Post on 24-Jul-2020
© VBV – 2007 – Duurzaam beheer van Kempense naaldbossen 1 |
Duurzaam beheer van Kempense naaldbossen
In Vlaanderen beslaan homogene grove en Corsicaanse dennenbestanden 45000 ha op zandgronden in de
Kempen en de Vlaamse zandstreek. Ongeveer 57% van de oppervlakte van de homogene bestanden van grove
den is in privé-bezit, voor Corsicaanse den gaat het om 43%. Van nature zouden hier loofbossen voorkomen
van inlandse eiken, berken en beuken met wilde lijsterbes, sporkehout en ratelpopulier als meest typische
begeleiders.
Veel bosbeheerders zijn ervan overtuigd dat gelijkjarige monoculturen van dennen met een kaalkap en een
heraanplant met den om de vijftig jaar niet meer relevant zijn. Ze zijn dan ook niet bijster enthousiast over
homogene dennenbossen, die als iets statisch en weinig rendabel worden beschouwd. Aan een dennenbos
kan je nu eenmaal niet veel veranderen…
…maar door het toepassen van een duurzaam bosbeheer kun je als boseigenaar opnieuw zin krijgen in je bos
en in het beheer ervan. Als bosbeheer neem je immers ongetwijfeld meer genoegen in het werken in bossen
met een rijke structuur en menging van soorten.
De uitdaging bestaat er daarom uit om in onnatuurlijke homogene bossen, door gerichte tussenkomsten, de
ontwikkeling van een meer gevarieerd en natuurlijker bostype te stimuleren. Deze fiche geeft je een overzicht
van de geschiedenis van onze dennenbossen, van hun functioneren en van duurzame beheermaatregelen.
Niet alleen het bos, maar ook de beheerder, zal er wel bij varen!
© VBV – 2007 – Duurzaam beheer van Kempense naaldbossen 2 |
GESCHIEDENIS VAN DE KEMPENSE NAALDBOSSEN 1. Van oerbos naar cultuurlandschap
Na de ijstijden, zo’n 10.000 jaar geleden, ontwikkelde de toendra zich eerst tot een taigabos met grove den en
berk. Dat ruimde plaats voor een loofwoud, gedomineerd door soorten als eik, berk, linde en later ook beuk.
Vanaf ongeveer 5000 jaar geleden begon de mens een grotere invloed uit te oefenen op het landschap en
werd het gesloten oerbos steeds meer vervangen door een cultuurlandschap.
Tussen de 13e en de 19e eeuw breidde heide zich enorm uit, hoewel de paarse heidevlaktes waarschijnlijk pas
uit de 18e eeuw stammen. Dat kwam omdat de landbouw op die arme gronden geleidelijk aan steeds inten-
siever werd. Er was een groeiende bevolking te voeden (graan en vlees) en een belangrijke textielindustrie
(wol) te bevoorraden. Om de vruchtbaarheid van de akkers op peil te houden werd dierlijke mest in de pot-
stal massaal aangevuld met strooisel, de zogenaamde plaggen, van de omliggende woeste gronden. Die gron-
den werden bovendien begraasd door schaapskuddes.
2. Massale bebossing van heide en marginale akkers in de 19de eeuw Halfweg de 19e eeuw viel de industriële ontwikkeling van België samen met diepe crisissen in de landbouw.
De graanteelt op zandgronden kon niet op tegen goedkoop ingevoerd buitenlands graan en er was een grote
vraag naar hout van matige, uniforme afmetingen voor industriële verwerking. Al van in de 17e eeuw werd op
kleine schaal grove den aangeplant.
Tegen 1800 werden in de zandstreken in Vlaanderen kleine bosperceeltjes op marginale akkertjes of op de
heide aangetroffen (kaart van graaf de Ferraris, 1775). Het strooisel van die plantages ging met de heideplag-
gen mee de potstal in.
Vanaf 1850 bleek grove den ideaal voor de massale bebossing van de heiden en de slechtste akkergronden.
Grove den is een robuuste pionierboomsoort die gemakkelijk gekweekt kan worden en zelfs in gure omstan-
digheden op arme grond van open vlaktes geplant kan worden. Het hout ervan was bovendien uiterst ge-
schikt als stuthout voor de Belgische steenkoolmijnen, die eerst in Wallonië en later in Limburg sterk op-
kwamen. De productieve Corsicaanse den was ook al van in de 19e eeuw bekend als bosboom, maar vooral
tussen 1930 en de jaren zeventig werden kaalkappen van bestaande grove dennenbossen met Corsicaanse
den beplant. Verschillende heidevlaktes werden na WOII met Corsicaanse den beplant.
Amper 9000 ha van de huidige 80.000 ha bos op zandgronden in heel Vlaanderen was eind 18e eeuw ook
bos en is altijd bos gebleven. Een groot deel van die 9000 ha bestaat uit vroege aanplantingen van grove den.
De oppervlakte oud bos, bos dat mogelijk al in de middeleeuwen (loof)bos was, is dus heel erg beperkt op
zandgronden. Het gros van de huidige dennenbossen was voordien geen bos, maar wel heide of akker.
3. Beheer met oog op mijnhoutproductie
Traditioneel werden jonge dennenzaailingen geplant op de heide of op een kaalkap. Natuurlijke verjonging
komt vóór de jaren tachtig maar heel zelden voor. Na een vijftiental jaren werden de onderste takkransen
opgesnoeid en werd een eerste keer gezuiverd. Daarna werd regelmatig een zogenaamde laagdunning uitge-
voerd, waarbij kleine, dode en slechtgevormde dennen en ook spontane loofbomen werden weggehaald.
© VBV – 2007 – Duurzaam beheer van Kempense naaldbossen 3 |
Een kaalkap volgde op veertig- tot zestigjarige leeftijd, wat een grote hoeveelheid stamstukken van matige en
uniforme afmetingen opleverde. Dat mijnstuthout of pulphout kon voor een aanzienlijke prijs verkocht wor-
den en tot de jaren zeventig waren arbeidskrachten voor de bosbouw goedkoop. De kaalkap werd geruimd,
eventueel werden stronken gerooid en er werd opnieuw geplant of soms gezaaid.
4. Na het sluiten van de mijnen…
Na de mijnsluitingen en met de sterke toename van de arbeidskosten na 1970 viel de rentabiliteit van den-
nenbos in een kaalkap-herplantsysteem helemaal weg. De bestanden bleven op stam en het onderhoudsbe-
heer bleef vaak achterwege.
De oliecrisissen deden de brandhoutverkoop gedurende een korte periode opflakkeren. Veel dennenbossen
kregen ook een recreatieve bestemming. Er werden weekendhuisjes in de bossen gebouwd of de gronden
werden verkaveld voor woningbouw.
Het laatste decennium is er opnieuw interesse voor bosbeheer in dennenbossen. Er is een vrij stabiele afzet-
markt voor dennenhout, met een matige maar vrij zekere prijszetting voor bulkhout en industrieel zaaghout
van gemiddelde afmetingen. Zwaarder zaaghout haalt in verhouding tot het dunnere hout echter geen goede
meerprijs. De exploitatiekosten worden beperkt door hooggemechaniseerde oogstmachines te gebruiken.
Bovendien stimuleren de o.a. de Bosgroepen eigenaars om opnieuw met hun bos bezig te zijn.
HOE FUNCTIONEERT EEN DENNENBESTAND?
Een (dennen-)bestand kan verticaal opgedeeld worden in een boomlaag, een struiklaag en een kruidlaag met
verjonging (zie figuur). In deze volgorde vangen de verschillende lagen licht om te groeien. De dichtheid van
een bovenliggende laag bepaalt hoeveel licht overblijft voor de lagen eronder. Min of meer hetzelfde gaat op
voor de wortels in de bodem.
De belangrijkste boomsoorten in onze bossen op zandgrond hebben elk een eigen temperament dat bepaalt
hoeveel groeiruimte (licht, wortelruimte) ze nodig hebben om te verjongen, om te overleven en om naar de
boomlaag door te groeien en zich daar te handhaven. Voor bosbouw is het niet alleen belangrijk of een soort
groeit in een bestand, maar ook hoe die soort groeit (stamvorm, vitaliteit). Er worden dus bijkomende vereis-
ten opgelegd.
Hieronder vind je de relevante bestandskenmerken terug voor een typisch naaldbos op zandgrond. Hoe de
groeiruimte wordt ingenomen door soorten in de kruidlaag met eventuele verjonging, de struiklaag en de
boomlaag, vertelt hoe het bestand op een bepaald moment functioneert.
© VBV – 2007 – Duurzaam beheer van Kempense naaldbossen 4 |
1. Boomlaag – Dennen
Dichtheid en dunningsregime
In Kempense naaldbossen bestaat de boomlaag hoofdzakelijk uit grove of Corsicaanse den. In een volledig
gevulde boomlaag met dennen tussen 40 en 60 jaar oud, sterven de dennen erg langzaam af. Zelfs met een
piepklein kroontje blijven de meeste overleven.
Bestanden rond 60 jaar met stamtallen boven 800 per ha zijn dicht te noemen, onder de 350 per ha zijn ze
eerder ijl. In de meeste dennenbestanden ontstaat zeker rond deze leeftijd groeiruimte voor een onderetage,
vooral als er gedund wordt.
Bij een zelfde dichtheid van het bestand houden Corsicaanse dennen gewoonlijk makkelijker een diepe kroon
dan grove dennen. Deze kroondiepte is een goede graadmeter voor het dunningsregime in het verleden. Er
wordt vandaag vastgesteld dat het overgrote deel van de Vlaamse dennenbestanden zwak of matig gedund
werd, met de nadruk op het wegnemen van onderstandige bomen1. Echte hoogdunning2 werd zelden toege-
past. Daarvoor moeten dominante bomen gekapt worden om andere dominante bomen veel groeiruimte te
geven. Echt diepe dennenkronen kom je daarom niet vaak tegen.
1 zie p. 11 2 zie p.11
kruidlaag en verjonging
struiklaag
boomlaag
© VBV – 2007 – Duurzaam beheer van Kempense naaldbossen 5 |
Productie
De dennen kunnen als bestand een hoge productie hebben, terwijl elk van de bomen in een dichtgehouden
bestand weinig individuele groeiruimte heeft, en dus een erg kleine kroon en een geringe stamaangroei.
De volumeaanwas per ha wordt vooral door de bodemrijkdom bepaald. Die kan je afleiden uit de bereikte
boomhoogte. Rond 50 jaar is een zandige standplaats waar de toppen van de dennen minder dan 16 m hoog
zijn arm te noemen, het ingroeien van loofbomen zal hier redelijk traag verlopen, de reactie op ingrepen is
eerder traag. Zijn de dennen hoger dan 20 m dan is de groeiplaats voor een zandgrond eerder rijk en is ook
een goede groei van loofbomen te verwachten.
Op erg natte zandgronden kan de hoogtegroei van de dennen door een hoge grondwatertafel beperkt worden.
Dit zijn standplaatsen waar (zachte) berk, maar ook zomereik en wat zwarte els en sommige wilgensoorten
van nature groeien. Het Elzen-Eikenbos en vooral het Berkenbroek die hier van nature groeien hebben een
hoge natuurwaarde, ook al omwille van hun zeldzaamheid. Een hoge houtproductiedoelstelling zal je op deze
plaatsen nooit kunnen waarmaken.
Om van een bosbouwkundige meerwaarde te kunnen spreken moeten, naast een redelijke bodemrijkdom,
ook voldoende kwaliteitsbomen te vinden zijn. Het aanduiden van de toekomstbomen3 in de boomlaag door-
heen het bestand met eerder strenge criteria is hiervoor een goede oefening. Bij dennen moet de onderste 8
m van de stam kaarsrecht zijn en liefst ook met weinig of fijne takstompjes. Bovendien moet de kroonomvang
minstens gemiddeld zijn. Als er vlot 30 kwaliteitsbomen per ha kunnen gevonden worden, kan een doelstel-
ling van dik laaghout van den zeker verantwoord worden.
2. Boomlaag-loofbomen
De verwachting rond spontane verjonging van inheemse loofboomsoorten in dennenbestanden is belangrijk
bij bosomvorming. Kiemplanten van de gewenste soorten zijn hiervoor de meest tastbare aanwijzing.
Maar om zeker te zijn van aanvoer van zaad, op het ogenblik dat je als beheerder groeiruimte creëert door
beheeringrepen, moeten er zaadbomen in de boomlaag staan. In een dennenbos is dat vaak een oude eiken-
houtkant aan de bosrand, een brandsingel, een (verwaarloosde) dreef of een vochtigere plek waar de dennen-
aanplanting indertijd niet goed lukte en waar bijvoorbeeld berken en sporkehout groeien.
3 zie p. 11
© VBV – 2007 – Duurzaam beheer van Kempense naaldbossen 6 |
Vaak hebben de aanwezige loofbomen geen waardevolle onderstammen, maar toch is het ruim vrijstellen van
hun kronen een goede maatregel om hun bloei en zaadzetting te bevorderen. Oudere eiken en vooral berken
in dennenbos geven overigens een goede indicatie door de groeikracht van de standplaats. Staan er berken
van vlot 18 m, dan kan je gerust zijn over de groeikracht van inheemse loofbomen op zandgronden in dit
bestand.
3. Struiklaag
Enerzijds kunnen elementen in de struiklaag op lange termijn de struiklaag blijven vormen, ofwel gebruikt
worden om door te groeien naar de bovenetage. Anderzijds kunnen ze ook groeiruimte innemen die nodig is
voor verjonging en dus een reden zijn waarom zich geen verjonging vestigt.
• Vooral bossen waarin Amerikaanse vogelkers en Amerikaanse eik over aanzienlijke oppervlaktes ho-
mogene struiklagen vormen, zorgen voor problemen.
• Wilde lijsterbes, zomereik en sporkehout in de struiklaag of bijgemengd in verjongingen is positief.
• Een gesloten struiklaag van (kwijnende) berken kan het ingroeien van verjonging belemmeren, bij-
voorbeeld na groepenkap of een stevige dunning. Op zich kan deze struiklaag onder een dennenbe-
stand dat nog lang mag blijven zeker positief zijn.
• Het ontbreken van enige zomereiken die spontaan in de struiklaag zijn geraakt, kan wijzen op hoge
reewilddruk, op het ontbreken van zaadbomen of van groeiruimte onder een te gesloten boomlaag.
4. Kruidlaag en verjonging
Weinig of geen bodemvegetatie
Weinig of geen bodemvegetatie in de zomer wijst er meestal op dat de beschikbare groeiruimte volledig door
de boomlaag en/of de struiklaag wordt ingenomen. Dit is kenmerkend voor jonge, ongedunde dennenbe-
standen tot 30 jaar of bestanden met een hoge bedekking van Amerikaanse vogelkers of Amerikaanse eik in
de struiklaag of de boomlaag.
In deze omstandigheden zijn er weinig kansen voor de vestiging en doorgroei van verjonging. Maak je in een
dergelijk bestand plots veel groeiruimte, bijvoorbeeld door een dunning, of door een bestrijding van exoten,
dan is massale verjonging van de dennen zelf of van andere soorten met zaadbomen in de buurt te verwach-
ten (wilde lijsterbes, berk). Hier is het dus belangrijk om klaar te staan en die verjonging al dan niet onmid-
dellijk te benutten voor een volgende bosgeneratie.
Grasmat
Bij de dennenbossen met een echte grasmat is het onderscheid tussen pijpenstrootje en bochtige smele be-
langrijk.
Op drogere plekken laat bochtige smele de vestiging van boomzaailingen vlot toe, vooral van zomereik, wilde
lijsterbes en sporkehout. Dennen- en ook berkenzaailingen willen hierin wel eens uitdrogen tijdens de eerste
zomer na vestiging.
© VBV – 2007 – Duurzaam beheer van Kempense naaldbossen 7 |
Een gesloten mat van pijpenstrootje kan de vestiging van boomzaailingen erg remmen. Als er dan ook nog
reevraat optreedt, kan de opkomst aan een verjonging erg lang duren en ijl zijn. Bedenk ook dat uitgesproken
laagtes op zandgrond met pijpenstrootje soms historische vennen of venige slenken aanduiden. Vaak vind je
hier ook erg diepe greppels. Dit zijn potentiële toplocaties voor natuurontwikkeling via venherstel of ontwik-
keling van Elzen- Eikenbos of Berkenbroek.
Adelaarsvaren
Een gesloten adelaarsvarenvegetatie onder een dennenbos, algemener op de zandgronden in het noorden van
Oost-Vlaanderen dan in de Kempen – kan alle ontwikkeling blokkeren. Vestiging van boomzaailingen is on-
waarschijnlijk, tenzij de adelaarsvaren nog vrij ijl staat en er bijvoorbeeld ook pijpenstrootje, stekelvaren of
braam tussenstaat. Adelaarsvaren kan sterk uitbreiden als je dunningen uitvoert in je dennenbestand.
Stekelvaren
Vegetaties met veel stekelvarens vind je algemeen in productieve Corsicaanse dennenbestanden. De Corsi-
caanse dennen geven veel dood (tak)hout op de bodem en een gesloten, (lucht)vochtig klimaat, ideaal voor
varens. Stekelvarens vormen geen belemmering voor boomverjonging en kunnen snel afnemen bij het ijler
worden van een dergelijk bestand door bv. sterke dunning of groepenkap.
Bramen
Een typisch fenomeen is dat braam als eerste toeneemt na een eerste dunning in voorheen gesloten dennen-
bestanden. Dit tot grote ergernis van vele beheerders en eigenaars. In tegenstelling tot pijpenstrootje en ade-
laarsvaren blijken bramenvegetaties na een (onbepaald) aantal jaren hun vitaliteit te verliezen. Vaak gebeurt
dat wanneer beschaduwing opnieuw toeneemt of door een roestaantasting (Phragmidium violaceum). Dat is
het ogenblik waarop loofboomzaailingen zich toch vestigen en dan bescherming van de bramen krijgen tegen
reevraat. De ergste problemen treden op in aanplantingen (van zomereik) of geslaagde verjongingen (van
berk) die net na de kapping in de interessantste fase zijn voor bramen, met veel licht en voedingsstoffen. Een
mogelijkheid is de bramen maaien na één of twee groeiseizoenen en dan pas verjonging of aanplanting indu-
ceren. Let daarbij op dat afgemaaide kiemlingen van berk die mogelijk tussen de bramen staan, wel opnieuw
uitschieten, maar dan scheve stamvoeten ontwikkelen.
Mix
In oudere dennenbebossingen (bv. van voor 1900) of op plaatsen waar vroeger loofbos groeide voor er den-
nen werden geplant, is soms een gemengde kruidachtige vegetatie aanwezig van alle bovengenoemde soor-
ten: grassen, varens, bramen en vaak ook blauwe bosbes. In deze omstandigheden kiemen vrijwel alle loof-
boomsoorten vlot, maar niet in erg hoge dichtheid. Vooral zomereik (en wintereik) heeft hier erg goede
kansen, ook al omdat het voedselaanbod voor reewild hier breed is, zodat niet alle zomereikenverjonging
afgeknaagd wordt.
© VBV – 2007 – Duurzaam beheer van Kempense naaldbossen 8 |
Verjonging
Het optreden van verjonging onder een dennenbestand zegt heel wat over de te verwachten ontwikkelingen.
Het is een must om eens met de neus op de grond te snuffelen en te kijken of er éénjarige kiemplanten van
een aantal soorten staan. Niet zelden zijn het er erg veel.
Toch groeien de meeste van hen onder een dennenbestand niet door. Bij een aantal soorten is het erop of
eronder, eenmaal de eindscheut afgebeten door muizen, hazen, reeën of door droogte of lichtgebrek geraakt,
sterft de hele kiemplant af. Vaak worden ze jaarlijks vervangen door nieuwe kiemplanten uit vers gevallen
zaad. Dit geldt voor grove den en ook wel voor berk, sporkehout en Amerikaanse eik.
Zomereik, wilde lijsterbes en Amerikaanse vogelkers kunnen jarenlang overleven door telkens nadat de eind-
scheut afsterft opnieuw een scheutje te vormen. Ze staan als het ware te wachten tot ze een jaar of drie na
elkaar toch kunnen doorgroeien (bv. door een verschuiving van territoria van reeën, een sterke oplichting van
het bovenscherm, een voldoende afscherming door een braamstruweel of een paar vochtige zomers) tot bui-
ten de gevarenzone.
Of een soort al kiemplanten of jonge zaailingen in een dennenbestand heeft, voorspelt niet alles over de te
verwachten spontane verjonging. Maar als je als beheerder begrijpt waarom ze niet doorgroeien, kan je daar
mogelijk op ingrijpen (gericht afschot van reewild, wildraster, dunning in de boomlaag of struiklaag).
Wildbescherming
In dennenbossen waar over grote oppervlakte onder het dichte dennenscherm weinig vegetatie voorkomt,
werkt een verjongingsgroepje van loofbomen als een magneet op het wild. In die situaties kan het nodig zijn
om de verjongingsoppervlaktes tijdelijk af te rasteren. Een dergelijk raster moet ongeveer 2 meter hoog zijn
om reeën tegen te houden. Het gebruik van prikkeldraad is uitdrukkelijk verboden in bossen.
Als na enkele decennia voldoende verjongingsgroepen voorkomen zal de druk op de zaailingen automatisch
afnemen. De draagkracht van het bos wordt zo verhoogd tot die aangepast is aan de wildstand.
Indien de beheerder een rijk gestructureerd, ongelijkjarig en gemengd bos laat ontwikkelen, zal enerzijds de
wilddruk op de verjonging afnemen en anderzijds zal de aanvoer van zaden en het aantal geschikte kiemsi-
tuaties voor loofboomsoorten toenemen en constant groot zijn. De kans op overleving voor verjonging van
loofbomen zal zeker toenemen.
In Vlaanderen gaat het voornamelijk om vraatschade door ree, haas en konijn. Soms kunnen ook muizen
schade aanrichten aan jong plantsoen, maar dit is meestal beperkt tot nieuwe aanplantingen buiten het bos.
Wild mag door bosbeheerders zeker niet beschouwd worden als een noodzakelijk kwaad. Reeën, hazen, ko-
nijnen en muizen horen in een natuurlijk bos thuis. In feite is het de onnatuurlijke situatie van onze soor-
tenarme, onrijpe dennenbossen die het probleem stelt. In zulke situaties wordt de draagkracht van het bos
overschreden. Reewild en hazen hebben afwisseling nodig op hun menu en juist daarom vreten ze aan de
weinige en verspreid voorkomende loofboomzaailingen.
© VBV – 2007 – Duurzaam beheer van Kempense naaldbossen 9 |
TEMPERAMENT VAN BOOMSOORTEN
Voor het functioneren van een dennenbestand is het temperament van de hoofdrolspelers belangrijk: zowel
als zaad, kiemplant, jonge zaailing als volwassen boom.
Berk is een extreme lichtboomsoort. Dat geldt nog sterker voor de zeldzamere ratelpopulier en boswilg.
Zaailingen kunnen in diepe schaduw kiemen, maar sterven dan af of gaan kwijnen.
Berk verjongt weinig of niet onder volwassen berken. Een struiklaag met veel berk onder een dennenscherm
komt wel vaak voor en kan jaren standhouden. Maar de echte niche van berk is een grote open plek. Deze
wordt ingepalmd door zaailingen die jaar na jaar doorgroeien tot ze minstens de hoogte van het omringende
dennenbos hebben bereikt. Als een vitale groei tot een leeftijd van 50-60 jaar beoogd wordt, zodat in de on-
derstam kwaliteitshout kan groeien, dan moet er voldoende groeiruimte zijn voor de kronen. Ze mogen geen
hinder ondervinden van overstaande dennen, maar ook niet van te opdringerige berken rondom zich. De
zelfdunning is dan ook heel sterk bij berken.
Zomereik verdraagt meer schaduw dan berk, maar het blijft een lichtboomsoort. Zomereiken kunnen wel
vitaal reageren op meer licht, nadat ze jaren onder een scherm hebben gestaan. Jonge zomereiken groeien
ongeveer even goed in een opening als onder een gedund dennenscherm van bv. 300 bomen per ha. Onder
scherm groeit zomereik uiteindelijk over de andere inheemse loofboomsoorten, uitgezonderd beuk. In grote
openingen groeien de andere inheemse soorten veel sneller in de hoogte en kunnen ze de zomereiken doen
afsterven.
Wilde lijsterbes en sporkehout verjongen vlot onder een gedund dennenscherm en ook in bestandsope-
ningen. Vaak reageren deze soorten het snelst na een stevige dunning of een vogelkersbestrijding in een
voordien onbeheerd dennenbestand. Net als zomereik delven ze in grote openingen of op kaalslagen wel het
onderspit als de snelgroeiende berken of grove dennen hun kronen sluiten. Reeën bijten niet alleen graag aan
de twijgen van beide soorten, maar van vrijwel alle lijsterbessen in dennenbossen is aan de stamvoet ooit de
schors geschild of stukgeveegd. Hoewel grove den massaal kan kiemen onder eigen scherm, is de groei erg
traag als het scherm daarna niet weggenomen wordt. Zomereik, wilde lijsterbes en sporkehout groeien in
onderetages over de dennen heen. In grotere openingen of op kaalslagen hoeft grove den het enkel af te leg-
gen tegen berk.
Corsicaanse den verjongt moeizaam en de zaailingen groeien de eerste jaren zo traag dat ze het tegen alle
andere soorten afleggen, ook tegen zaailingen van grove den. Eigenlijk kan je Corsicaanse dennenverjonging
enkel verwachten onder homogene Corsicaanse dennenbestanden of op kaalslag volledig omringd door Cor-
sicaanse dennenbestanden.
Amerikaanse eik is de meest concurrentiekrachtige soort op zandgrond. Enkel voor beuk moet hij onder-
doen, maar beuk zaait veel moeizamer uit in dennenbossen en is er vandaag nog vrij zeldzaam. Hoewel Ame-
rikaanse eik minstens zo lastig kan zijn bij bosomvorming als Amerikaanse vogelkers, blijft de massale zaad-
verspreiding van de zware eikels toch vooral beperkt tot de onmiddellijke omgeving van volwassen
zaadbomen. Amerikaanse eik kan onder een dennenscherm gestaag doorgroeien als tweede etage en de over-
© VBV – 2007 – Duurzaam beheer van Kempense naaldbossen 10 |
staande dennen van onder uit ‘inpakken’. Bij tamme kastanje kan dit ook waargenomen worden. Zowel kiem-
lingen als opslag op stronken van Amerikaanse eik zijn erg gevoelig voor reevraat. Vaak vind je hele tapijten
van kiemplanten en maar heel sporadisch zaailingen van meer dan een meter hoog. Vooral op de plaatsen
waar grotere Amerikaanse eiken gekapt worden, is massale opkomst van zaailingen en stronkopslag te ver-
wachten. Als dat over grote oppervlakte gebeurt, kunnen de reeën het vaak niet bijhouden.
Amerikaanse vogelkers (foto) staat genoegzaam bekend als belangrijke spelbreker bij beheer van den-
nenbos op zandgronden. Met Amerikaanse eik vormt hij de belangrijkste van de ‘agressieve exoten’.
© VBV – 2007 – Duurzaam beheer van Kempense naaldbossen 11 |
BESTRIJDING VAN AMERIKAANSE VOGELKERS
Je kunt Amerikaanse vogelkers op verschillende manieren bestrijden
Rooien
Rooien is het verwijderen van de volledige plant inclusief het wortelstelsel, en is veruit de radicaalste me-
thode. Ze heeft als nadeel dat de bodem ernstig wordt verstoord en dat zo een ideaal kiembed voor nieuwe
vogelkerszaailingen ontstaat. Bovendien is manueel rooien zeer arbeidsintensief en kan het enkel toegepast
worden op zaailingen en jonge bomen tot ongeveer 1 meter.
Ringen
Ringen is het verwijderen van de bas van een boom over een bepaalde breedte rondom de stam (ongeveer
10-20 cm). Hierdoor wordt de sapstroom van de boom onderbroken en sterft de boom door gebrek aan
voedsel. Het ringen gebeurt op borsthoogte, en vaak met een cambiflex, een speciaal hiervoor ontworpen
instrument bestaande uit een schaafmes en een stalen borstel
Glyfosaatbehandeling
Een herbicidebehandeling is veruit de meest gebruikte methode en kan op verschillende manieren gebeu-
ren.
• Hak en Spuit (stambehandeling)
Bij de hak- en spuitmethode wordt met een spuitbus een 5% glyfosaatoplossing aangebracht in met
een bijl gemaakte inkepingen. Met een smalle bijl worden op heuphoogte onder een hoek van 45
graden regelmatig rond de stam inkepingen aangebracht. Per vijf centimeter stamdiameter wordt
één inkeping gemaakt Met een spuitfles wordt in deze inkepingen glyfosaat gespoten (5% glyfosaatoplos-
sing).
• Stobbebehandeling
Bij deze methode wordt de boomstam met een bosmaaier of kettingzaag afgezaagd, waarna de
stobbe ingesmeerd wordt met een glyfosaatoplossing van 18 g actieve stof/l (5% of 7% oplossing
afhankelijk van het gebruikte product). Er wordt het best gezorgd voor één en een zo groot mogelijk
zaagvlak. Zagen op heuphoogte met een handzaagje kan de eigenaar een bosmaaier en veel arbeid
besparen!
• Bladbehandeling
De bladeren van de Amerikaanse vogelkers worden besproeid met een glyfosaatoplossing.
Opvolgingsbeheer Na het toepassen van een bestrijdingsmethode is het zeer belangrijk om een opvolgingsbeheer op te starten.
Controle nadien is de helft van het werk! Zeker wanneer de bestrijding gebeurt via het brandhoutcircuit, wat
trouwens zeer goede resultaten kan opleveren. In de meeste gevallen is opvolging en nabehandeling tot 3
© VBV – 2007 – Duurzaam beheer van Kempense naaldbossen 12 |
jaar na de bestrijding geen overbodige luxe.
Jammergenoeg blijkt vogelkersbestrijding soms dweilen met de kraan open. Aangezien er vaak zaadbomen
op aangrenzende percelen voorkomen die niet bestreden worden, is het zeer moeilijk om Amerikaanse vo-
gelkers te controleren. Samenwerking tussen eigenaars van verschillende bospercelen is dan ook zeer be-
langrijk!
Het is duidelijk dat het vrijwaren van de verjonging voor overwoekering van Amerikaanse vogelkers extra
kosten met zich meebrengt. Kosten die zich blijven herhalen zolang deze exoot niet helemaal onder controle
is gebracht.
Het bestrijden van Amerikaanse vogelkers is een onrendabele beheermaatregel waarvoor je beroep kunt
doen op je bosgroep. Vogelkersbestrijding door de arbeidersploeg van de bosgroep kost een boseigenaar
maximum 100euro/ha. Er worden hogere tarieven aangerekend als het hout ook gestapeld moet worden. De
nabehandeling in jaar 1 is inbegrepen.
Bestrijding van Amerikaanse vogelkers moet planmatig en vooral goed doordacht uitgevoerd worden, en op
boscomplexniveau gecoördineerd. Het is erg belangrijk om een stap vooruit te denken: wat kun je spontaan
verwachten als alle vogelkers verwijderd is?
• Als er precies door de bestrijding goede kiemomstandigheden komen voor inheemse loofbomen, kan
een combinatie met een wildraster of een sterke dunning in de dennen een vlotte start voor bosom-
vorming opleveren.
• Zonder zaadbomen van inheemse loofbomen in de buurt of onder hoge reewilddruk, zouden de den-
nen zelf wel eens massaal kunnen kiemen onder eigen scherm of zouden niet bestreden zaadbomen
van exoten vanuit naburige bestanden de lege ruimte weer snel kunnen innemen. Aanplanting van in-
heemse soorten kan uitkomst bieden, maar je kunt ook overwegen om niets te doen en bestrijdingsin-
spanningen eerst op zones met meer perspectieven te richten.
DUNNEN: DÉ BOODSCHAP VOOR DE ONTWIKKELING VAN EEN RIJP EN GEVARIEERD BOS! Veel beheerders gaan er van uit dat dennen op veertig- à vijftigjarige leeftijd ‘versleten’ zijn. In openbare
bossen komen nochtans grove dennenbestanden voor van 90 jaar oud die nog gestaag doorgroeien. In Neder-
land, Duitsland en Polen staan bossen van grove den met een leeftijd van meer dan 150 jaar en stamomtrek-
ken van 200 cm, waar nog geen enkele reden is om een eindkap te doen. Om dergelijke ouderdom en afme-
tingen te bereiken hebben de kronen van grove en Corsicaanse den veel licht nodig.
Dunnen is zowat de belangrijkste beheermaatregel die je als bosbeheerder ter beschikking hebt om de bo-
sontwikkeling te sturen. Bij een dunning worden een aantal bomen gekapt of geveld en deze houtoogst levert
meestal wat centen op (foto). De overblijvende bomen krijgen daardoor meer groeiruimte, waardoor de eco-
nomische kwaliteit en de stabiliteit van je bos verbetert. Dunnen laat je ook toe om te sturen in de menging
van je bos. Bovendien brengt een dunning ook licht op de bodem. Hiermee ontstaat ruimte voor verjonging,
voor kruiden en struiken, en voor de op licht en warmte gestelde diersoorten.
© VBV – 2007 – Duurzaam beheer van Kempense naaldbossen 13 |
Van laagdunning naar hoogdunning…
• Laagdunning: je duidt de slechte en kwijnende bomen aan om te kappen. Deze ingreep zal echter niet
veel veranderen aan de verdere ontwikkeling van je bos, het is niet meer dan je bos ‘opkuisen’.
• Hoogdunning: je zorgt voor meer kroonruimte voor de allerbeste bomen in je bos, door het kappen
van de directe concurrenten van deze bomen. De meest waardevolle bomen in het bos kunnen dan
uitgroeien tot krachtige exemplaren met zware stamafmetingen en een hoog aandeel kwaliteitshout.
De onderdrukte, kwijnende en dode bomen blijven in je bos en spelen een belangrijke ecologische rol.
Hoogdunning met toekomstboomselectie
Bij deze efficiënte dunningsmethode wordt de dunning aangeduid in functie van toekomstbomen. Hierbij
worden de toekomstbomen, dit zijn de waardevolste bomen in het bos of de bomen die het eindbestand gaan
vormen, aangeduid met een touwtje of een verfstip.
Afhankelijk van de boomsoort, de standplaats, de dunningsachterstand en de doelstellingen van de bosbe-
heerder kan sterker of zwakker gedund worden. Voor de ‘toekomstboommethode’ is een bosbezetting van 80
tot 100 toekomstbomen per ha een richtwaarde.
Eens de toekomstbomen aangeduid zijn, verlopen de volgende dunningen, ongeveer eens om de vijf jaar,
heel wat simpeler! De ingreep beperkt zich dan tot het wegnemen van de bomen die de ontwikkeling van een
toekomstboom hinderen. Je zorgt er best voor dat bij benadering minimaal de helft van de kroonomtrek vrij
blijft.
Toekomst?
Je hoeft niet enkel bomen met een hoge economische waarde als toekomstboom te selecteren (foto, aandui-
ding toekomstboom). Selecteer hier en daar ook bomen met holtes en lage takken of houd een zeldzame
boomsoort in menging! Deze bomen zijn misschien niet interessant voor de houtproductie, ze kunnen wel
een belangrijke esthetische, cultuurhistorische of ecologische waarde hebben. Ook lichtboomsoorten kun-
nen in menging met schaduwboomsoorten gehouden worden door ze voldoende ruimte te geven.
© VBV – 2007 – Duurzaam beheer van Kempense naaldbossen 14 |
BOSOMVORMING
Een duurzaam beheer van naaldbossen op de zandgronden in Vlaanderen betekent o.a. dat er gestreefd
wordt naar een groter aandeel inheemse loofbomen (volgens de criteria voor duurzaam bosbeheer: streven
naar minstens 20% van de totale oppervlakte gemengde bestanden op basis van inheemse en standplaatsge-
schikte boomsoorten). Om deze specifieke doelstelling te realiseren zijn er bosbouwkundige maatregelen
nodig, die bosomvorming genoemd worden.
Een belangrijke reden om naaldbossen om te vormen naar gemengde loofbossen is het verminderen van de
negatieve effecten van verzuring en vermesting. De hoogste atmosferische depositie van verzurende en ver-
mestende stoffen wordt meestal gemeten in bossen op arme zandgrond, in de nabijheid van intensieve vee-
teeltbedrijven. Dit resulteert in een versnelde bodemverzuring, met alle gevolgen van dien: achteruitgang van
de bodemfauna, vertraagde strooiselafbraak, doorspoeling van nutriënten en zelfs vrijstellen van toxische
elementen in erg zure omstandigheden.
Loofbomen vangen minder verzurende en vermestende stoffen uit de atmosfeer op dan naaldbomen. De
bouw van loofbomen is anders dan die van naaldbomen, en tijdens de winter verliezen loofbomen hun bla-
deren terwijl naaldbomen allerlei stoffen blijven capteren. Veel loofboomsoorten hebben van nature een be-
tere strooiselafbraak dan naaldbomen, waardoor ze ook een actiever bodemleven onderhouden en de stand-
plaats minder degraderen.
Maar ook andere motieven spelen mee, zoals verhogen van de ecologische waarde of wegvallen van de markt
voor mijnhout.
De beheerder van een homogeen dennenbos kan voor verschillende omvormingsscenario’s kiezen. De scena-
rio’s zijn gebaseerd op spontane ontwikkelingen die een dennenbos kan ondergaan na natuurlijke verstorin-
gen. Als beheerder boots je als het ware die verstoringen na om de ontwikkeling te sturen, maar gebruik je zo
veel mogelijk spontane processen om het gewenste bos te realiseren.
De vier bosomvormingsscenario’s zijn een zinvolle combinatie van ingrepen om in het dennenscherm in te
grijpen en verjonging op te starten. Hun samenhang met de beginsituatie en met de mogelijke streefbeelden
wordt hier en in het overzichtsschema weergegeven. Wie zo’n omvormingsscenario toepast, wordt vaak snel-
ler dan verwacht geconfronteerd met verjongingen die aandacht opeisen.
Een beheerder moet dus de middelen en knowhow hebben om de verjongingen te behandelen en verder op te
volgen in de toekomst om zijn doelstellingen te halen.
© VBV – 2007 – Duurzaam beheer van Kempense naaldbossen 15 |
1. Nietsdoen
Als je slechts moeizaam verjonging verwacht in je dennenbestand, dan kan nietsdoen aangewezen zijn. Dit is
vaak het geval bij gesloten pijpenstrootje of adelaarsvaren, of als Amerikaanse eik en Amerikaanse vogelkers
(nog) niet planmatig gecontroleerd kunnen worden. Het bosbeeld van een gesloten dennenbestand kan door
nietsdoen meerdere decennia blijven. Nietsdoen kan de uitgangssituatie voor verdere omvorming wel ver-
slechteren. Op heel lange termijn zijn vergelijkbare resultaten als bij doordunnen mogelijk, maar vrijwel ze-
ker veel trager.
2. Doordunnen
Doordunnen betekent het uitvoeren van een hoogdunning in het dennenscherm met een omlooptijd tussen 4
en 10 jaar en ten voordele van de meest vitale bomen. Hierbij kunnen ook inheemse loofbomen worden vrij-
gesteld. Deze beheermaatregel is zeer geschikt voor een bosbeeld met grote dennen en een inheemse onder-
etage, waarbij er geen bosbouwkundige kwaliteitsdoelstelling voor de loofbomen is. Kwaliteitsdennen kun-
nen hier veel kansen krijgen. We merken wel op dat het verdere dunningsbeheer van een dubbel bestand
(dennen en daaronder zomereik met mengsoorten) praktische problemen kan opleveren bij de exploitatie.
3. Groepenkap
Bij een groepenkap worden regelmatig nieuwe openingen van 0,5 tot 1,5 ha gemaakt in de dennenbestanden.
Ben je eigenaar van een kleiner eigendomsperceel, dan komt dit neer op een eindkap. Maar in de context van
een boscomplex gaat het wel degelijk om groepen.
© VBV – 2007 – Duurzaam beheer van Kempense naaldbossen 16 |
Voor optimale groei van berk en grove den worden (onregelmatige) groepen van minimaal 1 ha gemaakt.
Kleinere groepen zijn eerder geschikt voor zomereik of beuk, die eventueel aangeplant worden. Afhankelijk
van de grootte van de groepen treedt een sterke verandering van het bosbeeld op. Dit scenario is goed combi-
neerbaar met doordunnen of zelfs nietsdoen in de omringende bestanden.
4. Kaalkap
Met kaalkap wordt een bestandsgewijze eindkap van 1 tot 4 ha bedoeld. In omvangrijke kaalkappen met een
blokvorm kan het midden van de kap te ver van de omringende zaadbomen liggen om een goede bezaaiing
met berk of grove den te verkrijgen. Het onmiddellijke resultaat van kaalkappen is opnieuw gelijkvormige
bestanden van berk en/of den.
Ook bij kaalkap blijft de mogelijkheid om in de randen zomereik of beuk te verjongen, eventueel via aan-
plant.
Bij nietsdoen en doordunnen worden kosten vermeden op korte termijn. Bosbouwkundig bieden groepenkap
en bestandsgewijze kaalkap echter meer mogelijkheden voor kwaliteitshoutproductie van berk, inlandse eik
en grove den. Het omringende dennenbos kan dan naaldhout blijven leveren.
BEHANDELING VAN VERJONGINGEN EN OPVOLGINGSBEHEER IN JON-GE BESTANDEN
Het is belangrijk dat je bij de keuze voor een gewenst bosbeeld en een passend beheerscenario ook het nood-
zakelijke beheer in de loofboomverjongingen op lange termijn plant. Daarbij zul je ook middelen (tijd, geld
en logistiek) moeten voorzien om dat ook effectief te doen.
Probeer ook je aandacht op het juiste moment te verleggen van het dennenscherm naar de verjonging. Het
dennenscherm beheren gebeurt door houtoogst: de dunningen of kappingen betalen zichzelf (ruim) terug.
Jonge bestanden (jongwas, dichtwas en stakenfase) behandelen daarentegen, is investeren in de kwaliteit van
een toekomstig bosbeeld.
© VBV – 2007 – Duurzaam beheer van Kempense naaldbossen 17 |
Duurzaam bosbeheer: streven naar kwaliteitshout
Duurzaam bosbeheer tracht de houtproductie te sturen naar kwaliteitshout voor zaag- of fineerindustrie. Dit
betekent dat je als beheerder in je toekomstig bos ook productiewaarde voor de inheemse soorten voorziet.
Concreet gaat het er om een zeker aantal kwaliteitsvolle onderstammen te laten groeien van de aanwezige
boomsoorten.
Voor de optimale aanwas van kwaliteitshout in de onderstammen is er een algemene regel. In de jongste
fase is een beperkte individuele groeiruimte best. Op wat later de onderstam wordt, groeien fijne takken en
de jaarringen in de kern zijn eerder dun.
Een beperkte individuele groeiruimte betekent een hoge dichtheid. Dat kan door massale spontane bezaai-
ing bij berk of den, maar ook door aanplant bij zomereik of beuk. Snoeien is een mogelijkheid om bij lagere
dichtheid toch een weinig takkige onderstam te verkrijgen.
Afhankelijk van het temperament van de boomsoort moet vervolgens die individuele groeiruimte stelselma-
tig toenemen voor de ontwikkeling van een vitale, diepe kroon. Want een grote kroon betekent gezonde
groei en dus aanwas van kwaliteitshout in de onderstam. Bij berk komt dit neer op fiks dunnen vóór de leef-
tijd van 10 jaar, bij grove den vóór de leeftijd van 15-20 jaar en bij zomereik vóór de richtleeftijd van 25-30
jaar.
Nog belangrijker dan de eventuele keuze voor kwaliteitshout, is het vermijden van halfslachtig uitgevoerde
traditionele beheermaatregelen. Omwille van een vage kwaliteitsdoelstelling worden vaak vele uren gespen-
deerd in verjongingen. Maar dit wordt niet consequent doorgetrokken in een aangepaste behandeling in de
oudere bestanden.
Voorbeelden zijn:
• massale berkenverjonging in ruime openingen, die niet binnen de 10 jaar gedund wordt voor de vor-
ming van diepe kronen
• aanzienlijke oppervlaktes dichte aanplantingen van zomereik, eventueel omrasterd en in de eerste ja-
ren intensief vrijgesteld en gesnoeid, die dan tussen 20 en 30-jarige leeftijd geen eerste dunningen
krijgen en kleine, weinig vitale kronen ontwikkelen.
BEZINT EER GE BEGINT!? Zoals aangegeven in deze fiche is enige bezinning aan de orde, vooraleer je de gereedschapskist bovenhaalt.
Laat deze bedenkingen echter niet verlammend werken! Bosomvorming is een aangename uitdaging voor
een eigenaar of beheerder die mee wil denken met het bos. Pasklare antwoorden zijn hier niet steeds voor-
handen. Het is dan ook een absolute must om ervaringen uit te wisselen met andere beheerders en ook ande-
ren uit te nodigen in jouw bos te kijken en mee te denken. Dat kan via de bosgroepen en via de werkgroep Pro
Silva van de VBV.