een duidelijk eindpunt is niet te
onderscheiden. Maar men voelt wel aan dat het afronden van het stadsvernieuwingsproject
veranderingen teweeg brengt in de wijk.
“Als het circus van de stadsvernieuwing in een wijk landt, dan staan daar heel veel
kraampjes rond. En laat ons zeggen dat het circus het stadsvernieuwingsproject zelf
is, met al die middelen. En sowieso staan daar kraampjes rond. Ook bijvoorbeeld
een Europees kraampje met middelen. Maar als dat circus weggaat, ik denk dat het
naar Ledeberg was van bij ons, dan loop je daar een beetje verdwaasd rond.”
(BP.5.54)
Twee grote lijnen zijn te onderscheiden in de opmerkingen die samengaan met de afronding
van het project. Het eerste heeft betrekking op het feit dat ruimtelijke ingrepen in de wijk
zoals het afbreken van cités, het creëren van parken of sociale woningcomplexen een
belangrijke impact hebben op de wijk. Dit brengt vragen aan de oppervlakte over hoe men
moet omgaan met deze nieuwe situatie.
“Er zijn hier parken gecreëerd, maar het mag niet zijn van: ze zijn gecreëerd en veel
plezier ermee. Nee, nee, je creëert wel een nieuwe situatie, met nieuwe
omstandigheden, met nieuwe gebruikers van die parken. Hoe ga je bijvoorbeeld om
met die jongeren en kinderen die die parken gebruiken en soms overlast
veroorzaken?” (BP.2.55)
“Als er nieuwe bewoners komen, het eerste jaar toch eens die mensen samen
zetten, dingen bespreken, een activiteit... Het buurtwerk heeft dat nu wat
opgenomen. Dat moest gebeuren na het stadsvernieuwingsproject, maar dat is
beperkt gebleven.” (BP.6.56)
Samenvattend kan gesteld worden dat een belangrijke rol gezien wordt voor sociaal-cultureel
werkers om samen met bewoners op zoek te gaan naar zinvolle manieren om met deze
nieuwe ruimtes om te gaan vanuit het besef dat mensen plaatsen op diverse manieren
gebruiken en ze zich op verschillende manieren toe-eigenen. Men vindt dat dit deel zou
moeten uitmaken van het stadsvernieuwingsproject.
“Dat is soms het verschil met de planningslogica… Het ontwikkelen van een plein en
een park, is iets wat op papier mooi is, dat werkt niet altijd in een wijk. Men denkt
bijvoorbeeld: we creëren bijvoorbeeld een plaats waar niet gevoetbald mag worden.
Het zijn altijd de gebruikers die een beetje bepalen hoe dat gebruikt wordt. Hier
62
bijvoorbeeld: hier mocht niet gevoetbald worden. Maar toch zijn hier ALTIJD gastjes
aan het voetballen.” (BP.3.57)
De tweede lijn in de kritiek op het tijdelijke karakter van het stadsvernieuwingsproject wijst op
het feit dat ondanks het stadsvernieuwingsproject de Brugse Poort nog steeds geen
oplossing is gevonden voor heel wat problemen die zich voordoen in de wijk. Hier wordt
voornamelijk gesproken vanuit de vrees dat beleidsmakers vanuit een planningslogica
zouden denken dat ‘de problemen in de Brugse Poort zijn opgelost na en door het
stadsvernieuwingsproject’. Concreet verwijst men hierbij naar de afbouw van het aantal
praktijkwerkers in de wijk, deze worden verschoven naar andere wijken in het kader van de
wijk-na-wijk-aanpak. Daarnaast menen veel respondenten dat de beleidsvisie op de wijk voor
de toekomst onduidelijk en/of onbestaande is.
“Er is geen visie van het stadsbestuur naar die wijken toe. Enkel wel in het kader
van die stadsvernieuwing.” (BP.3.58)
“Ik denk dat dat wel ergens in de catacomben van de stad gebeurt. Maar dat wordt
niet openlijk uitgedragen in die buurt. En dat vind ik een groot probleem. Dat die
visie niet gekend is, niet duidelijk is. Niet gecommuniceerd wordt. Niet gedeeld
wordt. En niet bediscussieerd wordt.” (BP.5.59)
63
8 Conclusie & Discussie
8.1 Sociaal-cultureel veld in de Brugse Poort: focus op
‘gemeenschapsvorming op basis van homogeniteit’ (Soenen, 2006)
Uit de literatuurstudie en de onderzoeksresultaten komt naar voor dat de Brugse Poort, net
als veel andere West-Europese 19de-eeuwse stadsdelen en -buurten in de voorbije eeuw
ingrijpende transitie(s) kende (Goossens & Van Gorp, 2015). Deze transitie is te kaderen in
bredere, vaak mondiale ontwikkelingen zoals vb. de overgang van een fordistische naar een
post-fordistische stad (Groth & Corijn, 2005), globalisering, toenemende individualisering
(Putnam, 1995) en toenemende risico’s die samenhangen met modernisering (Beck, 1992).
Daarnaast speelt ook de evolutie in het Vlaamse stedelijk beleid een belangrijke rol. Het
evolueerde van een beleid met een antistedelijke insteek (De Decker et al., 2005), over een
beleid dat voornamelijk gericht was op armoedebestrijding met het SIF (De Coninck &
Vandenberghe, 1996; Loopmans, 2002, 2007), naar een beleid dat expliciet gericht is op
stedelijke ontwikkeling en keren van de stadsvlucht met het Stedenfonds (Belgisch
Staatsblad, 2003). De focus van sociaal-culturele initiatieven die ontplooid werden, werd voor
een belangrijk deel bepaald door de doelstellingen van dit stedelijk beleid, inclusief haar
wijzigende perspectief op stedelijk samenleven en stedelijke problematiek. Uiteraard worden
lokaal verschillende inhoudelijke accenten gelegd (cf. Loopmans, 2007).
De Brugse Poort evolueerde van een wijk die haar identiteit grotendeels ontleent aan het
industrieel verleden en een volkse sfeer, naar een wijk die bekendstaat als een
‘probleemwijk’, een ‘diverse wijk’ en een ‘wijk in verval’. Gaandeweg lijkt het beeld van de
Brugse Poort verder te evolueren. ‘Diversiteit’ blijft hierbij een kernwoord, maar het beeld van
de vervallen stadswijk lijkt plaats te maken voor de idee dat de Brugse Poort naast heel wat
problemen ook heel wat opportuniteiten herbergt. Het stadsvernieuwingsproject versterkt dit
beeld. Hoewel het beeld van de Brugse Poort verschuift doorheen de tijd blijft de identiteit
voor een belangrijk deel verbonden met het industrieel verleden en haar imago als
probleemwijk. Bewoners en praktijkwerkers hebben het gevoel dat het Gentse
stadsvernieuwingsbeleid haar doel bereikt, nl. een instroom van middenklasse(gezinnen) in
Gent en specifiek in de 19de-eeuwse gordelwijken. In het hierboven geschetste beeld kunnen
duidelijke parallellen getrokken worden met de evolutie van het Vlaamse
Stadsvernieuwingsbeleid, waar de focus ook verschuift van de stad als ‘te mijden plaats’
naar de inzet op opportuniteiten van steden en de verschuiving naar een meer
entrepreneurial approach (Swyngedouw et al., 2002; zie eerder) van stedelijk beleid.
64
Uit de onderzoeksresultaten blijkt o.m. dat het traditionele, verzuilde verenigingsleven lange
tijd de ruggengraat uitmaakte van het sociaal-culturele veld in de Brugse Poort. Putnam
(1995) beschouwt participatie aan verenigingsleven als belangrijk voor de opbouw van
sociaal kapitaal van een samenleving en van gemeenschappen. Sociaal kapitaal is een
begrip afkomstig uit de economie en is te begrijpen als een niet-fysieke vorm van kapitaal
waarover individuen en gemeenschappen beschikken. Sociaal kapitaal komt volgens
Putnam zowel individuen als gemeenschappen, economisch ten goede, maar ook het
democratisch samenleven (Mayer, 2003). In zijn onderzoek ziet Putnam (1995) verschillende
redenen voor de afname van het verenigingsleven in Amerikaanse context, die ook op de
Brugse Poort van toepassing lijken te zijn, zoals het verzwakken van banden tussen mensen
in de buurt waar ze wonen door toegenomen intra- en internationale mobiliteit,
individualisering en technologische vooruitgang, vb. televisie. Het verenigingsleven en
participatie aan het verenigingsleven vormen in deze logica belangrijke bouwstenen voor
sociale cohesie en van een democratische samenleving (cf. Smits, 2000).
Vanuit soortgelijke invalshoek wordt in dit onderzoek ook het verenigingsleven in de Brugse
Poort benaderd door de respondenten. Het wordt beschouwd als iets wat een belangrijk
aandeel had in ‘de stevige structuur’ (BP.8.1) van de wijk. Uit de onderzoeksresultaten blijkt
dan ook dat verschillende organisaties, zoals vb. het stedelijk en/of onafhankelijk buurtwerk,
Samenlevingsopbouw/RISO en niet in het minst de verenigingen zelf, dit verenigingsleven
(meestal tevergeefs) levendig probeerden houden of hier alternatieven voor probeerden te
ontwikkelen na het wegvallen van sterkhouders uit dit verenigingsleven. Ook de initiatieven
die specifiek aan de slag gaan vanuit het perspectief van armoedebestrijding en vanuit
etnisch-culturele diversiteit binnen de wijk, vb. in het kader van het SIF, proberen vnl.
verbindingen te leggen tussen bewonersgroepen onderling en tussen bewoners en deze
initiatieven, vb. door pogingen te doen om deze bewonersgroepen meer divers te maken.
Ook vandaag neemt de focus op bewonersgroepen, vb. de werkgroepen binnen de
(Precaire) Puzzel, een belangrijke plaats in.
In navolging van Granovetter (1973) en Soenen (2006) kan gesteld worden dat samenleven
en gemeenschapsvorming in bovenstaande benadering vooral wordt bekeken op basis van
‘sterke banden’, vanuit sociale posities en uitsluiting, vb. op basis van politiek-economische
status of etniciteit. Ook in de initiatieven die werden opgezet in het sociaal-culturele veld
spelen deze sterke banden een erg belangrijke rol. Dit verwijst naar wat Soenen (2006)
omschrijft als ‘gemeenschapsvorming op basis van homogeniteit’, het gaat hier over het
creëren van “mogelijkheden tot het ontwikkelen van sterke, diepgaande relaties in het kader
van het doorbreken van feitelijk en beleefd isolement van bepaalde stadsbewoners met
65
respect voor individuele keuzes” (p. 94). Er wordt gesteld dat deze vorm van
gemeenschapsvorming belangrijk kan zijn in het verenigen van mensen in de strijd tegen
sociaal onrechtvaardige situaties. Problematisch is echter dat, als initiatieven van
gemeenschapsvorming zich voornamelijk of uitsluitend richten op deze ‘sterke banden’,
mensen enkel worden aangesproken op de positie in de samenleving en geen rekening
wordt gehouden met feitelijke interacties in een wijk. De aangehaalde citaten BP.9.14 en
BP.10.15 verwijzen naar deze feitelijke interacties.
Soenen (2006) stelt dat daarom andere vormen van gemeenschapsvorming noodzakelijk zijn
naast ‘gemeenschapsvorming op basis van homogeniteit’. Ze verwijst hier naar
‘gemeenschapsvorming op basis van herkenbaarheid’ en ‘gemeenschapsvorming op basis
van ambivalentie’. Gemeenschapsvorming op basis van herkenbaarheid verwijst naar de
mogelijkheid om relaties aan te gaan met mensen die niet volslagen onbekend zijn, maar
“herkend worden zonder er een intensieve relatie mee aan te gaan” (p. 95), vb. de postbode.
Deze contacten dragen mee bij tot de leefbaarheid in de stad. Met ondersteunen van
gemeenschapsvorming op basis van ambivalentie wordt verwezen naar het ondersteunen
van initiatieven die zich richten naar een “divers en breed publiek en naar heterogeen
samengestelde groepen, zonder dat hierbij een eenzijdige nadruk ligt op sterke
verbindingen. Er is ruimte voor vermijding en ontmoeting”. (p. 96). De nadruk ligt hier op de
diversiteit in relaties die mensen met elkaar kunnen aangaan en het aanreiken van deze
opties en keuzemogelijkheden. Het impliceert echter ook dat mensen ervoor kunnen kiezen
om bepaalde relaties niet aan te gaan en dat er ruimte is voor conflict. Het gaat m.a.w. over
de focus op de verschillende feitelijke relaties, rollen en posities die mensen kunnen
innemen, cf. participatie als uitgangspunt (Bouverne-De Bie & De Visscher, 2008; zie infra).
Deze laatste vorm van gemeenschapsvorming omvat de twee voorgaande, omdat een focus
op deze vorm van gemeenschapsvorming geen ‘sterke banden’ of relaties op basis van
herkenbaarheid uitsluit (Soenen, 2006).
Hier mag niet gezegd zijn dat het sociaal-culturele veld in de Brugse Poort zich uitsluitend
richt op het smeden van ‘sterke banden’ en gemeenschapsvorming op basis van
homogeniteit. Drie willekeurige voorbeelden die hierbij gegeven kunnen worden, zijn de
aanwezigheid van buurtwerkers in (de buurt van) parken en pleintjes. Deze buurtwerkers
kunnen maar moeten niet aangesproken worden door bewoners en richten zich op een hele
brede, heterogene groep mensen. Ook de uitbouw van de bibliotheek kan als voorbeeld
dienen: deze kreeg naast haar functie om boeken te ontlenen ook een functie als
ontmoetingsplaats en aanspreekpunt voor bewoners. Ten slotte lijkt ook de Kringloopwinkel
een erg belangrijke ruimte waar gemeenschapsvorming op basis van ambivalentie plaats
66
kan vinden. Toch zet bijvoorbeeld het buurtwerk vnl. in op sterke banden, vb. met de
ondersteuning van straatcomités en bewonersgroepen.
Samenvattend kan gesteld worden dat het verenigingsleven in de Brugse Poort afbrokkelde.
Deze evolutie hangt samen met bredere (mondiale) maatschappelijke evoluties en vormt
vanuit dit oogpunt een logische evolutie. Het antistedelijk beleid en strategieën van mensen
om te verhuizen naar een woning buiten de stad kunnen gezien worden als factoren die dit
proces in de Brugse Poort in de hand werkten. Een constante factor doorheen de tijd lijkt dat
het sociaal-culturele veld in de Brugse Poort sterk inzet(te) op gemeenschapsvorming binnen
de Brugse Poort op basis van homogeniteit (cf. Soenen, 2006). Waar deze
gemeenschapsvorming op basis van homogeniteit in het klassieke verenigingsleven eerder
gebaseerd lijkt op ideologische achtergrond van mensen, lijkt dit geëvolueerd te zijn naar
focus op gemeenschapsvorming op basis van etniciteit, maar ook op basis van de wil,
mogelijkheid om engagement op te nemen voor ‘het belang van de wijk’. Ook de (Precaire)
Puzzel lijkt niet drastisch af te wijken van de algemene lijn die focust op
gemeenschapsvorming op basis van homogeniteit, met haar sterke nadruk op de participatie
van bewoners aan werkgroepen en/of acties.
8.2 Positie van de (Precaire) Puzzel & Zuurstof voor de Brugse Poort
8.2.1 De (Precaire) Puzzel als stedelijke sociale beweging
In de wijze waarop sociaal-cultureel werkers binnen de (Precaire) Puzzel het initiatief
beschrijven, richt het initiatief zich op thema’s die centraal staan in ‘stedelijke sociale
bewegingen’ (Castells, 1983; Mayer, 2006). Dit zijn groepen mensen die niet noodzakelijk uit
zijn op het verwerven van institutionele macht en vaak, erg lokaal, georiënteerd zijn op
problemen in de woonomgeving (Loopmans, 2008; Mayer, 2006), i.c. de Brugse Poort. Uit
het onderzoek komt naar voor dat vooral leefomstandigheden en situaties in de Brugse Poort
voor de (Precaire) Puzzel het uitgangspunt vormen voor het stellen van bepaalde eisen of
voor het uiten van bepaalde kritieken. Tegelijk vertrekt men vanuit het besef dat problemen
die zich voordoen op wijkniveau niet per se hun oorzaak vinden in de wijk zelf. Problemen in
de wijk zijn zelden problemen van de wijk of problemen die uniek zijn voor de wijk
(Andersson & Musterd, 2005). Verschillende niveaus zijn verweven en bovendien vormt het
lokale niveau ook niet altijd het niveau bij uitstek om problemen aan te pakken (P. S. Jones,
2002), cf. de ‘local trap’ (Purcell, 2006). De Brugse poort vormt dus ‘de ruimte van
engagement’ waarbinnen de diverse praktijkwerkers en bewoners elkaar vinden om
67
collectieve actie op te zetten (Loopmans, 2008). De thema’s waarop stedelijke sociale
beweging zich toespitsen situeren zich op breuklijnen als participatie, de inrichting van
openbare ruimte, sociale uitsluiting, huisvesting, etc. (Mayer, 2006).
De (Precaire) Puzzel vormt een uniek en relatief breed gedragen netwerk met daarin een
steeds groeiende groep ‘losse’ bewoners en praktijkwerkers die overwegend werkzaam zijn
bij de stad en in het gesubsidieerde middenveld. Belangrijk hierin is de verwevenheid met de
stedelijke overheid, zeker in de stuurgroep die een dragend element vormt van de (Precaire)
Puzzel. Daarnaast moet echter opgemerkt worden dat wat participanten zelf ‘de loyaliteit
naar de wijk toe’ noemen, bij praktijkwerkers heel hoog is. De wil en het engagement om
‘problemen in de buurt’ aan te pakken. Een belangrijke vraag is echter wat deze problemen
zijn en wie die bepaalt. Praktijkwerkers beroepen zich sterk op de eigen ervaringen en
kennis van de wijk om de inhoud van het charter, de gekozen actie(thema’)s en de gekozen
beleidssignalen te legitimeren.
8.2.2 Participatie en burgerschap als kernthema’s
Participatie vormt op verschillende manieren een belangrijk thema binnen de (Precaire)
Puzzel. Uit de onderzoeksresultaten komt enerzijds naar voor dat binnen en vanuit de
(Precaire) Puzzel kritiek komt op beslissingen en het beleid van het Gentse stadsbestuur en
op de wijze waarop het inspraak- en participatietraject van ‘Zuurstof voor de Brugse Poort’
vorm kreeg. Anderzijds blijkt participatie ook binnen de (Precaire) Puzzel een belangrijk
onderwerp van discussie. Dit komt naar voor in een streven om zo veel mogelijk
buurtbewoners en praktijkwerkers te proberen betrekken bij het initiatief. Dit streven vertaalt
zich voor een belangrijk deel in het nadenken over het verhogen van de toegankelijkheid van
de stuurgroep en de werkgroepen. Dit zijn vragen die zich vnl. toespitsen op het in vraag
stellen van de effectiviteit en de efficiëntie van de eigen interventies (cf. Piessens, 2008).
De (Precaire) Puzzel ziet de wijk als gebied bij uitstek voor samenlevingsopbouw. In essentie
gaat het bij samenlevingsopbouw over de “betrokkenheid, de rol, de participatie van mensen
in het opbouwen en functioneren van samenlevingsverbanden die aan iedereen billijke
kansen geven om erbij te horen en zich te ontplooien in solidariteit met anderen” (Baert, De
Bie, Desmet, Hellinckx, & Verbeke, 1999, p. VII). De rollen die mensen kunnen en mogen
opnemen hangen dus sterk samen met de opvattingen over burgerschap en participatie.
Belangrijk in deze is dat burgerschap en participatie ‘gelaagde begrippen’ zijn, d.w.z. dat hun
betekenissen veranderen doorheen de tijd, maar dat deze betekenissen ‘in elkaar schuiven’
68
waardoor voorgaande betekenissen tegelijk aanwezig zijn in de huidige betekenis van het
begrip (De Bie, Oosterlynck, & De Blust, 2012).
Er bestaan verschillende benaderingen van burgerschap en participatie. Biesta (2014)
onderscheidt een socialisatie- en een subjectbenadering van burgerschap. De
socialisatiebenadering beschouwt burgerschap als het resultaat van een leerproces en een
te bereiken status. Men leert als het ware hoe het is om deel uit te maken van een ‘socio-
politieke orde’. Dit is een ‘sociale visie op burgerschap’. Hierbij wordt participatie gezien als
maatschappelijk doel en het middel om dit te bereiken is participatie aan vorming.
Participatie wordt een maatschappelijke norm en het afwijken van deze norm, nl. niet-
participeren, wordt geproblematiseerd. Dit perspectief houdt echter geen rekening met de
verschillende rollen en posities die mensen feitelijk innemen in de samenleving (Bouverne-
De Bie & De Visscher, 2008). Participatie wordt hier vaak gereduceerd tot het ontwikkelen
van ‘goede’ methodes voor participatie, tot een ‘methodische benadering’ (De Bie et al.,
2012). Bij een subjectbenadering wordt vertrokken vanuit het uitgangspunt dat individuen
“learn to be citizens as a consequence of their participation in the actual practices that make
up their live” (Lawy & Biesta, 2006, p. 45). Hier krijgt burgerschap niet zozeer vorm als een
status, maar wordt burgerschap opgevat als een voortdurend (leer)proces dat plaatsvindt
door het deelnemen aan het ‘democratisch experiment’ (Biesta, 2014). Hierbij wordt eerder
vertrokken van participatie als een feitelijk gegeven. Deze opvatting vertrekt niet vanuit het
naar voor schuiven van participatie als na te streven norm, maar gaat ervan uit dat mensen
op verschillende manieren en vanuit verschillende en ongelijke rollen en posities participeren
aan samenleven (Bouverne-De Bie & De Visscher, 2008).
Vanuit de (Precaire) Puzzel komt de kritiek dat stadsbewoners op sommige vlakken niet
genoeg inbreng hebben in besluitvorming, dat participatietrajecten enkel worden opgezet als
het de stad uitkomt en bovendien op het moment dat bijna alles al beslist is. Dit wordt
gestaafd met commentaar op wat respondenten zagen als het verloop en de uitkomst van
het participatietraject tijdens het stadsvernieuwingsproject. Deze kritiek is dus te begrijpen
als een kritiek op de wijze waarop participatie wordt opgevat door de stad in het nemen van
beslissingen, in het uittekenen van een langetermijnvisie op de wijk en in het opzetten van
stadsvernieuwingsprojecten. Deze opvattingen beperken zich volgens de actoren binnen de
(Precaire) Puzzel tot de ‘methodische benadering’ van participatie die hierboven werd
aangehaald. Daarnaast wordt gesteld, dat ook maar een beperkt deel van de bewoners
bereikt wordt en dat kwetsbare bewoners uit de boot vallen.
69
Hierbij aansluitend moeten twee bemerkingen gemaakt worden. Een eerste bemerking
betreft het feit dat deze kritiek niet enkel gericht is naar het beleid, maar ook naar
praktijkwerkers en de wijze waarop zij hun taak opvatten om deze participatie- en
inspraaktrajecten vorm te geven. Door de verwevenheid van de (Precaire) Puzzel met
stedelijke diensten en het stadsvernieuwingsproject/-beleid gaat het m.a.w. deels over een
vorm van zelfkritiek. Dit biedt voer voor reflectie over de rol die deze actoren tijdens het
stadsvernieuwingsproject speelden bij het vormgeven van de sociaal-culturele poot van het
project. Een tweede opmerking ligt in het verlengde hiervan en heeft betrekking op de wijze
waarop de (Precaire) Puzzel bezig is met participatie van wijkbewoners bij hun eigen werking
en diversiteit binnen hun werking. Veel praktijkwerkers lijken hier ook te vertrekken vanuit
een methodische benadering waarbij ‘non-participatie’ van vb. etnisch-culturele minderheden
of kwetsbare groepen als problematisch gezien wordt. De claim dat de (Precaire) Puzzel
openstaat voor iedereen, betekent niet per se dat de (Precaire) Puzzel toegankelijk is voor
iedereen. Hier lijkt de (Precaire) Puzzel zich van bewust te zijn. Dit gegeven betekent echter
ook niet dat de acties en de thema’s waar de (Precaire) Puzzel op inzet betekenisvol zijn
voor alle wijkbewoners. Het betekent ook niet dat mensen die ‘niet participeren’ niet op
verschillende manieren (willen of kunnen) meedenken en mee gestalte geven aan
samenleven in de Brugse Poort. Men moet opletten om de deelname aan een werkgroep,
activiteit of denkdag van de (Precaire) Puzzel niet te reduceren tot de enige manier waarop
wijkbewoners met elkaar in contact komen en betekenissen kunnen uitwisselen over het
leven in de wijk.
8.2.3 ‘Zuurstof voor de Brugse Poort’
Het stadsvernieuwingsproject heeft op verschillende manieren impact op het ontstaan, de
positie en de ontwikkeling van de (Precaire) Puzzel.
Ten eerste wordt als gevolg van het stadsvernieuwingsproject aan een aantal factoren
voldaan die het ontstaan van de (Precaire) Puzzel naar alle waarschijnlijkheid in de hand
werkten. Enerzijds een uitbouw van het sociaal-culturele veld met middelen die rechtstreeks
of onrechtstreeks via het stadsvernieuwingsproject in de Brugse Poort terecht kwamen.
Daarnaast zorgde ook de instroom van middenklasse(gezinnen), de groep die vnl.
aansluiting vindt bij de (Precaire) Puzzel, gedeeltelijk voor het succes van de (Precaire)
Puzzel. Deze vindt o.a. plaats door de positieve beeldvorming die gecreëerd wordt rond de
Brugse Poort en leven in de stad onder impuls van het Gentse en Vlaamse
stadsvernieuwingsbeleid.
70
Ten tweede betekent ‘Zuurstof voor de Brugse Poort’ ook een belangrijke factor in de
inhoudelijke accenten die de (Precaire) Puzzel legt. Vanuit het perspectief dat
stadsvernieuwingsprojecten te begrijpen zijn als exceptional events (Castells, 1983), komen
vanuit de literatuurstudie en de onderzoeksresultaten een duidelijke overlap van
geadresseerde thematieken naar voor. Zo wordt binnen de (Precaire) Puzzel een grote
nadruk gelegd op discussie over leefbaarheid in de wijk. Dit wordt net als in de logica van het
SIF en het Stedenfonds sterk gekoppeld aan de wijze waarop ruimtes in de wijk worden
ingericht, wie hier op welke manier bij betrokken is (zie supra) en hoe deze ruimtes gebruikt
worden. Het kan hier gaan over de inrichting en het gebruik van publieke ruimte, vb. parken,
straten en pleinen. Het kan echter ook gaan over private ruimte, vb. wat zal de impact zijn
van het feit dat die bepaalde bouwpromotor dat gebouw op die plaats wil ontwikkelen.
Concreet gaat het steeds over de volgende vragen/discussies: op welke manier moeten
(publieke) ruimtes in de Brugse Poort vorm krijgen, aan wie behoort deze ruimte en wie kan
en/of heeft het recht hier mee vorm aan te geven. Deze laatste twee vragen verwijzen naar
het ‘recht op stad’ (Harvey, 2012). Hierbij aansluitend kan een tweede voorbeeld gegeven
worden. In de opzet van de reeks stadsvernieuwingsprojecten in de wijk-na-wijk-aanpak van
de Stad Gent (2001) wordt, in de lijn met de bakens die vanuit het Vlaams Stedenbeleid
worden uitgezet, veel belang gehecht aan het verbinden van participatie- en
inspraaktrajecten aan deze projecten. De focus op deze trajecten, de wijze waarop deze
opgevat worden en het verloop van deze trajecten zorgen ervoor dat participatie in
stadsvernieuwingsprojecten en in het bredere beleid belangrijke zwaartepunten zijn van
discussie binnen de wijk en binnen het sociaal-culturele veld. Hoe deze discussie inhoudelijk
vorm krijgt, werd hierboven reeds aangehaald. Uiteraard zorgen stadsvernieuwingsprojecten
er niet voor dát participatie op de agenda geplaatst wordt. Ze zorgen wel voor concrete
aangrijpingspunten, concrete voorbeelden en ervaringen in de leefwereld van bewoners en
praktijkwerkers die de discussie hierover voeden.
Ten derde rijzen vanuit de discussies binnen de (Precaire) Puzzel fundamentele vragen over
de wijze waarop stedelijk beleid wordt gevoerd en meer bepaald over de centrale rol die
stadsvernieuwingsprojecten hierbij innemen. Deze worden steeds belangrijker in het voeren
van beleid t.a.v. stedelijke problemen (Roberts & Sykes, 2000; Swyngedouw et al., 2002).
Meer bepaald de focus op de territoriale, gebiedsgerichte (o.a. Andersson & Musterd, 2005)
aanpak en vooral de focus op de projectvorm, waarin problemen worden aangepakt, wordt
impliciet en expliciet in vraag gesteld. Hierin staat een sterke nadruk op een
beheersingslogica (Roose, 2006 in Bouverne-De Bie, 2009) centraal, nl. de idee dat
stadsvernieuwing oplossingen biedt voor sociale (en economische) probleemsituaties. Vanuit
deze logica worden vragen opgeworpen in hoeverre stadsvernieuwingsprojecten effectief
71
een antwoord bieden op de noden van waaruit ze zijn opgezet. Dit resulteert in vragen over
de effectiviteit en efficiëntie van stadsvernieuwingsprojecten, de duur van de effecten, hoe
deze effecten moeten gemeten worden, etc. C. Jones en Watkins (1996) merken in dit licht
bv. op, dat beleidsinitiatieven zoals stadsontwikkelingsprojecten vaak te veel toegespitst zijn
op een korte tijdsduur en zich voornamelijk focussen op de ontwikkelingsfase van het
project. Een fysiek-ruimtelijke verandering blijft zichtbaar tot jaren na het project, de
economische en sociale structuren die tijdens het project werden bereikt of opgezet dreigen
snel af te brokkelen. Daarnaast worden ook vragen opgeworpen die deze beheersingslogica
doorkruisen. Hierbij wordt verwezen naar de complexiteit van de problematieken waaraan
deze projecten trachten tegemoet te treden, in een beperkte tijd en op een beperkt
schaalniveau. Er wordt ook verwezen naar ongewenste effecten van
stadsvernieuwingsprojecten, zo wordt vb. verwezen naar de problematiek van gentrificatie en
verdringing (cf. Lees, 2008; Van Bouchaute, 2013). Ten slotte was een veel gehoorde
opmerking bij de respondenten dat het stadsvernieuwingsproject ‘een volledig nieuwe
situatie’ creëerde. Dit werd vnl. gekaderd aan de hand van veranderingen in de publieke
ruimte. Er wordt bv. aangehaald dat de nieuw aangelegde parken op verschillende manieren
worden gebruikt, ook op manieren die door de respondenten niet wenselijke geacht worden,
vb. het plaatsen van afval, de aanwezigheid van hangjongeren, etc. Samengevat gaat het
dus over het zoeken naar manieren hoe met deze nieuwe situaties kan omgegaan worden
en bij uitbreiding het zoeken naar manieren waarop het samenleven in de Brugse Poort vorm
kan krijgen.
8.3 Algemeen besluit
De Brugse Poort kende in de voorbije eeuw een ingrijpende transitie. De wijk groeide uit van
een industriële wijk waarin voornamelijk arbeiders gehuisvest waren naar de erg heterogene
wijk die ze nu is. De wijk bleef echter dens en een groot deel van haar woningvoorraad uit de
industriële periode blijft tot op vandaag in gebruik. De grote diversiteit en de hoge densiteit
zijn kenmerken van stedelijkheid (Wirth, 1938) en dus van stedelijk samenleven. De wijk
krijgt te kampen met verschillende sociale problemen, problemen die samenhangen met
deze grote diversiteit en densiteit, woonproblematieken, armoedeproblematieken,
werkloosheid etc.
Verschillende elementen speelden een belangrijke rol in de transitie die de wijk doormaakte.
Ten eerste bredere mondiale processen zoals o.a. de globalisering (Musterd & Ostendorf,
2013) en de crisis van het fordisme. Ten tweede ontwikkelingen in het Vlaamse stedelijk
72
beleid en de wijze waarop dit beleid zich verhield tot samenleven in de steden. Vlaanderen
kende lange tijd een eerder antistedelijk beleid (De Decker et al., 2005) dat vanuit
verschillende sociale, politieke en economische motieven gericht was op suburbanisatie
(Kesteloot, 1999, 2003). Dit zorgde voor grondige wijzigingen in de wijze waarop mensen
zich verhielden t.o.v. de stad en voor een uitstroom van vnl. de kapitaalkrachtige inwoners uit
de steden. Verschuivingen in het politieke landschap, met name de opmars van het Vlaams
Blok, betekenden een belangrijke impuls voor een omslag in dit beleid (De Decker et al.,
2005; Loopmans, 2002). Het stedelijk beleid in Vlaanderen evolueerde in de richting van een
meer pro-stedelijke houding. Eerst met een focus op armoedebestrijding binnen de steden
onder het SIF, later evolueert dit richting pogingen tot het keren van de stadsvlucht van de
middenklasse en de focus op de stad als motor voor kennisproductie en economische en
culturele meerwaarde, met de oprichting van het Stedenfonds in 2003 (Loopmans, 2007).
Ten derde gaat het over ontwikkelingen binnen de wijk zelf. De meest ingrijpende
ontwikkeling die hier aangehaald kan worden is de sluiting van de fabrieken halverwege de
20ste eeuw waarvan de arbeiders, die de grootste groep van bewoners uitmaakte, afhankelijk
waren voor werkgelegenheid.
Het spreekt voor zich dat bovenstaande ontwikkelingen op deze verschillende niveaus niet
los te zien zijn van elkaar, maar met elkaar verweven zijn en elkaar voortdurend beïnvloeden
(Purcell, 2006). Van cruciaal belang is echter dat verschillende perspectieven mogelijk zijn
om stedelijk samenleven te benaderen. Afhankelijk van dit perspectief worden andere zaken
geproblematiseerd. Deze bepalen mee de wijze waarop beleid gevoerd wordt, maar hebben
ook belangrijke impact op de wijze waarop mensen zich t.o.v. steden verhouden. Deze
bepalen mee de verschillende keuzes van mensen zoals de woonplaats, arbeidsplaats, etc.
Het initiatief de (Precaire) Puzzel, ontstaan en nog steeds actief in de Brugse Poort, stond in
deze masterproef centraal. Meer bepaald werd de vraag gesteld hoe dit initiatief kan
begrepen worden vanuit sociaalagogisch standpunt en op welke manier (het afronden van)
het stadsvernieuwingsproject ‘Zuurstof voor de Brugse Poort’ impact heeft op haar positie. In
deze masterproef werd daarvoor vertrokken vanuit het uitgangspunt dat de (Precaire) Puzzel
het samenleven in de Brugse Poort op een bepaalde manier benadert, bepaalde zaken
problematiseert en van daaruit acties onderneemt binnen de wijk. Hierbij werd speciaal
aandacht besteed aan de wijze waarop het stadsvernieuwingsproject ‘Zuurstof voor de
Brugse Poort’ deze positie, dit perspectief en deze interventies beïnvloedt. Hierbij werd het
stadsvernieuwingsproject beschouwd als een ‘exceptional event’ (Castells, 1983).
73
De woonomgeving werd hierbij gezien als een omgeving waar gedeelde waarden en
betekenissen worden toegekend aan de fysieke ruimte (De Visscher, 2008). Deze
interventies (zowel de acties van de (Precaire) Puzzel, als het stadsvernieuwingsproject)
komen mee tot stand binnen deze wijk, concrete (probleem)situaties in de wijk vormen het
aangrijpingspunt voor interventies (Desmet, 2008). Ze grijpen daarnaast ook in op de
feitelijke relaties tussen mensen en op de gedeelde waarden en betekenissen in deze wijk.
De verkenning van de wijze waarop het stedelijk beleid vorm kreeg en van de transitie die de
Brugse Poort doormaakte (zie eerder in dit besluit) vormden een noodzakelijke achtergrond
voor het voeren van het onderzoek. Deze boden ten eerste de noodzakelijke historische
achtergrond waarbinnen lokale ontwikkelingen in de Brugse Poort zich voordoen. Ten
tweede geven ze ook inzicht in de logica van waaruit sociaal-culturele initiatieven en
stadsvernieuwingsprojecten doelmatig werden en worden ingezet door het beleid, vanuit het
besef van het dubbelkarakter van het sociaal werk (Michielse, 1977 in Piessens, 2008). Drie
vragen werden als startpunt gebruikt voor dit onderzoek. Ten eerste de vraag op welke
manier het sociaal-culturele veld zich ontwikkelde in de Brugse Poort. Ten tweede de vraag
hoe de (Precaire) Puzzel zich binnen dit veld positioneert. Ten derde de vraag op welke
manier het stadsvernieuwingsproject en het beëindigen ervan deze positie beïnvloedt.
Gedurende een hele periode, ongeveer tot halverwege 20ste eeuw, bestond het sociaal-
cultureel veld in de Brugse Poort vnl. uit een sterk verzuild verenigingsleven dat zich
ontwikkeld had tijdens de industriële periode en vnl. gericht was op de arbeiders(jeugd) uit
de Brugse Poort. Dit verzuilde verenigingsleven brokkelde echter gaandeweg af o.i.v. de
suburbanisatie, de sluiting van de fabrieken in de Brugse Poort en de instroom van bewoners
die om verschillende redenen geen aansluiting vonden bij dit klassieke verenigingsleven, bv.
migranten. Een beperkt aantal initiatieven doet vanaf de jaren ’80 haar intrede in de wijk, vb.
initiatieven gericht op migrantenvrouwen, het onafhankelijk buurtwerk dat later opgaat in het
RISO. Gaandeweg wordt ook vanuit de stad, mede onder impuls van het SIF, met de vzw
Armoedebestrijding ingezet op de wijk. ‘Zuurstof voor de Brugse Poort’, met haar sociaal-
culturele poot, betekent ook opnieuw een impuls voor de uitbouw van het sociaal-culturele
veld. Een constante factor in de activiteiten die het sociaal-cultureel veld ontplooit is de focus
op ‘gemeenschapsvorming op basis van homogeniteit’ (Soenen, 2006). Hierbij wordt vnl.
belang gehecht aan het vormen van gemeenschappen op basis van sterke banden
(Granovetter, 1973). De (Precaire) Puzzel lijkt in het ontplooien van haar activiteiten,
werkgroepen, etc. ook vnl. de focus te leggen op deze vorm van gemeenschapsvorming.
74
In de onderzoeksresultaten, dus in de manier waarop ze zichzelf beschrijven, komt de
(Precaire) Puzzel naar voor als een ‘stedelijke sociale beweging’, d.w.z. een beweging die
vaak erg sterk lokaal georiënteerd is en niet per definitie streeft naar het verwerven van
institutionele macht (Loopmans, 2008; Mayer, 2006). Problemen, ervaringen, vaststellingen
in de Brugse Poort vormen duidelijk het uitgangspunt voor het opzetten van acties en het
uiten van kritiek door de (Precaire) Puzzel. Hier is relatief eenvoudig de link te leggen met
het stadsvernieuwingsproject. De lokale focus zorgt er voor dat een ingrijpende interventie in
de wijk, zoals het stadsvernieuwingsproject, belangrijke thema’s aandraagt. De
geadresseerde sociale problemen en thema’s, de manier van werken, het gevoerde
(stadsvernieuwings)beleid, de hiaten,... in dit project vormen belangrijke discussiepunten en
actiethema’s binnen de (Precaire) Puzzel en bij uitbreiding het volledige sociaal-culturele
veld in de Brugse Poort. Concrete thema’s die hier centraal staan zijn de inrichting van
publieke ruimte, participatie en inspraak, leefbaarheid etc. Dit zijn ook klassieke thema’s die
centraal staan in stedelijke sociale bewegingen (Mayer, 2006).
‘Zuurstof voor de Brugse Poort’ heeft dus een niet te onderschatten impact op de
ontwikkeling van het sociaal-culturele veld in de Brugse Poort en op de positie van sociaal-
cultureel werkers binnen de (Precaire) Puzzel. Het schiep deels mogelijkheidsvoorwaarden
voor het ontstaan en voortbestaan van het initiatief. Daarnaast is het
stadsvernieuwingsproject ook erg belangrijk voor de thema’s die sociaal-cultureel werkers en
bewoners bezighouden (zie supra). Twee thema’s, twee lijnen van kritiek m.b.t. het
stadsvernieuwingsproject verdienen hier extra aandacht.
Een eerste thema is participatie en inspraak in stadsvernieuwing en bij uitbreiding in het
beleid (van de stad). Hierbij komt vnl. de kritiek aan bod dat in stadsvernieuwingsprojecten
en in het beleid van de stad een methodische benadering van participatie wordt gehanteerd,
waarbij te weinig rekening wordt gehouden met de verschillende rollen en posities die
mensen innemen (De Bie et al., 2012). Een tweede stroom van kritiek is voornamelijk gericht
op het hanteren van de projectvorm die een belangrijke plaats inneemt in de wijze waarop
het Vlaamse stedelijk beleid en het beleid van de Stad Gent vorm krijgen. De tijdelijke inzet
van middelen en mensen op een wijk wordt niet noodzakelijk geproblematiseerd, wel de idee
dat met deze projecten schoon schip is gemaakt met alle sociale problemen in een bepaalde
wijk. Hiermee wordt enerzijds verwezen naar de discussie over de effectiviteit van tijdelijke
gebiedsgerichte interventies (Andersson & Musterd, 2005) en naar het verschuiven van
sociale problemen naar andere wijken, bv. als gevolg van gentrificatie (cf. Uitermark et al.,
2007). Anderzijds vertrekt deze kritiek ook vanuit het uitgangspunt dat ook na het
stadsvernieuwingsproject een blijvende nood is aan samenlevingsopbouw.
75
Zowel de (Precaire) Puzzel als ‘Zuurstof voor de Brugse Poort’ kunnen in die zin gezien
worden als momenten of platformen voor samenlevingsopbouw. Waarbij bewogen wordt
tussen “enerzijds ‘de gemeenschap zoals ze is’ (met kennis over de feitelijke
machtsverhoudingen en de verschillende sociale, culturele en historische betekenissen die in
de gemeenschap zijn besloten) en de gemeenschap zoals ze ‘kan zijn’ ” (Bouverne-De Bie &
De Visscher, 2008). De rol van het sociaal werk ligt dan voor een belangrijk deel in het
openhouden en “ondersteunen van de democratische discussie over de transformatie van
private problemen in publieke kwesties” (Bouverne-De Bie, Roose, Coussée, & Bradt, 2014,
p. 50). Aangezien dit een voortdurende zoektocht is, impliceert dit meteen ook dat sociaal-
cultureel werkers voortdurend hun eigen handelen en referentiekaders in vraag moeten
blijven stellen en voortdurend verantwoording moeten blijven afleggen voor hun interventies.
8.4 Beperkingen van het onderzoek en suggesties voor verder onderzoek
In het kader van het onderzoek werd bij de selectie van de respondenten gefocust op het
interviewen van mensen die - hoewel de meesten dit in hun vrije tijd doen - direct of indirect
via hun job bij de (Precaire) Puzzel betrokken zijn of waren. Hoewel ook bewoners
geïnterviewd werden die reeds betrokken waren bij bepaalde acties of werkgroepen van de
(Precaire) Puzzel, worden de verschillende motivaties om als bewoner betrokken te zijn bij
dit initiatief niet belicht. Het tijdsbestek voor dit onderzoek was echter te beperkt om zowel
het perspectief van sociaal-cultureel werkers als de verschillende perspectieven van de
bewoners in kaart te brengen. Het vergroten (van de diversiteit) van de groep van
geïnterviewde bewoners in de Brugse Poort zou mogelijks meerwaarde kunnen bieden.
Daarnaast is de analyse van de onderzoeksresultaten uiteraard gebaseerd op de
interpretatie van het onderzoeksmateriaal door de onderzoeker (Boeije, 2005; Maso &
Smaling, 1998). Dit hangt samen met de eigenheid van de aard van het onderzoek. Hierbij is
het niet onmogelijk dat hier of daar misverstanden of interpretatiefouten in de analyse van
het verzamelde materiaal sluipen. Om deze zo veel mogelijk te vermijden werd tijdens de
interviews, waar dit nodig geacht werd, teruggekoppeld, geparafraseerd, om extra
verduidelijking gevraagd, etc.
Literatuur waarbij sociaal-(ped)agogisch perspectieven worden ontwikkeld op
stadsvernieuwing is beperkt voorhanden, hier kan bv. wel verwezen worden naar De
Visscher et al. (2013). Hier ligt zeker voer voor verdere theorievorming en verder onderzoek.
Ook in (sociale) kennisontwikkeling over de effecten van stadsvernieuwing bestaat nog
76
marge, net als bij onderzoek naar de wijze waarop stadsvernieuwingsprojecten kunnen
dienen als platform voor discussie over op welke manier het samenleven, de stad, de buurt
vorm kan krijgen., zonder dit bv. in rigide structuren te gieten. Dit is een blijvend zoekproces.
Uit de interviews kwam naar voor dat bij stadsvernieuwingsprojecten in andere Gentse
stadswijken, bv. Ledeberg, bijna volledig op voorhand is/werd uitgestippeld voor welke
thema’s en discussies sociaal-culturele actoren die actief zijn in de buurt aan tafel worden
gevraagd. Bij de eerste stadsvernieuwingsprojecten in de wijk-na-wijk-aanpak van het
Gentse stadsvernieuwingsbeleid, o.a. ‘Zuurstof voor de Brugse Poort’, lijkt de samenwerking
tussen verschillende sociaal-culturele actoren binnen de wijk spontaner ontstaan. Als echter
vooraf wordt bepaald op welke manier en over welke thema’s deze discussies worden
gevoerd, kan de vraag gesteld worden of deze structuren niet verworden tot praktijken die
hun politieke aansturing verliezen, cf. ‘gesedimenteerde praktijken’ (Mouffe, 2005 in De Bie
et al., 2012)
Voor meer informatie over de geschiedenis van het sociaal-culturele werk in de Brugse Poort
kan men terecht in het Amsab-Instituut voor Sociale Geschiedenis het kennis- en
erfgoedcentrum van sociaal, humanitair en ecologisch geëngageerde bewegingen, te Gent.
Interessant zijn het archief van El Ele (zie eerder in deze thesis) en het archief van
Samenlevingsopbouw Gent, dat echter nog niet beschikbaar was tijdens het schrijven van dit
deze masterproef.
77
9 Referenties Abrams, L. (2010). Oral history theory. New York: Routledge. Andersen, H. T., & van Kempen, R. (2003). New trends in urban policies in Europe: evidence
from the Netherlands and Denmark. Cities, 20(2), 77-86. Andersson, R., & Musterd, S. (2005). Area-based policies: A critical appraisal. Tijdschrift
Voor Economische En Sociale Geografie, 96(4), 377-389. Baelus, J. (1996). De wijk, ruimte bij uitstek voor (stads)ontwikkeling. In P. De Decker, B.
Hubeau & S. Nieuwinckel (Eds.), In de ban van stad en wijk (pp. 63-78). Berchem: EPO.
Baert, H., De Bie, M., Desmet, A., Hellinckx, L., & Verbeke, L. (1999). Handboek samenlevingsopbouw in Vlaanderen. Brugge: Die Keure.
Beck, U. (1992). Risk society. Towards a New Modernity. London: Sage Publications. Belgisch Staatsblad. (2003). Decreet tot vaststelling van de regels inzake de werking en de
verdeling van het Vlaams Stedenfonds. Geraadpleegd op 8/07/2015, via http://www.codex.vlaanderen.be/Portals/Codex/documenten/1010515.html
Biesta, G. (2014). Learning in public places: Civic learning for the twenty-first century. In G. Biesta, M. De Bie & D. Wildemeersch (Eds.), Civic Learning, Democratic Citizenship and the Public Sphere (pp. 1-11). Dordrecht: Springer Netherlands.
Boeije, H. (2005). Analyseren in kwalitatief onderzoek : denken en doen. Amsterdam: Boom. Bolt, G., Phillips, D., & Van Kempen, R. (2010). Housing Policy, (De)segregation and Social
Mixing: An International Perspective. Housing Studies, 25(2), 129-135. Boudry, L., Cabus, P., Corijn, E., De Rynck, F., Kesteloot, C., & Loeckx, A. (2003). De eeuw
van de stad. Witboek. Over stadsrepublieken en rastersteden. Brugge: Die Keure. Bouverne-De Bie, M. (2007). Sociale agogiek. Gent: Academia Press. Bouverne-De Bie, M. (2009). Armoede en armoedebestrijding: de strijd om een
probleemdefinitie. In K. De Boyser, C. Dewilde & D. Dierckx (Eds.), Naar het middelpunt van de marge : reflecties over 40 jaar armoedeonderzoek en -beleid (pp. 25-37). Leuven: Acco.
Bouverne-De Bie, M., & De Visscher, S. (2008). Participatie: een sleutelbegrip in de samenlevingsopbouw. In A. Desmet, H. Baert, M. Bouverne-De Bie & L. Verbeke (Eds.), Handboek Samenlevingsopbouw in Vlaanderen (pp. 41-55). Brugge: Die Keure.
Bouverne-De Bie, M., Roose, R., Coussée, F., & Bradt, L. (2014). Learning democracy in social work. In G. Biesta, M. De Bie & D. Wildemeersch (Eds.), Civic Learning, Democratic Citizenship and the Public Sphere (pp. 43-55). Dordrecht: Springer Netherlands.
Braun, V., & Clarke, V. (2006). Using thematic analysis in psychology. Qualitative Research in Psychology, 3(2), 77-101.
Canon Sociaal Werk. (s.d.). Rerum Novarum 1891 - Charter van Quaregnon 1894. Geraadpleegd op 09/04/2015, via http://www.canonsociaalwerk.eu/be/details.php?cps=13&canon_id=111
Castells, M. (1983). The city and the grassroots. London: Edward Arnold. Castells, M. (1989). The informational city: information, technology, economic restructuring,
and the urban-regional process. Oxford: Basil Blackwell. Creve, P. (2014). Cherchez la femme. Het archief van El Ele. Brood & Rozen, 1, 62-65. De Bie, M., Oosterlynck, S., & De Blust, S. (2012). Participatie, ontwerp en toe-eigening in
een democratische stadsvernieuwing. In V. Els, M. Bruno De & L. André (Eds.), Stadsvernieuwingsprojecten in Vlaanderen (2002-2011) : een eigenzinnige praktijk in Europees perspectief (pp. 29–33). Brussel: ASP nv.
De Burghgraeve, P., Corijn, E., & Verbraeken, P. (2000). Vlaanderen: wat we zelf doen, doen we beter niet. Een discussietekst. Oikos, 16(4).
De Coninck, M., & Vandenberghe, J. (1996). Het sociaal impulsfonds. Een instrument voor het stedelijk beleid. Brussel: Ministerie van de Vlaamse Gemeenschap,.
78
De Decker, P., Kesteloot, C., De Maesschalck, F., & Vranken, J. (2005). Revitalizing the city in an anti-urban context: Extreme right and the rise of urban policies in Flanders, Belgium. International Journal of Urban and Regional Research, 29(1), 152-171.
De Puzzel. (s.d.-a). Het charter van de Brugse Poort. Geraadpleegd op http://puzzelbrugsepoort.blogspot.be/
De Puzzel. (s.d.-b). Hoe het begon... Geraadpleegd op http://puzzelbrugsepoort.blogspot.be/
De Visscher, S. (2008). De sociaal-pedagogische betekenis van de woonomgeving. (Dissertatie), Universiteit Gent, Gent.
De Visscher, S., De Brauwere, G., & Verschelden, G. (2013). Stadswijk in verandering. Lezen tussen stenen en mensen. Gent: Academia Press.
Debruyne, P., & Oosterlynck, S. (2011). Samen de stad heropbouwen? Kansen en valkuilen voor sociaal-cultureel werkers in lokale stadsontwikkelingscoalities. In F. Cockx, H. De Blende, G. Gehre, V. d. E. Gie & G. Verschelden (Eds.), Wissels. Handboek Sociaal-Cultureel Werken met volwassenen. (pp. 456-477). Gent: Academia Press.
Desmet, A. (2008). Werken aan de samenleving: een sociaal-agogische invalshoek. In A. Desmet, H. Baert, M. Bouverne-De Bie & L. Verbeke (Eds.), Handboek Samenlevingsopbouw in Vlaanderen (pp. 5-21). Brugge: Die Keure.
Devolder, S., Block, T., & Paredis, E. (2013). Vergelijkend evaluatiekader voor duurzame stadsprojecten. Gent: Steunpunt Trado.
Dezeure, K., Van Assche, J., De Rynck, F., Reynaert, H., Wayenberg, E., Steyvers, K., & Ackaert, J. (2009). Burgerparticipatie in Gent. Een overzicht van de evolutie van participatie-arrangementen (1977-2009): Bestuurlijke organisatie Vlaanderen.
Edwards, C. (2009). Regeneration works? Disabled people and area-based urban renewal. Critical Social Policy, 29(4), 613-633.
Faro. (s.d.). Wat is mondelinge geschiedenis? - Vlaams steunpunt roerend en immaterieel cultureel-erfgoed. Geraadpleegd op 30/06/2015, via http://www.faronet.be/dossier/mondelinge-geschiedenis/wat-is-mondelinge-geschiedenis
Fixatief. (s.d.). La Société La Lys. Geschiedenis van de Brugse Poort en de 'Grote Lys' Geraadpleegd op 16/12/2014, via http://www.fixatief.be/lalys/lalys.htm
Given, L. M. (2008). The Sage encylopedia of qualitative research methods. London: Sage Publications inc.
Glesne, C. (2011). Prestudy tasks: Doing what is good for you. In G. Van Hove & L. Claes (Eds.), Qualitative Research and Educational Sciences: A Reader about useful Strategies and Tools (pp. 1-37). Edinburgh: Pearson Education Limited.
Goossens, C., & Van Gorp, A. (2015). The myth of the Phoenix: How the encounter with the immigrant child shaped progressive education., 1-18.
Granovetter, M. S. (1973). The strenght of Weak Ties. American Journal of Sociology, 78(6), 1360-1380.
Groth, J., & Corijn, E. (2005). Reclaiming urbanity: Indeterminate spaces, informal actors and urban agenda setting. Urban Studies, 42(3), 503-526.
Harvey, D. (2008). The right to the city. New Left Review, 53, 23–40. Harvey, D. (2012). Rebel cities. London: Verso. Hilgartner, S., & Bosk, C. L. (1988). The Rise and Fall of Social-Problems - a Public Arenas
Model. American Journal of Sociology, 94(1), 53-78. Howitt, D. (2011a). Data transcription methods. In G. Van Hove & L. Claes (Eds.), Qualitative
Research and Educational Sciences: A Reader about useful Strategies and Tools (pp. 1-37). Edinburgh: Pearson Education Limited.
Howitt, D. (2011b). Qualitative interviewing. In G. Van Hove & L. Claes (Eds.), Qualitative Research and Educational Sciences: A Reader about useful Strategies and Tools (pp. 77-109). Edinburgh: Pearson Education Limited.
Howitt, D. (2011c). Thematic analysis. In G. Van Hove & L. Claes (Eds.), Qualitative Research and Educational Sciences: A Reader about useful Strategies and Tools (pp. 179-203). Edinburgh: Pearson Education Limited.
79
IFSW. (s.d.). Global definition of social work. Geraadpleegd op 20/06/2015, via http://ifsw.org/get-involved/global-definition-of-social-work/
Jamrozik, A., & Nocella, L. (1998). The sociology of social problems. Cambridge: Cambridgge University Press.
Jones, C., & Watkins, C. (1996). Urban regeneration and sustainable markets. Urban Studies, 33(7), 1129-1140.
Jones, P. S. (2002). Urban Regeneration’s Poisoned Chalice: Is There an Impasse in (Community) Participation-based Policy? Urban Studies, 40(3), 581-601.
Kesteloot, C. (1999). Stedelijkheid in Vlaanderen: een nieuwe politieke inzet. Vlaams Marxistisch Tijdschrift, 4(19).
Kesteloot, C. (2003). Verstedelijking in Vlaanderen: problemen, kansen en uitdagingen voor het beleid in de 21e eeuw. . In F. De Rynck (Ed.), De eeuw van de stad. Over stadsrepublieken en rastersteden. Voorstudies (pp. 1-39). Brugge: Die Keure.
Lawy, R., & Biesta, G. (2006). Citizenship-as-Practice: The Educational Implications of an Inclusive and Relational Understanding of Citizenship. British Journal of Educational Studies, 54(1), 34-50.
Lees, L. (2008). Gentrification and social mixing: Towards an inclusive urban renaissance? Urban Studies, 45(12), 2449-2470.
Loopmans, M. (2002). From hero to zero. Armen en stedelijk beleid in Vlaanderen. Ruimte & Planning, 22(1), 39-49.
Loopmans, M. (2007). From SIF to City Fund: a new direction for urban policy in Flanders, Belgium. Journal of Housing and the Built Environment, 22(2), 215-225.
Loopmans, M. (2008). Samenlevingsopbouw en sociale bewegingen. In A. Desmet, H. Baert, M. Bouverne-De Bie & L. Verbeke (Eds.), Handboek Samenlevingsopbouw in Vlaanderen (pp. 407-420). Brugge: Die Keure.
Loopmans, M., Uitermark, J., & De Maesschalck, F. (2003). Against all odds: poor people jumping scales and the development of an urban policy in Flanders, Belgium. Belgeo, 2(3), 243-258.
Lorenz, W. (2008). Paradigms and politics: understanding methods paradigms in an historical context: The case of social pedagogy. British Journal of Social Work, 38, 625-644.
Maso, I., & Smaling, A. (1998). Kwalitatief onderzoek: praktijk en theorie. Amsterdam: Boom. Mayer, M. (2003). The onward sweep of social capital: Causes and consequences for
understanding cities, communities and urban movements. International Journal of Urban and Regional Research, 27(1), 110-+.
Mayer, M. (2006). Manuel Castells’ The city and the grassroots. International Journal of Urban and Regional Research, 30(1), 202-206.
Meert, H. (2008). Leefbare stedelijke wijken: uitdagingen en valkuilen voor het opbouwwerk Mens, maatschappij en ruimte (pp. 159-180). Antwerpen: EPO.
Musterd, S., & Ostendorf, W. (2008). Integrated urban renewal in The Netherlands: a critical appraisal. Urban Research & Practice, 1(1), 78-92.
Musterd, S., & Ostendorf, W. (2013). Segregation, polarisation and social exclusion in metropolitan areas. In S. Musterd & W. Ostendorf (Eds.), Urban segregation and the welfare state: Inequality and exclusion in Western cities (pp. 292). London - New York: Routledge.
Nero & Stramien. (2000). Eindrapport Stadsontwerp Westsector. Oosterlynck, S., & Debruyne, P. (2010). De strijd voor een stad op mensenmaat in Gent. Het
Pandinistisch Verblijvingsfront en de herwaardering van de stad als woonomgeving. Brood & Rozen, 3, 24-41.
Perks, R., & Thomson, A. (1998). The oral history reader. London: Routledge. Piessens, A. (2008). De grammatica van het welzijnswerk. Gent: Academia Press. Portelli, A. (1991). What makes oral history different. In R. Perks & A. Thomson (Eds.), The
oral history reader (pp. 63-74). London: Routledge. Purcell, M. (2006). Urban democracy and the local trap. Urban Studies, 43(11), 1921-1941.
80
Putnam, R. (1995). Bowling alone: America's declining social capital. Journal of Democracy, 65-78.
Roberts, P. (2000). The evolution, definition and purpose of urban regeneration. In P. Roberts & H. Sykes (Eds.), Urban regeneration. A handbook (pp. 9-37). London: Sage Publications.
Roberts, P., & Sykes, H. (2000). Current challenges and future prospects. In P. Roberts & H. Sykes (Eds.), Urban regeneration. A handbook (pp. 295-316). London: Sage Publications.
Roose, R., Roets, G., & Bouverne-De Bie, M. (2012). Irony and social work: In search of the Happy Sisyphus. British Journal of Social Work, 42(8), 1592-1607.
Smits, W. (2000). Maatschappelijke participatie van vrouwen in Vlaanderen. Ethiek & Maatschappij, 3(2), 80-102.
Soenen, R. (2006). Het kleine ontmoeten. Over het sociale karakter van de stad. Antwerpen - Apeldoorn: Garant-Uitgevers n.v.
Stad Gent. (2001). Bestuursakkoord 2001-2006. Gent kiest voor morgen. Gent. Stad Gent. (2003a). Ruimtelijk structuurplan Gent. Informatief gedeelte. Gent: Dienst
Stedenbouw en Ruimtelijke Planning,. Stad Gent. (2003b). Ruimtelijk structuurplan Gent. Richtinggevend gedeelte. Gent: Dienst
stedenbouw en ruimtelijke planning,. Stad Gent. (2012a). Brochure Zuurstof voor de Brugse Poort (pp. 3-27). Gent. Stad Gent. (2012b). Vernieuwend verbeteren. Gent en het Vlaams Stadsvernieuwingsfonds.
Departement Strategie en Coördinatie. Afdeling Beleid, Internationaal en Subsidies. Stad Gent. (2013). Wijkmonitor. Wijkfiche Brugse Poort - Rooigem. Geraadpleegd op
http://gent.buurtmonitor.be/quickstep/QsBasic.aspx. Stad Gent. (2014). Geschiedenis van Brugse Poort - Rooigem. Geraadpleegd op 25
november, 2014, via https://www.gent.be/brugse-poort-rooigem/over-de-wijk/geschiedenis-van-brugse-poort-rooigem
Swyngedouw, E. (2004). Globalisation or ‘glocalisation’? Networks, territories and rescaling. Cambridge Review of International Affairs, 17(1), 25-48.
Swyngedouw, E., Moulaert, F., & Rodriguez, A. (2002). Neoliberal urbanization in Europe: Large-scale urban development projects and the New Urban Policy. Antipode, 34(3), 542-577.
Uitermark, J. (2004). Uitdagingen voor een pro-stedelijk beleid in anti-stedelijk Vlaanderen. Ruimte & Planning, 62-72.
Uitermark, J., Duyvendak, J. W., & Kleinhans, R. (2007). Gentrification as a governmental strategy: social control and social cohesion in Hoogvliet, Rotterdam. Environment and Planning A, 39(1), 125-141.
Van Bouchaute, B. (2013). Gentrificatie als strategie van stadsvernieuwing? Gent: Academia Press en Vakgroep Politieke Wetenschappen Universiteit Gent.
Verschelden, G., De Visscher, S., & De Brauwere, G. (s.d.). Sociaal-cultureel werk in de stad. Over stedelijke verwarring en ambivalentie, en de rol van sociaal-cultureel werk.
Vlaamse Codex. (2007). Besluit van de Vlaamse Regering betreffende de subsidiëring van stadsvernieuwingsprojecten. Geraadpleegd op 13/07/2015, via http://codex.vlaanderen.be/Portals/Codex/documenten/1015725.html
Wirth, L. (1938). Urbanism as a way of life. American Journal of Sociology, 44(1), 1-24.
82
Kaart 1
: Bru
gse Po
ort (G
oo
gle Inc., 2
01
5a; b
ewerkt)
Kaart 2
: Bru
gse Po
ort t.o
.v. Ge
nts stad
scentru
m (G
oo
gle Inc., 2
01
5b
; bew
erkt)
N
83
10.2 Charter voor de Brugse Poort (De Puzzel, s.d.-a)
CHARTER VOOR
DE BRUGSE POORT
SAMEN SOLIDAIR!
INTENTIEVERKLARING
De Brugse Poort, waar wij allemaal wonen, werken en leven, is een buurt waar heel veel
gebeurt, leeft en bruist. Maar de Brugse Poort is ook een wijk waar ondanks de jarenlange
inspanningen van velen de precaire leefomstandigheden verder blijven woekeren. De
Brugse Poort kan en mag niet naast die blijvende precariteit kijken. Het Charter voor de
Brugse Poort ontstond vanuit het overleg tussen terreinwerkers. Dat werd georganiseerd onder
de naam ‘Precaire Puzzel’ in de nasleep van de Lijn 3 tentoonstelling. Het Charter bevat een
opsomming van intenties die de ondertekenaars – organisaties, diensten en buurtbewoners
actief in de Brugse Poort – in samenwerking met elkaar willen realiseren om iets te doen aan
die problemen.
Het ultieme doel van het Charter is het creëren van een solidaire buurt. Die solidariteit is
niet louter een zaak van goede bedoelingen. Door concreet actie te ondernemen om iets te
doen aan de precaire situaties in de buurt willen we een gedeelde verantwoordelijkheid
creëren voor de buurt waarin wij wonen, leven en werken. Door gedeelde
verantwoordelijkheid te nemen voor de Brugse Poort overstijgen wij verschillen in leeftijd,
geslacht, etnische afkomst en socio-economische positie die in het dagelijks leven zo dikwijls
aanleiding geven voor irritatie, onbegrip en soms zelfs conflicten.
Door de solidaire krachten van bewoners, private en publieke sector te bundelen, krijgen
oplossingen een grotere draagkracht en impact. Daarom roepen we organisaties, diensten en
bewoners uit de Brugse Poort op om dit Charter voor een solidaire wijk mee te
ondertekenen.
CHARTER VOOR DE BRUGSE POORT - DE 10 INTENTIES
1. De Brugse Poort gaat armoede te lijf
Heel veel mensen in de Brugse Poort komen niet rond
2. De Brugse Poort investeert in lokale werkgelegenheid
Te veel mensen vinden hun weg niet naar een zinvolle tewerkstelling
3. De Brugse Poort biedt betaalbare en kwalitatieve huisvesting
Veel mensen moeten een aanzienlijk deel van hun inkomen besteden aan woningen met weinig
comfort
4. De Brugse Poort staat borg voor een transparante,
84
laagdrempelige en kwalitatieve dienstverlening in de wijk
Het gebeurt nog te vaak dat buurtbewoners niet weten waarheen met vragen over
dienstverlening
5. De Brugse Poort streeft naar een gezond leven voor iedereen
Een toegankelijke gezondheidszorg en gezonde levensomstandigheden zijn er niet voor
iedereen
6. De Brugse Poort pakt de drugsproblematiek aan
De druk van dealers en gebruikers op de wijk is te groot
7. De Brugse Poort wordt een verkeersveilige buurt Onder meer op de drukke verkeersassen in de Brugse Poort is de situatie verre van veilig
8. De Brugse Poort is een kind- en jeugdvriendelijke buurt en
wil in het bijzonder haar jongvolwassenen ondersteunen
Te veel jongeren vinden hun eigen plaats niet in de Brugse Poort
9. Samen met iedere Brugse Poorter, denken we na over en
werken we aan een goed nabuurschap en een aangename buurt
Verzuurde reacties ontstaan vaak door te weinig onderlinge contacten
10. De Brugse Poort ziet haar diverse en
multiculturele samenstelling als een rijkdom
De wijk wordt te vaak omschreven als louter en alleen problematisch
ONDERTEKEND DOOR:
11.11.11. Comité Brugse Poort; ACV Brugse Poort/Malem/Rooigem; Al Fath Moskee; Al Markaz At-Tarbawi
Moskeevereniging; Anarchistisch Centrum; Basboot vzw; Bond Moyson - vzw Thuishulp; Bond Moyson - Dienst
Maatschappelijk Werk O-Vl; basisschool de Boomhut; Brede School Brugse Poort, stad Gent; Kinderdagverblijf De Bron,
stad Gent; Buurtbibliotheek Brugse Poort, stad Gent; Buurtcomité BUURTgewoel; Buurtwerk Brugse Poort - Malem, stad
Gent; Centrum voor Ambulante Begeleiding CAB; Chiro Sint-Jan; Circusplaneet vzw; dienst Cultuurparticipatie, stad Gent;
Dekenij Bevrijdingslaan Brugse Poort; Ecofolie vzw; De Eenmaking / El Wahda / Birlesim vzw; Familiezorg Brugse Poort;
basisschool de Feniks, stad Gent; STIBO de Feniks, stad Gent; Fietskeuken vzw; Gebiedsgerichte Werking, stad Gent;
Inloopcentrum Pannestraat - CAW Artevelde; Inloopteam Kind & Preventie; Integratiedienst, stad Gent; Jong vzw - BOP
project; Jong vzw - Gebiedsteam Brugse Poort; regioteamleden consultatiebureau Bevrijdingslaan Kind en Gezin;
basisschool ’t Klimrek; Kinderdagverblijf 't Kriebelhuis, stad Gent; Kringloopwinkel Brugse Poort; Liberale Mutualiteiten;
Welzijnsbureau Brugse Poort - OCMW Gent; basisschool de Octopus, stad Gent; Opre Roma vzw; ouderraad De Feniks;
basisschool 't Pagadderke, stad Gent; STIBO 't Pagadderke, stad Gent; STIBO de Palmboom, stad Gent; Kinderdagverblijf de
Palmboom, stad Gent; Parochie Sint-Jan-Baptist; basisschool het Perenboompje, stad Gent; STIBO het Perenboompje, stad
Gent; basisschool de Piramide, stad Gent; sociaal restaurant Het Poorthuis (Ateljee vzw); Rinia vzw; Samenlevingsopbouw
Gent vzw; Sociale Dienst Brugse Poort vzw; Straathoekwerk Brugse Poort, Stad Gent; Tiens Tiens; VIP-school de Toren van
Babel, stad Gent; Trafiek vzw; Transitie Brugse Poort; Bij' de Vieze Gasten vzw; Vereniging voor Ontwikkeling en
Emancipatie van Moslims (V.O.E.M.) vzw; Wijkgezondheidscentrum Brugse Poort; Woonwinkel Brugse Poort/Rooigem,
stad Gent