Post on 01-Aug-2020
Keizerschap en opvolging - Economie en maatschappij
Afbeelding uit een van 'Capitulare de villis imperii', een verordening die handelde over de beschikking
over de rijkshoven. Het was een centraal document voor het economische leven in de Vroege
Middeleeuwen.
Gezien de rudimentaire aard van de onderbouw en de fragiliteit van het bestuur was een actieve
economische politiek voor de koning slechts op een paar vlakken mogelijk. Bovendien kende men
economie in die tijd niet als een op zichzelfstaand gebied. Er bestond wel een aantal algemene
principes met betrekking tot handel drijven, die men terugvond in oecumenische concilies, pauselijke
uitspraken en kerkelijke verordeningen, en die over het algemeen het heffen van interesten en winst
naïef als 'schadelijke woekerpraktijken' veroordeelden. Op die manier gingen ze in theorie in tegen
elke vorm van - per definitie op winst gerichte - handel in goederen en waren. Maar in de praktijk
werd aan dergelijke richtlijnen weinig belang gehecht. Reglementerende en verbiedende richtlijnen
werden ook voorgeschreven wat betreft de vastlegging van de maximumprijzen, terwijl de normering
van maten en gewichten al volgens moderne politieke maatstaven gebeurde.
Wat de eigen economische activiteiten van de koning betrof, die de controle over staatsinkomsten
en -uitgaven inhield, was er sprake van verschillende werkgebieden. Het koninklijke goed, dat
samengesteld was uit het familie-erfgoed en het vroegere Merovingische bezit, was de basis van de
koninklijke begroting. De koning - Karel of zijn opvolger Lodewijk de Vrome - wijdde daar een
uitgebreide verordening aan, het beroemde 'Capitulare de villis imperialibus' (of 'imperii'), de
'beschikking over de rijkshoven', een centraal document voor het economische leven in de vroege
Middeleeuwen. Belastingen en bijgevolg permanente inkomsten uit activiteiten van de staat waren
in die tijd nog bijna onbestaande. De inkomsten uit de eigen domeinen en de staatskas die door
oorlogsbuit, jaarbijdragen en geschenken werd verrijkt, werden af en toe aangevuld met tol, geheven
op handelsgoederen, belastingen op wegen, havens en bruggen of met geld uit rechtszaken of
boetes. De opbrengst van de muntslag, sinds jaar en dag een voorrecht van de overheid, kwam in de
regel aan de beheerders van de munterijen toe en stroomde maar zelden door naar de koninklijke
kas. De economische opleving leidde tot een opmerkelijke uitbreiding van plaatsen waar munten
werden geslagen. In het midden van de negende eeuw konden er minder dan 125 worden geteld
tussen de Rijn en de Loire, terwijl dat er bij het begin van Karels ambtsperiode maar 50 waren. Het
koninklijke hof probeerde telkens weer het slaan van de munten in de paltsplaatsen te
monopoliseren, maar of deze maatregelen effectief waren, valt te betwijfelen. Sinds het midden van
de zevende eeuw werd in het rijk der Franken bijna uitsluitend zilver gemunt, wat overeenkwam met
de sterk in waarde gezakte handelsomzetten.
Veldfles met Karolingische munten uit de tijd van Lodewijk de Vrome (814-840). Deze schat is
momenteel terug te vinden in het STAM te Gent. Ze werd gevonden tijdens werken aan de weg
Ertvelde - Zelzate in 1949. Ze bevatte toen 460 zilveren munten, ondermeer geslagen in Gent, Brugge,
Parijs, Amiens, Doornik, Thérouanne, Quentovic en Reims. Vermoedelijk verstopte de eigenaar ze toen
Noormannen al plunderend door de regio trokken. © STAM, Gent.
In elk geval toont de beroemde vondst van de schat van Ilanz (1904) met veertig gouden munten uit
Chur en Noord-Italië, geslagen op de naam van Karel voor 800, aan dat in de streek van de Alpen
voor de handel met de Povlakte, het Byzantijnse ziden en de Afrikaanse kusten de gouden munt
onontbeerlijk was. Byzantium hield vast aan zijn gouden munteenheid, die voor het Middellandse
Zeegebied het model bleef. In Benevento en - belangrijker nog - bij de kaliefen werd de gouden munt
geslagen, naast de zilverdinarius en dirhem.
Fiscale taksen, in het bijzonder tolheffingen, zijn ons voornamelijk bekend uit afstandsoorkondes van
de koning en dan exclusief uit documenten waarin deze lucratieve rechten aan geestelijke
ontvangers worden verleend. Maar toch kunnen we besluiten dat er in de tijd van Karel en zijn eerste
opvolgers al een aanzienlijke handel op lange afstand bestond, want in verband daarmee worden
niet alleen grote rivieren als de Rhône, de Saône, de Loire, de Garonne, de Rijn en de Maas genoemd,
maar ook belangrijke plaatsen in kuststreken zals Quentovic of Dorstadt, de handelsmetropolen Lyon
en Marseille en de bergpassen van de Alpen. Er werd voornamelijk wijn, olie, zout en graan, maar
ook laken, aardewerk en basalt voor molenstenen verhandeld.
Afbeelding van de Abdij van Saint-Germain-des-Prés (Parijs). In deze abdij werden de Merovingische
koningen begraven. In de abdij werden ook documenten gevonden waaruit bleek dat ze wijn
invoerden vanuit de streek de Anjou.
We weten dat bijvoorbeeld het Parijse klooster Saint-Germain-des-Prés wijn uit het zuiden van de
Anjou met logistieke steun van de grondheerlijkheid naar het Seinebekken liet brengen, waar het dan
verder aan de man kon worden gebracht. Het valt te betwijfelen of de koning rechtstreeks van deze
inkomsten profiteerde, aangezien de tollenaars over het algemeen in dienst van de graaf stonden,
die de inkomsten voor zich hield en voor zijn eigen uitgaven gebruikte. Belastings- of financiële pacht
was in de vroege Middeleeuwen onbestaande. Een goed functionerend systeem van fiscale
inkomsten had logischerwijs tot een betere zorg voor het bruggen- en wegennet moeten leiden. Ten
oosten van de Rijn kan daar nauwelijks sprake van zijn, afgezien van de beroemde houten brug over
de Rijn bij Mainz, die niettemin al voor Karels dood door een brand werd verwoest. Ook ten westen
van de Rijn zijn maar weinig teksten bekend die de instandhouding van de bruggen verordenen, zoals
een bevel van Lodewijk de Vrome uit 812 aan de 'pagenses' om de twaalf bruggen over de Seine
goed te onderhouden.
Koning Offa van Mercië is vooral bekend voor het bouwen van "Offa's Dyke" een versterking tussen
Mercië en Wales. Wat minder bekend is, is dat hij zich al in 794 aansloot bij de munthervorming van
Karel de Grote, ondanks zijn niet aflatende handelsoorlog met Frankrijk.
Van grote betekenis voor de samenhang van het rijk, over de volkeren en grenzen heen, werden de
munthervormingen die met Karels en diens vaders naam waren verbonden, vooral met de laatste,
met name die uit de jaren 792/93, en die de doorbraak betekenden voor de Karolingische denarius
als leidinggevende Europese munteenheid. Deze munt - in betekenis te vergelijken met de huidige
euro - was tot aan de heropleving van de goudslag in de vroege 13e eeuw en de uitgifte van de
eerder zware zilvermunten in gewicht en vorm de enige geldige munt in omloop. Op die manier was
monetair een gelijkvormige economische handelsruimte geschapen. Tegenover de veelvoud van
volkeren en culturen stond nu niet alleen de christelijke religie als stevig fermen van het continent,
maar ook het muntsysteem. In tegenstelling tot het moderne Groot-Brittannië sloot koning Offa van
Mercië zich ondanks een nauwelijks aflatende handelsoorlog met Frankrijk al in 794 aan bij deze
munthervorming. In tegenstelling tot het continent hield Groot-Brittannië dan weer tot 1972 aan dit
muntstelsel vast. Daarin bestond een pond zilver ('librum') uit twintig schilling ('solidi'), die op hun
beurt uit twaalf penningen ('denarii') bestonden. 240 denarii waren dus het equivalent van een pond.
Er werden alleen denarii en oboli (= 1/2 penning) geslagen, het pond en de schilling waren
rekeneenheden. Het gewicht van de denarius bedroeg na 793 ongeveer 1,7 gram zilver op een munt
van ongeveer twee centimeter diameter. Op de munten stonden de naam, de afbeelding of het
monogram van de uitreiker en aanduidingen over de plaats van muntslag, deviezen en symbolische
toespelingen. Pas laat - na de erkenning van zijn keizerschap door de 'broeder' in het Oosten - ging
Karel over tot de uitgifte van gouden munten naar het voorbeeld van de Byzantijnse gouden
tremissen. In elk geval werd in 1996 bij archeologische opgravingen in Ingelheim een goudstuk uit de
muntplaats van Arles gevonden dat gemaakt was naar het Italiaanse voorbeeld van Pavia of Milaan.
De afbeelding van de keizer in profiel lijkt op die van de zilveren munten uit Karels latere periode.
Het koningschap, het geloof dat op Rome gericht was en de zilveren munteenheid waren efficiënte
verbindende elementen voor het Frankische Rijk dat zo divers was samengesteld.
Afgezien van de munthervorming en bepaalde theoretische uitgangspunten met betrekking tot
accijnsheffing, waagde Karel zich ook nog op het netelige terrein van de prijsregulering. Op het
beroemde concilie van Frankfurt in 794 vaardigde hij een soort edict uit om de hoogste prijzen voor
bepaalde graansoorten vast te leggen, blijkbaar naar aanleiding van een hongersnood ten gevolge
van mislukte oogsten en epidemies in de jaren daarvoor. Die tekst bewijst dat er bakkerijen
bestonden die commercieel te werk gingen en, belangrijker nog, dat er in die tijd in de landbouw
aanzienlijke winst werd gemaakt.
Maximumprijzen op zich konden evenwel noch de tekorten uit de weg ruimen, noch oneerlijke
verkoopspraktijken verhinderen. En het lukte Karel en zijn opvolgers niet om de maten en gewichten
die op het platteland gangbaar waren te ijken volgens de maatstaven van de koninklijke hoven en op
die manier voor eenheid te zorgen. Het is bekend dat de gebruiken verschilden tot in de 19e eeuw,
omdat er 'concrete' ervaringsgegevens aan ten gronslag lagen, en geen abstract meetsysteem.
Het klooster van Fulda was in de tijd van Karel de Grote een jonge abdij. Desalniettemin ontving het
klooster in de jaren 70 van de 8e eeuw de mark Hammelburg aan de Frankische Saale. Het klooster
van Fulda werd waarschijnlijk gesticht door Bonifatius. Het klooster was gedurende langere tijd een
van de grootste en belangrijkste van Duitsland. De abdij van Fulda bezat ook enorm veel grond in dat
wat nu Nederland is. Na verloop van tijd ontstond een nederzetting rond het klooster van
handwerkslieden en kooplui en dat was het begin van de stad Fulda.
De economie van de staat, die geen onderscheid maakte tussen 'privé-domeinen' en 'openbaar
bezit', werd in grote mate gevoed door de opbrengsten van de koninklijke landgoederen, die
georganiseerd waren als 'villicationis', rentmeesterschappen. Uit schenkingsoorkondes voor kerken
zijn ons dergelijke economische goederen bekend volgens plaats, omvang, gebruik en structuur. In de
jaren zeventig ontving het jonge klooster van Fulda de mark Hammelburg aan de Frankische Saale, en
het klooster Werden aan de Roer kreeg omstreeks 810 het hof Friemersheim links van de Rijn. Uit
een inventaris weten we hoe bepaalde gebouwen eruit hebben gezien, hoe ze uitgerust waren met
werktuigen en hoe groot de overgebleven oogstvoorraden op het moment van de heffing in
Annappes op de grens met het huidige België was. Deze hoven beschikten gedeeltelijk over stenen
huizen en woonvertrekken die konden worden verwarmd. Over de gebieden van de grote paltsen
zoals Aken, Frankfurt, Luik, Diedenhofen, Ingelheim of Nijmegen zijn we redelijk goed ingelicht,
meestal door veel latere aantekeningen. In elk geval beschikten de paltsen economisch over de
mogelijkheid om de koning en zijn gevolg onderdak te bieden. Daarbij hoorden zeker ook uitgebreide
jachtgebieden in de bossen in de buurt.
Voorstelling van Karolingische boeren aan het werk op het veld (ploegen).
Dergelijke economische gebouwenconstructies waren als grondheerlijkheden georganiseerd. De
heerschappij over land en volk was tegelijk verbonden met een tweedelige, 'bipartite' structuur. De
afzonderlijke boerderijen, weiden, wijngaarden, eigen kerken, knechten en meiden waren afhankelijk
van de grote herenhoeves en moesten instaan voor allerhande karweien, vooral ploegen, oogsten,
dorsen, inhalen van het hooi en transport van goederen. Uit de bronnen blijkt dat de grondheer
ongeveer de helft van de opbrengst van zijn horigen kon opeisen, een verhouding die Karel de Grote
tegen 800 met de algemene ingang van de driedagelijkse herendienst bekrachtigde. Deze
organisatievorm van grote landbouwbedrijven had economische voordelen voor zowel de
grondheren als de afhankelijke boeren. De herenhoeve werd wezenlijk ontlast van het onderhouden
van knechten, vee en materiaal en kon voor de seizoenarbeid terugvallen op de afhankelijke
boerderijen, hoeven of mansen genoemd. De grondhorigen konden tegenover de diensten die ze
moesten afstaan, hun meestal overgeërfde boerenhoeve vrij besturen en de overschotten zelf op de
markt brengen. De tweeledige grondheerlijkheid bleek sociaal-economisch een succesmodel te zijn,
dat vooral de verbouwing van graan op vruchtbare kleigronden in Noord-Frankrijk, zoals in Picardië,
aan de Neder-Rijn en zelfs in de Povlakte, gestimuleerd heeft. Koning, adel en kerk vonden in dit
tweedelige systeem hun eigenlijke economische basis die eeuwenlang stand zou houden. Ook de
organisatie van het leger werd door de staat geregeld, met name de geharnaste ruiters te paard,
waren gestoeld op de basis van de grondheerlijkheid. In Karels tijd geldt dit ook nog voor het leger
van voetstrijders. Telkens vier boeren moesten zorgen voor de uitrusting van een strijder en een
strijdkar, twaalf mansen waren het minimumbezit van een ruiter. Hoeves en rentmeesterschappen
werden tegelijk ook de zakelijke basis, het leenobject in de verhouding tussen 'senior' en 'hom' in het
kader van de vazalliteit. Grondheerlijkheid en leenwezen kunnen als complementaire
verschijningsvormen worden verstaan. De feodale samenleving is economisch gebonden aan het
leenheerschap, politiek aan het leenverdrag. Daarbuiten bleven ook nog de oudere vormen van
exploitatie van bossen en weiden bestaan, waar minder inzet van personeel voor nodig was, met
overwegend veeteelt.
De Vroege Middeleeuwen (waartoe de Karolingische Tijd behoort), luidde ook het begin in van de
feodaliteit (leenstelsel). Deze afbeelding geeft deze economische samenlevingsvorm perfect weer.
Boeren bewerken de grond van de leenheer die in het landgoed (linksboven) woont. Boeren krijgen in
ruil huisvesting (rechtsboven) en een deel van de opbrengst van het land om in hun levensbehoeften
te voorzien.
Ook het Merovingische landgoed bleef verder bestaan, vooral ten zuiden van de Loire. Het was in
'kolonies' georganiseerd en wordt vaak als uitloper van economische structuren uit de laat-antieke
Oudheid geïnterpreteerd. Het aantal 'vrije' boeren, de 'Franken' zoals ze kunnen worden genoemd, is
niet te achterhalen. In elk geval zal hun aantal gezien de expansieve oorlogseconomie - zeker in de
eerste decennia van Karels heerschappij - in grote mate zijn afgenomen. 'Vrijwillige' toetreding tot de
grondheerlijkheid van de groten en afgedwongen horigheid zorgden voor een afname in het 'volkse'
aandeel aan de macht waarbij het koningschap met tegenmaatregelen op de voorgrond werd
geschoven, niettemin zonder resultaat. De heerser verloor het contact met zijn volk. Hier ligt tegelijk
het startpunt van de middeleeuwse feodale staat.
De nationale economie van de heerlijkheid ging er in de tijd van Karel nog grondig op vooruit. Er
werd begin gemaakt van het drieslagstelsel - winter-, zomergraan en braakligging - zorgden voor een
beduidende toename van het voedselaanbod, de met ijzer beslagen raderploeg met mes, ploegijzer
en -schaar vormde een aanzienlijke verbetering voor de bodembewerking, bemesting met plag en
mergel verhoogden de opbrengsten, en de teelt van speciale gewassen als wijn en vlas werd
uitgebreid. In het klooster Saint-Germain-des-Prés in Parijs werd op een aantal eigendommen een
5/1-verhouding behaald van zaaigoed tegenover graanoogst, een waarde die tot aan het gebruik van
kunstmest in de 19e eeuw de norm bleef. Steeds vaker werden molens gebruikt die door water
werden aangedreven, wat terecht als indicator voor de uitbreiding van het verbouwen van graan en
de toename van broodconsumptie kan worden gezien.
Aardewerk was een van de belangrijkste exportproducten in het Karolingische tijdperk. Het meeste
aardewerk kwam uit de Nederrijn regio maar ook bijvoorbeeld uit Mayen in de driehoek tussen Rijn
en Moezel waar deze fragmenten uit stammen.
De Karolingische economie was op expansie gericht, daarvan getuigen ook de groeiende export naar
Engeland en Scandinavië en de over het algemeen sterk toegenomen muntcirculatie. Naar het
noorden werd vooral keramiek van de Neder-Rijn, basalt uit het Eifelgebied, wijn uit de Elzas en Fries
laken verhandeld. De belangrijkste importgoederen waren pels, honing en vooral mensen, slaven
('Slaven') die voornamelijk een afzetmarkt vonden in het emiraat van Cordoba. Ook de wapenhandel
was erg belangrijk, al werd die door embargo's binnen de perken gehouden. Frankische
pantserhemden, voorlopers van de latere maliënkolders, zwaarden en lansen hadden 'universele
betekenis'. De technische vooruitgang bij de productie van ijzer en staal bleef niet beperkt tot het
civiele domein (werktuigen, molenijzers), maar zorgde ook voor een belangrijke wapenproductie.
Daarbij kwam de handel in zout, in de vroege Middeleeuwen reeds een massaproduct, dat uit
Lotharingen, maar ook uit Reichenhall in Beieren per schip of per kar richting Eifel of naar het
zuidoosten werd getransporteerd. Bovendien werd de landelijke bevolking al vroeg opgedeeld in
boeren en vaklui als molenaars, smeden, zoutzieders of lakenwevers zoals in het Vlaamse Doornik.
Een dergelijke vorm van maatschappelijke differentiatie zou later nog veel sterker tot uiting komen.
Ook de Friese boeren-handelaars die aan de kust zowel producent als handelaar waren, behoorden
tot een aparte soort die in Keulen, Duisburg en Mainz over eigen verblijfplaatsen beschikte en de
binnenlandse handel langs de rivieren grotendeels bepaalde en uitbreidde. In het rijk van Karel de
Grote was geen sprake van uniforme economische troosteloosheid. Een bonte mengeling van
activiteiten gingen ook in belangrijke mate uit van de kuststreken en de havenplaatsen in het
noorden, van handelsnederzettingen aan de Atlantische kust en bij riviermondingen. Hier kon de
handel in het midden van de tiende eeuw, na de invallen van de Noormannen, weer aansluiting
vinden, vooral bij de steden in het Maasgebied (Huy, Dinant).
2 Bladzijden uit de 'Capitulare de villis', een belangrijk document dat inzicht gaf over het gevoerde
economische beleid in de Karolingische periode.
Wat de eigenlijke bevoorrading van het koninklijk hof betreft, geeft een unieke geschreven bron, de
'Capitulare de villis', een belangrijk inzicht in de manier waarop het economisch beleid werd gevoerd.
Dit document werd vaak opgevoerd als bewijs dat de kroon in tijden van honger en gebrek bijstand
heeft willen verlenen aan de noodlijdende bevolking. In de tekst zelf is daarvan geen sprake, maar uit
een inleidende tekst, een soort algemene clausule, vernemen we meer: We willen dat onze hoven,
die we voor ons welzijn hebben ingericht, ten dienste van ons staan en niet van andere mensen; De
'familia', het verbond van handeldrijvers, mag niet in de armoede worden gedrukt, de beheerders
van de grondbezittingen wordt bij aanvang het verbod opgelegd de boeren voor hun eigen diensten
aan te trekken, ploegdienst van hen te eisen, hen hout voor de bouw te laten aanmaken of
geschenken van hen in ontvangst te nemen.
De eigenlijke verordening bevat in een moderne uitgave niet minder dan zeventig hoofdstukken, die
stuk voor stuk over de productie en distributie, handel en rechtsuitoefening gaan en het uitgebreide
palet van vroegmiddeleeuwse landbouw behandelen. Afwisselend werden betalingen gedaan aan
het koninklijk hof of aan de dichtsbijgelegen vesting, in wijn, in ossen en in vastenspijs. Het
economisch jaar werd ingedeeld volgens de termijnen voor betaling. Er bestond een aparte
boekhouding voor het eigen verbruik van de hoven, de leveringen aan het koninklijk hof en de
verkoop van de overschotten. Vooral de winst uit de verkoop van overtollige productie werd
nauwlettend in de gaten gehouden.
Volledige wapenuitrusting van een Karolingische cavalerist (krijger te paard).
De afzonderlijke hoven werden zo goed mogelijk voorzien van de nodige handwerklui zoals smeden,
molenaars en timmerlieden. De paardenfokkerij werd heel nauwkeurig in documenten bijgehouden,
evenals het voorbereiden en klaarmaken van de oorlogskarren met al het noodzakelijke
gevechtstuig, wat veel duidelijk maakt over de Frankische oorlogsvoering. Verder werd veel nadruk
gelegd op de goede organisatie van de jacht, die erg standgebonden was. De koninklijke bossen, die
vaak dicht bij een koninklijk domein lagen, waren voorbehouden aan de koning, zelfs de graaf mocht
in dat gebied niet op wild gaan jagen. De logistieke ondersteuning van het hof kreeg relatief gezien
een enorm belangrijke plaats toegewezen, wat wijst op het economische belang van de
kroongoederen voor de koning en zijn hof.